Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Daniel 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/daniel-2.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Daniel 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DANIEL 2In Daniel 1:17 werd gezegd, dat Daniël verstand van droomen had, en hier hebben wij reeds een uitnemend voorbeeld er van, dat hem spoedig beroemd maakte aan het hof van Babel, zooals Jozef door hetzelfde middel aan het hof van Egypte beroemd werd. Dit hoofdstuk is eene geschiedenis, maar het is de geschiedenis van eene profetie, door een droom en de uitlegging er van. Farao's droom, en Jozefs uitlegging er van, had alleen betrekking op de jaren van overvloed en honger en het belang, dat Gods Israël er bij had, maar Nebukadnezars droom hier, en Daniëls uitlegging er van, mikt veel hooger, nl. op de vier wereldrijken en de belangen van Israël daarin, en het koninkrijk van den Messias, dat op de puinhoopen daarvan opgericht zou worden. In dit hoofdstuk hebben wij, 1. De groote verbijstering van Nebukadnezar door een droom, dien hu vergeten was, en Zijn bevel aan de Chaldeen om hem dien te vertellen wat zij buiten staat waren te doen, Daniel 2:1. II. Het bevel, door hem gegeven, om alle wijzen van Babel te dooden, en Daniël met zijne makkers daarbij, Daniel 2:12. III. De openbaring van dit geheim aan hem, in antwoord op zijn gebed, en de dankzegging, die hij daarop bracht aan God, Daniel 2:16. IV. Zijne toelating tot den koning, en openbaring aan hem, beide van den droom en zijne uitlegging, Daniel 2:24, Daniel 2:25. V. De groote eer, die Nebukadnezar Daniël aandeed, tot belooning voor dezen dienst, en de verhooging van zijne makkers met hem, Daniel 2:46.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, DANIEL 2In Daniel 1:17 werd gezegd, dat Daniël verstand van droomen had, en hier hebben wij reeds een uitnemend voorbeeld er van, dat hem spoedig beroemd maakte aan het hof van Babel, zooals Jozef door hetzelfde middel aan het hof van Egypte beroemd werd. Dit hoofdstuk is eene geschiedenis, maar het is de geschiedenis van eene profetie, door een droom en de uitlegging er van. Farao's droom, en Jozefs uitlegging er van, had alleen betrekking op de jaren van overvloed en honger en het belang, dat Gods Israël er bij had, maar Nebukadnezars droom hier, en Daniëls uitlegging er van, mikt veel hooger, nl. op de vier wereldrijken en de belangen van Israël daarin, en het koninkrijk van den Messias, dat op de puinhoopen daarvan opgericht zou worden. In dit hoofdstuk hebben wij, 1. De groote verbijstering van Nebukadnezar door een droom, dien hu vergeten was, en Zijn bevel aan de Chaldeen om hem dien te vertellen wat zij buiten staat waren te doen, Daniel 2:1. II. Het bevel, door hem gegeven, om alle wijzen van Babel te dooden, en Daniël met zijne makkers daarbij, Daniel 2:12. III. De openbaring van dit geheim aan hem, in antwoord op zijn gebed, en de dankzegging, die hij daarop bracht aan God, Daniel 2:16. IV. Zijne toelating tot den koning, en openbaring aan hem, beide van den droom en zijne uitlegging, Daniel 2:24, Daniel 2:25. V. De groote eer, die Nebukadnezar Daniël aandeed, tot belooning voor dezen dienst, en de verhooging van zijne makkers met hem, Daniel 2:46.
Verzen 1-13
Daniël 2:1-13Wij stuiten op groote moeilijkheden bij het bepalen van den tijd. van deze geschiedenis, genoemd wordt het tweede jaar van de regeering van Nebukadnezar, Daniel 2:1. Nu werd Daniël naar Babel gevoerd in het eerste jaar, en het schijnt, dat hij drie jaar lang onder leiding van leermeesters en opvoeders stond, voordat hij aan den koning werd voorgesteld, Daniel 1:5. Hoe kan dit dan gebeuren in het tweede jaar? Misschien was Daniël, hoewel drie jaar de duur van de opvoeding van andere jongelieden was, zoo wel onderricht, dat hij in belangrijke zaken ingewijd werd, toen hij nog maar een jaar op school was geweest, en werd hij zoo hoog geplaatst in het tweede jaar. Sommigen denken aan het tweede jaar, sinds hij alleen begon te regeeren, maar het vijfde of zesde, sinds hij met zijn vader samen begon te regeeren. Sommigen lezen: En in het tweede jaar, dat Daniël en zijne makkers voor den koning stonden, onder het koninkrijk van Nebukadnezar, of onder zijne regeering, gebeurde dit, zooals Jozef in het tweede jaar na zijne eerste droomuitlegging dien van Farao toonde en verklaarde, zoo bewees ook Daniël dezen dienst in het tweede jaar, nadat hij die kunst meester geworden was. Veeleer zou ik een van deze wegen kiezen dan, zooals sommigen veronderstellen, dat het het tweede jaar na de verovering van Egypte was dus het zes en dertigste van zijne regeering, omdat uit hetgeen wij in Ezechiël vinden blijkt, dat Daniël beroemd was om zijne wijsheid en voortreffelijkheid, lang daarvoor en daarom moet dit voorval, of deze geschiedenis, die duidelijk maakt, hoe hij zoo kwam uit te steken in die beide opzichten, in den aanvang van Nebukadnezars regeering gesteld worden. Hier kunnen wij opmerken,
1. De verbijstering van Nebukadnezar om reden van een droom, dien hij gedroomd had, maar vergeten was, Daniel 2:1:Hij droomde droomen, dat is, een droom, bestaande uit verschillende onderscheidene deelen, of die zijne gedachten bezig hield alsof het vele droomen geweest waren. Salomo spreekt van eene veelheid der droomen, op vreemde wijze onsamenhangend waarin verschillende ijdelheden zijn, Ecclesiastes 5:6. In dezen droom van Nebukadnezar was op zichzelf niets, dat niet vaak in gewone droomen het geval is, waarin de dingen vaak aan de menschen even vreemd worden voorgesteld als hier vermeld wordt, maar er was iets in den indruk dien hij op hem maakte, dat de onbetwistbare overtuiging aan hem opdrong, van zijn goddelijken oorsprong en zijne profetische beteekenis. De aanzienlijksten zijn niet vrij van, ja, zij zijn het meest ontvankelijk voor die zorgen en onaangenaamheden, die hun nachtrust verstoren terwijl de slaap des arbeiders zoet is en gezond, en de slaap van een sober, matig man vrij van verwarde droomen. De overvloed der rijken laat hun niet toe te slapen van zorg, en de uitspattingen van zwelgers en dronkaards laten hen niet rustig slapen van de droomen. Maar die hier verhaald wordt kwam niet voort uit natuurlijke oorzaken. Nebukadnezar was een beroerder van Gods Israël, maar hier beroerde God hem, want Hij, die de ziel geschapen heeft, kan ze ook met een zwaard doorboren, Luke 2:35. Zijne wachten waren om hem heen, maar zij konden de beroering van zijn geest niet weren. Wij kennen de onrust niet van velen, die in groote pracht leven, en in vermaak ook, zou men zoo denken. Wij werpen een blik in hun huis, en komen in verzoeking hen te benijden, maar, konden wij in hun hart zien, wij zouden eer medelijden met hen hebben. Alle schatten en alle genietingen van de kinderen der menschen, waarover deze machtige vorst te bevelen had, konden hem zelfs geen korte rust verschaffen, als zijn slaap in hem gebroken werd door de beroering van zijn geest. Maar God geeft Zijn beminden slaap, die tot Hem komen om te rusten.
11. De proef, die hij nam met zijne toovenaars en sterrekijkers, of zij hem zeggen konden, wat zijn droom was, dien hij vergeten was. Zij werden terstond gehaald, om den koning zijne droomen te kennen te geven, Daniel 2:2. Er zijn vele dingen, waarvan wij de indrukken bewaren, en toch de gedaante vergeten zijn, hoewel wij niet kunnen zeggen, wat het was, weten wij welken indruk het op ons gemaakt heeft, zoo was het ook met den koning. Zijn droom was aan zijn geest ontsnapt, en hij kon dien met geen mogelijkheid terugroepen. maar hij vertrouwde het te zullen weten, als hij dien opnieuw hoorde. God schikte het zoo, opdat Daniël te meer eer mocht hebben, en in hem, Daniëls God. God bereikt even goed Zijn doel door iets uit de gedachten der menschen te verdrijven, als door hun iets in de gedachte te brengen. De Chaldeën waren waarschijnlijk trotsch, dat zij in `s konings slaapkamer geroepen werden, om eene proeve te geven van hun kennis, daar zij niet twijfelden, of het zou tot hun eer strekken. Hij zegt hun, dat hij een droom gedroomd heeft, Daniel 2:3. Zij spreken tot hen in het Syrisch, wat toen hetzelfde was als het Chaldeeuwsch, maar nu er veel van verschilt. En in `t vervolg gebruikt Daniël die taal of dialect van het Hebreeuwsch, om dezelfde reden, als die waarom Jeremiah 10:11 in die taal geschreven is, als bestemd om de Chaldeën te overtuigen van de dwarsheid van hun afgoderij en hen tot de kennis en den dienst te brengen van den waren en levenden God, wat de dadelijke strekking is van de geschiedenissen van dit hoofdstuk. Maar daar hoofdstuk acht en volgende hoofdstukken voor den troost der Joden bedoeld zijn, zijn ze ook in hun bijzondere taal geschreven. In hun antwoord begroetten zij den koning met hun beste wenschen, verzuchten hem den droom te zeggen, en namen met alle mogelijk zelfvertrouwen op zich dien uit te leggen, Daniel 2:4. Maar de koning verlangde, dat zij hem den droom zouden vertellen, omdat hij dien vergeten was en hem hun niet vertellen kon. En, als zij dat niet doen konden, dan zouden zij allen ter dood gebracht worden, als bedriegers, Daniel 2:5, zij zelf in stukken gehouwen, en hunne huizen tot een drekhoop gemaakt. Maar als zij er toe in staat waren, zouden zij beloond en verhoogd worden, Daniel 2:6. En zij wisten, evenals Bileam van Balak, dat hij in staat was hen zeer hoog te vereeren, en hun het loon der ongerechtigheid te geven, dat zij zoozeer lief gehad hebben. Daarom behoeft men niet te vragen of zij ook hun uiterste best wilden doen om den koning voldoening te geven, als zij het niet doen, is het niet uit onwilligheid, maar uit machteloosheid, daar de voorzienigheid het zoo beschikte, dat de toovenaars van Babel nu evenzeer beschaamd en schaamrood werden als van ouds de toovenaars van Egypte, opdat, hoezeer Zijn volk beide in Egypte en Babel vernederd en veracht werd, Zijne orakels in beide werden groot gemaakt en geëerd, door tot zwijgen te brengen, die als hun mededingers optraden. De Chaldeen, die het gezond verstand op hun zijde hebben, dringen er op aan, dat de koning hun den droom vertellen zal, en dan zal het hun schuld zijn, als zij hem de uitlegging er van niet geven, Daniel 2:7. Maar willekeur is voor rede niet vatbaar. De koning wordt woedend, spreekt harde woorden, en zonder een schijn van waarheid, neemt hij aan, dat zij het wel zeggen kunnen, maar niet willen, en in plaats van hun onmacht te verwijten, en gebrek aan bekwaamheid, zooals hij terecht had kunnen doen, beschuldigt hij hen van samenzwering om hem te beleedigen: Gij hebt een leugenachtig en verdicht woord bereid om het voor mij te zeggen. Hoe onredelijk en ongerijmd is deze aanklacht! Als zij op zich genomen hadden hem te zeggen, wat zijn droom was, en hem met een verzinsel bedrogen, dan had hij ze kunnen beschuldigen van een leugenachtig en verdicht woord, maar dat van hen te zeggen, als zij er eerlijk voor uitkwamen, dat zij het niet wisten, bewijst alleen hoe redeloos de hartstocht is en hoe geneigd mannen van aanzien zijn om te denken, dat zij het recht hebben hun hartstocht bot te vieren ten spijt van rede en billijkheid, en alle voorschriften van beide. Toen de Chaldeën hem verzochten hun den droom te zeggen, hoewel dat verzoek volkomen redelijk en billijk was zeide hij tot hen, dat zij maar talmden om tijd te winnen, Daniel 2:8, totdat de tijd verandere, Daniel 2:9, hetzij totdat het verlangen van den koning om zijn droom te weten, over was, en hij onverschillig was geworden, voor den droom en zijne uitlegging, al brandde hij nu van verlangen dien te weten, of totdat zij kunnen berekenen, dat hij zijn droom zoo volkomen vergeten is, namelijk de laatste overblijfsels er van, die hem spoedig zullen ontgaan, terwijl hij ze poogt vast te houden, dat zij hem kunnen wijs maken, wat zij willen en hem doen gelooven, dat het zijn droom was, en, zoodra dat het geval en elke herinnering hem ontgaan is, wat spoedig genoeg zal zijn, dan zal hij niet in staat zijn, hen tegen te spreken. En daarom moeten zij hem dien zonder uitstel meedeelen. Tevergeefs pleiten zij,
1. Dat er geen mensch op den aardbodem is, die `s konings droom kan terugvinden, Daniel 2:10. Er zijn vaste regels, om de beteekenis van een droom uit te leggen, of zij goed zijn is de vraag. Maar niemand heeft ooit regels vastgesteld, om uit te maken, wat de inhoud van een droom is geweest, zij kunnen niets uitmaken zonder de noodige gegevens. Zij erkennen weliswaar, dat de goden den mensch kunnen bekend maken, wat zijn gedachte zijn, Amos 4:13, want God verstaat onze gedachten van verre Psalms 139:2, wat zij zijn zullen, nog voordat wij ze denken, wat zij zijn, als wij er geen acht op slaan, en wat zij geweest zijn, als wij ze vergeten zijn. Maar die dat doen kunnen zijn goden, werker woning bij het vleesch niet is, Daniel 2:11, en zij alleen kunnen dit doen. Wat de menschen betreft, hun woning is bij het vleesch niet is, Daniel 2:11, en zij alleen kunnen dit doen. Wat de menschen betreft, hun woning is bi het vleesch, de wijste en aanzienlijkste der menschen zijn door het vleesch als `t ware omsluierd, wat hun alle kennis van geesten belet en onmogelijk maakt, en dus ook van hun krachten en werkingen, maar de goden, die zelf louter geest zijn, weten, wat in den mensch is. Een voorbeeld van de onwetendheid van deze Chaldeën is, dat zij van vele goden spreken, terwijl er maar een oneindige God is en wezen kan, en toch hebben zij kennis van wat ook het licht der natuur leert en de werken der natuur bewijzen, dat er een God is, die een Geest is, en den geest der menschen en al hun gedachten volkomen kent, zooals het niet mogelijk is voor eenig mensch. Deze belijdenis van de goddelijke alwetendheid wordt dezen afgodendienaars hier afgeperst, ter eere van God en tot hun eigen veroordeeling, die, hoewel zij wisten, dat er een God in den hemel is, voor Wien alle harten naakt en geopend zijn, Wien alle begeerten bekend, en voor Wien geen geheimen verborgen zijn, toch dankzegging en gebed offerden aan stomme afgoden, die oogen hebben en zien niet ooren en hooren niet.
2. Dat er geen koning op aarde is, die zoo iets zou verwachten en eischen, Daniel 2:10. Dit beteekent, dat het koningen, grooten of heerschers waren, en geen gewone menschen met wie de Chaldeën meestal te doen hadden en tot wier beschikking zij waren, terwijl de orakels van God en het Evangelie van Christus aan de armen worden uitgedeeld. Koningen en heerschers verlangen vaak onredelijke dingen van hun onderdanen, maar zij zijn van meening, dat nog nooit een van hen zoo iets onredelijks verlangde als dit en daarom hopen zij, dat zijn koninklijke majesteit er niet langer op staan zal. Maar alles is vergeefsch, als de hartstocht op den troon zit, wordt de rede met voeten getreden: Hij werd toornig en zeer verbolgen, Daniel 2:12. Het is iets heel gewoons, dat zij, die door rede niet te overtuigen zijn, er door getergd en verbitterd worden, en in woede doorzetten, wat zij billijkheidshalve niet kunnen verdedigen.
