Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Daniël 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DANIEL 2

Daniel 2:1.

DANIEL LEGT NEBUKADNEZARS DROOM UIT.

II. Daniel 2:1-Daniel 2:49. Nauwelijks heeft Daniël de plaats bereikt, van welke hij zijne profetische roeping vervullen kan, als de Heere hem reeds gelegenheid geeft, om daarmee een begin te maken. Door Goddelijke besturing wordt namelijk Nebukadnezar in enen nacht, als hij onder verhevene ontwerpen voor de toekomst in geslapen is, een droom gegeven, dien bij zich bij zijn ontwaken niet meer kan herinneren, maar van welken de indruk achtergebleven is, daar die een sterken schok heeft veroorzaakt, Hij gevoelt, dat hem in dit beeld de gehele geschiedenis van hetgeen te wachten staat, en het lot van het rijk, welks stichter hij is, te aanschouwen is gegeven. Nu roept hij de kunst der Magiërs, opdat zij hem den droom in herinnering brenge; vermag zij dit, zo zal het haar ook gemakkelijk zijn, de verklaring te geven; voor hem zelven zal het een bewijs zijn van de juistheid der verklaring, wanneer zij in staat is dien eersten eis te vervullen. Op dezen eis dringt hij aan, ondanks alle hare voorstellingen, dat hij iets voor een mens onmogelijks begeert. Hij geeft het bevel alle Magiërs in Babel om te brengen, als aan zijnen eis niet voldaan wordt. Dan zal de beurt der ombrenging ook aan Daniël en zijne drie vrienden komen, doch Daniël bewerkt bij den koning een uitstel, verenigt zich met zijne drie vrienden tot gebed, en ontvangt van God in een nachtgezicht ene openbaring, die hem hetzelfde beeld, dat Nebukadnezar voor zich had, doet aanschouwen en hem tevens de betekenis verklaart. Zo toegerust met alles, wat hij nodig had, treedt hij voor den koning, de ere voor hetgeen hij te zeggen heeft alleen aan Hem gevende, wien alle eer toekomt, Hij verhaalt eerst den droom en verklaart dien dan van de vier heidense wereldrijken, die na elkaar zullen komen en van het Godsrijk, dat zo wel in zijn ontstaan als in zijn bestaan een geheel ander is dan die alle, en ze vernietigt, om op hun puin zegerijk tot in alle eeuwigheid te staan. De koning, eerst met bewondering voor Daniël vervuld, als voor ene zichtbare verschijning des Allerhoogsten Gods, legt, door dezen over den waren toestand van zaken ingelicht, ene ootmoedige belijdenis af van de macht en grootheid van Israëls God, maakt Daniël tot een overste van de Magiërs en tot stadhouder van de provincie Babel; hij stelt hem op zijne bede zijne drie vrienden als onderbestuurders ter zijde.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DANIEL 2

Daniel 2:1.

DANIEL LEGT NEBUKADNEZARS DROOM UIT.

II. Daniel 2:1-Daniel 2:49. Nauwelijks heeft Daniël de plaats bereikt, van welke hij zijne profetische roeping vervullen kan, als de Heere hem reeds gelegenheid geeft, om daarmee een begin te maken. Door Goddelijke besturing wordt namelijk Nebukadnezar in enen nacht, als hij onder verhevene ontwerpen voor de toekomst in geslapen is, een droom gegeven, dien bij zich bij zijn ontwaken niet meer kan herinneren, maar van welken de indruk achtergebleven is, daar die een sterken schok heeft veroorzaakt, Hij gevoelt, dat hem in dit beeld de gehele geschiedenis van hetgeen te wachten staat, en het lot van het rijk, welks stichter hij is, te aanschouwen is gegeven. Nu roept hij de kunst der Magiërs, opdat zij hem den droom in herinnering brenge; vermag zij dit, zo zal het haar ook gemakkelijk zijn, de verklaring te geven; voor hem zelven zal het een bewijs zijn van de juistheid der verklaring, wanneer zij in staat is dien eersten eis te vervullen. Op dezen eis dringt hij aan, ondanks alle hare voorstellingen, dat hij iets voor een mens onmogelijks begeert. Hij geeft het bevel alle Magiërs in Babel om te brengen, als aan zijnen eis niet voldaan wordt. Dan zal de beurt der ombrenging ook aan Daniël en zijne drie vrienden komen, doch Daniël bewerkt bij den koning een uitstel, verenigt zich met zijne drie vrienden tot gebed, en ontvangt van God in een nachtgezicht ene openbaring, die hem hetzelfde beeld, dat Nebukadnezar voor zich had, doet aanschouwen en hem tevens de betekenis verklaart. Zo toegerust met alles, wat hij nodig had, treedt hij voor den koning, de ere voor hetgeen hij te zeggen heeft alleen aan Hem gevende, wien alle eer toekomt, Hij verhaalt eerst den droom en verklaart dien dan van de vier heidense wereldrijken, die na elkaar zullen komen en van het Godsrijk, dat zo wel in zijn ontstaan als in zijn bestaan een geheel ander is dan die alle, en ze vernietigt, om op hun puin zegerijk tot in alle eeuwigheid te staan. De koning, eerst met bewondering voor Daniël vervuld, als voor ene zichtbare verschijning des Allerhoogsten Gods, legt, door dezen over den waren toestand van zaken ingelicht, ene ootmoedige belijdenis af van de macht en grootheid van Israëls God, maakt Daniël tot een overste van de Magiërs en tot stadhouder van de provincie Babel; hij stelt hem op zijne bede zijne drie vrienden als onderbestuurders ter zijde.

Vers 1

1. In het tweede jaar 1) nu des koninkrijks van Nebukadnezar, nadat hij na den dood van zijnen vader Nabopolassar tot zelfstandige regering was gekomen, d. i. in het jaar 604 v r Christus (2 Kings 25:27), droomde Nebukadnezar dromen 2) enen gewichtigen droom; daarvan werd zijn geest verslagen en zijn slaap werd in hem gebroken, hij ontwaakte met zulk een indruk, dat het hem onmogelijk was weer den slaap te vatten, te meer daar hij zich onmogelijk meer herinneren kon, wat het was, dat hem zo diep had geschokt.

1) De beide tijdsbepalingen in Daniel 1:2 en op onze plaats veroorzaken den uitleggers veel moeite, daar zij niet geheel en al met Jeremiah 25:1 schijnen overeen te stemmen. Volgens Jeremia toch zou het jaar der wegvoering naar Babel niet het derde, maar vierde jaar van den koning Jojakim zijn, en zou dit 4e jaar van Jojakim overeenkomen met het eerste van Nebukadnezar. Nu liggen tussen Daniëls wegvoering naar Babel en de geschiedenis in ons hoofdstuk de drie jaren van Daniëls leren en het intreden in den dienst van Nebukadnezar (Daniel 1:5, Daniel 1:18); dus moest hier eerder van het vierde dan van het tweede jaar der regering van Nebukadnezar sprake zijn. Intussen wordt de schijnbare tegenspraak met Jeremia eenvoudig daardoor opgeheven, dat Daniël gestrenger rekent namelijk van het definitief aanvaarden der regering, zowel door Jojakim (609 v. Chr. zie Jeremiah 22:19 als door Nebukadnezar (605 v. Chr. zie 2 Kings 23:27), terwijl Jeremia ook den vroegeren tijd, toen beide zo als koningen waren mede rekent. Ten opzichte van den driejarigen leertijd daarentegen, moet men vasthouden, dat die tijd wel regel was (vgl. Daniel 1:5), maar bij Daniël en zijne vrienden niet ten volle is gebleven. De koning had gelijk Daniel 1:18 uitdrukkelijk zegt, een bepaald, waarop hij zich persoonlijk van de vorderingen der Joodse jongelingen wilde overtuigen, en toen hij nu bij de in het jaar 604 genomene proef, den uitslag ten opzichte van deze vier (1:19) zo bijzonder gunstig bevond, verhief hij hen reeds nu Doven den stand van leerlingen en stelde hij ze in zijnen dienst. Hun wetenschap en kennis van allerlei boeken. hun wijsheid was toch ene gave Gods; dat zij dit was niet het gevolg van het onderwijs bij van nature begaafde jongelingen, moest volgens `s Heeren raad en leiding aanstonds daaruit blijken, dat de leertijd nog lang niet ten einde was. Overigens sluit zich ons Hoofdstuk onmiddellijk aan hetgeen in Daniel 1:18-Daniel 1:20 verhaald is; naar alle waarschijnlijkheid volgde Nebukadnezars droom in den nacht op dien dag, op welken hij Daniël in zijnen dienst en in de orde der Magiërs had opgenomen.

2) Zeer opmerkelijk en eigenaardig is het, dat niet de Profeet Daniël, maar de wereldheerser Nebukadnezar, in een droom de gehele toekomstige ontwikkeling der wereldrijken ziet. Aan den eersten vertegenwoordiger der wereldlijke macht, die aan de godsregering onder Israël een einde gemaakt had, moest bekend worden, hoe eenmaal door het Godsrijk zijn bestaan en alle wereldlijke macht zou vernietigd worden. Bevreemdend moge het ons toeschijnen, dat hier de wereldheerser zelf het werktuig der openbaring wordt; doch hoewel, van het standpunt der eeuwigheid beschouwd, de wereldheerschappij een niets is, en zij dus aan het einde der dagen spoorloos zal vergaan, zo is toch, van de andere zijde bezien (voor de wereld-historische volvoering van het Goddelijk raadsbesluit, een koning, die de wereldregering in handen heeft, een z belangrijk persoon, dat God, de Heere, zelf hem met denzelfden naam noemt, als den aanvanger en voleinder van het theokratisch koninkrijk, David en den Messias: "Mijn knecht, Mijn werk volbrengt, wiens rechterhand Ik heb gevat (Jeremiah 25:9. Ezekiel 28:12-Ezekiel 28:15. Isaiah 44:28; Isaiah 45:1). Hierom het begrijpelijk, waarom juist aan een koning, die als zodanig den luister der majesteit draagt, ene hemelse openbaring gezonden wordt (zie Psalms 82:1, Psalms 82:6. Romans 13:1). Een droom was voor een heerser, buiten de vreze en kennis des Heeren levende, de beste en enig mogelijke vorm van openbaring; wij hebben de voorbeelden reeds vroeger bij een Abimelech, Fara en zo vele anderen (Genesis 20:1, 41) daarbij moeten wij in gedachten houden, hoe de dromen onder het heidendom geëerbiedigd werden, en ook niet nalaten op te merken, dat de heidense vorst wel den droom ontvangt, doch dien niet vermag uit te leggen, evenmin als zijne wijzen en waarzeggers; integendeel, hij wordt ten hoogste verontrust en gekweld, en kan gene bevrediging vinden voordat de door Gods Geest verlichte Israëliet hem den sleutel tot de rechte uitlegging geeft. Aan de zijde des heidendoms vindt men dus de afhankelijkheid en het lijdelijk afwachten (passiviteit), terwijl bij Israël in goddelijke zaken de bedrijvigheid (activiteit) bestaat; zodat de God des hemels en der aarde ook hier ten slotte met Zijne openbarings-bedeling alleen de ere ontvangt. Het was een algemeen aangenomen gevoelen in de vroege tijden der wereld, dat dromen, als zij vergezeld waren door enige buitengewone omstandigheden, zekere toekomstige gebeurtenissen betekenden of voorspelden. Cicero behandelt dit onderwerp breedvoerig (de Divinatione I) en brengt verscheidene opmerkelijke voorbeelden daarvan bij. Homerus geeft ons het algemeen gevoelen van zijn eigen tijd, als hij zegt: kai t inar ek Diov estin. "Zelfs een droom komt van God. " Het gezag van Jozef is nog ouder. welke zegt: "Komen niet de uitleggingen (der dromen) van God (Genesis 40:8)? Elifaz spreekt van een nachtgezicht, dat hij zelf gehad had (Job. 4:2), en Job 32:14, Job 32:15 verzekert Elihu, dat God, tot enen mens spreekt, eens, ja tweemaal-in enen droom en een gezicht des nachts. " Deze was inderdaad de wijze, waardoor God Zijnen wil bekend maakte aan de aartsvaders van ouds en naderhand aan de profeten. Om op latere tijden neer te komen, de zoon van Sirach, als hij redeneert van de ijdelheid der dromen, maakt echter deze uitzondering, tenzij zij van den Allerhoogste gezonden worden (Jez. Sirach 34:1-6).

