Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 18". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/deuteronomy-18.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 18". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 18I. In dit hoofdstuk worden de rechten en inkomsten van de kerk vastgesteld, en regels voorgeschreven betreffende de bediening en het onderhoud van de Levieten, Deuteronomy 18:1.
II. De waarschuwing tegen de afgodische, afgrijslijke gewoonten van de heidenen is herhaald, Deuteronomy 18:9.
III. Een belofte hun gegeven, dat de geest van de profetie onder hen zal voortduren, om zich ten laatste te concentreren in Christus, als de grote Profeet, Deuteronomy 18:15. Toorn bedreigd tegen hen, die de profetie verachten, Deuteronomy 18:19, of haar nabootsen, Deuteronomy 18:20, en een regel gegeven ter beproeving er van, Deuteronomy 18:21, Deuteronomy 18:22.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 18I. In dit hoofdstuk worden de rechten en inkomsten van de kerk vastgesteld, en regels voorgeschreven betreffende de bediening en het onderhoud van de Levieten, Deuteronomy 18:1.
II. De waarschuwing tegen de afgodische, afgrijslijke gewoonten van de heidenen is herhaald, Deuteronomy 18:9.
III. Een belofte hun gegeven, dat de geest van de profetie onder hen zal voortduren, om zich ten laatste te concentreren in Christus, als de grote Profeet, Deuteronomy 18:15. Toorn bedreigd tegen hen, die de profetie verachten, Deuteronomy 18:19, of haar nabootsen, Deuteronomy 18:20, en een regel gegeven ter beproeving er van, Deuteronomy 18:21, Deuteronomy 18:22.
Verzen 1-8
Deuteronomium 18:1-8De magistratuur en de bediening van de Godsdienst zijn twee Goddelijke instellingen van kostelijk, bewonderenswaardig nut voor de steun en de bevordering van het koninkrijk Gods onder de mensen. Wetten betreffende de eerste hadden wij aan het einde van het vorige hoofdstuk, terwijl in dit hoofdstuk bevelen en aanwijzingen gegeven zijn voor de laatste. Er worden hier bakens gesteld tussen de eigendom van de priesters en die des volks.
I. Er wordt zorg voor gedragen, dat de priesters zich niet inwikkelen in de handelingen des leeftochts, noch zich verrijken met de schatten van deze wereld, zij hebben voor betere dingen te zorgen. Zij zullen geen deel noch erve hebben met Israël, dat is: geen deel in de buit van de oorlog, noch in het land, dat door het lot verdeeld moest worden, Deuteronomy 18:1. Hun oorlog en akkerbouw zijn beide geestelijk, en genoegzaam om hun de handen te vullen beide met werk en gewin, en hen tevreden te doen zijn. De Heere is zijn erfdeel, Deuteronomy 18:2. Zij, die volgens het Nieuwe Testament God tot hun erfdeel hebben, moeten niet begerig zijn naar grote dingen in deze wereld, niet angstvallig vasthouden wat zij hebben, noch haken naar meer, maar op alle tegenwoordige dingen neerzien met de onverschilligheid, welke betaamt aan hen, die geloven dat God algenoegzaam is.
II. Er wordt ook zorg gedragen dat zij geen gebrek hebben aan de gerieflijkheden en noodwendigheden dezes levens. God, die een Geest is, is hun erfdeel maar hieruit volgt nog niet dat zij van de lucht moeten leven. Neen:
1. Het volk moet in hun behoeften voorzien. Zij moeten hun recht hebben van het volk Deuteronomy 18:3. Hun onderhoud moet niet afhankelijk zijn van de edelmoedigheid van het volk de wet moet er hun recht op geven. Hij, die in het woord onderwezen wordt, behoort, naar recht mee te delen van alle goederen dengenen, die hem onderwijst, en hij, die het nut en voordeel heeft van plechtige Godsdienstige bijeenkomsten, behoort bij te dragen tot het onderhoud van hen, die in deze bijeenkomsten voorgaan.
a. De priesters, die in de beurt van hun dagorde aan het altaar dienden, hadden hun deel van de offers, namelijk van de dankoffers, die gebracht werden, terwijl zij dienden, behalve nog de borst en schouder, die hun tevoren waren toegewezen, Leviticus 7:32, wordt hier bevolen hun ook de beide kinnebakken en de pens te geven, zover was het er vandaan, dat de wet verminderde hetgeen hun reeds wastoegestaan, dat zij hun nog een vermeerdering gaf.
b. De eerstelingen binnen zo'n gebied schijnen de priesters gebracht te zijn, die onder hen woonden, voor hun onderhoud op het land, de eerstelingen van hun koren en wijn tot voedsel, en de eerstelingen van de beschering van hun schapen voor kleding, Deuteronomy 18:4, want de priesters, die gebruikt werden om anderen te onderwijzen, moeten zelf leren, voedsel en kleren hebbende, daarmee vergenoegd te zijn. De eerstelingen waren Gode gewijd, en Hij heeft de priesters aangesteld tot Zijn ontvangers, en zo God, in het algemeen, acht dat wat de armen gegeven wordt, Hem geleend is, om met interest terugbetaald te worden, veel meer nog, in het bijzonder, wat aan arme leraren gegeven wordt. Er wordt een goede reden gegeven voor die voortdurende lasten op hun goederen, Deuteronomy 18:5, omdat de Levieten door God waren verkoren en Zijn keus moet erkend en gesteund worden, en zij die door Hem worden geëerd, moeten ook door ons geëerd worden, en omdat zij staan om te dienen, en beloond moeten worden voor hun arbeid en dienst, inzonderheid, daar het was in de naam des Heeren, op Zijn volmacht, in Zijn dienst en tot Zijn lof, en die last bij erfrecht overging op hun geslacht, op hun zaad tot in eeuwigheid. Zij, die aldus arbeidden, moesten op alle mogelijke wijzen aangemoedigd worden als sommigen van de nodigste en nuttigste leden hunner maatschappij.