III. Het vonnis, dat over alle Chaldeen van Babel geveld werd. Er is maar eenerlei vonnis voor allen, zij worden allen veroordeeld, zonder uitzondering of onderscheid. Het besluit is uitgevaardigd, zij moeten tot den laatsten man gedood worden, Daniel 2:13. Daniël en de wijzen, hoewel zij hier niets van af wisten, niet uitgezonderd. Ziehier,
1. Wat gewoonlijk de onrechtvaardige manier van handelen van de willekeur is. Nebukadnezar vertoont zich hier als een tyran in optima forma die een doodvonnis uitspreekt, als hij geen verstandig woord spreken kan, en die als verraders behandelt, wier eenige fout was, dat zij hem dienen wilden, maar niet konden. 2. Wat gewoonlijk de rechtvaardige straf van bedriegers is. Hoe onrechtvaardig het ook van Nebukadnezar was dit vonnis te vellen, God was rechtvaardig tegenover de bedriegers. Die de menschen bedrogen, door voor te geven, dat zij konden doen, wat zij niet konden, worden nu ter dood veroordeeld omdat zij niet in staat zijn te doen, wat zij niet beweerden te kunnen.
Verzen 1-13
Daniël 2:1-13Wij stuiten op groote moeilijkheden bij het bepalen van den tijd. van deze geschiedenis, genoemd wordt het tweede jaar van de regeering van Nebukadnezar, Daniel 2:1. Nu werd Daniël naar Babel gevoerd in het eerste jaar, en het schijnt, dat hij drie jaar lang onder leiding van leermeesters en opvoeders stond, voordat hij aan den koning werd voorgesteld, Daniel 1:5. Hoe kan dit dan gebeuren in het tweede jaar? Misschien was Daniël, hoewel drie jaar de duur van de opvoeding van andere jongelieden was, zoo wel onderricht, dat hij in belangrijke zaken ingewijd werd, toen hij nog maar een jaar op school was geweest, en werd hij zoo hoog geplaatst in het tweede jaar. Sommigen denken aan het tweede jaar, sinds hij alleen begon te regeeren, maar het vijfde of zesde, sinds hij met zijn vader samen begon te regeeren. Sommigen lezen: En in het tweede jaar, dat Daniël en zijne makkers voor den koning stonden, onder het koninkrijk van Nebukadnezar, of onder zijne regeering, gebeurde dit, zooals Jozef in het tweede jaar na zijne eerste droomuitlegging dien van Farao toonde en verklaarde, zoo bewees ook Daniël dezen dienst in het tweede jaar, nadat hij die kunst meester geworden was. Veeleer zou ik een van deze wegen kiezen dan, zooals sommigen veronderstellen, dat het het tweede jaar na de verovering van Egypte was dus het zes en dertigste van zijne regeering, omdat uit hetgeen wij in Ezechiël vinden blijkt, dat Daniël beroemd was om zijne wijsheid en voortreffelijkheid, lang daarvoor en daarom moet dit voorval, of deze geschiedenis, die duidelijk maakt, hoe hij zoo kwam uit te steken in die beide opzichten, in den aanvang van Nebukadnezars regeering gesteld worden. Hier kunnen wij opmerken,
1. De verbijstering van Nebukadnezar om reden van een droom, dien hij gedroomd had, maar vergeten was, Daniel 2:1:Hij droomde droomen, dat is, een droom, bestaande uit verschillende onderscheidene deelen, of die zijne gedachten bezig hield alsof het vele droomen geweest waren. Salomo spreekt van eene veelheid der droomen, op vreemde wijze onsamenhangend waarin verschillende ijdelheden zijn, Ecclesiastes 5:6. In dezen droom van Nebukadnezar was op zichzelf niets, dat niet vaak in gewone droomen het geval is, waarin de dingen vaak aan de menschen even vreemd worden voorgesteld als hier vermeld wordt, maar er was iets in den indruk dien hij op hem maakte, dat de onbetwistbare overtuiging aan hem opdrong, van zijn goddelijken oorsprong en zijne profetische beteekenis. De aanzienlijksten zijn niet vrij van, ja, zij zijn het meest ontvankelijk voor die zorgen en onaangenaamheden, die hun nachtrust verstoren terwijl de slaap des arbeiders zoet is en gezond, en de slaap van een sober, matig man vrij van verwarde droomen. De overvloed der rijken laat hun niet toe te slapen van zorg, en de uitspattingen van zwelgers en dronkaards laten hen niet rustig slapen van de droomen. Maar die hier verhaald wordt kwam niet voort uit natuurlijke oorzaken. Nebukadnezar was een beroerder van Gods Israël, maar hier beroerde God hem, want Hij, die de ziel geschapen heeft, kan ze ook met een zwaard doorboren, Luke 2:35. Zijne wachten waren om hem heen, maar zij konden de beroering van zijn geest niet weren. Wij kennen de onrust niet van velen, die in groote pracht leven, en in vermaak ook, zou men zoo denken. Wij werpen een blik in hun huis, en komen in verzoeking hen te benijden, maar, konden wij in hun hart zien, wij zouden eer medelijden met hen hebben. Alle schatten en alle genietingen van de kinderen der menschen, waarover deze machtige vorst te bevelen had, konden hem zelfs geen korte rust verschaffen, als zijn slaap in hem gebroken werd door de beroering van zijn geest. Maar God geeft Zijn beminden slaap, die tot Hem komen om te rusten.
11. De proef, die hij nam met zijne toovenaars en sterrekijkers, of zij hem zeggen konden, wat zijn droom was, dien hij vergeten was. Zij werden terstond gehaald, om den koning zijne droomen te kennen te geven, Daniel 2:2. Er zijn vele dingen, waarvan wij de indrukken bewaren, en toch de gedaante vergeten zijn, hoewel wij niet kunnen zeggen, wat het was, weten wij welken indruk het op ons gemaakt heeft, zoo was het ook met den koning. Zijn droom was aan zijn geest ontsnapt, en hij kon dien met geen mogelijkheid terugroepen. maar hij vertrouwde het te zullen weten, als hij dien opnieuw hoorde. God schikte het zoo, opdat Daniël te meer eer mocht hebben, en in hem, Daniëls God. God bereikt even goed Zijn doel door iets uit de gedachten der menschen te verdrijven, als door hun iets in de gedachte te brengen. De Chaldeën waren waarschijnlijk trotsch, dat zij in `s konings slaapkamer geroepen werden, om eene proeve te geven van hun kennis, daar zij niet twijfelden, of het zou tot hun eer strekken. Hij zegt hun, dat hij een droom gedroomd heeft, Daniel 2:3. Zij spreken tot hen in het Syrisch, wat toen hetzelfde was als het Chaldeeuwsch, maar nu er veel van verschilt. En in `t vervolg gebruikt Daniël die taal of dialect van het Hebreeuwsch, om dezelfde reden, als die waarom Jeremiah 10:11 in die taal geschreven is, als bestemd om de Chaldeën te overtuigen van de dwarsheid van hun afgoderij en hen tot de kennis en den dienst te brengen van den waren en levenden God, wat de dadelijke strekking is van de geschiedenissen van dit hoofdstuk. Maar daar hoofdstuk acht en volgende hoofdstukken voor den troost der Joden bedoeld zijn, zijn ze ook in hun bijzondere taal geschreven. In hun antwoord begroetten zij den koning met hun beste wenschen, verzuchten hem den droom te zeggen, en namen met alle mogelijk zelfvertrouwen op zich dien uit te leggen, Daniel 2:4. Maar de koning verlangde, dat zij hem den droom zouden vertellen, omdat hij dien vergeten was en hem hun niet vertellen kon. En, als zij dat niet doen konden, dan zouden zij allen ter dood gebracht worden, als bedriegers, Daniel 2:5, zij zelf in stukken gehouwen, en hunne huizen tot een drekhoop gemaakt. Maar als zij er toe in staat waren, zouden zij beloond en verhoogd worden, Daniel 2:6. En zij wisten, evenals Bileam van Balak, dat hij in staat was hen zeer hoog te vereeren, en hun het loon der ongerechtigheid te geven, dat zij zoozeer lief gehad hebben. Daarom behoeft men niet te vragen of zij ook hun uiterste best wilden doen om den koning voldoening te geven, als zij het niet doen, is het niet uit onwilligheid, maar uit machteloosheid, daar de voorzienigheid het zoo beschikte, dat de toovenaars van Babel nu evenzeer beschaamd en schaamrood werden als van ouds de toovenaars van Egypte, opdat, hoezeer Zijn volk beide in Egypte en Babel vernederd en veracht werd, Zijne orakels in beide werden groot gemaakt en geëerd, door tot zwijgen te brengen, die als hun mededingers optraden. De Chaldeen, die het gezond verstand op hun zijde hebben, dringen er op aan, dat de koning hun den droom vertellen zal, en dan zal het hun schuld zijn, als zij hem de uitlegging er van niet geven, Daniel 2:7. Maar willekeur is voor rede niet vatbaar. De koning wordt woedend, spreekt harde woorden, en zonder een schijn van waarheid, neemt hij aan, dat zij het wel zeggen kunnen, maar niet willen, en in plaats van hun onmacht te verwijten, en gebrek aan bekwaamheid, zooals hij terecht had kunnen doen, beschuldigt hij hen van samenzwering om hem te beleedigen: Gij hebt een leugenachtig en verdicht woord bereid om het voor mij te zeggen. Hoe onredelijk en ongerijmd is deze aanklacht! Als zij op zich genomen hadden hem te zeggen, wat zijn droom was, en hem met een verzinsel bedrogen, dan had hij ze kunnen beschuldigen van een leugenachtig en verdicht woord, maar dat van hen te zeggen, als zij er eerlijk voor uitkwamen, dat zij het niet wisten, bewijst alleen hoe redeloos de hartstocht is en hoe geneigd mannen van aanzien zijn om te denken, dat zij het recht hebben hun hartstocht bot te vieren ten spijt van rede en billijkheid, en alle voorschriften van beide. Toen de Chaldeën hem verzochten hun den droom te zeggen, hoewel dat verzoek volkomen redelijk en billijk was zeide hij tot hen, dat zij maar talmden om tijd te winnen, Daniel 2:8, totdat de tijd verandere, Daniel 2:9, hetzij totdat het verlangen van den koning om zijn droom te weten, over was, en hij onverschillig was geworden, voor den droom en zijne uitlegging, al brandde hij nu van verlangen dien te weten, of totdat zij kunnen berekenen, dat hij zijn droom zoo volkomen vergeten is, namelijk de laatste overblijfsels er van, die hem spoedig zullen ontgaan, terwijl hij ze poogt vast te houden, dat zij hem kunnen wijs maken, wat zij willen en hem doen gelooven, dat het zijn droom was, en, zoodra dat het geval en elke herinnering hem ontgaan is, wat spoedig genoeg zal zijn, dan zal hij niet in staat zijn, hen tegen te spreken. En daarom moeten zij hem dien zonder uitstel meedeelen. Tevergeefs pleiten zij,
1. Dat er geen mensch op den aardbodem is, die `s konings droom kan terugvinden, Daniel 2:10. Er zijn vaste regels, om de beteekenis van een droom uit te leggen, of zij goed zijn is de vraag. Maar niemand heeft ooit regels vastgesteld, om uit te maken, wat de inhoud van een droom is geweest, zij kunnen niets uitmaken zonder de noodige gegevens. Zij erkennen weliswaar, dat de goden den mensch kunnen bekend maken, wat zijn gedachte zijn, Amos 4:13, want God verstaat onze gedachten van verre Psalms 139:2, wat zij zijn zullen, nog voordat wij ze denken, wat zij zijn, als wij er geen acht op slaan, en wat zij geweest zijn, als wij ze vergeten zijn. Maar die dat doen kunnen zijn goden, werker woning bij het vleesch niet is, Daniel 2:11, en zij alleen kunnen dit doen. Wat de menschen betreft, hun woning is bij het vleesch niet is, Daniel 2:11, en zij alleen kunnen dit doen. Wat de menschen betreft, hun woning is bi het vleesch, de wijste en aanzienlijkste der menschen zijn door het vleesch als `t ware omsluierd, wat hun alle kennis van geesten belet en onmogelijk maakt, en dus ook van hun krachten en werkingen, maar de goden, die zelf louter geest zijn, weten, wat in den mensch is. Een voorbeeld van de onwetendheid van deze Chaldeën is, dat zij van vele goden spreken, terwijl er maar een oneindige God is en wezen kan, en toch hebben zij kennis van wat ook het licht der natuur leert en de werken der natuur bewijzen, dat er een God is, die een Geest is, en den geest der menschen en al hun gedachten volkomen kent, zooals het niet mogelijk is voor eenig mensch. Deze belijdenis van de goddelijke alwetendheid wordt dezen afgodendienaars hier afgeperst, ter eere van God en tot hun eigen veroordeeling, die, hoewel zij wisten, dat er een God in den hemel is, voor Wien alle harten naakt en geopend zijn, Wien alle begeerten bekend, en voor Wien geen geheimen verborgen zijn, toch dankzegging en gebed offerden aan stomme afgoden, die oogen hebben en zien niet ooren en hooren niet.
2. Dat er geen koning op aarde is, die zoo iets zou verwachten en eischen, Daniel 2:10. Dit beteekent, dat het koningen, grooten of heerschers waren, en geen gewone menschen met wie de Chaldeën meestal te doen hadden en tot wier beschikking zij waren, terwijl de orakels van God en het Evangelie van Christus aan de armen worden uitgedeeld. Koningen en heerschers verlangen vaak onredelijke dingen van hun onderdanen, maar zij zijn van meening, dat nog nooit een van hen zoo iets onredelijks verlangde als dit en daarom hopen zij, dat zijn koninklijke majesteit er niet langer op staan zal. Maar alles is vergeefsch, als de hartstocht op den troon zit, wordt de rede met voeten getreden: Hij werd toornig en zeer verbolgen, Daniel 2:12. Het is iets heel gewoons, dat zij, die door rede niet te overtuigen zijn, er door getergd en verbitterd worden, en in woede doorzetten, wat zij billijkheidshalve niet kunnen verdedigen.
III. Het vonnis, dat over alle Chaldeen van Babel geveld werd. Er is maar eenerlei vonnis voor allen, zij worden allen veroordeeld, zonder uitzondering of onderscheid. Het besluit is uitgevaardigd, zij moeten tot den laatsten man gedood worden, Daniel 2:13. Daniël en de wijzen, hoewel zij hier niets van af wisten, niet uitgezonderd. Ziehier,
1. Wat gewoonlijk de onrechtvaardige manier van handelen van de willekeur is. Nebukadnezar vertoont zich hier als een tyran in optima forma die een doodvonnis uitspreekt, als hij geen verstandig woord spreken kan, en die als verraders behandelt, wier eenige fout was, dat zij hem dienen wilden, maar niet konden. 2. Wat gewoonlijk de rechtvaardige straf van bedriegers is. Hoe onrechtvaardig het ook van Nebukadnezar was dit vonnis te vellen, God was rechtvaardig tegenover de bedriegers. Die de menschen bedrogen, door voor te geven, dat zij konden doen, wat zij niet konden, worden nu ter dood veroordeeld omdat zij niet in staat zijn te doen, wat zij niet beweerden te kunnen.
Verzen 14-23
Daniël 2:14-23Toen de koning de wijzen liet halen, om hem den droom te zeggen en de uitlegging er van, Daniel 2:2, was Daniël, naar `t schijnt niet opgeroepen om met hen te verschijnen, hoewel de koning een welgevallen aan hem had, toen hij hem onderzocht, en hem tienmaal wijzer bevond dan alle andere wijzen, toch vergat hij hem, toen hij hem het meest noodig had, en geen wonder, daar alles in drift gebeurde, en niets met koel overleg. Maar de Voorzienigheid beschikte het aldus, opdat door de onkunde van de Chaldeën te meer aandacht geschonken en te meer eer gegeven zou worden aan Daniëls God. Maar, hoewel Daniël niet de eer had met de andere wijzen geraadpleegd te worden, wordt hij, in strijd met de wet en rechtvaardigheid, door een vonnis, blindelings uitgesproken, met hen veroordeeld, en wist er zelfs niets van, voordat hen aangezegd werd zich gereed te maken om te sterven. Hoe ellendig is het lot van hen, die onder een willekeurig bestuur leven, zooals dat van Nebukadnezar! Hoe gelukkig zijn wij, die leven onder bescherming van de wet en de rechtspraak, en niet op die wijze afhankelijk zijn van de genade van een gemelijk en grillig vorst!
Wij hebben, in Ezechiël, reeds gevonden, dat Daniël beroemd was om zijne wijsheid en gebed, als vorst had hij macht bij God en de menschen, door het gebed had hij macht bij God, door zijne wijsheid had hij macht bij de menschen, en in beide blonk hij uit. Aldus vond hij gunst en goed verstand in de oogen van beide, en in deze verzen hebben wij een opmerkelijk voorbeeld er van.