Het menselijk geheugen is van dien aard, dat het soms ontvangene indrukken zich niet van zelf kan herinneren, maar aanstonds bij het verhalen door een ander, erkent, of zij met de verduisterde herinnering overeenkomen of niet. Zo was het toen bij Nebukadnezar; zijn droom werd later door Gods openbaring geheel Daniëls eigendom, en werd tevens de grond, op welken alle zijne latere gezichten en voorspellingen rusten.

Men moet hierbij tevens opmerken, dat de droom, dien Nebukadnezar van God toekwam, ook volgens Gods wil aan zijne gedachten ontsnappen moest, opdat door de openbaring van dezen de heerlijkheid van God tegenover het onvermogen der Chaldeeuwse goden des te duidelijker aan het licht zou komen.

De meest verhevene mensen staan dikwijls het meeste bloot voor zorgen en onrust, terwijl de slaap van een arbeider zoet en verfrissend is. Wij kennen den last niet van menigeen, die in grote pracht en, zoals men ten onrechte meent, altijd in genoegen leeft. .

Vers 1

1. In het tweede jaar 1) nu des koninkrijks van Nebukadnezar, nadat hij na den dood van zijnen vader Nabopolassar tot zelfstandige regering was gekomen, d. i. in het jaar 604 v r Christus (2 Kings 25:27), droomde Nebukadnezar dromen 2) enen gewichtigen droom; daarvan werd zijn geest verslagen en zijn slaap werd in hem gebroken, hij ontwaakte met zulk een indruk, dat het hem onmogelijk was weer den slaap te vatten, te meer daar hij zich onmogelijk meer herinneren kon, wat het was, dat hem zo diep had geschokt.

1) De beide tijdsbepalingen in Daniel 1:2 en op onze plaats veroorzaken den uitleggers veel moeite, daar zij niet geheel en al met Jeremiah 25:1 schijnen overeen te stemmen. Volgens Jeremia toch zou het jaar der wegvoering naar Babel niet het derde, maar vierde jaar van den koning Jojakim zijn, en zou dit 4e jaar van Jojakim overeenkomen met het eerste van Nebukadnezar. Nu liggen tussen Daniëls wegvoering naar Babel en de geschiedenis in ons hoofdstuk de drie jaren van Daniëls leren en het intreden in den dienst van Nebukadnezar (Daniel 1:5, Daniel 1:18); dus moest hier eerder van het vierde dan van het tweede jaar der regering van Nebukadnezar sprake zijn. Intussen wordt de schijnbare tegenspraak met Jeremia eenvoudig daardoor opgeheven, dat Daniël gestrenger rekent namelijk van het definitief aanvaarden der regering, zowel door Jojakim (609 v. Chr. zie Jeremiah 22:19 als door Nebukadnezar (605 v. Chr. zie 2 Kings 23:27), terwijl Jeremia ook den vroegeren tijd, toen beide zo als koningen waren mede rekent. Ten opzichte van den driejarigen leertijd daarentegen, moet men vasthouden, dat die tijd wel regel was (vgl. Daniel 1:5), maar bij Daniël en zijne vrienden niet ten volle is gebleven. De koning had gelijk Daniel 1:18 uitdrukkelijk zegt, een bepaald, waarop hij zich persoonlijk van de vorderingen der Joodse jongelingen wilde overtuigen, en toen hij nu bij de in het jaar 604 genomene proef, den uitslag ten opzichte van deze vier (1:19) zo bijzonder gunstig bevond, verhief hij hen reeds nu Doven den stand van leerlingen en stelde hij ze in zijnen dienst. Hun wetenschap en kennis van allerlei boeken. hun wijsheid was toch ene gave Gods; dat zij dit was niet het gevolg van het onderwijs bij van nature begaafde jongelingen, moest volgens `s Heeren raad en leiding aanstonds daaruit blijken, dat de leertijd nog lang niet ten einde was. Overigens sluit zich ons Hoofdstuk onmiddellijk aan hetgeen in Daniel 1:18-Daniel 1:20 verhaald is; naar alle waarschijnlijkheid volgde Nebukadnezars droom in den nacht op dien dag, op welken hij Daniël in zijnen dienst en in de orde der Magiërs had opgenomen.

2) Zeer opmerkelijk en eigenaardig is het, dat niet de Profeet Daniël, maar de wereldheerser Nebukadnezar, in een droom de gehele toekomstige ontwikkeling der wereldrijken ziet. Aan den eersten vertegenwoordiger der wereldlijke macht, die aan de godsregering onder Israël een einde gemaakt had, moest bekend worden, hoe eenmaal door het Godsrijk zijn bestaan en alle wereldlijke macht zou vernietigd worden. Bevreemdend moge het ons toeschijnen, dat hier de wereldheerser zelf het werktuig der openbaring wordt; doch hoewel, van het standpunt der eeuwigheid beschouwd, de wereldheerschappij een niets is, en zij dus aan het einde der dagen spoorloos zal vergaan, zo is toch, van de andere zijde bezien (voor de wereld-historische volvoering van het Goddelijk raadsbesluit, een koning, die de wereldregering in handen heeft, een z belangrijk persoon, dat God, de Heere, zelf hem met denzelfden naam noemt, als den aanvanger en voleinder van het theokratisch koninkrijk, David en den Messias: "Mijn knecht, Mijn werk volbrengt, wiens rechterhand Ik heb gevat (Jeremiah 25:9. Ezekiel 28:12-Ezekiel 28:15. Isaiah 44:28; Isaiah 45:1). Hierom het begrijpelijk, waarom juist aan een koning, die als zodanig den luister der majesteit draagt, ene hemelse openbaring gezonden wordt (zie Psalms 82:1, Psalms 82:6. Romans 13:1). Een droom was voor een heerser, buiten de vreze en kennis des Heeren levende, de beste en enig mogelijke vorm van openbaring; wij hebben de voorbeelden reeds vroeger bij een Abimelech, Fara en zo vele anderen (Genesis 20:1, 41) daarbij moeten wij in gedachten houden, hoe de dromen onder het heidendom geëerbiedigd werden, en ook niet nalaten op te merken, dat de heidense vorst wel den droom ontvangt, doch dien niet vermag uit te leggen, evenmin als zijne wijzen en waarzeggers; integendeel, hij wordt ten hoogste verontrust en gekweld, en kan gene bevrediging vinden voordat de door Gods Geest verlichte Israëliet hem den sleutel tot de rechte uitlegging geeft. Aan de zijde des heidendoms vindt men dus de afhankelijkheid en het lijdelijk afwachten (passiviteit), terwijl bij Israël in goddelijke zaken de bedrijvigheid (activiteit) bestaat; zodat de God des hemels en der aarde ook hier ten slotte met Zijne openbarings-bedeling alleen de ere ontvangt. Het was een algemeen aangenomen gevoelen in de vroege tijden der wereld, dat dromen, als zij vergezeld waren door enige buitengewone omstandigheden, zekere toekomstige gebeurtenissen betekenden of voorspelden. Cicero behandelt dit onderwerp breedvoerig (de Divinatione I) en brengt verscheidene opmerkelijke voorbeelden daarvan bij. Homerus geeft ons het algemeen gevoelen van zijn eigen tijd, als hij zegt: kai t inar ek Diov estin. "Zelfs een droom komt van God. " Het gezag van Jozef is nog ouder. welke zegt: "Komen niet de uitleggingen (der dromen) van God (Genesis 40:8)? Elifaz spreekt van een nachtgezicht, dat hij zelf gehad had (Job. 4:2), en Job 32:14, Job 32:15 verzekert Elihu, dat God, tot enen mens spreekt, eens, ja tweemaal-in enen droom en een gezicht des nachts. " Deze was inderdaad de wijze, waardoor God Zijnen wil bekend maakte aan de aartsvaders van ouds en naderhand aan de profeten. Om op latere tijden neer te komen, de zoon van Sirach, als hij redeneert van de ijdelheid der dromen, maakt echter deze uitzondering, tenzij zij van den Allerhoogste gezonden worden (Jez. Sirach 34:1-6).

Het menselijk geheugen is van dien aard, dat het soms ontvangene indrukken zich niet van zelf kan herinneren, maar aanstonds bij het verhalen door een ander, erkent, of zij met de verduisterde herinnering overeenkomen of niet. Zo was het toen bij Nebukadnezar; zijn droom werd later door Gods openbaring geheel Daniëls eigendom, en werd tevens de grond, op welken alle zijne latere gezichten en voorspellingen rusten.

Men moet hierbij tevens opmerken, dat de droom, dien Nebukadnezar van God toekwam, ook volgens Gods wil aan zijne gedachten ontsnappen moest, opdat door de openbaring van dezen de heerlijkheid van God tegenover het onvermogen der Chaldeeuwse goden des te duidelijker aan het licht zou komen.

De meest verhevene mensen staan dikwijls het meeste bloot voor zorgen en onrust, terwijl de slaap van een arbeider zoet en verfrissend is. Wij kennen den last niet van menigeen, die in grote pracht en, zoals men ten onrechte meent, altijd in genoegen leeft. .