2. De priesters zelf moeten elkaar niet in de weg staan. Indien een priester, die door de wet slechts verplicht was om in de beurt van zijn dagorde aan het altaar te dienen en daarvoor betaald werd, zich uit grote liefde voor het heiligdom tot voortdurende dienst aldaar zou willen wijden, het gemak en genoegen van de stad, waar het zijn lot en deel was te wonen, verlatende om het genot te kunnen hebben van aan het altaar te dienen, dan moesten de priesters, wier beurt het was te dienen, hem toelaten, zowel om te delen in het werk als om te delen in het loon, en hem noch de eer van het ene, noch het voordeel van het andere benijden of misgunnen, al zou dit ook voor hen stoornis en nadeel schijnen te veroorzaken, Deuteronomy 18:6. Een hartelijke, Godvruchtige ijver om God en Zijn kerk te dienen, moet gesteund, niet ontmoedigd worden, al zou het ook wezen, dat het weinig inbreuk maakt op een vastgestelde orde van zaken, en er wel wat onregelmatigs in schijnt te zijn. Is er iemand, die een hartelijke genegenheid schijnt te hebben voor het heiligdom en zeer gaarne in de dienst er van gebruikt wij worden, laat hem in Gods naam dienen, hij zal Gode even welkom wezen als de Levieten, wier beurt het was te dienen, en hij behoort ook hun welkom te wezen. De vaststelling van de dagorder was veeleer bestemd om hen bij het werk te houden, die niet gaarne zoveel deden, dan hen buiten te sluiten, die gaarne meer deden. En hij, die aldus als vrijwilliger dient, zal even goed loon ontvangen als zij, die geprest werden, behalve nog hetgeen hem komt van de verkoping van zijn vaderlijk erfdeel. De kerk van Rome verplicht hen, die hun goederen verlaten om in een klooster te gaan, de opbrengst er van in het fonds van het klooster te storten, want gewin is hun Godzaligheid, maar hier wordt bevolen, dat zo'n Godgewijde vrome zich de opbrengst van zijn vaderlijk goed zal voorbehouden, want de bediening van de Godsdienst hoe ook misbruikt door de mensen is nooit door God ingesteld om wereldse belangen te dienen.
Verzen 1-8
Deuteronomium 18:1-8De magistratuur en de bediening van de Godsdienst zijn twee Goddelijke instellingen van kostelijk, bewonderenswaardig nut voor de steun en de bevordering van het koninkrijk Gods onder de mensen. Wetten betreffende de eerste hadden wij aan het einde van het vorige hoofdstuk, terwijl in dit hoofdstuk bevelen en aanwijzingen gegeven zijn voor de laatste. Er worden hier bakens gesteld tussen de eigendom van de priesters en die des volks.
I. Er wordt zorg voor gedragen, dat de priesters zich niet inwikkelen in de handelingen des leeftochts, noch zich verrijken met de schatten van deze wereld, zij hebben voor betere dingen te zorgen. Zij zullen geen deel noch erve hebben met Israël, dat is: geen deel in de buit van de oorlog, noch in het land, dat door het lot verdeeld moest worden, Deuteronomy 18:1. Hun oorlog en akkerbouw zijn beide geestelijk, en genoegzaam om hun de handen te vullen beide met werk en gewin, en hen tevreden te doen zijn. De Heere is zijn erfdeel, Deuteronomy 18:2. Zij, die volgens het Nieuwe Testament God tot hun erfdeel hebben, moeten niet begerig zijn naar grote dingen in deze wereld, niet angstvallig vasthouden wat zij hebben, noch haken naar meer, maar op alle tegenwoordige dingen neerzien met de onverschilligheid, welke betaamt aan hen, die geloven dat God algenoegzaam is.
II. Er wordt ook zorg gedragen dat zij geen gebrek hebben aan de gerieflijkheden en noodwendigheden dezes levens. God, die een Geest is, is hun erfdeel maar hieruit volgt nog niet dat zij van de lucht moeten leven. Neen:
1. Het volk moet in hun behoeften voorzien. Zij moeten hun recht hebben van het volk Deuteronomy 18:3. Hun onderhoud moet niet afhankelijk zijn van de edelmoedigheid van het volk de wet moet er hun recht op geven. Hij, die in het woord onderwezen wordt, behoort, naar recht mee te delen van alle goederen dengenen, die hem onderwijst, en hij, die het nut en voordeel heeft van plechtige Godsdienstige bijeenkomsten, behoort bij te dragen tot het onderhoud van hen, die in deze bijeenkomsten voorgaan.
a. De priesters, die in de beurt van hun dagorde aan het altaar dienden, hadden hun deel van de offers, namelijk van de dankoffers, die gebracht werden, terwijl zij dienden, behalve nog de borst en schouder, die hun tevoren waren toegewezen, Leviticus 7:32, wordt hier bevolen hun ook de beide kinnebakken en de pens te geven, zover was het er vandaan, dat de wet verminderde hetgeen hun reeds wastoegestaan, dat zij hun nog een vermeerdering gaf.
b. De eerstelingen binnen zo'n gebied schijnen de priesters gebracht te zijn, die onder hen woonden, voor hun onderhoud op het land, de eerstelingen van hun koren en wijn tot voedsel, en de eerstelingen van de beschering van hun schapen voor kleding, Deuteronomy 18:4, want de priesters, die gebruikt werden om anderen te onderwijzen, moeten zelf leren, voedsel en kleren hebbende, daarmee vergenoegd te zijn. De eerstelingen waren Gode gewijd, en Hij heeft de priesters aangesteld tot Zijn ontvangers, en zo God, in het algemeen, acht dat wat de armen gegeven wordt, Hem geleend is, om met interest terugbetaald te worden, veel meer nog, in het bijzonder, wat aan arme leraren gegeven wordt. Er wordt een goede reden gegeven voor die voortdurende lasten op hun goederen, Deuteronomy 18:5, omdat de Levieten door God waren verkoren en Zijn keus moet erkend en gesteund worden, en zij die door Hem worden geëerd, moeten ook door ons geëerd worden, en omdat zij staan om te dienen, en beloond moeten worden voor hun arbeid en dienst, inzonderheid, daar het was in de naam des Heeren, op Zijn volmacht, in Zijn dienst en tot Zijn lof, en die last bij erfrecht overging op hun geslacht, op hun zaad tot in eeuwigheid. Zij, die aldus arbeidden, moesten op alle mogelijke wijzen aangemoedigd worden als sommigen van de nodigste en nuttigste leden hunner maatschappij.