1. Door zijne wijsheid wist Daniël hoe hij met menschen handelen moest, en hij was voorspoedig daarin. Toen Arioch, de overste der trawanten, wien bevolen was alle wijzen van Babel te dooden, Daniël greep, want het zwaard der tyrannie, zoowel als het krijgszwaard, verteer! zoowel dezen als genen, bracht Daniël eenen raad en oordeel in, Daniel 2:14, hij verviel niet in woede, en verweet den koning zijne onrechtvaardigheid en wreedheid niet, veel minder poogde hij weerstand te bieden, maar vroeg slechts: Waarom zoude de wet zoo verhaast worden, Daniel 2:15. En terwijl de andere wijzen volgehouden hadden, dat het volmaakt onmogelijk was, dat zijn verlangen ooit bevredigd werd, wat hem nog meer verwoed maakte, neemt Daniël op zich, als hem maar eenige tijd gelaten wordt, om den koning de voldoening te geven, die hij verlangde, Daniel 2:16. De koning, die nu begon te bemerken, dat hij eene fout begaan had met niet eerder om Daniël te denken, wiens persoon hij zich begon te herinneren, werd spoedig overgehaald om het vonnis op te schorten, en de proef te nemen met Daniël. De beste manier om den toorn af te wenden, zelfs den toorn van een koning, die als een bode des doods is, is een zocht antwoord, en dat buigen, dat groote zonden stilt, zoodat, hoewel er heerschappij is, waar het woord des konings is, zelfs dat woord ongedaan kan blijven, en herroepen worden, en zoo lezen sommigen hier, Daniel 2:14:Toen kwam Daniël en stelde den raad en het besluit door Arioch, den bevelhebber des konings, uit.
11. Daniël wist, hoe hij door het gebed met God spreken kon, en hij vond genade bij Hem, beide in bidden en dankzegging, wat de twee voornaamste vormen van het gebed zijn. Zie hier,
1. Zijn nederig gebed om de genade, dat God hem zou openbaren, wat des konings droom was, en de uitlegging er van. Toen hij tijd gewonnen had, ging hij niet de andere wijzen raadplegen of er iets in hun kunst, of in hun boeken was, dat hem in deze zaak van dienst kon zijn, maar ging naar zijn huis, om daar met zijn God alleen te zijn, want van Hem alleen, die de Vader der lichten is, verwachtte hij deze groote gave. a. Hij bad niet alleen zelf om deze openbaring, maar liet zijne vrienden insgelijks doen. Hij gaf de zaak te kennen aan hen, die steeds zijne boezemvrienden en metgezellen waren geweest, met het verzoek, dat zij van den God des hemels barmhartigheid verzochten over deze verborgenheid, Daniel 2:17, Daniel 2:18. Hoewel Daniël waarschijnlijk de oudste was en hen in ieder opzicht overtrof, nam hij hen als deelgenooten in deze zaak aan, Vis unita fortior-Eendracht maakt macht, zie Esther 4:16. Biddende vrienden zijn waardevolle vrienden, het is goed om vriendschap met en belangstelling in diegenen te hebben, die met God omgang hebben, en invloed bij den troon der genade, en het past den grootsten en besten der menschen de hulp te vragen van het gebed van anderen voor hen. Paulus vraagt zijn vrienden dikwijls voor hem te bidden. Zoo moeten wij toonen, dat wij onze vrienden waardeeren en het gebed, namelijk hun gebed. b. Zijn gebed was van bijzonderen aard, maar met het oog op en in afhankelijkheid van de algemeene genade van God: Dat zij van den God des hemels barmhartigheden verzachten over deze verborgenheid, Daniel 2:18. Wij gelooven in het gebed op te zien tot God als den God des hemels, een God boven ons, en die heerschappij over ons heeft, Wien wij aanbidding en onderdanigheid schuldig zijn, een machtig God, die alles doen kan. Onze. Zaligmaker heeft ons leeren bidden tot God als onzen Vader in den hemel. En waar wij ook om bidden, wij moeten daarvoor vertrouwen op de barmhartigheden Gods, en wij moeten vragen om deel aan die barmhartigheden, wij kunnen niets verwachten als belooning van onze verdienste, maar alles als de gave van Gods barmhartigheden. Zij vroegen barmhartigheid over deze verborgenheid. Wat ons eene oorzaak van zorg is, moet eene reden voor ons zijn om te bidden, wij moeten barmhartigheid van God verlangen over alles wat ons moeite en vrees geeft. God staat ons toe in nederigheid vrijmoedig jegens Hem te zijn, en in `t gebed al onze nooden en bezwaren aan God voor te leggen. De verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God en daarom moeten wij ons tot Hem wenden, als wij eenige barmhartigheid noodig hebben, die een geheim betreft, en, hoewel wij niet in het geloof om wonderen kunnen bidden, toch mogen wij in het geloof bidden tot Hem, die alle harten in Zijne hand heeft, en die door Zijne leiding doet wat ons onmogelijk toeschijnt, al is het geen wonder, tot openbaring van wat buiten onzen gezichtskring ligt en tot verkrijging van wat buiten ons bereik ligt, voorzoover het tot Zijn eer en ons bestwil is, geloovende, dat niets voor Hem verborgen is, en niets te moeilijk. c. Hun pleitgrond bij God was het dreigend gevaar, waarin zij verkeerden, zij verlangden barmhartigheid van God in deze zaak, opdat Daniël en zijne makkers met de overige wijzen van Babel niet omkwamen, opdat de rechtvaardigen niet met de goddeloozen omkwamen. Als het leven van goede en nuttige menschen in gevaar is, is het tijd om God ernstig aan te roepen om barmhartigheid voor hen, evenals voor Petrus in de gevangenis, Acts 12:5. d. De genade, waarom Daniël en zijne metgezellen baden, werd geschonken. De verborgenheid werd aan Daniël geopenbaard in een nachtgezicht, Daniel 2:19. Sommigen meenen, dat hij denzelfden droom droomde, dien Nebukadnezar gedroomd had, terwijl hij sliep, het schijnt veeleer, dat de droom zelf en zijne uitlegging, hem door den dienst van een engel, tot zijne groote voldoening werd medegedeeld terwijl hij was volhardende in het gebed, en wakende met alle gedurigheid. Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel. Er zijn geheimen en verborgenheden, waarin wij door het gebed ingewijd worden, met dien sleutel worden de kameren des hemels ontsloten, want Christus heeft gezegd: Klop, en u zal open gedaan worden.
2. Zijne hartgrondige dankzegging voor deze genade, toen hij ze ontvangen had: Toen loofde Daniël den God des hemels, Daniel 2:19. Hij wachtte niet, totdat hij het den koning gezegd had, en gehoord of hij dien als zijn droom erkennen wilde of niet, maar hij rekende er vast op, dat het dezelfde was, en, dat hij zijn doel bereikt had en daarom veranderde hij zijn gebed onmiddellijk in lof. Zooals hij gebeden had in de volle verzekerdheid, dat God dit voor hem zou doen, zoo bracht hij Hem zijn dank in de voile verzekerdheid, dat Hij het gedaan had, en beide met het oog op God, als den God des hemels. Zijn gebed wordt niet vermeld maar zijne dankzegging wel. De aandacht valt hier op
A. De eer, die hij Gode toebrengt in zijne dankzegging, en hij legt er zich op toe dat te doen met groote afwisseling en rijkdom van woorden: Gelooid zij Gods naam van eeuwigheid tot in eeuwigheid. In God is de eeuwigheid, die te loven en te prijzen is, zij is onveranderlijk en altijd in Hem. En Hij moet geloofd worden van eeuwigheid tot eeuwigheid, zooals Gods volmaaktheid het voorwerp van onzen lof is zoo zal het werk des lofs eeuwiglijk gedaan worden. a. Hij geeft Gode de eer van wat in Hem is: Zijne is de wijsheid en de kracht, wijsheid en moed lezen sommigen, datgene wat geschikt is om te doen, dat zal Hij doen, wat Hij wil doen, dat kan Hij doen, dat zal Hij doen, en Hij zal het zeker op de beste manier doen, want Zijne wijsheid is oneindig, om te ontwerpen en te beginnen, en Zijne macht is oneindig, om uit te voeren en te voltooien. Bij Hem is wijsheid en sterkte, die bij de menschen vaak gescheiden zijn. b. Hij geeft Hem de eere van wat Hij is voor de wereld der menschen. Hij heeft algeheelen invloed en beweegkracht onder de menschen, en in al hun handelingen en zaken. Zijn de tijden veranderd? Is de stand van zaken anders geworden? Is alles onderhevig aan verandering? God is het, die de tijden en stonden verandert, en de gedaante daarvan. Geen verandering komt bij toeval, maar naar den wil en raad van God. Zijn zij verdreven en afgezet, die eertijds koningen waren? Doen zij afstand? Worden zij ter zijde gezet? Het is God, die de koningen afzet, en het aanstellen en afzetten der koningen is een parel in Zijne kroon, die de bron van alle macht is, de Koning der koningen en de Heer der heeren. Zijn er menschen, die anderen in wijsheid overtreffen, wijsgeeren en staatslieden, die dieper nadenken dan het gewone verstand, menschen van een doordringend verstand? Het is God, die den wijzen wijsheid geeft, hetzij zij zoo wijs zijn dat te erkennen of niet, zij hebben die niet uit zichzelf, maar Hij is het, die wetenschap geeft dengenen, die verstand hebben, wat eene goede reden is, waarom wij niet trotsch moeten zijn op onze kennis, en waarom wij God er mee moeten dienen en eeren en het tot onzen plicht moeten maken Hem te kennen. c. Hij geeft Hem de eer van deze bijzondere openbaring. Hij looft Hem Ten eerste. Omdat Hij die openbaring kon doen, Daniel 2:22:Hij openbaart diepe en verborgene dingen, die verborgen zijn voor de oogen van alle levenden. Hij is het, die den mensch openbaarde, wat ware wijsheid is, toen niemand anders het kon, Job 28:27, Job 28:28, Hij is het, die de komende dingen openbaart aan Zijne knechten de profeten. Hij zelf ziet en onderscheidt volkomen, wat met den meesten ijver en nauwkeurigheid verborgen is, want Hij zal ieder werk in het gericht brengen met al wat verborgen is, op den grooten dag zal de waarheid aan `t licht komen. Hij weet wat in het duister is, en wat in het duister gebeurt, want de duisternisse verduistert het voor Hem niet, Psalms 139:12. Het licht woont bij Hem, en Hij bewoont het licht, 1 Timothy 1:16 en toch is rondom Hem duisternisse. Sommigen vatten het op als het licht der profetie en der goddelijke openbaring die bij God woont en aan Hem ontleend wordt, want Hij is de Vader der lichten, van alle lichten, zij alle hebben bij Hem hun huis. Ten tweede omdat Hij deze openbaring aan hem gedaan had. Hier heeft hij het oog op God, als den God zijner vaderen, want, hoewel de Joden nu te Babel als gevangenen waren, waren zij toch beminden om der vaderen wille. Hij looft God, die de bron van wijsheid en macht is, om de wijsheid en macht, die Hij hem gegeven had, wijsheid om dit groote geheim te kennen en macht om deze openbaring bekend te maken. De wijsheid en macht, die wij hebben, moeten wij als Gods gave erkennen. Gij hebt ons dit bekend gemaakt Daniel 2:23. Wat verborgen was voor de beroemde Chaldeën, die het uitleggen van droomen tot hun beroep maakten, wordt geopenbaard aan Daniël, een Joodsch gevangene, veel jonger dan zij. God wilde hierdoor den geest der profetie eeren, op hetzelfde oogenblik, dat Hij den geest der waarzegging in minachting bracht. Was Daniël God dankbaar omdat Hij hem bekend maakte wat de redding was van zijn leven en dat zijner metgezellen? Veel meer reden hebben wij om Hem dankbaar te zijn, dat Hij ons de groote verlossing der ziel bekend gemaakt heeft, en niet aan de wereld, aan ons en niet aan de wijzen en verstandigen.
B. De eer, die hij zijn metgezellen aandoet in deze dankzegging. Hoewel het voornamelijk door zijn gebed was, dat deze openbaring verkregen werd, en zij aan hem gedaan werd, toch erkent hij, dat zij er deel aan hebben, beide aan het bidden er voor, want het is, wat wij van U verzocht hebben, en aan het genot er van - Gij hebt ons des konings zaak bekend gemaakt. Of zij waren bij Daniël aanwezig, toen de openbaring hem gedaan werd, of hij zeide het hun, zoodra hij het wist (eureka, eureka - Ik heb het gevonden, ik heb het gevonden), opdat zij, die hem ondersteund hadden met hun gebeden, hem zouden helpen met hun lof, dat hij hen tegelijk met zichzelf noemde is een voorbeeld van zijne nederigheid en bescheidenheid, die wel passen aan hen, die zijn toegelaten tot de gemeenschap met God. Zoo noemt Paulus somtijds Silvanus, Timotheus of een ander dienaar met zichzelf aan het hoofd zijner brieven. De eer, die God ons geeft, moeten wij gaarne met onze broederen deelen.
Verzen 14-23
Daniël 2:14-23Toen de koning de wijzen liet halen, om hem den droom te zeggen en de uitlegging er van, Daniel 2:2, was Daniël, naar `t schijnt niet opgeroepen om met hen te verschijnen, hoewel de koning een welgevallen aan hem had, toen hij hem onderzocht, en hem tienmaal wijzer bevond dan alle andere wijzen, toch vergat hij hem, toen hij hem het meest noodig had, en geen wonder, daar alles in drift gebeurde, en niets met koel overleg. Maar de Voorzienigheid beschikte het aldus, opdat door de onkunde van de Chaldeën te meer aandacht geschonken en te meer eer gegeven zou worden aan Daniëls God. Maar, hoewel Daniël niet de eer had met de andere wijzen geraadpleegd te worden, wordt hij, in strijd met de wet en rechtvaardigheid, door een vonnis, blindelings uitgesproken, met hen veroordeeld, en wist er zelfs niets van, voordat hen aangezegd werd zich gereed te maken om te sterven. Hoe ellendig is het lot van hen, die onder een willekeurig bestuur leven, zooals dat van Nebukadnezar! Hoe gelukkig zijn wij, die leven onder bescherming van de wet en de rechtspraak, en niet op die wijze afhankelijk zijn van de genade van een gemelijk en grillig vorst!
Wij hebben, in Ezechiël, reeds gevonden, dat Daniël beroemd was om zijne wijsheid en gebed, als vorst had hij macht bij God en de menschen, door het gebed had hij macht bij God, door zijne wijsheid had hij macht bij de menschen, en in beide blonk hij uit. Aldus vond hij gunst en goed verstand in de oogen van beide, en in deze verzen hebben wij een opmerkelijk voorbeeld er van.
1. Door zijne wijsheid wist Daniël hoe hij met menschen handelen moest, en hij was voorspoedig daarin. Toen Arioch, de overste der trawanten, wien bevolen was alle wijzen van Babel te dooden, Daniël greep, want het zwaard der tyrannie, zoowel als het krijgszwaard, verteer! zoowel dezen als genen, bracht Daniël eenen raad en oordeel in, Daniel 2:14, hij verviel niet in woede, en verweet den koning zijne onrechtvaardigheid en wreedheid niet, veel minder poogde hij weerstand te bieden, maar vroeg slechts: Waarom zoude de wet zoo verhaast worden, Daniel 2:15. En terwijl de andere wijzen volgehouden hadden, dat het volmaakt onmogelijk was, dat zijn verlangen ooit bevredigd werd, wat hem nog meer verwoed maakte, neemt Daniël op zich, als hem maar eenige tijd gelaten wordt, om den koning de voldoening te geven, die hij verlangde, Daniel 2:16. De koning, die nu begon te bemerken, dat hij eene fout begaan had met niet eerder om Daniël te denken, wiens persoon hij zich begon te herinneren, werd spoedig overgehaald om het vonnis op te schorten, en de proef te nemen met Daniël. De beste manier om den toorn af te wenden, zelfs den toorn van een koning, die als een bode des doods is, is een zocht antwoord, en dat buigen, dat groote zonden stilt, zoodat, hoewel er heerschappij is, waar het woord des konings is, zelfs dat woord ongedaan kan blijven, en herroepen worden, en zoo lezen sommigen hier, Daniel 2:14:Toen kwam Daniël en stelde den raad en het besluit door Arioch, den bevelhebber des konings, uit.