Vers 2

2. Toen zei de koning, dat men roepen zou 1) alle de klassen der Magiërs, de tovenaars), en de sterrekijkers en de guichelaars, en de Chaldeën, om den koning zijne dromen, zijnen gewichtigen droom, den inhoud daarvan, het beeld zelf en de betekenis te kennen te geven: zij nu kwamen en stonden voor het aangezicht des konings overeenkomstig zijn bevel.

1) Dit vers toont te duidelijker, dat de droom zodanig is geweest, dat de koning gevoelde, dat God er de Auteur van was. Want het was niet zijne eerste droom, maar de schrik, welken God zijn gemoed had doen indringen, drong hem, om alle Magiërs te roepen, dewijl hij niet kon rusten, ook al wilde hij tot zijn slaap terug keren. Hij gevoelde derhalve als het ware een brandijzer in zijn gemoed, dewijl de Heere niet duldde dat hij tot rust kwam, maar wilde dat hij bewogen van gemoed zou zijn, totdat hem de droom was verklaard.

2) De algemene benaming, waarmee de Bijbel de Magiërs (een Perzisch woord, zoveel als "groot, uitstekend") invoert, is wijzen (Isaiah 44:25. Jeremiah 50:35. Daniel 2:12, Daniel 2:18, Daniel 2:24, Daniel 2:27. 4:3; 5:7, 8 en 15 De derde benaming Chaldeën wijst oorspronkelijk de eigenlijke priesterkaste in Babylonië aan, en komt eerst later van de Magiërs voor, toen het eigenlijke wezen van die kaste te niet ging. Wat nu de boven en in Daniel 2:27 even als in Daniel 4:4, Daniel 5:11 genoemde verschillende klassen der Magiërs aangaat, zo bedoelt de uitdrukking Chartumim (St. Overz. : tovenaars), volgens de meest waarschijnlijke afleiding van het woord (van cheret, griffel), de klasse van heilige schrijvers en van de kenners van het beeldenschrift (ierogrammateiv); want even als de Egyptische priesterkaste haar geheim beeldenschrift had, dat uit de tijden v r de uitvinding van het letterschrift afstamde, als ook hare mannen, die daarin kundig waren, zo hadden dit ook de Magiërs. De Aschaphim (St. overz. : de sterrekijkers) zijn de bezweerders (van aschaph = bedekken, verbergen, bezweren), gelijk er bij de Babyloniërs vele bezweringskunsten in zwang waren (Isaiah 47:9, Isaiah 47:12). De Mechaschphim (St. overz. : guichelaars), waren degenen, die Magische en Thergische kunsten verrichten, en de Gosrim (Daniel 2:27) zijn de eigenlijke waarzeggers, de verkondigers van het lot uit de beschouwing der sterren (Isaiah 47:13), of sterrekijkers. De hoofden der bijzondere klasse (Daniel 3:2, Daniel 3:27) hadden aan hun hoofd enen overste, die behalve dit ambt, nog een wereldlijk konden bekleden. Hij was tevens de vorst van het landschap Babel, behoorde tot de medeleden van den Staatsraad en vergezelde als zodanig den koning in het veld (Jeremiah 39:3, Jeremiah 39:12). Wij zien later Daniël tot deze waardigheid verhoogd, terwijl de werkzaamheden van het wereldlijk ambt op zijn bijzonder verzoek zijnen drie vrienden werden opgedragen (Daniel 2:48). Gewoonlijk had er ene erfelijke opvolging onder de leden van de orde der Magiërs plaats; toch konden er ook vreemden, wanneer de koning dit beval, in haar worden opgenomen, of ten minste in de school der Magiërs onderricht verkrijgen.

Vers 2

2. Toen zei de koning, dat men roepen zou 1) alle de klassen der Magiërs, de tovenaars), en de sterrekijkers en de guichelaars, en de Chaldeën, om den koning zijne dromen, zijnen gewichtigen droom, den inhoud daarvan, het beeld zelf en de betekenis te kennen te geven: zij nu kwamen en stonden voor het aangezicht des konings overeenkomstig zijn bevel.

1) Dit vers toont te duidelijker, dat de droom zodanig is geweest, dat de koning gevoelde, dat God er de Auteur van was. Want het was niet zijne eerste droom, maar de schrik, welken God zijn gemoed had doen indringen, drong hem, om alle Magiërs te roepen, dewijl hij niet kon rusten, ook al wilde hij tot zijn slaap terug keren. Hij gevoelde derhalve als het ware een brandijzer in zijn gemoed, dewijl de Heere niet duldde dat hij tot rust kwam, maar wilde dat hij bewogen van gemoed zou zijn, totdat hem de droom was verklaard.

2) De algemene benaming, waarmee de Bijbel de Magiërs (een Perzisch woord, zoveel als "groot, uitstekend") invoert, is wijzen (Isaiah 44:25. Jeremiah 50:35. Daniel 2:12, Daniel 2:18, Daniel 2:24, Daniel 2:27. 4:3; 5:7, 8 en 15 De derde benaming Chaldeën wijst oorspronkelijk de eigenlijke priesterkaste in Babylonië aan, en komt eerst later van de Magiërs voor, toen het eigenlijke wezen van die kaste te niet ging. Wat nu de boven en in Daniel 2:27 even als in Daniel 4:4, Daniel 5:11 genoemde verschillende klassen der Magiërs aangaat, zo bedoelt de uitdrukking Chartumim (St. Overz. : tovenaars), volgens de meest waarschijnlijke afleiding van het woord (van cheret, griffel), de klasse van heilige schrijvers en van de kenners van het beeldenschrift (ierogrammateiv); want even als de Egyptische priesterkaste haar geheim beeldenschrift had, dat uit de tijden v r de uitvinding van het letterschrift afstamde, als ook hare mannen, die daarin kundig waren, zo hadden dit ook de Magiërs. De Aschaphim (St. overz. : de sterrekijkers) zijn de bezweerders (van aschaph = bedekken, verbergen, bezweren), gelijk er bij de Babyloniërs vele bezweringskunsten in zwang waren (Isaiah 47:9, Isaiah 47:12). De Mechaschphim (St. overz. : guichelaars), waren degenen, die Magische en Thergische kunsten verrichten, en de Gosrim (Daniel 2:27) zijn de eigenlijke waarzeggers, de verkondigers van het lot uit de beschouwing der sterren (Isaiah 47:13), of sterrekijkers. De hoofden der bijzondere klasse (Daniel 3:2, Daniel 3:27) hadden aan hun hoofd enen overste, die behalve dit ambt, nog een wereldlijk konden bekleden. Hij was tevens de vorst van het landschap Babel, behoorde tot de medeleden van den Staatsraad en vergezelde als zodanig den koning in het veld (Jeremiah 39:3, Jeremiah 39:12). Wij zien later Daniël tot deze waardigheid verhoogd, terwijl de werkzaamheden van het wereldlijk ambt op zijn bijzonder verzoek zijnen drie vrienden werden opgedragen (Daniel 2:48). Gewoonlijk had er ene erfelijke opvolging onder de leden van de orde der Magiërs plaats; toch konden er ook vreemden, wanneer de koning dit beval, in haar worden opgenomen, of ten minste in de school der Magiërs onderricht verkrijgen.

Vers 3

3. En de koning zei tot hen in ene plechtige vergadering: Ik heb enen droom gedroomd, en mijn geest is ontsteld, om dien droom te weten, kunt gij mij dien droom te kennen geven en zijne uitlegging?

Vers 3

3. En de koning zei tot hen in ene plechtige vergadering: Ik heb enen droom gedroomd, en mijn geest is ontsteld, om dien droom te weten, kunt gij mij dien droom te kennen geven en zijne uitlegging?

Vers 4

4. Toen spraken de Chaldeën tot den koning in het Syrisch, in het Aramees, in de spraak van het gewone verkeer, terwijl de Chaldeeuwse taal de taal der wetenschap was (Daniel 1:4): O koning, leef in eeuwigheid! 1) God verlene u een lang leven (1 Kings 1:31. Nehemiah 2:3)! Zeg uwe knechten den droom, zo zullen wij de uitlegging te kennen geven, want dit slechts is de zaak der wijzen, niet den droom te weten.

1) Een gewone uitdrukking in den mond der hovelingen om daarmee den wens uit te spreken, dat de koning lang mocht leven. Eeuwig leven heeft de betekenis van, zo lang mogelijk.

Het was om daarmee te kennen te geven, dat zij den koning zeer genegen waren en zich onder zijne regering gelukkig gevoelden.

Of het altijd gemeend werd, is een andere vraag.

Vers 4

4. Toen spraken de Chaldeën tot den koning in het Syrisch, in het Aramees, in de spraak van het gewone verkeer, terwijl de Chaldeeuwse taal de taal der wetenschap was (Daniel 1:4): O koning, leef in eeuwigheid! 1) God verlene u een lang leven (1 Kings 1:31. Nehemiah 2:3)! Zeg uwe knechten den droom, zo zullen wij de uitlegging te kennen geven, want dit slechts is de zaak der wijzen, niet den droom te weten.

1) Een gewone uitdrukking in den mond der hovelingen om daarmee den wens uit te spreken, dat de koning lang mocht leven. Eeuwig leven heeft de betekenis van, zo lang mogelijk.

Het was om daarmee te kennen te geven, dat zij den koning zeer genegen waren en zich onder zijne regering gelukkig gevoelden.

Of het altijd gemeend werd, is een andere vraag.

Vers 5

5. De koning antwoordde en zei tot de Chaldeën: De zaak is mij ontgaan die ik gedroomd heb: indien gij mij den droom en daarna zijne uitlegging niet bekend maakt, gij zult in stukken gehouwen worden 1) (1 Samuel 15:33. Ezekiel 16:40. Daniel 3:29), en uwe huizen zullen tot enen drekhoop, een puinhoop (Ezra 6:11) gemaakt worden. 2) 1) Deze straf was een zeer wrede en onmenselijke straf, bij de Chaldeën in gebruik, waarbij alle delen van het lichaam werden afgehouwen.

En dit zonder enige billijkheid, dewijl de koning van hen niet kon vergen, wat boven de menselijke macht gaat.

God, de Heere, beschikte dit echter zo, opdat tegenover de valselijk gewaande wetenschap der Chaldeën de wijsheid Gods in en door Daniël geopenbaard, heerlijk zou uitblinken.