2. De priesters zelf moeten elkaar niet in de weg staan. Indien een priester, die door de wet slechts verplicht was om in de beurt van zijn dagorde aan het altaar te dienen en daarvoor betaald werd, zich uit grote liefde voor het heiligdom tot voortdurende dienst aldaar zou willen wijden, het gemak en genoegen van de stad, waar het zijn lot en deel was te wonen, verlatende om het genot te kunnen hebben van aan het altaar te dienen, dan moesten de priesters, wier beurt het was te dienen, hem toelaten, zowel om te delen in het werk als om te delen in het loon, en hem noch de eer van het ene, noch het voordeel van het andere benijden of misgunnen, al zou dit ook voor hen stoornis en nadeel schijnen te veroorzaken, Deuteronomy 18:6. Een hartelijke, Godvruchtige ijver om God en Zijn kerk te dienen, moet gesteund, niet ontmoedigd worden, al zou het ook wezen, dat het weinig inbreuk maakt op een vastgestelde orde van zaken, en er wel wat onregelmatigs in schijnt te zijn. Is er iemand, die een hartelijke genegenheid schijnt te hebben voor het heiligdom en zeer gaarne in de dienst er van gebruikt wij worden, laat hem in Gods naam dienen, hij zal Gode even welkom wezen als de Levieten, wier beurt het was te dienen, en hij behoort ook hun welkom te wezen. De vaststelling van de dagorder was veeleer bestemd om hen bij het werk te houden, die niet gaarne zoveel deden, dan hen buiten te sluiten, die gaarne meer deden. En hij, die aldus als vrijwilliger dient, zal even goed loon ontvangen als zij, die geprest werden, behalve nog hetgeen hem komt van de verkoping van zijn vaderlijk erfdeel. De kerk van Rome verplicht hen, die hun goederen verlaten om in een klooster te gaan, de opbrengst er van in het fonds van het klooster te storten, want gewin is hun Godzaligheid, maar hier wordt bevolen, dat zo'n Godgewijde vrome zich de opbrengst van zijn vaderlijk goed zal voorbehouden, want de bediening van de Godsdienst hoe ook misbruikt door de mensen is nooit door God ingesteld om wereldse belangen te dienen.
Verzen 9-14
Deuteronomium 18:9-14Men zou denken dat het niet zo nodig was als het toch schijnt geweest te zijn, om het volk van Israël te wapenen tegen de besmetting van de afgodische zeden en gewoonten van de Kananieten. Was het mogelijk dat een volk, zo gezegend met Goddelijke inzettingen, ooit de beestachtige en wrede verzinselen van mensen en duivels zou aannemen? Was er gevaar dat zij diegenen tot leermeesters en leidslieden in de Godsdienst zouden aannemen, die God tot hun gevangenen en schatplichtigen had gemaakt? Het schijnt dat dit gevaar voor hen bestond, en daarom wordt hun hier, na veel dergelijke waarschuwingen, geboden, niet te doen naar de gruwelen van deze volken, Deuteronomy 18:9.
I. Er worden sommige bijzonderheden genoemd, zoals:
1. Het offeren van hun kinderen aan de Moloch, een afgod, die de zon voorstelde, door hen door het vuur te doen gaan, en soms hen als offers in het vuur te doen verteren, Deuteronomy 18:10. Zie de wet hiertegen in Leviticus 18:21.
2. Gebruik te maken van waarzeggerij, om onnodige kennis van dingen te bekomen, met guichelarij om te gaan, of op vogelgeschrei acht te geven, waardoor de macht en kennis, die aan God eigen zijn, aan de duivel worden toegeschreven, tot grote smaad zowel van Gods raadsbesluiten als van Zijn voorzienigheid Deuteronomy 18:10, Deuteronomy 18:11. Men verwondert er zich over dat zulke kunstenarijen en werken van de duisternis zo onzinnig en ongerijmd, zo goddeloos en zo heiligschennend, gevonden konden worden in een land, waar de Goddelijke openbaring zo helder schitterde, en toch vinden wij er nog overblijfselen van zelfs daar, waar Christus' heilige Godsdienst gekend en beleden wordt, zodanig is de macht en het slim beleid van de geweldhebbers van de wereld, van de duisternis van deze eeuw. Maar laat hen, die achtgeven op waarzeggers, of naar tovenaars lopen om verborgen dingen te ontdekken, die toverformules gebruiken om krankheden te genezen, in verbond of in bekendheid zijn met hen, die een waarzeggende geest hebben, of zulk een verbond met hen aangaan ik zeg, laat hen weten dat zij, zolang zij aldus gemeenschap hebben met duivelen, geen gemeenschap kunnen hebben met God. Het is verbazingwekkend dat er nog lieden zijn, die zo iets voorgeven in een land en in dagen van licht, als waar wij in leven.
II. Er worden enige redenen gegeven tegen hun gelijkvormigheid aan de gewoonten van de heidenen.
1. Omdat het hen verfoeilijk zou maken in de ogen Gods. Die zaken zelf Hem hatelijk zijnde, zijn zij, die ze doen, Hem een gruwel en ellendig is wel het schepsel, dat zijn Schepper hatelijk is geworden, Deuteronomy 18:12. Zie het boosaardige en schadelijke van de zonde, het moet voorwaar wel een boze zaak zijn, die de God van de genade en ontferming er toe brengt, om het werk van Zijn eigen handen te verafschuwen.
2. Omdat deze gruwelijke praktijken het verderf zijn geweest van de Kananieten, en zal Israël dan nu dat uitbraaksel oplikken?