11. Daniël wist, hoe hij door het gebed met God spreken kon, en hij vond genade bij Hem, beide in bidden en dankzegging, wat de twee voornaamste vormen van het gebed zijn. Zie hier,
1. Zijn nederig gebed om de genade, dat God hem zou openbaren, wat des konings droom was, en de uitlegging er van. Toen hij tijd gewonnen had, ging hij niet de andere wijzen raadplegen of er iets in hun kunst, of in hun boeken was, dat hem in deze zaak van dienst kon zijn, maar ging naar zijn huis, om daar met zijn God alleen te zijn, want van Hem alleen, die de Vader der lichten is, verwachtte hij deze groote gave. a. Hij bad niet alleen zelf om deze openbaring, maar liet zijne vrienden insgelijks doen. Hij gaf de zaak te kennen aan hen, die steeds zijne boezemvrienden en metgezellen waren geweest, met het verzoek, dat zij van den God des hemels barmhartigheid verzochten over deze verborgenheid, Daniel 2:17, Daniel 2:18. Hoewel Daniël waarschijnlijk de oudste was en hen in ieder opzicht overtrof, nam hij hen als deelgenooten in deze zaak aan, Vis unita fortior-Eendracht maakt macht, zie Esther 4:16. Biddende vrienden zijn waardevolle vrienden, het is goed om vriendschap met en belangstelling in diegenen te hebben, die met God omgang hebben, en invloed bij den troon der genade, en het past den grootsten en besten der menschen de hulp te vragen van het gebed van anderen voor hen. Paulus vraagt zijn vrienden dikwijls voor hem te bidden. Zoo moeten wij toonen, dat wij onze vrienden waardeeren en het gebed, namelijk hun gebed. b. Zijn gebed was van bijzonderen aard, maar met het oog op en in afhankelijkheid van de algemeene genade van God: Dat zij van den God des hemels barmhartigheden verzachten over deze verborgenheid, Daniel 2:18. Wij gelooven in het gebed op te zien tot God als den God des hemels, een God boven ons, en die heerschappij over ons heeft, Wien wij aanbidding en onderdanigheid schuldig zijn, een machtig God, die alles doen kan. Onze. Zaligmaker heeft ons leeren bidden tot God als onzen Vader in den hemel. En waar wij ook om bidden, wij moeten daarvoor vertrouwen op de barmhartigheden Gods, en wij moeten vragen om deel aan die barmhartigheden, wij kunnen niets verwachten als belooning van onze verdienste, maar alles als de gave van Gods barmhartigheden. Zij vroegen barmhartigheid over deze verborgenheid. Wat ons eene oorzaak van zorg is, moet eene reden voor ons zijn om te bidden, wij moeten barmhartigheid van God verlangen over alles wat ons moeite en vrees geeft. God staat ons toe in nederigheid vrijmoedig jegens Hem te zijn, en in `t gebed al onze nooden en bezwaren aan God voor te leggen. De verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God en daarom moeten wij ons tot Hem wenden, als wij eenige barmhartigheid noodig hebben, die een geheim betreft, en, hoewel wij niet in het geloof om wonderen kunnen bidden, toch mogen wij in het geloof bidden tot Hem, die alle harten in Zijne hand heeft, en die door Zijne leiding doet wat ons onmogelijk toeschijnt, al is het geen wonder, tot openbaring van wat buiten onzen gezichtskring ligt en tot verkrijging van wat buiten ons bereik ligt, voorzoover het tot Zijn eer en ons bestwil is, geloovende, dat niets voor Hem verborgen is, en niets te moeilijk. c. Hun pleitgrond bij God was het dreigend gevaar, waarin zij verkeerden, zij verlangden barmhartigheid van God in deze zaak, opdat Daniël en zijne makkers met de overige wijzen van Babel niet omkwamen, opdat de rechtvaardigen niet met de goddeloozen omkwamen. Als het leven van goede en nuttige menschen in gevaar is, is het tijd om God ernstig aan te roepen om barmhartigheid voor hen, evenals voor Petrus in de gevangenis, Acts 12:5. d. De genade, waarom Daniël en zijne metgezellen baden, werd geschonken. De verborgenheid werd aan Daniël geopenbaard in een nachtgezicht, Daniel 2:19. Sommigen meenen, dat hij denzelfden droom droomde, dien Nebukadnezar gedroomd had, terwijl hij sliep, het schijnt veeleer, dat de droom zelf en zijne uitlegging, hem door den dienst van een engel, tot zijne groote voldoening werd medegedeeld terwijl hij was volhardende in het gebed, en wakende met alle gedurigheid. Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel. Er zijn geheimen en verborgenheden, waarin wij door het gebed ingewijd worden, met dien sleutel worden de kameren des hemels ontsloten, want Christus heeft gezegd: Klop, en u zal open gedaan worden.
2. Zijne hartgrondige dankzegging voor deze genade, toen hij ze ontvangen had: Toen loofde Daniël den God des hemels, Daniel 2:19. Hij wachtte niet, totdat hij het den koning gezegd had, en gehoord of hij dien als zijn droom erkennen wilde of niet, maar hij rekende er vast op, dat het dezelfde was, en, dat hij zijn doel bereikt had en daarom veranderde hij zijn gebed onmiddellijk in lof. Zooals hij gebeden had in de volle verzekerdheid, dat God dit voor hem zou doen, zoo bracht hij Hem zijn dank in de voile verzekerdheid, dat Hij het gedaan had, en beide met het oog op God, als den God des hemels. Zijn gebed wordt niet vermeld maar zijne dankzegging wel. De aandacht valt hier op
A. De eer, die hij Gode toebrengt in zijne dankzegging, en hij legt er zich op toe dat te doen met groote afwisseling en rijkdom van woorden: Gelooid zij Gods naam van eeuwigheid tot in eeuwigheid. In God is de eeuwigheid, die te loven en te prijzen is, zij is onveranderlijk en altijd in Hem. En Hij moet geloofd worden van eeuwigheid tot eeuwigheid, zooals Gods volmaaktheid het voorwerp van onzen lof is zoo zal het werk des lofs eeuwiglijk gedaan worden. a. Hij geeft Gode de eer van wat in Hem is: Zijne is de wijsheid en de kracht, wijsheid en moed lezen sommigen, datgene wat geschikt is om te doen, dat zal Hij doen, wat Hij wil doen, dat kan Hij doen, dat zal Hij doen, en Hij zal het zeker op de beste manier doen, want Zijne wijsheid is oneindig, om te ontwerpen en te beginnen, en Zijne macht is oneindig, om uit te voeren en te voltooien. Bij Hem is wijsheid en sterkte, die bij de menschen vaak gescheiden zijn. b. Hij geeft Hem de eere van wat Hij is voor de wereld der menschen. Hij heeft algeheelen invloed en beweegkracht onder de menschen, en in al hun handelingen en zaken. Zijn de tijden veranderd? Is de stand van zaken anders geworden? Is alles onderhevig aan verandering? God is het, die de tijden en stonden verandert, en de gedaante daarvan. Geen verandering komt bij toeval, maar naar den wil en raad van God. Zijn zij verdreven en afgezet, die eertijds koningen waren? Doen zij afstand? Worden zij ter zijde gezet? Het is God, die de koningen afzet, en het aanstellen en afzetten der koningen is een parel in Zijne kroon, die de bron van alle macht is, de Koning der koningen en de Heer der heeren. Zijn er menschen, die anderen in wijsheid overtreffen, wijsgeeren en staatslieden, die dieper nadenken dan het gewone verstand, menschen van een doordringend verstand? Het is God, die den wijzen wijsheid geeft, hetzij zij zoo wijs zijn dat te erkennen of niet, zij hebben die niet uit zichzelf, maar Hij is het, die wetenschap geeft dengenen, die verstand hebben, wat eene goede reden is, waarom wij niet trotsch moeten zijn op onze kennis, en waarom wij God er mee moeten dienen en eeren en het tot onzen plicht moeten maken Hem te kennen. c. Hij geeft Hem de eer van deze bijzondere openbaring. Hij looft Hem Ten eerste. Omdat Hij die openbaring kon doen, Daniel 2:22:Hij openbaart diepe en verborgene dingen, die verborgen zijn voor de oogen van alle levenden. Hij is het, die den mensch openbaarde, wat ware wijsheid is, toen niemand anders het kon, Job 28:27, Job 28:28, Hij is het, die de komende dingen openbaart aan Zijne knechten de profeten. Hij zelf ziet en onderscheidt volkomen, wat met den meesten ijver en nauwkeurigheid verborgen is, want Hij zal ieder werk in het gericht brengen met al wat verborgen is, op den grooten dag zal de waarheid aan `t licht komen. Hij weet wat in het duister is, en wat in het duister gebeurt, want de duisternisse verduistert het voor Hem niet, Psalms 139:12. Het licht woont bij Hem, en Hij bewoont het licht, 1 Timothy 1:16 en toch is rondom Hem duisternisse. Sommigen vatten het op als het licht der profetie en der goddelijke openbaring die bij God woont en aan Hem ontleend wordt, want Hij is de Vader der lichten, van alle lichten, zij alle hebben bij Hem hun huis. Ten tweede omdat Hij deze openbaring aan hem gedaan had. Hier heeft hij het oog op God, als den God zijner vaderen, want, hoewel de Joden nu te Babel als gevangenen waren, waren zij toch beminden om der vaderen wille. Hij looft God, die de bron van wijsheid en macht is, om de wijsheid en macht, die Hij hem gegeven had, wijsheid om dit groote geheim te kennen en macht om deze openbaring bekend te maken. De wijsheid en macht, die wij hebben, moeten wij als Gods gave erkennen. Gij hebt ons dit bekend gemaakt Daniel 2:23. Wat verborgen was voor de beroemde Chaldeën, die het uitleggen van droomen tot hun beroep maakten, wordt geopenbaard aan Daniël, een Joodsch gevangene, veel jonger dan zij. God wilde hierdoor den geest der profetie eeren, op hetzelfde oogenblik, dat Hij den geest der waarzegging in minachting bracht. Was Daniël God dankbaar omdat Hij hem bekend maakte wat de redding was van zijn leven en dat zijner metgezellen? Veel meer reden hebben wij om Hem dankbaar te zijn, dat Hij ons de groote verlossing der ziel bekend gemaakt heeft, en niet aan de wereld, aan ons en niet aan de wijzen en verstandigen.
B. De eer, die hij zijn metgezellen aandoet in deze dankzegging. Hoewel het voornamelijk door zijn gebed was, dat deze openbaring verkregen werd, en zij aan hem gedaan werd, toch erkent hij, dat zij er deel aan hebben, beide aan het bidden er voor, want het is, wat wij van U verzocht hebben, en aan het genot er van - Gij hebt ons des konings zaak bekend gemaakt. Of zij waren bij Daniël aanwezig, toen de openbaring hem gedaan werd, of hij zeide het hun, zoodra hij het wist (eureka, eureka - Ik heb het gevonden, ik heb het gevonden), opdat zij, die hem ondersteund hadden met hun gebeden, hem zouden helpen met hun lof, dat hij hen tegelijk met zichzelf noemde is een voorbeeld van zijne nederigheid en bescheidenheid, die wel passen aan hen, die zijn toegelaten tot de gemeenschap met God. Zoo noemt Paulus somtijds Silvanus, Timotheus of een ander dienaar met zichzelf aan het hoofd zijner brieven. De eer, die God ons geeft, moeten wij gaarne met onze broederen deelen.
Verzen 24-30
Daniël 2:24-30Wij hebben hier de inleiding tot Daniëls bekendmaking van den droom en zijne uitlegging er van:
1. Hij spreekt terstond over de herroeping van het vonnis tegen de wijzen van Babel, Daniel 2:24. Hij ging met allen spoed tot Arioch, om hem te zeggen, dat zijne opdracht nu overbodig geworden was: Breng de wijzen van Babel niet om. Ofschoon er misschien onder waren, die den dood verdienden volgens de wet van God, daar zij toovenaars waren, toch was datgene, waarom zij hier veroordeeld werden, geen misdaad des doods of der banden waardig, en daarom mogen zij niet sterven, en onrechtvaardig gedood worden, maar dat zij leven en beschaamd zijn, zooals billijk is, daar zij te schande gemaakt zijn en niet konden doen, wet een profeet des Heeren wel kon. Sinds God den boozen en den goeden dezelfde vriendelijkheid toont, moeten wij dat ook doen, en bereid zijn om het leven, zelfs van slechte menschen, te redden, Matthew 5:45. Een goed man is eene weldaad voor de gemeenschap. Aan Paulus in het schip gaf God de zielen van allen, die met hem voeren: zij werden gered om zijnentwille. Aan Daniël was de redding te danken van al de wijzen, die evenwel niet deden naar de weldaad, hun bewezen. Daniel 3:8.
11. Met groote zekerheid bood hij zijn dienst aan, om tot den koning te gaan en hem zijn droom en de uitlegging er van mede te deeren, en werd daarop toegelaten, Daniel 2:24, Daniel 2:25. Arioch bracht hem haastig tot den koning, in de hoop zelf in gunst te komen door Daniël bij den koning te brengen, hij geeft voor, dat hij hem gezocht had om des konings droom uit te leggen, terwijl het in werkelijkheid was, om des konings vonnis aan hem te volbrengen. Maar het is de gewoonte van hovelingen om iedere luim van den vorst in te willigen en hun eigen diensten aannemelijk te maken.
III. Hij trachtte bij deze gelegenheid de Chaldeën zooveel mogelijk te beschamen en God de eer te geven. De koning was van meening, dat het eene gewaagde onderneming was, en vroeg, of hij daartoe in staat was, Daniel 2:26:Zijt gij machtig mij den droom bekend te maken? Wat! Een nieuweling in het vak, een jongeling als gij, zal op zich nemen te doen, hetgeen, waar anderen aan wanhopen? Hoe minder waarschijnlijk het scheen, dat Daniël dit zou doen, des te meer werd God verheerlijkt door hem er toe in staat te stellen. Bij het overbrengen van de goddelijke openbaring aan de kinderen der menschen maakt God gewoonlijk gebruik van het dwaze en zwakke der wereld, en het verachte en hetgeen waaraan men wanhoopte, opdat Hij de wijzen beschamen zoude, opdat de uitnemendheid der kracht van Hem zou zijn, 1 Corinthiers 1:27, 28. Daniël neemt hieruit aanleiding
1. Om den koning het vertrouwen op zijne Chaldeën le ontnemen, van wie hij zulke groote verwachtingen had, Daniel 2:27:"Deze verborgenheid kunnen zij den koning niet te kennen "even, het is niet in hun macht, het vermogen van hun kennis reikt zoo hoog niet. Daarom moet de koning niet toornig op hen zijn, omdat zij niet doen, wat zij niet kunnen, maar laat hij hen liever verachten, en hen van zich verwijderen omdat zij machteloos zijn." Broughton leest het meer algemeen: " Deze verborgenheid kunnen geen wijzen, sterrenkijkers, toovenaars of waarzeggers, den koning bekend maken, de koning raadplege hen derhalve niet meer." De ervaring die wij hebben van de onbekwaamheid van alle schepselen om ons voldoening te geven, moet onze achting voor hen verminderen, en onze verwachtingen van hen lager stemmer. Hun aanmatiging wordt te schande gemaakt, en onze hoop op hen teleurgesteld. Tot hier toe komen zij en verder niet, laat ons daarom tot hen zeggen, zooals Job tot zijne vrienden: Gij allen zijt moeilijke vertroosters.
2. Om hem tot de kennis te brengen van den eenigen levenden en waren God, den God, dien Daniël aanbad: "Al kunnen zij de verborgenheid niet vinden, de koning moet er niet aan wanhopen, dat zij gevonden zal worden, want er is een God in den hemel, die verborgenheden openbaart", Daniel 2:28. De ongenoegzaamheid van het schepsel moet ons uitdrijven tot de algenoegzaamheid van den Schepper. Er is een God in den hemel, en het is gelukkig voor ons, dat er een is, die dat voor ons kan doen, en dat aan ons bekend maken, wat niemand op aarde kan, in het bijzonder de verborgen geschiedenis van het werk der verlossing en de geheime plannen van Gods liefde voor ons daarin, het mysterie, dat verborgen is geweest van alle eeuwen en alle geslachten, de goddelijke openbaring helpt ons, waar het menschelijk verstand ons volkomen verlegen laat, en maakt, niet alleen aan de koningen, maar aan de armen dezer wereld, datgene bekend, wat geen der wijsgeeren of staatslieden der heidenen, met al hun orakels en waarzeggingskunst, ooit beweren konden ons mede te deelen, Romans 16:25, Romans 16:26.