Calvijn tekent dan ook aan: "waarom bedreigt hij hen met den dood? Maar, immers, dewijl God op die wijze het wonder wil tonen, wat zij later zouden zien. Want indien de koning de Chaldeën van zich had laten gaan, zou ook terstond die zorg verdreven zijn, die hun ziele beangstigde en pijnigde. Ook zou de zaak minder bij het volk bekend geworden zijn. God derhalve kwelde aldoor het gemoed des konings, zodat hij in woede uitbarstte. Vervolgens deze zo scherpe en woeste bedreiging moest allen opwekken. Want er is geen twijfel aan of hoger en lager hebben gebeefd, toen zij hoorden dat de hitte van des konings toorn zo groot was.

Dit is derhalve de hoofdzaak en het doel van de Voorzienigheid Gods om aan te merken, waarom Hij gewild heeft, dat de koning zonder enige matiging zou uitbarsten in toorn.

2) Volgens ene gewoonte bij de Oosterlingen werden vijandelijke huizen of woningen, die aan misdadigers toebehoorden, zelfs tempels en heilige plaatsen, ten teken der hoogste beschimping, niet alleen nedergeworpen, maar ook uitdrukkelijk tot mesthopen, modderkolken, vilplaatsen, drekhopen en andere onterende onreine doeleinden gebezigd.

Vers 5

5. De koning antwoordde en zei tot de Chaldeën: De zaak is mij ontgaan die ik gedroomd heb: indien gij mij den droom en daarna zijne uitlegging niet bekend maakt, gij zult in stukken gehouwen worden 1) (1 Samuel 15:33. Ezekiel 16:40. Daniel 3:29), en uwe huizen zullen tot enen drekhoop, een puinhoop (Ezra 6:11) gemaakt worden. 2) 1) Deze straf was een zeer wrede en onmenselijke straf, bij de Chaldeën in gebruik, waarbij alle delen van het lichaam werden afgehouwen.

En dit zonder enige billijkheid, dewijl de koning van hen niet kon vergen, wat boven de menselijke macht gaat.

God, de Heere, beschikte dit echter zo, opdat tegenover de valselijk gewaande wetenschap der Chaldeën de wijsheid Gods in en door Daniël geopenbaard, heerlijk zou uitblinken.

Calvijn tekent dan ook aan: "waarom bedreigt hij hen met den dood? Maar, immers, dewijl God op die wijze het wonder wil tonen, wat zij later zouden zien. Want indien de koning de Chaldeën van zich had laten gaan, zou ook terstond die zorg verdreven zijn, die hun ziele beangstigde en pijnigde. Ook zou de zaak minder bij het volk bekend geworden zijn. God derhalve kwelde aldoor het gemoed des konings, zodat hij in woede uitbarstte. Vervolgens deze zo scherpe en woeste bedreiging moest allen opwekken. Want er is geen twijfel aan of hoger en lager hebben gebeefd, toen zij hoorden dat de hitte van des konings toorn zo groot was.

Dit is derhalve de hoofdzaak en het doel van de Voorzienigheid Gods om aan te merken, waarom Hij gewild heeft, dat de koning zonder enige matiging zou uitbarsten in toorn.

2) Volgens ene gewoonte bij de Oosterlingen werden vijandelijke huizen of woningen, die aan misdadigers toebehoorden, zelfs tempels en heilige plaatsen, ten teken der hoogste beschimping, niet alleen nedergeworpen, maar ook uitdrukkelijk tot mesthopen, modderkolken, vilplaatsen, drekhopen en andere onterende onreine doeleinden gebezigd.

Vers 6

6. Maar indien gijlieden den droom en zijne uitlegging te kennen geeft, zo zult gij geschenken en gaven, en grote eer van mij ontvangen; daarom geeft mij den droom en zijne uitlegging te kennen.

De mensen zijn begeriger om hun nieuwsgierigheid te voldoen en de toekomst in te zien, dan om den weg van verlossing en het pad der deugd te leren. (HENRY EN SCOTT).

Vers 6

6. Maar indien gijlieden den droom en zijne uitlegging te kennen geeft, zo zult gij geschenken en gaven, en grote eer van mij ontvangen; daarom geeft mij den droom en zijne uitlegging te kennen.

De mensen zijn begeriger om hun nieuwsgierigheid te voldoen en de toekomst in te zien, dan om den weg van verlossing en het pad der deugd te leren. (HENRY EN SCOTT).

Vers 7

7. Zij antwoordden ten tweeden male (Daniel 2:4), daar zij niet konden geloven dat het den koning, met zijnen eis ernst was, en zeiden: De koning zegge zijnen knechten den droom, dan zullen wij de uitlegging te kennen geven.

Vers 7

7. Zij antwoordden ten tweeden male (Daniel 2:4), daar zij niet konden geloven dat het den koning, met zijnen eis ernst was, en zeiden: De koning zegge zijnen knechten den droom, dan zullen wij de uitlegging te kennen geven.

Vers 8

8. De koning antwoordde en zei: Ik weet vastelijk, dat gij lieden den tijd uitkoopt dat gij tijd zoekt te winnen, dewijl gij ziet, dat de zaak mij ontgaan is, gij meent, dat zolang mij den droom niet weer invalt, gij vrij zijt van de uitlegging te geven.

Vers 8

8. De koning antwoordde en zei: Ik weet vastelijk, dat gij lieden den tijd uitkoopt dat gij tijd zoekt te winnen, dewijl gij ziet, dat de zaak mij ontgaan is, gij meent, dat zolang mij den droom niet weer invalt, gij vrij zijt van de uitlegging te geven.

Vers 9

9. Maar gij vergist u. Indien gijlieden mij dien droom niet te kennen geeft, ulieder vonnis is enerlei, het blijft hetzelfde als ik uitgesproken heb (Daniel 2:5); daarom hebt gij een leugenachtig en verdicht woord voor mij te zeggen bereid, gij zoekt mij met nietige voorwendsels en ijdele woorden op te houden, totdat de tijd verandere, totdat ik geen belang meer in de zaak zal stellen en er, om zo te gras over gegroeid is; daarom, wilt gij vonnis ontgaan, zegt mij den droom, dan ik weten, dat gij mij deszelfs uitlegging zult te kennen geven, dan heb ik een bewijs van de juistheid uwer verklaring.

Vers 9

9. Maar gij vergist u. Indien gijlieden mij dien droom niet te kennen geeft, ulieder vonnis is enerlei, het blijft hetzelfde als ik uitgesproken heb (Daniel 2:5); daarom hebt gij een leugenachtig en verdicht woord voor mij te zeggen bereid, gij zoekt mij met nietige voorwendsels en ijdele woorden op te houden, totdat de tijd verandere, totdat ik geen belang meer in de zaak zal stellen en er, om zo te gras over gegroeid is; daarom, wilt gij vonnis ontgaan, zegt mij den droom, dan ik weten, dat gij mij deszelfs uitlegging zult te kennen geven, dan heb ik een bewijs van de juistheid uwer verklaring.

Vers 10

10. De Chaldeën antwoordden voor den koning, en zeiden: Er is geen mens op den aardbodem, die des konings woord zou kunnen te kennen geven; daarom omdat men erkend heeft, dat er grenzen aan het menselijk weten zijn, die niemand kan overschrijden, is er geen koning, grote of heerser, die zulk ene zaak begeerd heeft van enigen tovenaar of sterrekijker, of Chaldeër. 1)

1) De Chaldeën verontschuldigden zich weer dat zij den koning zijnen droom niet konden verhalen. Zij zeggen in hoofdzaak, dat dit niet in de macht staat van hun kunst of wetenschap. Vervolgens dat er geen voorbeeld is geweest, dat het gebeurd is dat de wijzen op die wijze werden ondervraagd.

Zij pochen er wel op, dat zij uitleggers van dromen zijn, maar zij konden hun gissingen niet uitstrekken tot de dromen zelf, maar slechts naar de uitlegging zochten zij. Deze verontschuldiging was wel juist, maar zij werd door den koning niet toegelaten, die in woede uitbarstte en dit niet zonder hogere aandrijving Gods, opdat het zou blijken, dat de Magiërs guichelaars en sterrekijkers niets minder dan bedriegers waren, die het volk misleidden. En het doel is altijd wel daarvan in het oog te houden, dewijl God zijn knecht Daniël wilde te voorschijn brengen en hem boven den gewonen hoop doen uitblinken.

Vers 10

10. De Chaldeën antwoordden voor den koning, en zeiden: Er is geen mens op den aardbodem, die des konings woord zou kunnen te kennen geven; daarom omdat men erkend heeft, dat er grenzen aan het menselijk weten zijn, die niemand kan overschrijden, is er geen koning, grote of heerser, die zulk ene zaak begeerd heeft van enigen tovenaar of sterrekijker, of Chaldeër. 1)

1) De Chaldeën verontschuldigden zich weer dat zij den koning zijnen droom niet konden verhalen. Zij zeggen in hoofdzaak, dat dit niet in de macht staat van hun kunst of wetenschap. Vervolgens dat er geen voorbeeld is geweest, dat het gebeurd is dat de wijzen op die wijze werden ondervraagd.

Zij pochen er wel op, dat zij uitleggers van dromen zijn, maar zij konden hun gissingen niet uitstrekken tot de dromen zelf, maar slechts naar de uitlegging zochten zij. Deze verontschuldiging was wel juist, maar zij werd door den koning niet toegelaten, die in woede uitbarstte en dit niet zonder hogere aandrijving Gods, opdat het zou blijken, dat de Magiërs guichelaars en sterrekijkers niets minder dan bedriegers waren, die het volk misleidden. En het doel is altijd wel daarvan in het oog te houden, dewijl God zijn knecht Daniël wilde te voorschijn brengen en hem boven den gewonen hoop doen uitblinken.

Vers 11

11. Want de zaak, die de koning begeert, is te zwaar; en er is niemand anders, die dezelve voor den koning te kennen kan geven, dan de Goden, welker woning bij het vlees niet is, die geen verkeer met de mensen houden.

Deze belijdenis is overeenkomstig aan die, welke de Egyptische tovenaars (Exodus 8:19) voor Fara afleggen: "dit is Gods vinger!" De Magiërs moesten juist tot de belijdenis gedreven worden, dat zij met de hoogste Godheid in gene gemeenschap stonden, en slechts met de mindere goden, de demonen te doen hadden, daarom had de Heere den droom uit de ziel van Nebukadnezar weer weggenomen, nadat hij zijne eerste werking gedaan, `s konings gedachten op de toekomst gericht en zijn hart daarvoor met vrees vervuld had.

Vers 11

11. Want de zaak, die de koning begeert, is te zwaar; en er is niemand anders, die dezelve voor den koning te kennen kan geven, dan de Goden, welker woning bij het vlees niet is, die geen verkeer met de mensen houden.