3. Omdat hun beter geleerd was, Deuteronomy 18:13, Deuteronomy 18:14. Het is een argument zoals dat van de apostel tegen het wandelen van Christenen zoals de heidenen wandelen, Efeziers 4:17, 18, 20. Gij hebt Christus alzo niet geleerd. Het is waar deze volken, die God heeft laten wandelen in hun wegen en heeft overgegeven in het goeddunken huns harten, hebben zich aldus verdorven, maar gij zijt niet aldus door de genade Gods verlaten, de Heere uw God heeft u zulks niet toegelaten, gij zijt onderricht in Goddelijke dingen, en gij zijt gewaarschuwd voor het kwaad van deze praktijken, en "daarom, wat anderen ook mogen doen van u wordt verwacht dat gij oprecht zult zijn met de Heere uw God, dat is: dat gij Hem Goddelijke eer zult bewijzen, Hem alleen, en aan geen ander, en geen van de bijgelovige gewoonten van de heidenen met Zijn inzettingen zult vermengen." Een van de Chaldeeuwse paraphrasten neemt er hier nota van, dat God hun het orakel van de urim en tummim had geschonken als voorbehoedmiddel tegen alle ongeoorloofde kunsten van waarzeggerij. Het waren dwazen, die de vader van de leugenen gingen raadplegen, als zij zo'n gereed middel hadden om de God van de waarheid om raad te vragen.
Verzen 9-14
Deuteronomium 18:9-14Men zou denken dat het niet zo nodig was als het toch schijnt geweest te zijn, om het volk van Israël te wapenen tegen de besmetting van de afgodische zeden en gewoonten van de Kananieten. Was het mogelijk dat een volk, zo gezegend met Goddelijke inzettingen, ooit de beestachtige en wrede verzinselen van mensen en duivels zou aannemen? Was er gevaar dat zij diegenen tot leermeesters en leidslieden in de Godsdienst zouden aannemen, die God tot hun gevangenen en schatplichtigen had gemaakt? Het schijnt dat dit gevaar voor hen bestond, en daarom wordt hun hier, na veel dergelijke waarschuwingen, geboden, niet te doen naar de gruwelen van deze volken, Deuteronomy 18:9.
I. Er worden sommige bijzonderheden genoemd, zoals:
1. Het offeren van hun kinderen aan de Moloch, een afgod, die de zon voorstelde, door hen door het vuur te doen gaan, en soms hen als offers in het vuur te doen verteren, Deuteronomy 18:10. Zie de wet hiertegen in Leviticus 18:21.
2. Gebruik te maken van waarzeggerij, om onnodige kennis van dingen te bekomen, met guichelarij om te gaan, of op vogelgeschrei acht te geven, waardoor de macht en kennis, die aan God eigen zijn, aan de duivel worden toegeschreven, tot grote smaad zowel van Gods raadsbesluiten als van Zijn voorzienigheid Deuteronomy 18:10, Deuteronomy 18:11. Men verwondert er zich over dat zulke kunstenarijen en werken van de duisternis zo onzinnig en ongerijmd, zo goddeloos en zo heiligschennend, gevonden konden worden in een land, waar de Goddelijke openbaring zo helder schitterde, en toch vinden wij er nog overblijfselen van zelfs daar, waar Christus' heilige Godsdienst gekend en beleden wordt, zodanig is de macht en het slim beleid van de geweldhebbers van de wereld, van de duisternis van deze eeuw. Maar laat hen, die achtgeven op waarzeggers, of naar tovenaars lopen om verborgen dingen te ontdekken, die toverformules gebruiken om krankheden te genezen, in verbond of in bekendheid zijn met hen, die een waarzeggende geest hebben, of zulk een verbond met hen aangaan ik zeg, laat hen weten dat zij, zolang zij aldus gemeenschap hebben met duivelen, geen gemeenschap kunnen hebben met God. Het is verbazingwekkend dat er nog lieden zijn, die zo iets voorgeven in een land en in dagen van licht, als waar wij in leven.
II. Er worden enige redenen gegeven tegen hun gelijkvormigheid aan de gewoonten van de heidenen.
1. Omdat het hen verfoeilijk zou maken in de ogen Gods. Die zaken zelf Hem hatelijk zijnde, zijn zij, die ze doen, Hem een gruwel en ellendig is wel het schepsel, dat zijn Schepper hatelijk is geworden, Deuteronomy 18:12. Zie het boosaardige en schadelijke van de zonde, het moet voorwaar wel een boze zaak zijn, die de God van de genade en ontferming er toe brengt, om het werk van Zijn eigen handen te verafschuwen.
2. Omdat deze gruwelijke praktijken het verderf zijn geweest van de Kananieten, en zal Israël dan nu dat uitbraaksel oplikken?
3. Omdat hun beter geleerd was, Deuteronomy 18:13, Deuteronomy 18:14. Het is een argument zoals dat van de apostel tegen het wandelen van Christenen zoals de heidenen wandelen, Efeziers 4:17, 18, 20. Gij hebt Christus alzo niet geleerd. Het is waar deze volken, die God heeft laten wandelen in hun wegen en heeft overgegeven in het goeddunken huns harten, hebben zich aldus verdorven, maar gij zijt niet aldus door de genade Gods verlaten, de Heere uw God heeft u zulks niet toegelaten, gij zijt onderricht in Goddelijke dingen, en gij zijt gewaarschuwd voor het kwaad van deze praktijken, en "daarom, wat anderen ook mogen doen van u wordt verwacht dat gij oprecht zult zijn met de Heere uw God, dat is: dat gij Hem Goddelijke eer zult bewijzen, Hem alleen, en aan geen ander, en geen van de bijgelovige gewoonten van de heidenen met Zijn inzettingen zult vermengen." Een van de Chaldeeuwse paraphrasten neemt er hier nota van, dat God hun het orakel van de urim en tummim had geschonken als voorbehoedmiddel tegen alle ongeoorloofde kunsten van waarzeggerij. Het waren dwazen, die de vader van de leugenen gingen raadplegen, als zij zo'n gereed middel hadden om de God van de waarheid om raad te vragen.