IV. Hij bevestigde den koning in de overtuiging, dat de droom, dien hij zoo vurig verlangde in zijn geheugen terug te roepen, werkelijk wel de moeite waard was om er onderzoek naar te doen, dat hij van groote waarde en verstrekkende beteekenis was, geen gewone droom, het ijdele tijdverdrijf van eene belachelijke en weelderige verbeelding, die het niet de moeite waard was zich te herinneren of over te vertellen, maar dat het eene goddelijke openbaring was, een lichtstraal uit eene hoogere wereld, in zijn geest gedrongen, die betrekking had op de groote zaken en veranderingen van deze lagere wereld. God heeft daarin aan den koning bekend gemaakt wat er geschieden zal in het laatste der dagen, Daniel 2:28, dat is in den toekomenden tijd, tot aan de oprichting van Christus' koninkrijk in de wereld, wat zou geschieden in het laatste der dagen, Hebrews 1:1. En wederom Daniel 2:29:"De gedachten, die bij u opklommen, waren geen herhaling van wat tevoren geweest was, zooals gewoonlijk het geval is met onze droomen" -
Omnia quae sensu volvuntur votu diurno Tempore sopito reddit amice quies- Alles wat overdag in onzen geest omgaat, Geeft ons de droom in den slaap weer. Claudian.
"maar het waren voorspellingen van wat hierna geschieden zoude, wat Hij, die verborgene dingen openbaart, u te kennen gegeven heeft, " en daarom hebt gij gelijk op dien wenk acht te slaan en er werk van te maken. De dingen, die hierna geschieden zullen, zijn verborgen, en God alleen kan ze openbaren, en wat Hij van deze dingen geopenbaard heeft, in `t bijzonder met betrekking tot de allerlaatste dagen, het eind van den tijd, moet zeer ernstig en ijverig onderzocht worden en door ieder van ons overpeinsd. Sommigen meenen, dat de gedachten, die op zijn leger opklommen, wat hierna geschieden zoude, zijn eigen gedachten waren, terwijl hij wakker was. Voordat hij in slaap viel, en dezen droom droomde, bepeinsde hij in zijn geest, wat het einde zou zijn van zijn eigen wassende grootheid, en wat er dan met zijn koninkrijk gebeuren zou, en nu was zijn droom het antwoord op die gedachten. God bereidt de menschen voor op de openbaring, die Hij hun doen wil.
V. Hij belijdt plechtiglijk, dat hij er geen aanspraak op maken kan de gunst van deze openbaring van God te verdienen, of, dat hij die door zijne schranderheid verkregen heeft Daniel 2:30:"Mij nu, mij is de verborgenheid geopenbaard, en niet door mij uitgevonden, niet door de wijsheid, die in mij zijn zoude boven alle levenden, en mij bekwaam maken tot het ontvangen van zulk eene openbaring." Het past aan degenen, die God grootelijks begunstigd en geëerd heeft, om zeer nederig en gering te zijn in eigen oogen, om zich te ontdoen van allen waan van eigen wijsheid en waarde, opdat God alleen den lof mag hebben van het goede, dat in hen is, dat zij hebben, en dat zij doen, en opdat alles mag toegeschreven worden aan Zijne goedgunstigheid jegens hen en de volheid van Zijn goed werk in hen. Het geheim was aan hem bekend gemaakt niet ter wille van hem zelf, maar,
1. Ter wille van zijn volk, ter wille van hen die den koning de uitlegging zouden bekend maken, dat is ter wille van zijne metgezellen en broederen in de verdrukking, die door hun gebeden hem geholpen hadden deze openbaring te verkrijgen en zoodoende deel hadden aan de bekendmaking van de uitlegging- opdat hun leven gespaard mocht worden, opdat zij in de gunst mochten komen en verhoogd worden, en het gansche volk der Joden in hun gevangenschap er de vruchten van mocht plukken, om hunnentwil. Nederige menschen zijn altijd gereed te denken, dat wat God doet, voor hen en door hen, meer ter wille van anderen is dan ter wille van hen zelf.
2. Ter wille van zijn vorst, en sommigen lezen dezen zin aldus: "Niet door mijne wijsheid maar opdat men den koning de uitlegging zoude bekend maken, en opdat gij de gedachten uws harten zoudt weten, om uitlegging te krijgen van hetgeen gij tevoren overdacht, en onderricht hoe gij u te gedragen hebt tegenover de kerk van God." God openbaarde deze zaak aan Daniël om ze den koning bekend te maken. Profeten ontvangen om te kunnen geven, niet opdat de openbaringen, die hun gedaan worden bij hen blijven, maar meegedeeld worden aan de personen, die er belang bij hebben.
Verzen 24-30
Daniël 2:24-30Wij hebben hier de inleiding tot Daniëls bekendmaking van den droom en zijne uitlegging er van:
1. Hij spreekt terstond over de herroeping van het vonnis tegen de wijzen van Babel, Daniel 2:24. Hij ging met allen spoed tot Arioch, om hem te zeggen, dat zijne opdracht nu overbodig geworden was: Breng de wijzen van Babel niet om. Ofschoon er misschien onder waren, die den dood verdienden volgens de wet van God, daar zij toovenaars waren, toch was datgene, waarom zij hier veroordeeld werden, geen misdaad des doods of der banden waardig, en daarom mogen zij niet sterven, en onrechtvaardig gedood worden, maar dat zij leven en beschaamd zijn, zooals billijk is, daar zij te schande gemaakt zijn en niet konden doen, wet een profeet des Heeren wel kon. Sinds God den boozen en den goeden dezelfde vriendelijkheid toont, moeten wij dat ook doen, en bereid zijn om het leven, zelfs van slechte menschen, te redden, Matthew 5:45. Een goed man is eene weldaad voor de gemeenschap. Aan Paulus in het schip gaf God de zielen van allen, die met hem voeren: zij werden gered om zijnentwille. Aan Daniël was de redding te danken van al de wijzen, die evenwel niet deden naar de weldaad, hun bewezen. Daniel 3:8.
11. Met groote zekerheid bood hij zijn dienst aan, om tot den koning te gaan en hem zijn droom en de uitlegging er van mede te deeren, en werd daarop toegelaten, Daniel 2:24, Daniel 2:25. Arioch bracht hem haastig tot den koning, in de hoop zelf in gunst te komen door Daniël bij den koning te brengen, hij geeft voor, dat hij hem gezocht had om des konings droom uit te leggen, terwijl het in werkelijkheid was, om des konings vonnis aan hem te volbrengen. Maar het is de gewoonte van hovelingen om iedere luim van den vorst in te willigen en hun eigen diensten aannemelijk te maken.
III. Hij trachtte bij deze gelegenheid de Chaldeën zooveel mogelijk te beschamen en God de eer te geven. De koning was van meening, dat het eene gewaagde onderneming was, en vroeg, of hij daartoe in staat was, Daniel 2:26:Zijt gij machtig mij den droom bekend te maken? Wat! Een nieuweling in het vak, een jongeling als gij, zal op zich nemen te doen, hetgeen, waar anderen aan wanhopen? Hoe minder waarschijnlijk het scheen, dat Daniël dit zou doen, des te meer werd God verheerlijkt door hem er toe in staat te stellen. Bij het overbrengen van de goddelijke openbaring aan de kinderen der menschen maakt God gewoonlijk gebruik van het dwaze en zwakke der wereld, en het verachte en hetgeen waaraan men wanhoopte, opdat Hij de wijzen beschamen zoude, opdat de uitnemendheid der kracht van Hem zou zijn, 1 Corinthiers 1:27, 28. Daniël neemt hieruit aanleiding
1. Om den koning het vertrouwen op zijne Chaldeën le ontnemen, van wie hij zulke groote verwachtingen had, Daniel 2:27:"Deze verborgenheid kunnen zij den koning niet te kennen "even, het is niet in hun macht, het vermogen van hun kennis reikt zoo hoog niet. Daarom moet de koning niet toornig op hen zijn, omdat zij niet doen, wat zij niet kunnen, maar laat hij hen liever verachten, en hen van zich verwijderen omdat zij machteloos zijn." Broughton leest het meer algemeen: " Deze verborgenheid kunnen geen wijzen, sterrenkijkers, toovenaars of waarzeggers, den koning bekend maken, de koning raadplege hen derhalve niet meer." De ervaring die wij hebben van de onbekwaamheid van alle schepselen om ons voldoening te geven, moet onze achting voor hen verminderen, en onze verwachtingen van hen lager stemmer. Hun aanmatiging wordt te schande gemaakt, en onze hoop op hen teleurgesteld. Tot hier toe komen zij en verder niet, laat ons daarom tot hen zeggen, zooals Job tot zijne vrienden: Gij allen zijt moeilijke vertroosters.
2. Om hem tot de kennis te brengen van den eenigen levenden en waren God, den God, dien Daniël aanbad: "Al kunnen zij de verborgenheid niet vinden, de koning moet er niet aan wanhopen, dat zij gevonden zal worden, want er is een God in den hemel, die verborgenheden openbaart", Daniel 2:28. De ongenoegzaamheid van het schepsel moet ons uitdrijven tot de algenoegzaamheid van den Schepper. Er is een God in den hemel, en het is gelukkig voor ons, dat er een is, die dat voor ons kan doen, en dat aan ons bekend maken, wat niemand op aarde kan, in het bijzonder de verborgen geschiedenis van het werk der verlossing en de geheime plannen van Gods liefde voor ons daarin, het mysterie, dat verborgen is geweest van alle eeuwen en alle geslachten, de goddelijke openbaring helpt ons, waar het menschelijk verstand ons volkomen verlegen laat, en maakt, niet alleen aan de koningen, maar aan de armen dezer wereld, datgene bekend, wat geen der wijsgeeren of staatslieden der heidenen, met al hun orakels en waarzeggingskunst, ooit beweren konden ons mede te deelen, Romans 16:25, Romans 16:26.
IV. Hij bevestigde den koning in de overtuiging, dat de droom, dien hij zoo vurig verlangde in zijn geheugen terug te roepen, werkelijk wel de moeite waard was om er onderzoek naar te doen, dat hij van groote waarde en verstrekkende beteekenis was, geen gewone droom, het ijdele tijdverdrijf van eene belachelijke en weelderige verbeelding, die het niet de moeite waard was zich te herinneren of over te vertellen, maar dat het eene goddelijke openbaring was, een lichtstraal uit eene hoogere wereld, in zijn geest gedrongen, die betrekking had op de groote zaken en veranderingen van deze lagere wereld. God heeft daarin aan den koning bekend gemaakt wat er geschieden zal in het laatste der dagen, Daniel 2:28, dat is in den toekomenden tijd, tot aan de oprichting van Christus' koninkrijk in de wereld, wat zou geschieden in het laatste der dagen, Hebrews 1:1. En wederom Daniel 2:29:"De gedachten, die bij u opklommen, waren geen herhaling van wat tevoren geweest was, zooals gewoonlijk het geval is met onze droomen" -
Omnia quae sensu volvuntur votu diurno Tempore sopito reddit amice quies- Alles wat overdag in onzen geest omgaat, Geeft ons de droom in den slaap weer. Claudian.
"maar het waren voorspellingen van wat hierna geschieden zoude, wat Hij, die verborgene dingen openbaart, u te kennen gegeven heeft, " en daarom hebt gij gelijk op dien wenk acht te slaan en er werk van te maken. De dingen, die hierna geschieden zullen, zijn verborgen, en God alleen kan ze openbaren, en wat Hij van deze dingen geopenbaard heeft, in `t bijzonder met betrekking tot de allerlaatste dagen, het eind van den tijd, moet zeer ernstig en ijverig onderzocht worden en door ieder van ons overpeinsd. Sommigen meenen, dat de gedachten, die op zijn leger opklommen, wat hierna geschieden zoude, zijn eigen gedachten waren, terwijl hij wakker was. Voordat hij in slaap viel, en dezen droom droomde, bepeinsde hij in zijn geest, wat het einde zou zijn van zijn eigen wassende grootheid, en wat er dan met zijn koninkrijk gebeuren zou, en nu was zijn droom het antwoord op die gedachten. God bereidt de menschen voor op de openbaring, die Hij hun doen wil.
V. Hij belijdt plechtiglijk, dat hij er geen aanspraak op maken kan de gunst van deze openbaring van God te verdienen, of, dat hij die door zijne schranderheid verkregen heeft Daniel 2:30:"Mij nu, mij is de verborgenheid geopenbaard, en niet door mij uitgevonden, niet door de wijsheid, die in mij zijn zoude boven alle levenden, en mij bekwaam maken tot het ontvangen van zulk eene openbaring." Het past aan degenen, die God grootelijks begunstigd en geëerd heeft, om zeer nederig en gering te zijn in eigen oogen, om zich te ontdoen van allen waan van eigen wijsheid en waarde, opdat God alleen den lof mag hebben van het goede, dat in hen is, dat zij hebben, en dat zij doen, en opdat alles mag toegeschreven worden aan Zijne goedgunstigheid jegens hen en de volheid van Zijn goed werk in hen. Het geheim was aan hem bekend gemaakt niet ter wille van hem zelf, maar,
1. Ter wille van zijn volk, ter wille van hen die den koning de uitlegging zouden bekend maken, dat is ter wille van zijne metgezellen en broederen in de verdrukking, die door hun gebeden hem geholpen hadden deze openbaring te verkrijgen en zoodoende deel hadden aan de bekendmaking van de uitlegging- opdat hun leven gespaard mocht worden, opdat zij in de gunst mochten komen en verhoogd worden, en het gansche volk der Joden in hun gevangenschap er de vruchten van mocht plukken, om hunnentwil. Nederige menschen zijn altijd gereed te denken, dat wat God doet, voor hen en door hen, meer ter wille van anderen is dan ter wille van hen zelf.
2. Ter wille van zijn vorst, en sommigen lezen dezen zin aldus: "Niet door mijne wijsheid maar opdat men den koning de uitlegging zoude bekend maken, en opdat gij de gedachten uws harten zoudt weten, om uitlegging te krijgen van hetgeen gij tevoren overdacht, en onderricht hoe gij u te gedragen hebt tegenover de kerk van God." God openbaarde deze zaak aan Daniël om ze den koning bekend te maken. Profeten ontvangen om te kunnen geven, niet opdat de openbaringen, die hun gedaan worden bij hen blijven, maar meegedeeld worden aan de personen, die er belang bij hebben.