Deze belijdenis is overeenkomstig aan die, welke de Egyptische tovenaars (Exodus 8:19) voor Fara afleggen: "dit is Gods vinger!" De Magiërs moesten juist tot de belijdenis gedreven worden, dat zij met de hoogste Godheid in gene gemeenschap stonden, en slechts met de mindere goden, de demonen te doen hadden, daarom had de Heere den droom uit de ziel van Nebukadnezar weer weggenomen, nadat hij zijne eerste werking gedaan, `s konings gedachten op de toekomst gericht en zijn hart daarvoor met vrees vervuld had.

Vers 12

12. Daarom werd de koning toornig en zeer verbolgen, daar hij nu te meer verlangde naar hetgeen hem ontzegd werd, en hij zei, dat men al de wijzen te Babel zou ombrengen, zo niet allen in het rijk, toch allen, die in de stad Babylon waren en aan deze vergadering hadden deelgenomen (Daniel 2:2).

Des konings gramschap was niet geheel zonder reden, vooral om hun zeggen, dat de goden met de mensen geen verkeer hielden, daar zij toch steeds hadden voorgegeven met de goden in gemeenschap te staan, of althans zulke dingen te weten, die behalve aan hen, slechts aan de goden bekend waren. 13. Die wet dan ging uit, en de wijzen werden gedood 1) men zocht ook Daniël en zijne metgezellen, die eveneens tot de orde der Magiërs behoorden, hoewel zij eerst den rang van novitii bij hen innamen, en daarom bij de vergadering (Daniel 2:2) niet tegenwoordig geweest waren; men zocht hem om gedood te worden 2), daar des konings bevel geen onderscheid maakte tussen leermeesters en leerlingen.

1) Dit wil niet zeggen, dat alle wijzen in het ganse rijk van Babel worden gedood, maar voornamelijk die welke in Babel zelf verblijf hielden. Het is dan ook zelfs meer dan waarschijnlijk, dat de uitvoering van het toen gestuit is, door hetgeen Daniël later zegt (Daniel 2:14), zodat met de slachting van de Chaldeën werd opgehouden, nadat Daniël, uitstel had verkregen.

2) Het is ongegrond, te beweren, dat Daniëls verbinding aan het instituut der Magiërs in tegenspraak is met de verering van den waren God, want het heidendom, wanneer het niet door bijzondere, feitelijke benadeling geprovoceerd werd, stond den dienst van Jehova toe als van enen, misschien ook zeer machtigen uit de menigte der goden. Daniël kon echter alle bezigheden der wijzen in den zin van den God der zogenaamde goden (Deuteronomy 10:17. Psalms 136:2) overbrengen, om daardoor van zijn standpunt de verhevenheid van zijnen God tot verheerlijkende erkenning te brengen.

Die met zijne vrienden zich de lekkernij van `s konings tafel ontzei, omdat hij zich niet wilde verontreinigen, zal wel geweten hebben, hoe hij in die orde kon leven, zonder met den afgodendienst des lands zich te verontreinigen; en wanneer hij later (Daniel 2:48) tot overste over de hoofden der Magiërs verhoogd werd, zo is dit hetzelfde als wanneer heden een minister van eredienst met de hoogste leiding belast wordt van zodanige kerkgenootschappen, wier belijdenis hij niet deelt. vgl. het opgemerkte bij Genesis 41:46, tweede helft).

Vers 12

12. Daarom werd de koning toornig en zeer verbolgen, daar hij nu te meer verlangde naar hetgeen hem ontzegd werd, en hij zei, dat men al de wijzen te Babel zou ombrengen, zo niet allen in het rijk, toch allen, die in de stad Babylon waren en aan deze vergadering hadden deelgenomen (Daniel 2:2).

Des konings gramschap was niet geheel zonder reden, vooral om hun zeggen, dat de goden met de mensen geen verkeer hielden, daar zij toch steeds hadden voorgegeven met de goden in gemeenschap te staan, of althans zulke dingen te weten, die behalve aan hen, slechts aan de goden bekend waren. 13. Die wet dan ging uit, en de wijzen werden gedood 1) men zocht ook Daniël en zijne metgezellen, die eveneens tot de orde der Magiërs behoorden, hoewel zij eerst den rang van novitii bij hen innamen, en daarom bij de vergadering (Daniel 2:2) niet tegenwoordig geweest waren; men zocht hem om gedood te worden 2), daar des konings bevel geen onderscheid maakte tussen leermeesters en leerlingen.

1) Dit wil niet zeggen, dat alle wijzen in het ganse rijk van Babel worden gedood, maar voornamelijk die welke in Babel zelf verblijf hielden. Het is dan ook zelfs meer dan waarschijnlijk, dat de uitvoering van het toen gestuit is, door hetgeen Daniël later zegt (Daniel 2:14), zodat met de slachting van de Chaldeën werd opgehouden, nadat Daniël, uitstel had verkregen.

2) Het is ongegrond, te beweren, dat Daniëls verbinding aan het instituut der Magiërs in tegenspraak is met de verering van den waren God, want het heidendom, wanneer het niet door bijzondere, feitelijke benadeling geprovoceerd werd, stond den dienst van Jehova toe als van enen, misschien ook zeer machtigen uit de menigte der goden. Daniël kon echter alle bezigheden der wijzen in den zin van den God der zogenaamde goden (Deuteronomy 10:17. Psalms 136:2) overbrengen, om daardoor van zijn standpunt de verhevenheid van zijnen God tot verheerlijkende erkenning te brengen.

Die met zijne vrienden zich de lekkernij van `s konings tafel ontzei, omdat hij zich niet wilde verontreinigen, zal wel geweten hebben, hoe hij in die orde kon leven, zonder met den afgodendienst des lands zich te verontreinigen; en wanneer hij later (Daniel 2:48) tot overste over de hoofden der Magiërs verhoogd werd, zo is dit hetzelfde als wanneer heden een minister van eredienst met de hoogste leiding belast wordt van zodanige kerkgenootschappen, wier belijdenis hij niet deelt. vgl. het opgemerkte bij Genesis 41:46, tweede helft).

Vers 14

14. Toen bracht Daniël enen raad en oordeel 1) in, aan A'rioch, den overste der trawanten des konings, die uitgetogen was, om de wijzen van Babel te doden.

1) In het Chald. Metw aje byth laynd Kydab (Bedajin Daniëel hatib eta oeteëem). Beter: toen trad Daniël tegen met raad en verstand, d. i. met woorden van raad en verstand. Niet in gramschap om het hard besluit, maar zo, dat A'rioch moest luisteren naar zijn voorslag, naar wat hij hem tegenvoerde. Ook daaruit blijkt dat God hem op bijzondere wijze met verstand en wijsheid had begaafd, maar ook het hart van A'rioch en straks van den koning neigde.

Vers 14

14. Toen bracht Daniël enen raad en oordeel 1) in, aan A'rioch, den overste der trawanten des konings, die uitgetogen was, om de wijzen van Babel te doden.

1) In het Chald. Metw aje byth laynd Kydab (Bedajin Daniëel hatib eta oeteëem). Beter: toen trad Daniël tegen met raad en verstand, d. i. met woorden van raad en verstand. Niet in gramschap om het hard besluit, maar zo, dat A'rioch moest luisteren naar zijn voorslag, naar wat hij hem tegenvoerde. Ook daaruit blijkt dat God hem op bijzondere wijze met verstand en wijsheid had begaafd, maar ook het hart van A'rioch en straks van den koning neigde.

Vers 15

15. Hij antwoordde en zei tot A'rioch, den bevelhebber des konings: Waarom zou de wet van `s konings wege zo verhaast worden; zou de uitvoering van dit vonnis niet kunnen worden uitgesteld? Toen gaf A'rioch aan Daniël de zaak te kennen 1).

1) Met dit tweede gedeelte komt meer overeen de vertaling, die de Chaldeeuwse tekst eveneens toelaat en door Luther, v. d. Palm enz. gevolgd wordt: "Waarom is toch zulk een hard vonnis van den koning uitgesproken?" Hieruit blijkt te meer, dat Daniël niet bij de vergadering tegenwoordig was en eerst nu van de zaak verneemt. 16. En Daniël ging in het paleis des konings, tot hetwelk A'rioch hem toegang verschafte, en verzocht van den koning, dat hij hem enen bestemden tijd wilde geven, dat hij den koning de uitlegging te kennen gave.

Hier is ook opmerkelijk, hoe vast Daniël vertrouwt, dat hem van God zal gegeven worden, wat hij van Hem zal bidden (Daniel 1:12). Hem zou ene dubbele straf getroffen hebben, wanneer hij de verwachting des konings, die nu op `t hoogst gespannen was, bedroog, doch zie 1 Kings 17:24 .

Vers 15

15. Hij antwoordde en zei tot A'rioch, den bevelhebber des konings: Waarom zou de wet van `s konings wege zo verhaast worden; zou de uitvoering van dit vonnis niet kunnen worden uitgesteld? Toen gaf A'rioch aan Daniël de zaak te kennen 1).

1) Met dit tweede gedeelte komt meer overeen de vertaling, die de Chaldeeuwse tekst eveneens toelaat en door Luther, v. d. Palm enz. gevolgd wordt: "Waarom is toch zulk een hard vonnis van den koning uitgesproken?" Hieruit blijkt te meer, dat Daniël niet bij de vergadering tegenwoordig was en eerst nu van de zaak verneemt. 16. En Daniël ging in het paleis des konings, tot hetwelk A'rioch hem toegang verschafte, en verzocht van den koning, dat hij hem enen bestemden tijd wilde geven, dat hij den koning de uitlegging te kennen gave.

Hier is ook opmerkelijk, hoe vast Daniël vertrouwt, dat hem van God zal gegeven worden, wat hij van Hem zal bidden (Daniel 1:12). Hem zou ene dubbele straf getroffen hebben, wanneer hij de verwachting des konings, die nu op `t hoogst gespannen was, bedroog, doch zie 1 Kings 17:24 .

Vers 17

17. Toen ging Daniël, nadat het door hem gevraagde uitstel was toegestaan en de volvoering van het vonnis over de wijzen uitgesproken, was uitgesteld, naar zijn huis, en hij gaf de zaak aan zijne metgezellen Hananja, Misaël en Azarja (Daniel 1:6) te kennen;

Vers 17

17. Toen ging Daniël, nadat het door hem gevraagde uitstel was toegestaan en de volvoering van het vonnis over de wijzen uitgesproken, was uitgesteld, naar zijn huis, en hij gaf de zaak aan zijne metgezellen Hananja, Misaël en Azarja (Daniel 1:6) te kennen;

Vers 18

18. Opdat zij van den God des hemels, onder wiens heerschappij de gehele wereld ook met de hemelse machten en krachten staat (Daniel 4:34), barmhartigheden 1) verzochten over deze verborgenheid, dat Daniël en zijne metgezellen met de overige wijzen van Babel niet omkwamen.