Verzen 15-22
Deuteronomium 18:15-22Hier is:
I. De belofte van de grote Profeet, met een bevel om Hem te ontvangen, en naar Hem te horen.
1. Sommigen denken dat het de belofte is van een opeenvolging van profeten, gedurende vele eeuwen in Israël. Behalve de priesters en Levieten, hun gewone leraren, wier ambt het was Jakob Gods wet te onderwijzen, zullen zij profeten hebben, buitengewone leraren, om hen te bestraffen voor hun fouten en gebreken, hen te herinneren aan hun plicht, en hun toekomstige gebeurtenissen te voorzeggen: oordelen ter waarschuwing en uitreddingen ter vertroosting. Deze profeten hebbende:
a. Behoeven zij geen gebruik te maken van waarzeggerij, geen tovenaars te raadplegen, want zij kunnen Gods profeten raadplegen zelfs voor hun bijzondere of persoonlijke aangelegenheden, zoals Saul gedaan heeft toen hij de ezelinnen van zijn vader zocht, 1 Samuel 9:6.
b. Konden zij de weg van hun plicht niet missen door onwetendheid of vergissing, noch in hun mening er over verschillen daar zij profeten in hun midden hadden, die zij in ieder twijfelachtig geval konden raadplegen, of op wie zij zich konden beroepen. Deze profeten waren in sommige opzichten gelijk aan Mozes, hoewel toch ver beneden hem, Deuteronomy 34:10.
2. Of nu in deze belofte, al of niet, ook een opeenvolging van profeten begrepen was, hiervan zij wij zeker, dat voornamelijk en in de eerste plaats een belofte van Christus er mee bedoeld was, en het is de duidelijkste belofte van Hem in geheel de wet van Mozes. Zij wordt nadrukkelijk toegepast op onze Heere Jezus als de beloofde Messias, Acts 3:22, Acts 7:37, en het volk had het oog op deze belofte, toen zij van Hem zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, die in de wereld komen zou, Johannes 6:i4, en het was Zijn Geest, die in al de andere profeten gesproken heeft, 1 Peter 1:11.
Merk op:
A. Wat het is, dat hier omtrent Christus beloofd wordt, wat God aan Mozes bij de berg Sinai beloofd heeft, dat hij verhaalt in Deuteronomy 18:18 heeft hij het volk beloofd, Deuteronomy 18:15, in de naam van God, namelijk:
a. Dat er een profeet zou komen, groot boven alle profeten, door wie God zich en Zijn wil bekend zal maken aan de kinderen van de mensen, meer ten volle en duidelijker dan Hij ooit tevoren gedaan heeft. Hij is het Licht van de wereld, gelijk de profetie het was van de Joodse kerk, John 8:12. Hij is het Woord, door hetwelk God tot ons spreekt, John 1:1, Hebrews 1:1.
b. Dat God Hem zal verwekken uit hun midden. Door Zijn geboorte zal Hij n wezen uit dat volk, Hij zal onder hen wonen en tot hen gezonden worden. Door Zijn opstanding zal Hij verwekt worden te Jeruzalem, en vandaar zal Zijn leer uitgaan tot de gehele wereld, aldus heeft God, Zijn Zoon Christus Jezus verwekt hebbende, Hem gezonden om ons te zegenen. c. Dat Hij zal wezen als Mozes, maar even ver boven hem als de andere profeten beneden hem waren. Mozes was een profeet die ook een wetgever was voor Israël en hun bevrijder uit Egypte en ook Christus was dit. Hij onderwijst niet alleen maar heerst en behoudt. Mozes was de stichter van een nieuwe bedeling door tekenen, en wonderen, en machtige daden, en dat was ook Christus, waardoor Hij zich bewezen heeft te zijn een leraar van God gekomen. Was Mozes getrouw? Dat was ook Christus, Mozes als een dienstknecht, maar Christus als de Zoon.
d. Dat God Zijn woorden in Zijn mond zal geven, Deuteronomy 18:18. De boodschappen, die God aan de kinderen van de mensen had te zenden, zal Hij hun zenden door Hem, en Hij zal Hem volle instructies geven voor hetgeen Hij als profeet te zeggen en te doen heeft. Vandaar dat onze Heiland zegt John 7:16, Mijn leer is niet van Mij, maar vangene, die Mij gezonden heeft. Zodat die grote belofte is vervuld, deze profeet is gekomen namelijk Jezus. Hij is het, die komen zou, en wij hebben geen anderen te verwachten.
B. De overeenkomst tussen deze voorgenomen bedeling en de uitgedrukte keus en begeerte van het volk bij de berg Sinai, Deuteronomy 18:16, Deuteronomy 18:17, Daar had God tot hen gesproken in donder en bliksem, uit het midden van het vuur en van de dikke duisternis, ieder woord deed hun oren klinken en hun hart sidderen, zodat de gehele vergadering op het punt was om te sterven van vrees. In die angst smeekten zij dringend dat God niet meer op die wijze tot hen zou spreken, (zij konden het niet dragen, het zou hen overstelpen en verbijsteren) maar dat Hij tot hen zou spreken door mensen zoals zij, thans door Mozes, later door andere profeten, zoals hij. "Welnu," zegt God, "zo zij het, er zal tot hen gesproken worden door mensen, wier verschrikking hen niet zal beroeren", en om die gunst nog te kronen boven al hetgeen zij konden bidden of denken, is in de volheid des tijds het Woord zelf vlees geworden, en zij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, als van de Eengeborene van de Vader, niet zoals bij de berg Sinaï, vol van majesteit en verschrikking, maar vol van genade en waarheid, John 1:14. Als verhoring dus van de bede van hen, die getroffen waren van ontzetting door de wet, beloofde God de vleeswording van Zijn Zoon, hoewel wij het ver van de gedachte kunnen veronderstellen van hen, die deze bede gedaan hebben.