Verzen 31-45
Daniël 2:31-45Daniël geeft hier aan Nebukadnezar volledige voldoening over zijn droom en de uitlegging er van. Die groote vorst was vriendelijk geweest voor dezen armen profeet door voor zijn onderhoud en opvoeding te zorgen, hij was op `s konings kosten onderwezen, verhoogd aan het hof en daardoor was het land van zijne gevangenschap veel minder hard voor hem geweest dan voor zijne broederen. En nu ontvangt de koning overvloediglijk vergoeding voor al de uitgaven, die hij voor hem gedaan had, en voor het ontvangen van dezen profeet, hoewel niet in den naam van een profeet, kreeg hij de belooning van een profeet, eene belooning, als een profeet alleen kan geven, en waarom de koning nu met blijdschap verplichting aan hem had. Ziehier,
1. De droom zelf, Daniel 2:31, Daniel 2:45. Nebukadnezar was misschien een bewonderaar van standbeelden en had zijn paleis en tuinen er mee versierd, in elk geval was hij een beeldendienaar, en nu zie, een groot beeld wordt in den droom hem voorgesteld, wat hem kon doen bedenken, wat de beelden waren, waar hij zooveel geld aan besteedde, en welken hij zooveel eerbied betoonde, zij waren niet anders dan droomen. De scheppingen der verbeelding konden der verbeelding even goed voldoen. Door de macht der verbeelding kon hij zijne oogen sluiten, en zich de vormen voorstellen, die hem aangenaam waren en ze zoo schoon maken als hij verkoos, zonder onkosten, en zonder de moeite van ze te laten maken. Het was het beeld van een staand man: Staande tegen u over, als een levend man, en omdat de rijken, die het bedoelde voor te stellen bewonderenswaardig waren in de oogen van hun vrienden, was de glans van het beeld uitnemend, en, omdat zij geducht waren voor hunne vijanden en gevreesd voor allen, die rondom hen waren, wordt gezegd, dat zijne gedaante verschrikkelijk was, beide de trekken van het gelaat en de houding van het lichaam waren het. Maar het meest opmerkelijk in dit beeld waren de verschillende metalen, waaruit het samengesteld was-het hoofd van goud (het rijkste en duurzaamste metaal), zijne borst en armen van zilver (in waarde daarop volgende), zijn buik en dijen van koper, zijne schenkelen van ijzer (nog lagere metaalsoorten), en tenslotte de veeten eensdeels van ijzer en eensdeels van leem. Zie, wat de dingen dezer wereld zijn, hoe meer wij er ons mee afgeven, des te minder blijken zij waard te zijn. In het leven van een man is de jongeling een hoofd van goud, maar het wordt onze achting steeds minder waardig, en de ouderdom is voor de helft leem, dan is de man zoo goed als dood. Zoo is het ook met de wereld, latere eeuwen ontaarden. De eerste tijd van de christelijke kerk, van de hervorming was een hoofd van goud, maar wij leven in een tijd van ijzer en leem. Sommigen zinspelen hier op bij de beschrijving van een huichelaar, wiens leven niet in overeenstemming is met zijne kennis. Hij heeft een hoofd van goud, maar voeten van ijzeren leem hij kent zijn plicht, maar doet dien niet. Sommigen maken de opmerking, dat in Daniëls visioenen de rijken werden voorgesteld door vier dieren, Daniel 7:1, want hij beschouwde die wijsheid van beneden, waardoor zij aardsch en zinnelijk werden, en tot eene tyrannieke macht, als meer dierlijk dan menschelijk, en zoo stemde het visioen overeen met zijn begrip van de zaak. Maar aan Nebukadnezar, een heidensch vorst, werden zij voorgesteld door het vroolijke, en prachtige beeld van een man, want hij was een bewonderaar van de koninkrijken dezer wereld en hunne heerlijkheid Voor hem was het gezicht zoo bekoorlijk, dat hij verlangend was het weer te zien. Maar wat kwam ervan het beeld te recht? Het volgende deel van den droom toont ons, hoe het vergruisd en vernietigd wordt. Hij zag, dat een steen werd afgehouwen door eene onzichtbare macht, zonder handen, en die steen viel op de voeten van het beeld, die van ijzer en leem waren, en vermaalde ze, daarop moest natuurlijk het heele beeld vallen, en zoo werd het goud, het zilver, het koper en het ijzer tezamen verbroken, en zoo volkomen vergruisd, dat zij werden gelijk kaf van de dorschvloeren des zomers, en er niet de kleinste overblijfsels van te vinden waren, maar de steen, zonder handen afgehouwen, werd tot eenen grooten berg, en vervulde de aarde. Zie hoe God groote dingen kan teweeg brengen door nietige en verachte oorzaken, als het Hem behaagt wordt de kleinste tot duizend. Misschien was de vernietiging van dit beeld van goud, zilver, koper en ijzer bedoeld als de voorstelling van de uitroeiing der afgoderij uit de wereld, die ter bestemder tijd zou plaats hebben De afgoden der heidenen zijn zilver en goud evenals dit beeld, en zij zullen vergaan van de aarde en geenen naam hebben op de straten, Jeremiah 10:1, Jeremiah 11:18. En de macht, welke dat dan ook zij, die de afgoderij uitroeit, is op den goeden weg om zelf groot en verheven te worden, zooals deze steen, nadat hij het beeld verbrijzeld had, een groote berg werd.
11. De uitlegging van dezen droom. Laat ons nu zien, wat er de bedoeling van is. Hij is van God, en daarom moet de uitlegging ook van Hem komen. Het schijnt, dat Daniël zijne makkers bij zich had en voor hen zoowel als voor zichzelf spreekt, als hij zegt: Wij zullen zijne uitlegging zeggen, Daniel 2:36.
1. Dit beeld stelde de koninkrijken der aarde voor, die achtereenvolgens over de volken zouden heerschen en invloed uitoefenen op de belangen van de Joodsche kerk. De vier wereldrijken worden niet voorgesteld door vier afzonderlijke standbeelden, maar door een beeld, omdat zij alle van een en denzelfden geest en zin waren, en alle min of meer tegen de kerk. Het was dezelfde macht, die achtereenvolgens bij vier verschillende volken berustte, waarvan de twee eerste ten oosten, en de andere twee ten westen van Judea woonden. a. Het hoofd van goud was het Chaldeeuwsche rijk, dat op dat tijdstip bestond, Daniel 2:37, Daniel 2:38:Gij, o koning, zijt (of liever zult zijn) een koning der kortingen, een wereldbeheerscher, wien vele koningen en koninkrijken schatplichtig zullen zijn, of, Gij zijt te dezer tijd de grootste der koningen op aarde (zooals een knecht der knechten de laagste knecht is), gij schittert boven alle andere koningen. Maar hij moet zijne verheffing niet toeschrijven aan zijn eigen kracht of beleid. Neen, het is de God des hemels, die u een koninkrijk, macht, sterkte en eere gegeven heeft, een koninkrijk, dat groote macht uitoefent, vast staat, een schitterend licht verspreidt, en handelt met een machtig leger, en naar willekeur. De grootste vorsten hebben geen macht dan die hun van boven gegeven is. De uitgestrektheid van zijne heerschappij wordt beschreven, Daniel 2:38:Overal, waar menschenkinderen wonen, over alle volken van dat deel van de wereld, over alle deze was hij een heerscher, over hen, en al wat hun behoorde, en al hun vee, niet alleen, wat zij in eigendom hadden, maar zelfs over die ferae naturae-de wilde dieren, over de beesten des velds en de vogelen des hemels. Hij was heer over alle wouden, bosschen en jachtterreinen, en niemand mocht jagen of vogels vangen, zonder zijn verlof. Aldus, zijt gij dat gouden hoofd, gij, en uw zoon, en uws zoons zoon, voor den tijd van zeventig jaren. Vergelijk dit met Jeremiah 25:9, Jeremiah 25:11, in `t bijzonder met Jeremiah 27:5. Er waren in dien tijd andere machtige koninkrijken op de wereld, zooals dat van de Scythen, maar het was het koninkrijk van Babel, dat over de loden regeerde, en waarmee de heerschappij begon, die in de hier beschreven opeenvolging voortduurde tot den tijd van Christus. Het wordt een hoofd genoemd, om zijne wijsheid, uitnemendheid, en volstrekte macht, een hoofd van goud om zijn rijkdom, Jeremiah 14:4, het was eene "ouden staaf. Sommigen laten dit rijk beginnen met Nimrod, en voortzetten door al de Assyrische koningen, ongeveer vijftig in `t geheel, en berekenen, dat het meer dan zestien honderd jaar bestaan heeft. Maar het is niet al dien tijd een rijk geweest van zoo groote uitgestrektheid en macht als hier beschreven wordt, en ook niet een, dat het nabij kwam, daarom vormen volgens anderen alleen Nebukadnezar, Evilmerodach en Belsazar het gouden hoofd, zij hadden een heerlijken, hoogen troon, en oefenden misschien een meer despotische macht uit dan een der koningen die hun voorafgingen. Nebukadnezar regeerde vijf en veertig jaar, Evilmerodach drie en twintig en Belsazar drie jaar. Babel was hun hoofdstad, en Daniël was daar bij hen gedurende zeventig jaar. b. De borst en armen van zilver beteekenden het rijk der Meden en Perzen, waarvan den koning verder niets meegedeeld wordt, dan dit: Een ander koninkrijk zal opstaan, lager dan het uwe, Daniel 2:39, niet zoo rijk, machtig, of roemrijk. Dit koninkrijk werd gegrond door Darius den Meder, en Cyrus den Pers, in verbond met elkander en daarom voorgesteld door twee armen, die in de borst samenkomen. Cyrus zelf was een Pers door zijn vader, en Meder door zijne moeder. Sommigen rekenen, dat dit tweede rijk honderd en dertig jaar bestaan heeft, anderen tweehonderd en vier jaar, De eerste berekening komt het best overeen met de tijdrekening van de Schrift. c. De buik en dijen van koper beteekenden het rijk der Grieken, gesticht door Alexander, die Darius Codomannus, den laatsten der Perzische koningen. overwon. Dit is het derde koninkrijk, van koper, geringer in rijkdom en uitgestrektheid van heerschappij dan het Perzische rij k, maar in den persoon van Alexander zelf, zal het door de macht van het zwaard over de geheele wereld heerschen, want Alexander beroemde zich, dat hij de wereld overwonnen had, en zat toen neder en weende, omdat hij niet nog eene wereld veroveren kon. d. De schenkelen en voeten van ijzer beteekenden het Romeinsche rijk. Sommigen meenen, dat dit het tweede tijdperk van het Grieksche rijk beteekent, de twee rijken van Syrië en Egypte, het eerste geregeerd door de familie der Seleuciden, afstammende van Seleucus, het tweede door dat der Ptolemeën, waarvan de eerste Ptolemeus Lagus was, dezen moeten dan de twee voeten zijn van het beeld: Grotius, Junius en Proughton zijn van deze meening. Maar de algemeene opinie is, dat hiermee het Romeinsche rijk bedoeld wordt, omdat onder dat rijk, en wel, toen het op zijn hoogtepunt was, het koninkrijk van Christus in de wereld opgericht werd door de prediking van het eeuwig Evangelie. Het Romeinsche rijk was sterk als ijzer Daniel 2:40, getuige het overwicht van dat rijk over allen, die het bestreden, vele eeuwen lang. Dat koninkrijk vermaalde het Grieksche rijk en vernietigde later het volk der Joden geheel en al. Tegen het einde van zijn bestaan werd het zeer zwak, en vertakte zich in tien koninkrijken, die als de teenen van deze voeten waren. Sommige daarvan waren week als leem, andere sterk als ijzer, Daniel 2:42. Pogingen werden gedaan om ze te vereenigen en aaneen te hechten tot versterking van het rijk, maar tevergeefs. Zij zullen de een aan den ander niet hechten, Daniel 2:43. In dit rijk werd de regeering langen tijd verdeeld tusschen den senaat en het volk, den adel en het volk, maar hun macht smolt niet volkomen samen. Er waren burgeroorlogen tusschen Marius en Sulla, tusschen Caesar en Pompeius, wier partijen als ijzer en leem waren. Sommigen passen dit toe op den tijd van verval van dit rijk, toen de takken van de koninklijke familie onderling huwden, om het rijk krachtig te maken tegen de invallen der barbaarsche volken, maar die politiek had niet het bedoelde gevolg, toen de dag kwam, dat het rijk ineenstortte.
2. De steen, zonder handen afgehouwen, stelde het koninkrijk van Jezus Christus voor, dat opgericht zou worden in de wereld ten tijde van het Romeinsche rijk, en op de puinhoopen van Satans koninkrijk in de koninkrijken dezer wereld. Dit is de steen zonder handen afgehouwen, want het zou niet opgericht en niet ondersteund worden door menschelijke macht en beleid, geen zichtbare hand zou er zich toe leenen om het op te richten, maar het zou onzichtbaar geschieden door den Geest van den Heere der heirscharen. Dat was de steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, omdat zij hem niet afgehouwen hadden, maar die nu tot een hoofd des hoeks geworden is. a. De kerk van het Evangelie is een koninkrijk, waarvan Christus de eenige en souvereine Vorst is, waarover Hij regeert door Zijn Woord en Geest, waarvan Hij Beschermer en Wetgever is, en waarvan Hij hulde en schatting ontvangt. Het is een koninkrijk niet van deze wereld, en toch daarin opgericht, het is het koninkrijk Gods onder de menschen. b. De God des hemels zou het koninkrijk oprichten, om aan Christus macht te geven, gericht te oefenen, om Hem als Koning op Zijn heiligen berg Zion te stellen, en een gewillig volk tot gehoorzaamheid aan Hem te brengen. Door den God des hemels opgericht, wordt het dikwijls in het Nieuwe Testament het koninkrijk der hemelen genoemd, want zijn oorsprong is van boven en zijne strekking is naar boven. c. Het zou opgericht worden in de dagen van die koningen, de koningen van het vierde rijk, waarop bijzonder de aandacht gevestigd wordt Lukas 2:I, dat Christus geboren werd, toen op bevel van den keizer van Rome, de geheele wereld beschreven werd, wat eene duidelijke aanwijzing was, dat dat rijk zoover reikte, als ooft met eenig wereldsch rijk het gevel was. Terwijl deze koningen met elkander twisten en bij al deze worstelingen elk van de strijdende partijen zijne rekening hoopt te vinden, zal God Zijn eigen werk doen en Zijn eigen raad volbrengen. Deze koningen zijn allen vijanden van Christus' koninkrijk, en toch zal het hun ten spijt opgericht worden. d. Het is een koninkrijk, dat geen verval kent, niet in gevaar van vernietiging is en geen troonsopvolging of omwenteling hebben zal. Het zal in der eeuwigheid niet verstoord worden door den inval van eene vreemde macht, zooals vele andere koninkrijken, vuur en zwaard kunnen het niet verwoesten, de vereenigde machten van de aarde en de hel kunnen noch de onderdanen van hunnen vorst, noch den vorst van zijne onderdanen berooven, ook zal dat koninkrijk aan geen ander volk overgelaten worden, zooals de koninkrijken der aarde. Evenals Christus een koning is zonder opvolger (want Hij zal zelf in eeuwigheid regeeren), zoo is Zijn koninkrijk er een, dat geen omwenteling kent. Het koninkrijk Gods werd weliswaar van de Joden genomen en den heidenen gegeven Matthew 21:43, maar toch was het de leer van Christus, die heerschte, het koninkrijk van den Messias. De christelijke kerk is nog steeds dezelfde, zij is op eene rots gegrond, fel bestreden, maar zal nimmer overweldigd worden door de poorten der hel. e. Het is een koninkrijk, dat allen tegenstand overwinnen zal. Het zal alle die koninkrijken verzamelen, zooals de steen zonder handen afgehouwen het beeld vermaalde, Daniel 2:44, Daniel 2:45. Het koninkrijk van Christus zal alle andere koninkrijken vervangen, ze overleveren en bloeien, terwijl zij onder hun eigen gewicht bezwijken, en zoo woest worden, dat hun plaats ze niet meer kent. Alle koninkrijken die tegen het koninkrijk van Christus optreden, zullen verbroken worden met eene ijzeren roede als een pottenbakkersvat, Psalms 2:9. En in de koninkrijken, die zich onderwerpen aan het koninkrijk van Christus, zullen tyrannie, afgoderij en alles, wat tot hun verwijt strekt, zoover het Evangelie van Christus terrein wint, teniet gedaan worden. De dag komt, dat Jezus Christus teniet gedaan zal hebben alle heerschappijen alle macht en kracht, en al Zijne vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank Zijner voeten, dan zal deze profetie haar volkomen vervulling hebben, en eerder niet, 1 Corinthiers 24:25. Onze Zaligmaker schijnt hierop te zinspelen, als Hij, sprekende van Zichzelf, als van den steen, door de Joodsche bouwlieden verworpen, zegt: Op wien deze steen valt, dien zal hij vermorzelen f. Het zal een eeuwig koninkrijk zijn. De koninkrijken der aarde, die alles vermaald hadden, werden ten laatste, op hun beurt, eveneens vermaald, maar het koninkrijk van Christus zal andere koninkrijken vermalen, en zelf in alle eeuwigheid bestaan. Zijn troon zal zijn als de dagen des hemels, Zijn zaad, Zijne onderdanen, als de sterren des hemels, niet alleen zoo talrijk, maar ook zoo onveranderlijk. Der grootheid van Christus' heerschappij en vrede zal geen einde zijn. De Heere zat in eeuwigheid regeeren, niet alleen totdat er geen tijd meer is, maar ook als de tijd en de dag niet meer zijn, en God zal tot in eeuwigheid alles in allen zijn.
Nadat Daniël den droom aldus, tot voldoening van Nebukadnezar, uitgelegd had, waarbij deze hem niet in de rede viel, want de uitlegging was zoo volledig, dat hij niets meer te vragen had, en zoo klaar, dat hij geen tegenwerping maken kon, besluit hij met de plechtige verzekering,
1. Van de goddelijke ingeving van dezen droom: De groote God (zoo noemt hij Hem, om zijne hooge gedachten van Hem uit te drukken, en denzelfden indruk op het gemoed van dezen grooten koning te maken) heeft den koning bekend gemaakt, wat hierna geschieden zal, wat de goden der Chaldeën niet konden doen. En aldus werd ten volle bevestigd dat groote argument, dat Jesaja lang daarvoor had aangevoerd tegen de afgodendienaars, en in `t bijzonder de afgodendienaars van Babel, toen hij de goden, die zij aanbaden, uitdaagde om de dingen te verkondigen, die hierna komen zullen, opdat wij weten, dat Gij goden zijt, Isaiah 41:23, en daardoor bewees de God van Israël dat Hij de ware God was, dat Hij van den beginne aan het einde verkondigt, Isaiah 46:10.
2. Van de ontwijfelbare zekerheid van de dingen, door den droom voorspeld. Hij, die deze dingen bekend maakt, is Dezelfde, die ze bepaald en besloten heeft, en ze door Zijne leiding volbrengt, en wij kunnen ons verzekerd houden, dat Zijn raad bestaan zal en niet veranderd kan worden, en daarom is de droom gewis en zijne uitlegging zeker. Wat God bekend heeft gemaakt, daar kunnen wij staat op maken.