1) Wij behoren in het bidden te zien op God, als den God des hemels. Een God boven ons, die heerschappij heeft over ons, aan Wien wij dienst en gehoorzaamheid schuldig zijn. Een almachtig God, die alles doen kan. Onze Zaligmaker heeft ons geleerd, God te aanbidden als onzen Vader in de hemelen. En om welk goed wij ook bidden, ons betrouwen moet zijn op de barmhartigheden Gods; en wij moeten zoeken deel te hebben aan deze barmhartigheden. Want wij kunnen niets bij wege van vergelding voor onze verdiensten verwachten, maar alles als een gave van Gods barmhartigheid.

Alles wat een ziele nodig heeft, mag zij van God vragen. Alles gaat naar den bepaalden Raad Gods, en die Raad is voor ons verborgen. Dies hebben wij God, den Heere, onze noden en behoeften bekend te maken en van Hem te begeren, dat, indien het met Zijn Raad in overeenstemming is, Hij die begeerten vervulle.

Vers 18

18. Opdat zij van den God des hemels, onder wiens heerschappij de gehele wereld ook met de hemelse machten en krachten staat (Daniel 4:34), barmhartigheden 1) verzochten over deze verborgenheid, dat Daniël en zijne metgezellen met de overige wijzen van Babel niet omkwamen.

1) Wij behoren in het bidden te zien op God, als den God des hemels. Een God boven ons, die heerschappij heeft over ons, aan Wien wij dienst en gehoorzaamheid schuldig zijn. Een almachtig God, die alles doen kan. Onze Zaligmaker heeft ons geleerd, God te aanbidden als onzen Vader in de hemelen. En om welk goed wij ook bidden, ons betrouwen moet zijn op de barmhartigheden Gods; en wij moeten zoeken deel te hebben aan deze barmhartigheden. Want wij kunnen niets bij wege van vergelding voor onze verdiensten verwachten, maar alles als een gave van Gods barmhartigheid.

Alles wat een ziele nodig heeft, mag zij van God vragen. Alles gaat naar den bepaalden Raad Gods, en die Raad is voor ons verborgen. Dies hebben wij God, den Heere, onze noden en behoeften bekend te maken en van Hem te begeren, dat, indien het met Zijn Raad in overeenstemming is, Hij die begeerten vervulle.

Vers 19

19. Toen werd aan Daniël in een nachtgezicht de verborgenheid geopenbaard; de Heere verhoorde zijn gebed en Nebukadnezars droom trad voor zijne ogen en tevens de betekenis daarvan; toen loofde Daniël den God des hemels.

Dit nachtgezicht is niet zonder meer met den droom gelijk te stellen, wel kunnen ook dromen als middel van Goddelijke openbaring droomgezichten zijn en als zodanig nachtgezichten heten (Daniel 7:1, Daniel 7:13), maar op zich zelf is een nachtgezicht een visioen, dat iemand gedurende den nacht in wakenden toestand ontvangt.

Vers 19

19. Toen werd aan Daniël in een nachtgezicht de verborgenheid geopenbaard; de Heere verhoorde zijn gebed en Nebukadnezars droom trad voor zijne ogen en tevens de betekenis daarvan; toen loofde Daniël den God des hemels.

Dit nachtgezicht is niet zonder meer met den droom gelijk te stellen, wel kunnen ook dromen als middel van Goddelijke openbaring droomgezichten zijn en als zodanig nachtgezichten heten (Daniel 7:1, Daniel 7:13), maar op zich zelf is een nachtgezicht een visioen, dat iemand gedurende den nacht in wakenden toestand ontvangt.

Vers 20

20. Daniël antwoordde en zei: De naam Gods zij geloofd 1) van eeuwigheid tot in eeuwigheid, want Zijne is (Isaiah 27:1) de wijsheid en de kracht 2) (Job 12:13

1) Uit zijn dankzegging blijkt, dat Daniël verzekerd is van zijn gebedsverhoring. Hij heeft zijn nachtgezicht den koning nog niet meegedeeld. Hij kon dus wat hem geopenbaard was nog niet vergelijken met wat de koning had gedroomd. En toch is hij verzekerd van zijn gebedsverhoring, en daarom looft hij den Heere God, den God, die van eeuwigheid tot eeuwigheid is.

2) De Schrift, wanneer zij aan God wil toekennen wat Hem eigen is, verenigt deze twee ontegenzeglijk. Dat God alles voorziet, omdat niets voor Zijn ogen verborgen is, vervolgens, dat Hij zelf vaststelt, wat geschieden zal, de wereld naar Zijn wil bestiert, er niets bij toeval gebeurt, maar alles naar zijn leiding.

Vers 20

20. Daniël antwoordde en zei: De naam Gods zij geloofd 1) van eeuwigheid tot in eeuwigheid, want Zijne is (Isaiah 27:1) de wijsheid en de kracht 2) (Job 12:13

1) Uit zijn dankzegging blijkt, dat Daniël verzekerd is van zijn gebedsverhoring. Hij heeft zijn nachtgezicht den koning nog niet meegedeeld. Hij kon dus wat hem geopenbaard was nog niet vergelijken met wat de koning had gedroomd. En toch is hij verzekerd van zijn gebedsverhoring, en daarom looft hij den Heere God, den God, die van eeuwigheid tot eeuwigheid is.

2) De Schrift, wanneer zij aan God wil toekennen wat Hem eigen is, verenigt deze twee ontegenzeglijk. Dat God alles voorziet, omdat niets voor Zijn ogen verborgen is, vervolgens, dat Hij zelf vaststelt, wat geschieden zal, de wereld naar Zijn wil bestiert, er niets bij toeval gebeurt, maar alles naar zijn leiding.

Vers 21

21. Want hij verandert door Zijne wijsheid en sterkte de tijden en stonden 1), de gelegenheden, daar Hij aan elk wereldrijk zijnen bepaalden tijd geeft, en wanneer die is voorbijgegaan een nieuwen te weeg brengt; Hij zet de koningen af, en Hij bevestigt de koningen, stelt hen aan (Daniel 2:37): Hij geeft den wijzen wijsheid, en wetenschap dengenen, die verstand hebben, zodat degenen, die werkelijk dezen erenaam verdienen, alleen door Zijne genade zijn, wat zij zijn (Daniel 2:23).

1) Daniël verklaart hier nu duidelijk, wat verborgen kan zijn. Hij leert alzo dat God is de bron van wijsheid en kracht, zodat Hij niet bij Zich achterhoudt, wat alleen bij Hem berust, maar over heel de aarde uitstort.

Wij vatten derhalve de bedoeling van den Profeet zo op, dat God als het ware in beelden de bewijzen van Zijn macht en wijsheid voor onze ogen daarheen werpt, waar de dingen op de wereld zich wentelen, waar de mensen in wijsheid uitmunten, wanneer sommigen in de hoogte worden verheven, doch anderen naar beneden zinken, zoals de ervaring leert, dat er niets kan geschieden of menselijke, of door enige gelijkmatigen loop der natuur en de machtigste koningen vallen alzo, dat anderen de hoogste eerambten bereiken.

Tijden en standen zijn aldus te onderscheiden, dat door de eerste de grotere tijdvakken, door het andere de gelegenheden en tijdstippen in die tijdvakken aangeduid worden. God bestuurt, wil de Godsman zeggen, de wisseling der wereldgebeurtenissen, waardoor bestaande vaak op eenmaal ene andere gedaante bekomt. Eerst het Chaldeeuwsch-Babylonische rijk, schitterend als het goud van het hoofd, overwinnaar van Jeruzalem, van Ninev, van Spanje zelfs en Afrika's kusten. Straks dat der Meden en Perzen, minder in macht dan het overige, maar toch nog altijd glansrijk als zilver, aan twee uitgespreide armen gelijk, die als in ene gruwzame omhelzing de macht van Babel verstikken. Daarna het Grieks-Macedonische, het rijk van Alexander den Grote, kopersterk, zo lang het ongescheiden bestaat en als de gevleugelde luipaard in het zevende hoofdstuk, zijne triomfen voortzet tot de oevers van Indus en Ganges. Eindelijk de macht van Rome, waarvoor Griekenland op zijne beurt zwichten en wegvluchten moet, onbuigzaam als het ijzer, zo pas aan de aarde ontgraven, en toch, bij innerlijken tweespalt, zo zwak en broos als het leem, waaraan het ijzer niet hecht. Zij gaan allen in den droom voor het aangezicht van koning en ziener, allen in de werkelijkheid voor het oog der wereld voorbij; daar komt ten laatste het Godsrijk, schijnbaar onaanzienlijk als de ruwe steen, uit den vasten berg van Gods verbond en beloften gehouwen, en evenmin te weerstaan als de rotsklomp, die alles verbrijzelt, waarmee hij in aanraking komt. Gij ziet in uwe verbeelding hem voortrollen, dien wondersteen, zo groot als een heuvel, als een berg, als den hoogsten aller bergen geworden. Gij vraagt niet eenmaal, waar deze Nebukadnezar, die het ook zag, met zijne bedwelmend grote macht is gebleven, de opgravingen van het oude Babylon geven nog in onze dagen op die vraag een weergaloos antwoord. Maar waar gij dan het goud even onherroepelijk als het zilver en koper vermalen vindt, en even weinig het leem als het ijzer gespaard door den alles verpletterenden, maar ook alles vervangenden en vervullenden Steen, zegt mij, begint daar niet steeds dieper het woord des Zieners te peilen: "God verandert ze, maar met Zijne eigene hand en naar Zijnen heiligen wil, maar op den juisten tijd en met het aanbiddelijkst doel, maar zonder dat de waarheid van Zijn woord en de vastigheid van Zijn troon wordt veranderd.

Vers 21

21. Want hij verandert door Zijne wijsheid en sterkte de tijden en stonden 1), de gelegenheden, daar Hij aan elk wereldrijk zijnen bepaalden tijd geeft, en wanneer die is voorbijgegaan een nieuwen te weeg brengt; Hij zet de koningen af, en Hij bevestigt de koningen, stelt hen aan (Daniel 2:37): Hij geeft den wijzen wijsheid, en wetenschap dengenen, die verstand hebben, zodat degenen, die werkelijk dezen erenaam verdienen, alleen door Zijne genade zijn, wat zij zijn (Daniel 2:23).

1) Daniël verklaart hier nu duidelijk, wat verborgen kan zijn. Hij leert alzo dat God is de bron van wijsheid en kracht, zodat Hij niet bij Zich achterhoudt, wat alleen bij Hem berust, maar over heel de aarde uitstort.

Wij vatten derhalve de bedoeling van den Profeet zo op, dat God als het ware in beelden de bewijzen van Zijn macht en wijsheid voor onze ogen daarheen werpt, waar de dingen op de wereld zich wentelen, waar de mensen in wijsheid uitmunten, wanneer sommigen in de hoogte worden verheven, doch anderen naar beneden zinken, zoals de ervaring leert, dat er niets kan geschieden of menselijke, of door enige gelijkmatigen loop der natuur en de machtigste koningen vallen alzo, dat anderen de hoogste eerambten bereiken.