C. Een last en gebod, gegeven aan al het volk om deze grote profeet, die hier beloofd is, te horen en te geloven, te horen en te gehoorzamen, near Hem zult gij horen, Deuteronomy 18:15, en wie naar Hem niet zal willen horen, zal gewis een zware verantwoording hebben te doen van zijn minachting, Deuteronomy 18:19. Van die zal Ik het zoeken. God zelf heeft dit toegepast op onze Heere Jezus in de stem van de hoogwaardige heerlijkheid. "Hoort Hem", Matthew 17:5. Hoort Hem, dat is: Deze is het van wie door Mozes vanouds gezegd is: Hem zult gij horen, en toen stonden Mozes en Elia er bij en hebben er mee ingestemd. Het oordeel, uitgesproken over degenen, die naar deze profeet niet horen, is herhaald en bekrachtigd in het Nienwe Testament: die de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem, John 3:3fi. En hoe zullen wij ontvlieden, zo wij ons van die afkeren, die van de hemelen is? Hebrews 12:25. De Chaldeeuwse paraphrase leest hier: Mijn Woord zal het van hem eisen, dat geen ander dan een Goddelijk Persoon kan zijn, Christus het eeuwige Woord, aan wie de Vader al het oordeel heeft overgegeven, en door wie Hij ten laatste de wereld zal oordelen. Wie weigert naar Jezus Christus te horen, zal bevinden dat dit op zijn gevaar is, dezelfde, die de Profeet is, zal zijn Rechter wezen, John 12:48.
II. Hier is een waarschuwing tegen valse profeten. 1. Bij wijze van bedreiging tegen hen, die valselijk voorgeven profeten te zijn, Deuteronomy 18:20. Al wie optreedt als profeet, en, hetzij een opdracht overlegt van een valse god, zoals de profeten van Bal gedaan hebben, of een nagemaakte en dus valse opdracht van de ware God, zal geoordeeld worden schuldig te zijn aan hoogverraad tegen de kroon en waardigheid van de Koning van de koningen, en die verrader zal ter dood worden gebracht, Deuteronomy 18:20, namelijk door het oordeel van het groot sanhedrin, dat in vervolg van tijd zitting hield te Jeruzalem, weshalve onze Heiland zegt: Het gebeurt niet dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem, en dus de schuld van het bloed van de profeten aan Jeruzalem wijt, Luke 13:33, Luke 13:34, welke stad door God zelf dieswege gestraft werd, en toch werden daar valse profeten ondersteund.
2. Bij wijze van leiding voor het volk, opdat zij door die valse profeten niet bedrogen zouden worden, waarvan er velen waren, zoals blijkt uit Jerem. 23:25, Ezechiël 13:6, 1 Kings 22:6. Het is een zeer gepaste vraag, die zij verondersteld worden te zullen doen, Deuteronomy 18:21. Daar het zo'n grote plicht is om naar de ware profeten te horen, en er toch zoveel gevaar is om misleid te worden door de valse profeten: Hoe zullen wij het woord kennen, dat de Heere niet gesproken heeft? Aan welke tekenen zullen wij het bedrog ontdekken? Het is van het grootste belang voor ons, om een toetssteen te hebben, waaraan wij het woord, dat wij horen, kunnen toetsen, ten einde te weten te komen wat het woord is, dat de Heere niet heeft gesproken. Alles wat in strijd is met de gezonde rede, met het licht en de wet van de natuur en met de duidelijker zin van het geschreven woord, dat is hiervan kunnen wij zeker zijn niet hetgeen de Heere heeft gesproken, ook niet wat de zonde steunt en aanmoedigt, of duidelijk strekt om Godsvrucht en liefde teniet te doen, verre zij het van God om in tegenspraak te wezen met zichzelf. De regel hier gegeven in antwoord op deze vraag, was voornamelijk hier van toepassing, Deuteronomy 18:22. Indien er oorzaak was om de oprechtheid van een profeet te verdenken, zo-laat hen opmerken of hij hun enig teken gaf, of een toekomstige gebeurtenis voorzeide, indien zijn voorzegging niet uitkwam, dan konden zij er zeker van wezen dat hij niet door God was gezonden. Dit heeft niet zozeer betrekking op voorzeggingen van zegeningen of van oordelen, (hoewel er betreffende deze en het verschil tussen de voorzeggingen van zegeningen en oordelen, een regel gegeven is om tussen waarheid en leugen te kunnen onderscheiden, door de profeet Jeremia in Hfdst. 28:8, 9) als wel op het geven van tekenen ter bevestiging van hun zending. Al zou ook het teken komen, dan zou dit nog hun zending niet bewijzen, als zij hen aanspoorden om andere goden te dienen, dat punt was reeds vastgesteld, Deuteronomy 13:1. Indien echter het teken niet kwam, dan zou hierdoor hun zending gelogenstraft worden.
Toen Mozes zijn staf ter aarde wierp, (dat is bisschop Patrick's verklaring hiervan) en zei dat hij een slang zal worden, dan zou Mozes een valse profeet geweest zijn, indien die staf geen slang was geworden. "Indien, toen Elia om vuur van de hemel riep om het offer te verteren, geen vuur was gekomen, dan zou hij niet beter geweest zijn dan de profeten van Bal." Samuëls zending werd hierdoor bewezen, dat God niet een van al zijn woorden op de aarde heeft laten vallen, 1 Samuel 3:19, 1 Samuel 3:20. En door de wonderen, welke Christus heeft gewrocht, inzonderheid door het grote teken dat hij gaf in Zijn opstanding ten derden dage hetwelk kwam zoals Hij het had voorzegd, bleek het, dat Hij een leraar was, een leraar van God gekomen.
Eindelijk. Hun wordt gezegd niet bevreesd te zijn voor een valse profeet, dat is: niet bevreesd te zijn voor de oordelen, die een zodanige zou aankondigen om het volk te verschrikken, noch bevreesd te zijn om de wet op hem toe te passen, indien het, na een streng en onpartijdig onderzoek, bleek dat hij een valse profeet was. In dit gebod om een valse profeet niet te vrezen, ligt opgesloten dat een waar profeet, die zijn zending door duidelijke en onmiskenbare tekenen bewijst wl gevreesd moest worden, en dat het op hun gevaar was, zo zij geweld jegens hem pleegden of hem smaadheid aandeden.