Verzen 31-45
Daniël 2:31-45Daniël geeft hier aan Nebukadnezar volledige voldoening over zijn droom en de uitlegging er van. Die groote vorst was vriendelijk geweest voor dezen armen profeet door voor zijn onderhoud en opvoeding te zorgen, hij was op `s konings kosten onderwezen, verhoogd aan het hof en daardoor was het land van zijne gevangenschap veel minder hard voor hem geweest dan voor zijne broederen. En nu ontvangt de koning overvloediglijk vergoeding voor al de uitgaven, die hij voor hem gedaan had, en voor het ontvangen van dezen profeet, hoewel niet in den naam van een profeet, kreeg hij de belooning van een profeet, eene belooning, als een profeet alleen kan geven, en waarom de koning nu met blijdschap verplichting aan hem had. Ziehier,
1. De droom zelf, Daniel 2:31, Daniel 2:45. Nebukadnezar was misschien een bewonderaar van standbeelden en had zijn paleis en tuinen er mee versierd, in elk geval was hij een beeldendienaar, en nu zie, een groot beeld wordt in den droom hem voorgesteld, wat hem kon doen bedenken, wat de beelden waren, waar hij zooveel geld aan besteedde, en welken hij zooveel eerbied betoonde, zij waren niet anders dan droomen. De scheppingen der verbeelding konden der verbeelding even goed voldoen. Door de macht der verbeelding kon hij zijne oogen sluiten, en zich de vormen voorstellen, die hem aangenaam waren en ze zoo schoon maken als hij verkoos, zonder onkosten, en zonder de moeite van ze te laten maken. Het was het beeld van een staand man: Staande tegen u over, als een levend man, en omdat de rijken, die het bedoelde voor te stellen bewonderenswaardig waren in de oogen van hun vrienden, was de glans van het beeld uitnemend, en, omdat zij geducht waren voor hunne vijanden en gevreesd voor allen, die rondom hen waren, wordt gezegd, dat zijne gedaante verschrikkelijk was, beide de trekken van het gelaat en de houding van het lichaam waren het. Maar het meest opmerkelijk in dit beeld waren de verschillende metalen, waaruit het samengesteld was-het hoofd van goud (het rijkste en duurzaamste metaal), zijne borst en armen van zilver (in waarde daarop volgende), zijn buik en dijen van koper, zijne schenkelen van ijzer (nog lagere metaalsoorten), en tenslotte de veeten eensdeels van ijzer en eensdeels van leem. Zie, wat de dingen dezer wereld zijn, hoe meer wij er ons mee afgeven, des te minder blijken zij waard te zijn. In het leven van een man is de jongeling een hoofd van goud, maar het wordt onze achting steeds minder waardig, en de ouderdom is voor de helft leem, dan is de man zoo goed als dood. Zoo is het ook met de wereld, latere eeuwen ontaarden. De eerste tijd van de christelijke kerk, van de hervorming was een hoofd van goud, maar wij leven in een tijd van ijzer en leem. Sommigen zinspelen hier op bij de beschrijving van een huichelaar, wiens leven niet in overeenstemming is met zijne kennis. Hij heeft een hoofd van goud, maar voeten van ijzeren leem hij kent zijn plicht, maar doet dien niet. Sommigen maken de opmerking, dat in Daniëls visioenen de rijken werden voorgesteld door vier dieren, Daniel 7:1, want hij beschouwde die wijsheid van beneden, waardoor zij aardsch en zinnelijk werden, en tot eene tyrannieke macht, als meer dierlijk dan menschelijk, en zoo stemde het visioen overeen met zijn begrip van de zaak. Maar aan Nebukadnezar, een heidensch vorst, werden zij voorgesteld door het vroolijke, en prachtige beeld van een man, want hij was een bewonderaar van de koninkrijken dezer wereld en hunne heerlijkheid Voor hem was het gezicht zoo bekoorlijk, dat hij verlangend was het weer te zien. Maar wat kwam ervan het beeld te recht? Het volgende deel van den droom toont ons, hoe het vergruisd en vernietigd wordt. Hij zag, dat een steen werd afgehouwen door eene onzichtbare macht, zonder handen, en die steen viel op de voeten van het beeld, die van ijzer en leem waren, en vermaalde ze, daarop moest natuurlijk het heele beeld vallen, en zoo werd het goud, het zilver, het koper en het ijzer tezamen verbroken, en zoo volkomen vergruisd, dat zij werden gelijk kaf van de dorschvloeren des zomers, en er niet de kleinste overblijfsels van te vinden waren, maar de steen, zonder handen afgehouwen, werd tot eenen grooten berg, en vervulde de aarde. Zie hoe God groote dingen kan teweeg brengen door nietige en verachte oorzaken, als het Hem behaagt wordt de kleinste tot duizend. Misschien was de vernietiging van dit beeld van goud, zilver, koper en ijzer bedoeld als de voorstelling van de uitroeiing der afgoderij uit de wereld, die ter bestemder tijd zou plaats hebben De afgoden der heidenen zijn zilver en goud evenals dit beeld, en zij zullen vergaan van de aarde en geenen naam hebben op de straten, Jeremiah 10:1, Jeremiah 11:18. En de macht, welke dat dan ook zij, die de afgoderij uitroeit, is op den goeden weg om zelf groot en verheven te worden, zooals deze steen, nadat hij het beeld verbrijzeld had, een groote berg werd.
11. De uitlegging van dezen droom. Laat ons nu zien, wat er de bedoeling van is. Hij is van God, en daarom moet de uitlegging ook van Hem komen. Het schijnt, dat Daniël zijne makkers bij zich had en voor hen zoowel als voor zichzelf spreekt, als hij zegt: Wij zullen zijne uitlegging zeggen, Daniel 2:36.
1. Dit beeld stelde de koninkrijken der aarde voor, die achtereenvolgens over de volken zouden heerschen en invloed uitoefenen op de belangen van de Joodsche kerk. De vier wereldrijken worden niet voorgesteld door vier afzonderlijke standbeelden, maar door een beeld, omdat zij alle van een en denzelfden geest en zin waren, en alle min of meer tegen de kerk. Het was dezelfde macht, die achtereenvolgens bij vier verschillende volken berustte, waarvan de twee eerste ten oosten, en de andere twee ten westen van Judea woonden. a. Het hoofd van goud was het Chaldeeuwsche rijk, dat op dat tijdstip bestond, Daniel 2:37, Daniel 2:38:Gij, o koning, zijt (of liever zult zijn) een koning der kortingen, een wereldbeheerscher, wien vele koningen en koninkrijken schatplichtig zullen zijn, of, Gij zijt te dezer tijd de grootste der koningen op aarde (zooals een knecht der knechten de laagste knecht is), gij schittert boven alle andere koningen. Maar hij moet zijne verheffing niet toeschrijven aan zijn eigen kracht of beleid. Neen, het is de God des hemels, die u een koninkrijk, macht, sterkte en eere gegeven heeft, een koninkrijk, dat groote macht uitoefent, vast staat, een schitterend licht verspreidt, en handelt met een machtig leger, en naar willekeur. De grootste vorsten hebben geen macht dan die hun van boven gegeven is. De uitgestrektheid van zijne heerschappij wordt beschreven, Daniel 2:38:Overal, waar menschenkinderen wonen, over alle volken van dat deel van de wereld, over alle deze was hij een heerscher, over hen, en al wat hun behoorde, en al hun vee, niet alleen, wat zij in eigendom hadden, maar zelfs over die ferae naturae-de wilde dieren, over de beesten des velds en de vogelen des hemels. Hij was heer over alle wouden, bosschen en jachtterreinen, en niemand mocht jagen of vogels vangen, zonder zijn verlof. Aldus, zijt gij dat gouden hoofd, gij, en uw zoon, en uws zoons zoon, voor den tijd van zeventig jaren. Vergelijk dit met Jeremiah 25:9, Jeremiah 25:11, in `t bijzonder met Jeremiah 27:5. Er waren in dien tijd andere machtige koninkrijken op de wereld, zooals dat van de Scythen, maar het was het koninkrijk van Babel, dat over de loden regeerde, en waarmee de heerschappij begon, die in de hier beschreven opeenvolging voortduurde tot den tijd van Christus. Het wordt een hoofd genoemd, om zijne wijsheid, uitnemendheid, en volstrekte macht, een hoofd van goud om zijn rijkdom, Jeremiah 14:4, het was eene "ouden staaf. Sommigen laten dit rijk beginnen met Nimrod, en voortzetten door al de Assyrische koningen, ongeveer vijftig in `t geheel, en berekenen, dat het meer dan zestien honderd jaar bestaan heeft. Maar het is niet al dien tijd een rijk geweest van zoo groote uitgestrektheid en macht als hier beschreven wordt, en ook niet een, dat het nabij kwam, daarom vormen volgens anderen alleen Nebukadnezar, Evilmerodach en Belsazar het gouden hoofd, zij hadden een heerlijken, hoogen troon, en oefenden misschien een meer despotische macht uit dan een der koningen die hun voorafgingen. Nebukadnezar regeerde vijf en veertig jaar, Evilmerodach drie en twintig en Belsazar drie jaar. Babel was hun hoofdstad, en Daniël was daar bij hen gedurende zeventig jaar. b. De borst en armen van zilver beteekenden het rijk der Meden en Perzen, waarvan den koning verder niets meegedeeld wordt, dan dit: Een ander koninkrijk zal opstaan, lager dan het uwe, Daniel 2:39, niet zoo rijk, machtig, of roemrijk. Dit koninkrijk werd gegrond door Darius den Meder, en Cyrus den Pers, in verbond met elkander en daarom voorgesteld door twee armen, die in de borst samenkomen. Cyrus zelf was een Pers door zijn vader, en Meder door zijne moeder. Sommigen rekenen, dat dit tweede rijk honderd en dertig jaar bestaan heeft, anderen tweehonderd en vier jaar, De eerste berekening komt het best overeen met de tijdrekening van de Schrift. c. De buik en dijen van koper beteekenden het rijk der Grieken, gesticht door Alexander, die Darius Codomannus, den laatsten der Perzische koningen. overwon. Dit is het derde koninkrijk, van koper, geringer in rijkdom en uitgestrektheid van heerschappij dan het Perzische rij k, maar in den persoon van Alexander zelf, zal het door de macht van het zwaard over de geheele wereld heerschen, want Alexander beroemde zich, dat hij de wereld overwonnen had, en zat toen neder en weende, omdat hij niet nog eene wereld veroveren kon. d. De schenkelen en voeten van ijzer beteekenden het Romeinsche rijk. Sommigen meenen, dat dit het tweede tijdperk van het Grieksche rijk beteekent, de twee rijken van Syrië en Egypte, het eerste geregeerd door de familie der Seleuciden, afstammende van Seleucus, het tweede door dat der Ptolemeën, waarvan de eerste Ptolemeus Lagus was, dezen moeten dan de twee voeten zijn van het beeld: Grotius, Junius en Proughton zijn van deze meening. Maar de algemeene opinie is, dat hiermee het Romeinsche rijk bedoeld wordt, omdat onder dat rijk, en wel, toen het op zijn hoogtepunt was, het koninkrijk van Christus in de wereld opgericht werd door de prediking van het eeuwig Evangelie. Het Romeinsche rijk was sterk als ijzer Daniel 2:40, getuige het overwicht van dat rijk over allen, die het bestreden, vele eeuwen lang. Dat koninkrijk vermaalde het Grieksche rijk en vernietigde later het volk der Joden geheel en al. Tegen het einde van zijn bestaan werd het zeer zwak, en vertakte zich in tien koninkrijken, die als de teenen van deze voeten waren. Sommige daarvan waren week als leem, andere sterk als ijzer, Daniel 2:42. Pogingen werden gedaan om ze te vereenigen en aaneen te hechten tot versterking van het rijk, maar tevergeefs. Zij zullen de een aan den ander niet hechten, Daniel 2:43. In dit rijk werd de regeering langen tijd verdeeld tusschen den senaat en het volk, den adel en het volk, maar hun macht smolt niet volkomen samen. Er waren burgeroorlogen tusschen Marius en Sulla, tusschen Caesar en Pompeius, wier partijen als ijzer en leem waren. Sommigen passen dit toe op den tijd van verval van dit rijk, toen de takken van de koninklijke familie onderling huwden, om het rijk krachtig te maken tegen de invallen der barbaarsche volken, maar die politiek had niet het bedoelde gevolg, toen de dag kwam, dat het rijk ineenstortte.
2. De steen, zonder handen afgehouwen, stelde het koninkrijk van Jezus Christus voor, dat opgericht zou worden in de wereld ten tijde van het Romeinsche rijk, en op de puinhoopen van Satans koninkrijk in de koninkrijken dezer wereld. Dit is de steen zonder handen afgehouwen, want het zou niet opgericht en niet ondersteund worden door menschelijke macht en beleid, geen zichtbare hand zou er zich toe leenen om het op te richten, maar het zou onzichtbaar geschieden door den Geest van den Heere der heirscharen. Dat was de steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, omdat zij hem niet afgehouwen hadden, maar die nu tot een hoofd des hoeks geworden is. a. De kerk van het Evangelie is een koninkrijk, waarvan Christus de eenige en souvereine Vorst is, waarover Hij regeert door Zijn Woord en Geest, waarvan Hij Beschermer en Wetgever is, en waarvan Hij hulde en schatting ontvangt. Het is een koninkrijk niet van deze wereld, en toch daarin opgericht, het is het koninkrijk Gods onder de menschen. b. De God des hemels zou het koninkrijk oprichten, om aan Christus macht te geven, gericht te oefenen, om Hem als Koning op Zijn heiligen berg Zion te stellen, en een gewillig volk tot gehoorzaamheid aan Hem te brengen. Door den God des hemels opgericht, wordt het dikwijls in het Nieuwe Testament het koninkrijk der hemelen genoemd, want zijn oorsprong is van boven en zijne strekking is naar boven. c. Het zou opgericht worden in de dagen van die koningen, de koningen van het vierde rijk, waarop bijzonder de aandacht gevestigd wordt Lukas 2:I, dat Christus geboren werd, toen op bevel van den keizer van Rome, de geheele wereld beschreven werd, wat eene duidelijke aanwijzing was, dat dat rijk zoover reikte, als ooft met eenig wereldsch rijk het gevel was. Terwijl deze koningen met elkander twisten en bij al deze worstelingen elk van de strijdende partijen zijne rekening hoopt te vinden, zal God Zijn eigen werk doen en Zijn eigen raad volbrengen. Deze koningen zijn allen vijanden van Christus' koninkrijk, en toch zal het hun ten spijt opgericht worden. d. Het is een koninkrijk, dat geen verval kent, niet in gevaar van vernietiging is en geen troonsopvolging of omwenteling hebben zal. Het zal in der eeuwigheid niet verstoord worden door den inval van eene vreemde macht, zooals vele andere koninkrijken, vuur en zwaard kunnen het niet verwoesten, de vereenigde machten van de aarde en de hel kunnen noch de onderdanen van hunnen vorst, noch den vorst van zijne onderdanen berooven, ook zal dat koninkrijk aan geen ander volk overgelaten worden, zooals de koninkrijken der aarde. Evenals Christus een koning is zonder opvolger (want Hij zal zelf in eeuwigheid regeeren), zoo is Zijn koninkrijk er een, dat geen omwenteling kent. Het koninkrijk Gods werd weliswaar van de Joden genomen en den heidenen gegeven Matthew 21:43, maar toch was het de leer van Christus, die heerschte, het koninkrijk van den Messias. De christelijke kerk is nog steeds dezelfde, zij is op eene rots gegrond, fel bestreden, maar zal nimmer overweldigd worden door de poorten der hel. e. Het is een koninkrijk, dat allen tegenstand overwinnen zal. Het zal alle die koninkrijken verzamelen, zooals de steen zonder handen afgehouwen het beeld vermaalde, Daniel 2:44, Daniel 2:45. Het koninkrijk van Christus zal alle andere koninkrijken vervangen, ze overleveren en bloeien, terwijl zij onder hun eigen gewicht bezwijken, en zoo woest worden, dat hun plaats ze niet meer kent. Alle koninkrijken die tegen het koninkrijk van Christus optreden, zullen verbroken worden met eene ijzeren roede als een pottenbakkersvat, Psalms 2:9. En in de koninkrijken, die zich onderwerpen aan het koninkrijk van Christus, zullen tyrannie, afgoderij en alles, wat tot hun verwijt strekt, zoover het Evangelie van Christus terrein wint, teniet gedaan worden. De dag komt, dat Jezus Christus teniet gedaan zal hebben alle heerschappijen alle macht en kracht, en al Zijne vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank Zijner voeten, dan zal deze profetie haar volkomen vervulling hebben, en eerder niet, 1 Corinthiers 24:25. Onze Zaligmaker schijnt hierop te zinspelen, als Hij, sprekende van Zichzelf, als van den steen, door de Joodsche bouwlieden verworpen, zegt: Op wien deze steen valt, dien zal hij vermorzelen f. Het zal een eeuwig koninkrijk zijn. De koninkrijken der aarde, die alles vermaald hadden, werden ten laatste, op hun beurt, eveneens vermaald, maar het koninkrijk van Christus zal andere koninkrijken vermalen, en zelf in alle eeuwigheid bestaan. Zijn troon zal zijn als de dagen des hemels, Zijn zaad, Zijne onderdanen, als de sterren des hemels, niet alleen zoo talrijk, maar ook zoo onveranderlijk. Der grootheid van Christus' heerschappij en vrede zal geen einde zijn. De Heere zat in eeuwigheid regeeren, niet alleen totdat er geen tijd meer is, maar ook als de tijd en de dag niet meer zijn, en God zal tot in eeuwigheid alles in allen zijn.