Tijden en standen zijn aldus te onderscheiden, dat door de eerste de grotere tijdvakken, door het andere de gelegenheden en tijdstippen in die tijdvakken aangeduid worden. God bestuurt, wil de Godsman zeggen, de wisseling der wereldgebeurtenissen, waardoor bestaande vaak op eenmaal ene andere gedaante bekomt. Eerst het Chaldeeuwsch-Babylonische rijk, schitterend als het goud van het hoofd, overwinnaar van Jeruzalem, van Ninev, van Spanje zelfs en Afrika's kusten. Straks dat der Meden en Perzen, minder in macht dan het overige, maar toch nog altijd glansrijk als zilver, aan twee uitgespreide armen gelijk, die als in ene gruwzame omhelzing de macht van Babel verstikken. Daarna het Grieks-Macedonische, het rijk van Alexander den Grote, kopersterk, zo lang het ongescheiden bestaat en als de gevleugelde luipaard in het zevende hoofdstuk, zijne triomfen voortzet tot de oevers van Indus en Ganges. Eindelijk de macht van Rome, waarvoor Griekenland op zijne beurt zwichten en wegvluchten moet, onbuigzaam als het ijzer, zo pas aan de aarde ontgraven, en toch, bij innerlijken tweespalt, zo zwak en broos als het leem, waaraan het ijzer niet hecht. Zij gaan allen in den droom voor het aangezicht van koning en ziener, allen in de werkelijkheid voor het oog der wereld voorbij; daar komt ten laatste het Godsrijk, schijnbaar onaanzienlijk als de ruwe steen, uit den vasten berg van Gods verbond en beloften gehouwen, en evenmin te weerstaan als de rotsklomp, die alles verbrijzelt, waarmee hij in aanraking komt. Gij ziet in uwe verbeelding hem voortrollen, dien wondersteen, zo groot als een heuvel, als een berg, als den hoogsten aller bergen geworden. Gij vraagt niet eenmaal, waar deze Nebukadnezar, die het ook zag, met zijne bedwelmend grote macht is gebleven, de opgravingen van het oude Babylon geven nog in onze dagen op die vraag een weergaloos antwoord. Maar waar gij dan het goud even onherroepelijk als het zilver en koper vermalen vindt, en even weinig het leem als het ijzer gespaard door den alles verpletterenden, maar ook alles vervangenden en vervullenden Steen, zegt mij, begint daar niet steeds dieper het woord des Zieners te peilen: "God verandert ze, maar met Zijne eigene hand en naar Zijnen heiligen wil, maar op den juisten tijd en met het aanbiddelijkst doel, maar zonder dat de waarheid van Zijn woord en de vastigheid van Zijn troon wordt veranderd.

Vers 22

22. Hij a) openbaart diepe en verborgene dingen, die de mensen met al hun wetenschap en vlijt niet kunnen doorgronden; Hij weet, wat in het duister is, en heeft niet nodig, dat een ander Hem daarvoor licht geeft; want het licht woont bij Hem, het is bij hem enkel licht (Psalms 139:12).

a) Job 32:8.

Vers 22

22. Hij a) openbaart diepe en verborgene dingen, die de mensen met al hun wetenschap en vlijt niet kunnen doorgronden; Hij weet, wat in het duister is, en heeft niet nodig, dat een ander Hem daarvoor licht geeft; want het licht woont bij Hem, het is bij hem enkel licht (Psalms 139:12).

a) Job 32:8.

Vers 23

23. Ik dank en ik loof U, o God mijner vaderen, van wiens genade en trouw reeds mijne vaderen konden zingen, omdat Gij mij, gelijk aan hen, zo ook gaan mij verheerlijkende, wijsheid en kracht uit de diepte van Uwen rijkdom (Daniel 2:20) gegeven hebt, en mij nu bekend gemaakt hebt, wat wij van U verzocht hebben (Daniel 2:18), want Gij hebt ons (zie bij Daniel 2:36) des konings zaak, wat den droom en zijne verklaring, die hem zozeer ter harte gaat betreft, bekend gemaakt.

Daniël weet, dat hij wijs en sterk is, maar hij weet ook, dat wijsheid en sterkte alleen van God komen en Gode daarvoor alleen ere toekomt, en hij geeft gaarne de ere aan God alleen. Dat is de ootmoed der zelfkennis bij degenen, die door Gods genade werkelijk iets zijn.

Wat de Heere eens door den mond van Jesaja (2 Kings 20:17) als ene straf bekend maakte, dat werd, dewijl Daniël onder de weggevoerde jongelingen was, tot ene genade. Daniël was bestemd om, in Babylon een voorspraak, beschermer en redder van het gevangen Israël te worden, dat hem moest navolgen. Juist daarom was hij onder de eersten, die weggevoerd werden; hij werd als het ware het volk vooruit gezonden, om het ene plaats te bereiden. Als het vervolgens zelf kwam, moest reeds ene grote, zeer wonderbare openbaring door hem plaats gevonden hebben, welke de verachting verminderde, die de der wereld en der heidenen tegen hen opwekte (Genesis 45:7).

Hier heeft hij op God, als den God zijner vaderen het oog. Want alhoewel de Joden thans in Babel gevangen waren, zij waren evenwel geliefd om der vaderen wil. Hij looft God, die de Fontein is van wijsheid en kracht, van de wijsheid en kracht, die Hij hen heeft gegeven.

Ook daarom noemt Daniël den Heere God zijn of liever den God zijner vaderen, dewijl Hij zich als de levende, als de wijze, genadige God heeft geopenbaard, in tegenstelling van de afgoden der heidenen, die hun dienaren geen wijsheid en kracht konden verlenen. 24. Daarom ging Daniël, toen hij alzo in staat gesteld was om de belofte aan den koning gegeven te vervullen, tot Arioch, dien de koning gesteld had, om de wijzen van Babel te brengen (Daniel 2:13); hij ging henen en zei aldus tot hem: Breng de wijzen van Babel niet om; het vonnis behoeft niet ten uitvoer gebracht te worden, de Heere heeft mij den droom geopenbaard; maar breng mij in voor den koning, en ik zal den koning de uitlegging te kennen geven.

Vers 23

23. Ik dank en ik loof U, o God mijner vaderen, van wiens genade en trouw reeds mijne vaderen konden zingen, omdat Gij mij, gelijk aan hen, zo ook gaan mij verheerlijkende, wijsheid en kracht uit de diepte van Uwen rijkdom (Daniel 2:20) gegeven hebt, en mij nu bekend gemaakt hebt, wat wij van U verzocht hebben (Daniel 2:18), want Gij hebt ons (zie bij Daniel 2:36) des konings zaak, wat den droom en zijne verklaring, die hem zozeer ter harte gaat betreft, bekend gemaakt.

Daniël weet, dat hij wijs en sterk is, maar hij weet ook, dat wijsheid en sterkte alleen van God komen en Gode daarvoor alleen ere toekomt, en hij geeft gaarne de ere aan God alleen. Dat is de ootmoed der zelfkennis bij degenen, die door Gods genade werkelijk iets zijn.

Wat de Heere eens door den mond van Jesaja (2 Kings 20:17) als ene straf bekend maakte, dat werd, dewijl Daniël onder de weggevoerde jongelingen was, tot ene genade. Daniël was bestemd om, in Babylon een voorspraak, beschermer en redder van het gevangen Israël te worden, dat hem moest navolgen. Juist daarom was hij onder de eersten, die weggevoerd werden; hij werd als het ware het volk vooruit gezonden, om het ene plaats te bereiden. Als het vervolgens zelf kwam, moest reeds ene grote, zeer wonderbare openbaring door hem plaats gevonden hebben, welke de verachting verminderde, die de der wereld en der heidenen tegen hen opwekte (Genesis 45:7).

Hier heeft hij op God, als den God zijner vaderen het oog. Want alhoewel de Joden thans in Babel gevangen waren, zij waren evenwel geliefd om der vaderen wil. Hij looft God, die de Fontein is van wijsheid en kracht, van de wijsheid en kracht, die Hij hen heeft gegeven.

Ook daarom noemt Daniël den Heere God zijn of liever den God zijner vaderen, dewijl Hij zich als de levende, als de wijze, genadige God heeft geopenbaard, in tegenstelling van de afgoden der heidenen, die hun dienaren geen wijsheid en kracht konden verlenen. 24. Daarom ging Daniël, toen hij alzo in staat gesteld was om de belofte aan den koning gegeven te vervullen, tot Arioch, dien de koning gesteld had, om de wijzen van Babel te brengen (Daniel 2:13); hij ging henen en zei aldus tot hem: Breng de wijzen van Babel niet om; het vonnis behoeft niet ten uitvoer gebracht te worden, de Heere heeft mij den droom geopenbaard; maar breng mij in voor den koning, en ik zal den koning de uitlegging te kennen geven.

Vers 25

25. Toen bracht A'rioch, vol vreugde, dat hij het bloedig bevel niet verder behoefde te volbrengen, met haast Daniël in voor den koning, en hij sprak alzo tot hem: ik heb enen man van de gevankelijk weggevoerden van Juda gevonden 1) die hetgeen alle Chaldeeuwse wijzen niet vermochten, den koning den droom met de uitlegging zal bekend maken.

1) Hoe kan A'rioch zo zwetsen van hetgeen hij gevonden heeft, alsof hij hem met veel moeite had gezocht en door een gelukkig geval ontdekt had! Het is de gewoonte van hovelingen, zeer gedienstig te willen zijn en hun eigene bedrijven breed voor te doen, om zich bij hun vorsten te doen gelden en noodzakelijk te maken. (POOLE en LOWTH).

Vers 25

25. Toen bracht A'rioch, vol vreugde, dat hij het bloedig bevel niet verder behoefde te volbrengen, met haast Daniël in voor den koning, en hij sprak alzo tot hem: ik heb enen man van de gevankelijk weggevoerden van Juda gevonden 1) die hetgeen alle Chaldeeuwse wijzen niet vermochten, den koning den droom met de uitlegging zal bekend maken.

1) Hoe kan A'rioch zo zwetsen van hetgeen hij gevonden heeft, alsof hij hem met veel moeite had gezocht en door een gelukkig geval ontdekt had! Het is de gewoonte van hovelingen, zeer gedienstig te willen zijn en hun eigene bedrijven breed voor te doen, om zich bij hun vorsten te doen gelden en noodzakelijk te maken. (POOLE en LOWTH).