Verzen 15-22
Deuteronomium 18:15-22Hier is:
I. De belofte van de grote Profeet, met een bevel om Hem te ontvangen, en naar Hem te horen.
1. Sommigen denken dat het de belofte is van een opeenvolging van profeten, gedurende vele eeuwen in Israël. Behalve de priesters en Levieten, hun gewone leraren, wier ambt het was Jakob Gods wet te onderwijzen, zullen zij profeten hebben, buitengewone leraren, om hen te bestraffen voor hun fouten en gebreken, hen te herinneren aan hun plicht, en hun toekomstige gebeurtenissen te voorzeggen: oordelen ter waarschuwing en uitreddingen ter vertroosting. Deze profeten hebbende:
a. Behoeven zij geen gebruik te maken van waarzeggerij, geen tovenaars te raadplegen, want zij kunnen Gods profeten raadplegen zelfs voor hun bijzondere of persoonlijke aangelegenheden, zoals Saul gedaan heeft toen hij de ezelinnen van zijn vader zocht, 1 Samuel 9:6.
b. Konden zij de weg van hun plicht niet missen door onwetendheid of vergissing, noch in hun mening er over verschillen daar zij profeten in hun midden hadden, die zij in ieder twijfelachtig geval konden raadplegen, of op wie zij zich konden beroepen. Deze profeten waren in sommige opzichten gelijk aan Mozes, hoewel toch ver beneden hem, Deuteronomy 34:10.
2. Of nu in deze belofte, al of niet, ook een opeenvolging van profeten begrepen was, hiervan zij wij zeker, dat voornamelijk en in de eerste plaats een belofte van Christus er mee bedoeld was, en het is de duidelijkste belofte van Hem in geheel de wet van Mozes. Zij wordt nadrukkelijk toegepast op onze Heere Jezus als de beloofde Messias, Acts 3:22, Acts 7:37, en het volk had het oog op deze belofte, toen zij van Hem zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, die in de wereld komen zou, Johannes 6:i4, en het was Zijn Geest, die in al de andere profeten gesproken heeft, 1 Peter 1:11.
Merk op:
A. Wat het is, dat hier omtrent Christus beloofd wordt, wat God aan Mozes bij de berg Sinai beloofd heeft, dat hij verhaalt in Deuteronomy 18:18 heeft hij het volk beloofd, Deuteronomy 18:15, in de naam van God, namelijk:
a. Dat er een profeet zou komen, groot boven alle profeten, door wie God zich en Zijn wil bekend zal maken aan de kinderen van de mensen, meer ten volle en duidelijker dan Hij ooit tevoren gedaan heeft. Hij is het Licht van de wereld, gelijk de profetie het was van de Joodse kerk, John 8:12. Hij is het Woord, door hetwelk God tot ons spreekt, John 1:1, Hebrews 1:1.
b. Dat God Hem zal verwekken uit hun midden. Door Zijn geboorte zal Hij n wezen uit dat volk, Hij zal onder hen wonen en tot hen gezonden worden. Door Zijn opstanding zal Hij verwekt worden te Jeruzalem, en vandaar zal Zijn leer uitgaan tot de gehele wereld, aldus heeft God, Zijn Zoon Christus Jezus verwekt hebbende, Hem gezonden om ons te zegenen. c. Dat Hij zal wezen als Mozes, maar even ver boven hem als de andere profeten beneden hem waren. Mozes was een profeet die ook een wetgever was voor Israël en hun bevrijder uit Egypte en ook Christus was dit. Hij onderwijst niet alleen maar heerst en behoudt. Mozes was de stichter van een nieuwe bedeling door tekenen, en wonderen, en machtige daden, en dat was ook Christus, waardoor Hij zich bewezen heeft te zijn een leraar van God gekomen. Was Mozes getrouw? Dat was ook Christus, Mozes als een dienstknecht, maar Christus als de Zoon.
d. Dat God Zijn woorden in Zijn mond zal geven, Deuteronomy 18:18. De boodschappen, die God aan de kinderen van de mensen had te zenden, zal Hij hun zenden door Hem, en Hij zal Hem volle instructies geven voor hetgeen Hij als profeet te zeggen en te doen heeft. Vandaar dat onze Heiland zegt John 7:16, Mijn leer is niet van Mij, maar vangene, die Mij gezonden heeft. Zodat die grote belofte is vervuld, deze profeet is gekomen namelijk Jezus. Hij is het, die komen zou, en wij hebben geen anderen te verwachten.
B. De overeenkomst tussen deze voorgenomen bedeling en de uitgedrukte keus en begeerte van het volk bij de berg Sinai, Deuteronomy 18:16, Deuteronomy 18:17, Daar had God tot hen gesproken in donder en bliksem, uit het midden van het vuur en van de dikke duisternis, ieder woord deed hun oren klinken en hun hart sidderen, zodat de gehele vergadering op het punt was om te sterven van vrees. In die angst smeekten zij dringend dat God niet meer op die wijze tot hen zou spreken, (zij konden het niet dragen, het zou hen overstelpen en verbijsteren) maar dat Hij tot hen zou spreken door mensen zoals zij, thans door Mozes, later door andere profeten, zoals hij. "Welnu," zegt God, "zo zij het, er zal tot hen gesproken worden door mensen, wier verschrikking hen niet zal beroeren", en om die gunst nog te kronen boven al hetgeen zij konden bidden of denken, is in de volheid des tijds het Woord zelf vlees geworden, en zij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, als van de Eengeborene van de Vader, niet zoals bij de berg Sinaï, vol van majesteit en verschrikking, maar vol van genade en waarheid, John 1:14. Als verhoring dus van de bede van hen, die getroffen waren van ontzetting door de wet, beloofde God de vleeswording van Zijn Zoon, hoewel wij het ver van de gedachte kunnen veronderstellen van hen, die deze bede gedaan hebben.