Nadat Daniël den droom aldus, tot voldoening van Nebukadnezar, uitgelegd had, waarbij deze hem niet in de rede viel, want de uitlegging was zoo volledig, dat hij niets meer te vragen had, en zoo klaar, dat hij geen tegenwerping maken kon, besluit hij met de plechtige verzekering,
1. Van de goddelijke ingeving van dezen droom: De groote God (zoo noemt hij Hem, om zijne hooge gedachten van Hem uit te drukken, en denzelfden indruk op het gemoed van dezen grooten koning te maken) heeft den koning bekend gemaakt, wat hierna geschieden zal, wat de goden der Chaldeën niet konden doen. En aldus werd ten volle bevestigd dat groote argument, dat Jesaja lang daarvoor had aangevoerd tegen de afgodendienaars, en in `t bijzonder de afgodendienaars van Babel, toen hij de goden, die zij aanbaden, uitdaagde om de dingen te verkondigen, die hierna komen zullen, opdat wij weten, dat Gij goden zijt, Isaiah 41:23, en daardoor bewees de God van Israël dat Hij de ware God was, dat Hij van den beginne aan het einde verkondigt, Isaiah 46:10.
2. Van de ontwijfelbare zekerheid van de dingen, door den droom voorspeld. Hij, die deze dingen bekend maakt, is Dezelfde, die ze bepaald en besloten heeft, en ze door Zijne leiding volbrengt, en wij kunnen ons verzekerd houden, dat Zijn raad bestaan zal en niet veranderd kan worden, en daarom is de droom gewis en zijne uitlegging zeker. Wat God bekend heeft gemaakt, daar kunnen wij staat op maken.
Verzen 46-49
Daniël 2:46-49Men kon verwachten, dat, als Nebukadnezar er naar streefde om zijn eigen koninkrijk eeuwig te maken, hij woedend zou zijn op Daniël, die zijn val voorspelde en tevens dat een ander koninkrijk van eene andere natuur het eeuwige koninkrijk zijn zou, maar in plaats van erover gebelgd te zijn als over eene beleediging, ontving hij het als een orakel, en hier wordt ons gezegd, wat de uiting was van den indruk, die op hem was gemaakt.
1. Hij stond gereed Daniël te beschouwen als een der goden. Hoewel hij zag, dat hij een mensch was, toch besloot hij uit deze wondervolle openbaring, beide van zijne geheime gedachten, door hem den droom te zeggen, en van de toekomende dingen, door hem de uitlegging er van te geven, dat er vast en zeker een god in hem woonde, die zijne aanbidding waardig was, en daarom viel hij op zijn aangezicht en aanbad Daniël, Daniel 2:46. Het was de gewoonte in dat land den koning te eeren door voorover te liggen, omdat zij iets van de goddelijke macht op zich hebben: Ik heb gezegd: Gij zijt goden, en daarom bewees deze koning, die deze hulde dikwijls van anderen ontvangen had, aan Daniël dezelfde hulde, daar hij meende, dat deze goddelijke kennis bezat, en hij was zoo getroffen door bewondering daarvoor, dat hij zich niet bedwingen kon, maar vergat, beide, dat Daniël een mensch was, en dat hij zelf koning was. Aldus maakte God de openbaring groot en heerlijk, daar hij een trotsch heerscher zulk eene vereering ontlokte door een enkelen straal daarvan. Hij aanbad Daniël, en hij zeide, dat men hem een drankoffer doen zoude, met liefelijk reukwerk, hierin kan hij niet gerechtvaardigd, maar in zekere mate verontschuldigd worden, daar Cornelius evenzeer gereed stond om Petrus te aanbidden, en Johannes den engel, hoewel beiden beter wisten. Maar hoewel het hier niet vermeld wordt, toch hebben wij reden om te denken dat Daniël de eer weigerde, die hem gebracht werd, en, als Petrus, tot Cornelius zeide: Sta op ik ben zelf ook een mensch, of, als de engel tot Johannes: Zie, dat gij dat niet doet, want er wordt niet gezegd, dat het offer hem gebracht werd, hoewel de koning het beval, of liever
zeide, want dat is het woord. Hij zeide in zijn haast: Dat men hem drankoffer doen zoude. En, dat Daniël iets tot hen zeide, dat zijne oogen en gedachten in eene andere richting leidde, ligt opgesloten in wat volgt, Daniel 2:47. De koning antwoordde Daniël en zeide: Het is mogelijk, dat die geen ware liefde tot het Woord hebben, toch groote achting bewijzen aan de dienaren van Gods Woord. Herodes vreesde Johannes en hoorde hem gaarne, en toch bleef hij in zijne zonde, Mark 6:20.
2. Hij erkende gereedelijk, dat de God van Daniël een groot God was, de ware God, de eenige levende en ware God. Als Daniël niet wil toelaten, dat hij aangebeden wordt (zooals Daniël hem waarschijnlijk te kennen gaf) dan zal bij God aanbidden, door te belijden, Daniel 2:47:Het is de waarheid, dat ulieder God een God der goden is, en er is geen ander God, zooals Hij, boven alle goden in waardigheid, boven alle goden in heerschappij. Hij is een Heere der koningen, aan Wien zij hun macht ontleenen en Wien zij verantwoording schuldig zijn, en Hij is een God, die beide de verborgenheden kent en openbaart, wat het meest verborgen is, ziet Hij en kan Hij openbaren, en wat Hij geopenbaard heeft, was verborgen en niemand kon het openbaren, 1 Corinthiers 2:10.
3. Hij verhoogde Daniël, en maakte hem tot een man van aanzien, Daniel 2:48. Weliswaar maakte God hem een man van aanzien, toen hij hem toegang gaf tot Zijne gemeenschap, aanzienlijker dan Nebukadnezar hem maken kon, maar, omdat God hem had groot gemaakt daarom maakte ook de koning hem groot. Maakt rijkdom de menschen groot? De koning gaf hem vele groote geschenken, en hij had geen reden om die te weigeren, daar ze hem zooveel te beter in staat stelden om zijne broederen in hun gevangenschap goed te doen. Deze geschenken waren eene dankbare erkenning van de goede diensten, die hij hem bewezen had, maar hij had ze niet bedoeld en ze als voorwaarde gesteld, zooals Bileam het loon van zijne waarzegging verlangde. Maakt macht iemand groot? Hij maakte hem tot heerscher over het gansche landschap van Babel, dat zonder twijfel grooten invloed had op de andere provinciën, eveneens maakte hij hem tot curator van de universiteit, overste der overheden over alle de wijzen van Babel, om te onderrichten, die hij aldus overtroffen had, en, sinds zij niet konden doen, wat de koning van hen verlangde, zullen zij gedwongen worden te doen, wat Daniël van hen verlangde. Want het voegt, dat de dwaas een knecht zij desgenen, die wijs van harte is. Ziende, dat Daniël deze verborgenheid kon openbaren, Daniel 2:47, bevorderde de koning hem aldus. Het is wijs van vorsten om hen te bevorderen en te gebruiken, die goddelijke openbaring ontvangen, en er zeer vertrouwd mee zijn, die, zooals Daniël hier, toonen, dat zij wel bekend zijn met het koninkrijk der hemelen. Evenals Daniël, werd Jozef aan het hof van den koning van Egypte bevorderd wegens het uitleggen van diens droomen, en hij noemde hem Zafnath Paneah-Die het verborgene openbaart, zooals de koning van Babel Daniël hier noemt, zoodat de inleiding tot hun verheffing dezelfde is-om, en uit overweging van hun goede diensten, aan de kroon bewezen, door het openbaren van het verborgene.
4. Hij verhoogde zijne metgezellen om zijnentwil op zijne bijzondere bede en verzoek, Daniel 2:49. Daniël zelf bleef aan de poorten des konings, als dienaar, als raadsman, als minister, en misschien als kamerheer: maar hij gebruikte zijn invloed voor zijne vrienden, zooals een goed man betaamt, en bezorgde Sadrach, Mesach en Abed-nego plaatsen in de regeering. Die hem met hun gebed ondersteunden, zouden met hem deelen in de eer, zooveel dankbaarheid gevoelde hij voor dien dienst. Hun bevordering zou een groote steun en hulp zijn voor Daniël in zijn ambt en werkzaamheden. En deze vrome Joden, aldus te Babel bevorderd, hadden ruimschoots gelegenheid hunne broederen in gevangenschap te dienen, en hun veel goeds te doen, wat zij ongetwijfeld bereid waren te doen. Voordat God Zijn volk in ellende brengt, bereidt Hij die somtijds voor hen op deze wijze, opdat zij die verdragen kunnen.
Verzen 46-49
Daniël 2:46-49Men kon verwachten, dat, als Nebukadnezar er naar streefde om zijn eigen koninkrijk eeuwig te maken, hij woedend zou zijn op Daniël, die zijn val voorspelde en tevens dat een ander koninkrijk van eene andere natuur het eeuwige koninkrijk zijn zou, maar in plaats van erover gebelgd te zijn als over eene beleediging, ontving hij het als een orakel, en hier wordt ons gezegd, wat de uiting was van den indruk, die op hem was gemaakt.
1. Hij stond gereed Daniël te beschouwen als een der goden. Hoewel hij zag, dat hij een mensch was, toch besloot hij uit deze wondervolle openbaring, beide van zijne geheime gedachten, door hem den droom te zeggen, en van de toekomende dingen, door hem de uitlegging er van te geven, dat er vast en zeker een god in hem woonde, die zijne aanbidding waardig was, en daarom viel hij op zijn aangezicht en aanbad Daniël, Daniel 2:46. Het was de gewoonte in dat land den koning te eeren door voorover te liggen, omdat zij iets van de goddelijke macht op zich hebben: Ik heb gezegd: Gij zijt goden, en daarom bewees deze koning, die deze hulde dikwijls van anderen ontvangen had, aan Daniël dezelfde hulde, daar hij meende, dat deze goddelijke kennis bezat, en hij was zoo getroffen door bewondering daarvoor, dat hij zich niet bedwingen kon, maar vergat, beide, dat Daniël een mensch was, en dat hij zelf koning was. Aldus maakte God de openbaring groot en heerlijk, daar hij een trotsch heerscher zulk eene vereering ontlokte door een enkelen straal daarvan. Hij aanbad Daniël, en hij zeide, dat men hem een drankoffer doen zoude, met liefelijk reukwerk, hierin kan hij niet gerechtvaardigd, maar in zekere mate verontschuldigd worden, daar Cornelius evenzeer gereed stond om Petrus te aanbidden, en Johannes den engel, hoewel beiden beter wisten. Maar hoewel het hier niet vermeld wordt, toch hebben wij reden om te denken dat Daniël de eer weigerde, die hem gebracht werd, en, als Petrus, tot Cornelius zeide: Sta op ik ben zelf ook een mensch, of, als de engel tot Johannes: Zie, dat gij dat niet doet, want er wordt niet gezegd, dat het offer hem gebracht werd, hoewel de koning het beval, of liever
zeide, want dat is het woord. Hij zeide in zijn haast: Dat men hem drankoffer doen zoude. En, dat Daniël iets tot hen zeide, dat zijne oogen en gedachten in eene andere richting leidde, ligt opgesloten in wat volgt, Daniel 2:47. De koning antwoordde Daniël en zeide: Het is mogelijk, dat die geen ware liefde tot het Woord hebben, toch groote achting bewijzen aan de dienaren van Gods Woord. Herodes vreesde Johannes en hoorde hem gaarne, en toch bleef hij in zijne zonde, Mark 6:20.
2. Hij erkende gereedelijk, dat de God van Daniël een groot God was, de ware God, de eenige levende en ware God. Als Daniël niet wil toelaten, dat hij aangebeden wordt (zooals Daniël hem waarschijnlijk te kennen gaf) dan zal bij God aanbidden, door te belijden, Daniel 2:47:Het is de waarheid, dat ulieder God een God der goden is, en er is geen ander God, zooals Hij, boven alle goden in waardigheid, boven alle goden in heerschappij. Hij is een Heere der koningen, aan Wien zij hun macht ontleenen en Wien zij verantwoording schuldig zijn, en Hij is een God, die beide de verborgenheden kent en openbaart, wat het meest verborgen is, ziet Hij en kan Hij openbaren, en wat Hij geopenbaard heeft, was verborgen en niemand kon het openbaren, 1 Corinthiers 2:10.
3. Hij verhoogde Daniël, en maakte hem tot een man van aanzien, Daniel 2:48. Weliswaar maakte God hem een man van aanzien, toen hij hem toegang gaf tot Zijne gemeenschap, aanzienlijker dan Nebukadnezar hem maken kon, maar, omdat God hem had groot gemaakt daarom maakte ook de koning hem groot. Maakt rijkdom de menschen groot? De koning gaf hem vele groote geschenken, en hij had geen reden om die te weigeren, daar ze hem zooveel te beter in staat stelden om zijne broederen in hun gevangenschap goed te doen. Deze geschenken waren eene dankbare erkenning van de goede diensten, die hij hem bewezen had, maar hij had ze niet bedoeld en ze als voorwaarde gesteld, zooals Bileam het loon van zijne waarzegging verlangde. Maakt macht iemand groot? Hij maakte hem tot heerscher over het gansche landschap van Babel, dat zonder twijfel grooten invloed had op de andere provinciën, eveneens maakte hij hem tot curator van de universiteit, overste der overheden over alle de wijzen van Babel, om te onderrichten, die hij aldus overtroffen had, en, sinds zij niet konden doen, wat de koning van hen verlangde, zullen zij gedwongen worden te doen, wat Daniël van hen verlangde. Want het voegt, dat de dwaas een knecht zij desgenen, die wijs van harte is. Ziende, dat Daniël deze verborgenheid kon openbaren, Daniel 2:47, bevorderde de koning hem aldus. Het is wijs van vorsten om hen te bevorderen en te gebruiken, die goddelijke openbaring ontvangen, en er zeer vertrouwd mee zijn, die, zooals Daniël hier, toonen, dat zij wel bekend zijn met het koninkrijk der hemelen. Evenals Daniël, werd Jozef aan het hof van den koning van Egypte bevorderd wegens het uitleggen van diens droomen, en hij noemde hem Zafnath Paneah-Die het verborgene openbaart, zooals de koning van Babel Daniël hier noemt, zoodat de inleiding tot hun verheffing dezelfde is-om, en uit overweging van hun goede diensten, aan de kroon bewezen, door het openbaren van het verborgene.
4. Hij verhoogde zijne metgezellen om zijnentwil op zijne bijzondere bede en verzoek, Daniel 2:49. Daniël zelf bleef aan de poorten des konings, als dienaar, als raadsman, als minister, en misschien als kamerheer: maar hij gebruikte zijn invloed voor zijne vrienden, zooals een goed man betaamt, en bezorgde Sadrach, Mesach en Abed-nego plaatsen in de regeering. Die hem met hun gebed ondersteunden, zouden met hem deelen in de eer, zooveel dankbaarheid gevoelde hij voor dien dienst. Hun bevordering zou een groote steun en hulp zijn voor Daniël in zijn ambt en werkzaamheden. En deze vrome Joden, aldus te Babel bevorderd, hadden ruimschoots gelegenheid hunne broederen in gevangenschap te dienen, en hun veel goeds te doen, wat zij ongetwijfeld bereid waren te doen. Voordat God Zijn volk in ellende brengt, bereidt Hij die somtijds voor hen op deze wijze, opdat zij die verdragen kunnen.