C. Een last en gebod, gegeven aan al het volk om deze grote profeet, die hier beloofd is, te horen en te geloven, te horen en te gehoorzamen, near Hem zult gij horen, Deuteronomy 18:15, en wie naar Hem niet zal willen horen, zal gewis een zware verantwoording hebben te doen van zijn minachting, Deuteronomy 18:19. Van die zal Ik het zoeken. God zelf heeft dit toegepast op onze Heere Jezus in de stem van de hoogwaardige heerlijkheid. "Hoort Hem", Matthew 17:5. Hoort Hem, dat is: Deze is het van wie door Mozes vanouds gezegd is: Hem zult gij horen, en toen stonden Mozes en Elia er bij en hebben er mee ingestemd. Het oordeel, uitgesproken over degenen, die naar deze profeet niet horen, is herhaald en bekrachtigd in het Nienwe Testament: die de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem, John 3:3fi. En hoe zullen wij ontvlieden, zo wij ons van die afkeren, die van de hemelen is? Hebrews 12:25. De Chaldeeuwse paraphrase leest hier: Mijn Woord zal het van hem eisen, dat geen ander dan een Goddelijk Persoon kan zijn, Christus het eeuwige Woord, aan wie de Vader al het oordeel heeft overgegeven, en door wie Hij ten laatste de wereld zal oordelen. Wie weigert naar Jezus Christus te horen, zal bevinden dat dit op zijn gevaar is, dezelfde, die de Profeet is, zal zijn Rechter wezen, John 12:48.
II. Hier is een waarschuwing tegen valse profeten. 1. Bij wijze van bedreiging tegen hen, die valselijk voorgeven profeten te zijn, Deuteronomy 18:20. Al wie optreedt als profeet, en, hetzij een opdracht overlegt van een valse god, zoals de profeten van Bal gedaan hebben, of een nagemaakte en dus valse opdracht van de ware God, zal geoordeeld worden schuldig te zijn aan hoogverraad tegen de kroon en waardigheid van de Koning van de koningen, en die verrader zal ter dood worden gebracht, Deuteronomy 18:20, namelijk door het oordeel van het groot sanhedrin, dat in vervolg van tijd zitting hield te Jeruzalem, weshalve onze Heiland zegt: Het gebeurt niet dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem, en dus de schuld van het bloed van de profeten aan Jeruzalem wijt, Luke 13:33, Luke 13:34, welke stad door God zelf dieswege gestraft werd, en toch werden daar valse profeten ondersteund.
2. Bij wijze van leiding voor het volk, opdat zij door die valse profeten niet bedrogen zouden worden, waarvan er velen waren, zoals blijkt uit Jerem. 23:25, Ezechiël 13:6, 1 Kings 22:6. Het is een zeer gepaste vraag, die zij verondersteld worden te zullen doen, Deuteronomy 18:21. Daar het zo'n grote plicht is om naar de ware profeten te horen, en er toch zoveel gevaar is om misleid te worden door de valse profeten: Hoe zullen wij het woord kennen, dat de Heere niet gesproken heeft? Aan welke tekenen zullen wij het bedrog ontdekken? Het is van het grootste belang voor ons, om een toetssteen te hebben, waaraan wij het woord, dat wij horen, kunnen toetsen, ten einde te weten te komen wat het woord is, dat de Heere niet heeft gesproken. Alles wat in strijd is met de gezonde rede, met het licht en de wet van de natuur en met de duidelijker zin van het geschreven woord, dat is hiervan kunnen wij zeker zijn niet hetgeen de Heere heeft gesproken, ook niet wat de zonde steunt en aanmoedigt, of duidelijk strekt om Godsvrucht en liefde teniet te doen, verre zij het van God om in tegenspraak te wezen met zichzelf. De regel hier gegeven in antwoord op deze vraag, was voornamelijk hier van toepassing, Deuteronomy 18:22. Indien er oorzaak was om de oprechtheid van een profeet te verdenken, zo-laat hen opmerken of hij hun enig teken gaf, of een toekomstige gebeurtenis voorzeide, indien zijn voorzegging niet uitkwam, dan konden zij er zeker van wezen dat hij niet door God was gezonden. Dit heeft niet zozeer betrekking op voorzeggingen van zegeningen of van oordelen, (hoewel er betreffende deze en het verschil tussen de voorzeggingen van zegeningen en oordelen, een regel gegeven is om tussen waarheid en leugen te kunnen onderscheiden, door de profeet Jeremia in Hfdst. 28:8, 9) als wel op het geven van tekenen ter bevestiging van hun zending. Al zou ook het teken komen, dan zou dit nog hun zending niet bewijzen, als zij hen aanspoorden om andere goden te dienen, dat punt was reeds vastgesteld, Deuteronomy 13:1. Indien echter het teken niet kwam, dan zou hierdoor hun zending gelogenstraft worden.
Toen Mozes zijn staf ter aarde wierp, (dat is bisschop Patrick's verklaring hiervan) en zei dat hij een slang zal worden, dan zou Mozes een valse profeet geweest zijn, indien die staf geen slang was geworden. "Indien, toen Elia om vuur van de hemel riep om het offer te verteren, geen vuur was gekomen, dan zou hij niet beter geweest zijn dan de profeten van Bal." Samuëls zending werd hierdoor bewezen, dat God niet een van al zijn woorden op de aarde heeft laten vallen, 1 Samuel 3:19, 1 Samuel 3:20. En door de wonderen, welke Christus heeft gewrocht, inzonderheid door het grote teken dat hij gaf in Zijn opstanding ten derden dage hetwelk kwam zoals Hij het had voorzegd, bleek het, dat Hij een leraar was, een leraar van God gekomen.
Eindelijk. Hun wordt gezegd niet bevreesd te zijn voor een valse profeet, dat is: niet bevreesd te zijn voor de oordelen, die een zodanige zou aankondigen om het volk te verschrikken, noch bevreesd te zijn om de wet op hem toe te passen, indien het, na een streng en onpartijdig onderzoek, bleek dat hij een valse profeet was. In dit gebod om een valse profeet niet te vrezen, ligt opgesloten dat een waar profeet, die zijn zending door duidelijke en onmiskenbare tekenen bewijst wl gevreesd moest worden, en dat het op hun gevaar was, zo zij geweld jegens hem pleegden of hem smaadheid aandeden.