Vers 26

26. De koning antwoordde en zei tot Daniël, wiens naam aan het koninklijke hof (Daniel 1:7) Beltsazar 1) was, toen die nu voor hem stond: Zijt gij machtig) mij bekend te maken den droom, dien ik gezien heb, en zijne uitlegging?

1) Ook in Daniel 10:1 wijst Daniël zelf (overigens doen het altijd slechts anderen Daniel 4:14, Daniel 5:12) op zijnen Babylonischen naam; dit heeft beide malen zijne reden in den aard der aan Nebukadnezar te geven openbaring, zo als in `t algemeen van Daniël, die thans aanvangen. "Het is altijd het conflict van de wereldmacht met het volk van God, waarom die openbaringen zich bewegen, en dat hier enigzins later uitvoerig ter sprake komt. Daniël is juist door zijn dubbel standpunt geschikt om dit conflict te doorzien, aan de ene zijde toch is hij lid van het volk van God, aan de andere behoort hij tot het wereldrijk, waarvan hij later grootwaardigheidbekleder wordt. Op dat dubbel standpunt wijst hij door de beide namen, van welke de ene hem als Israëliet, de andere als dienaar van den Babylonischen wereldbeheerser aanwijst.

Op dit ogenblik beschouwde de koning Daniël niet meer als een wijze in den zin van zijn wichelaars en sterrekijkers. Het is daarom dat hier er bijgevoegd wordt: "Wiens naam was Beltsazar. "

2) In den zin van: zijt gij waarlijk machtig, zijt gij inderdaad in staat? Het is niet een vraag uit onbekendheid met den persoon van Daniël, maar voortgebracht uit twijfel aan zijn macht. Het is daarom dan ook dat Daniël voor den koning openlijk belijdt, van wien de droom is en van wien zijne uitlegging is. Namelijk van den levenden God, en niet van de stomme afgoden.

Vers 26

26. De koning antwoordde en zei tot Daniël, wiens naam aan het koninklijke hof (Daniel 1:7) Beltsazar 1) was, toen die nu voor hem stond: Zijt gij machtig) mij bekend te maken den droom, dien ik gezien heb, en zijne uitlegging?

1) Ook in Daniel 10:1 wijst Daniël zelf (overigens doen het altijd slechts anderen Daniel 4:14, Daniel 5:12) op zijnen Babylonischen naam; dit heeft beide malen zijne reden in den aard der aan Nebukadnezar te geven openbaring, zo als in `t algemeen van Daniël, die thans aanvangen. "Het is altijd het conflict van de wereldmacht met het volk van God, waarom die openbaringen zich bewegen, en dat hier enigzins later uitvoerig ter sprake komt. Daniël is juist door zijn dubbel standpunt geschikt om dit conflict te doorzien, aan de ene zijde toch is hij lid van het volk van God, aan de andere behoort hij tot het wereldrijk, waarvan hij later grootwaardigheidbekleder wordt. Op dat dubbel standpunt wijst hij door de beide namen, van welke de ene hem als Israëliet, de andere als dienaar van den Babylonischen wereldbeheerser aanwijst.

Op dit ogenblik beschouwde de koning Daniël niet meer als een wijze in den zin van zijn wichelaars en sterrekijkers. Het is daarom dat hier er bijgevoegd wordt: "Wiens naam was Beltsazar. "

2) In den zin van: zijt gij waarlijk machtig, zijt gij inderdaad in staat? Het is niet een vraag uit onbekendheid met den persoon van Daniël, maar voortgebracht uit twijfel aan zijn macht. Het is daarom dan ook dat Daniël voor den koning openlijk belijdt, van wien de droom is en van wien zijne uitlegging is. Namelijk van den levenden God, en niet van de stomme afgoden.

Vers 27

27. Daniël antwoordde voor den koning, allen lof van zich afkerende en Gode gevende, en zei: De verborgenheid, die de koning eist, kunnen de wijzen, de sterrekijkers, de tovenaars en de waarzeggers den koning niet te kennen geven, gelijk zij den koning zelf bekend hebben (Daniel 2:10). 29. Gij, o koning! op uw leger zijnde klommen uwe gedachten op, toen gij op uw leger waart in dien nacht (Daniel 2:1), rezen er gedachten in u op omtrent datgene, wat hierna geschieden zou, of het rijk, dat gij gesticht hebt en tot een wereldrijk hebt verheven, zou blijven bestaan en welke de lotgevallen daarvan zouden zijn (Genesis 40:5, Genesis 40:19); en Hij, die verborgene dingen openbaart, de God van Israël, dien gij niet kent, heeft u, om u te tonen, hoe Hij alle dingen, zelfs de machtigste koningen in Zijne hand heeft (Psalms 139:1), te kennen gegeven, wat er geschieden zal, terwijl gij dat nooit door eigen nadenken zoudt hebben kunnen uitvinden.

Vers 27

27. Daniël antwoordde voor den koning, allen lof van zich afkerende en Gode gevende, en zei: De verborgenheid, die de koning eist, kunnen de wijzen, de sterrekijkers, de tovenaars en de waarzeggers den koning niet te kennen geven, gelijk zij den koning zelf bekend hebben (Daniel 2:10). 29. Gij, o koning! op uw leger zijnde klommen uwe gedachten op, toen gij op uw leger waart in dien nacht (Daniel 2:1), rezen er gedachten in u op omtrent datgene, wat hierna geschieden zou, of het rijk, dat gij gesticht hebt en tot een wereldrijk hebt verheven, zou blijven bestaan en welke de lotgevallen daarvan zouden zijn (Genesis 40:5, Genesis 40:19); en Hij, die verborgene dingen openbaart, de God van Israël, dien gij niet kent, heeft u, om u te tonen, hoe Hij alle dingen, zelfs de machtigste koningen in Zijne hand heeft (Psalms 139:1), te kennen gegeven, wat er geschieden zal, terwijl gij dat nooit door eigen nadenken zoudt hebben kunnen uitvinden.

Vers 30

30. Mij nu, mij is de verborgenheid geopenbaard, 1) niet door de wijsheid, die in mij is boven alle levenden (Genesis 41:16); maar daarom opdat men den koning de uitlegging zou bekend maken, en opdat gij de gedachten uws harten zoudt weten; 2) hoe God gedacht heeft over alle uwe meningen en plannen.

1) Hier nu komt Daniël een tegenwerping tegen, dewijl Nebukadnezar deze hem maakt, dat indien het alleen in de macht van God stond het verborgene te openbaren, hoe komt het dan heden dat gij dit kunt doen, dewijl gij een sterveling zijt? Daniël komt dit derhalve voor en geeft weer alle eer aan God en bekent weer, dat van hem niets is in deze uitlegging, welke hij te voorschijn brengt, maar dat hij als het ware door de hand Gods er toe geleid wordt, en Zijn uitlegger is, dat hij niets heeft van zijn eigen doorzicht, maar dewijl het God behaagd heeft hem tot bedienaar in dezen rol aan te stellen en zijn arbeid te gebruiken.

2) God, de openbaarder der geheimen wil Nebukadnezar antwoord geven op zijne vragen, maar zo, dat hij er niet aan kon twijfelen, wie hem die verleende; daarom mocht de droom als zodanig hem niet reeds de toekomst ontsluieren-wat zou dan den koning zekerheid hebben gegeven, of het niet maar een voortbrengsel zijner fantasie was? De droom mocht hem slechts in raadselachtige verborgenheid een beeld van de toekomst aanbieden, terwijl hem door anderen de verklaring moest worden gegeven. Maar wederom had nu Daniël of iemand anders hem de verklaring gegeven, wie zou hem voor de waarheid hebben ingestaan? Kon het niet de verdichting van een slim hoofd zijn? Daarom moest Nebukadnezar den droom weer vergeten, en wie dien verklaren wilde, dien moest hij eerst zelf geopenbaard worden; daar nu God alleen dit vermag, zo is Daniël, daar hij den koning zijnen droom kan bekend maken, tevens als diegene gewettigd, die de ware verklaring weet te geven, en Nebukadnezar heeft een bewijs, dat de droom, zowel als de uitlegging, van Israëls God tot hem gekomen zijn.

De Heere wilde den hoogmoedigen koning van de dwaasheid van zijnen overmoed overtuigen en hem tonen, hoe gemakkelijk en snel al het menselijke afwisselt. Daartoe stelt Hij hem den droom voor, en verdeelt de delen van het beeld in verschillende stoffen, om daarmee de voortdurende opvolging van andere koningen te leren en hun allen te betuigen, dat Hij alleen bij voortduring macht heeft en een koninkrijk zonder begin en zonder einde, met n woord, een eeuwig koninkrijk.

Vers 30

30. Mij nu, mij is de verborgenheid geopenbaard, 1) niet door de wijsheid, die in mij is boven alle levenden (Genesis 41:16); maar daarom opdat men den koning de uitlegging zou bekend maken, en opdat gij de gedachten uws harten zoudt weten; 2) hoe God gedacht heeft over alle uwe meningen en plannen.

1) Hier nu komt Daniël een tegenwerping tegen, dewijl Nebukadnezar deze hem maakt, dat indien het alleen in de macht van God stond het verborgene te openbaren, hoe komt het dan heden dat gij dit kunt doen, dewijl gij een sterveling zijt? Daniël komt dit derhalve voor en geeft weer alle eer aan God en bekent weer, dat van hem niets is in deze uitlegging, welke hij te voorschijn brengt, maar dat hij als het ware door de hand Gods er toe geleid wordt, en Zijn uitlegger is, dat hij niets heeft van zijn eigen doorzicht, maar dewijl het God behaagd heeft hem tot bedienaar in dezen rol aan te stellen en zijn arbeid te gebruiken.

2) God, de openbaarder der geheimen wil Nebukadnezar antwoord geven op zijne vragen, maar zo, dat hij er niet aan kon twijfelen, wie hem die verleende; daarom mocht de droom als zodanig hem niet reeds de toekomst ontsluieren-wat zou dan den koning zekerheid hebben gegeven, of het niet maar een voortbrengsel zijner fantasie was? De droom mocht hem slechts in raadselachtige verborgenheid een beeld van de toekomst aanbieden, terwijl hem door anderen de verklaring moest worden gegeven. Maar wederom had nu Daniël of iemand anders hem de verklaring gegeven, wie zou hem voor de waarheid hebben ingestaan? Kon het niet de verdichting van een slim hoofd zijn? Daarom moest Nebukadnezar den droom weer vergeten, en wie dien verklaren wilde, dien moest hij eerst zelf geopenbaard worden; daar nu God alleen dit vermag, zo is Daniël, daar hij den koning zijnen droom kan bekend maken, tevens als diegene gewettigd, die de ware verklaring weet te geven, en Nebukadnezar heeft een bewijs, dat de droom, zowel als de uitlegging, van Israëls God tot hem gekomen zijn.

De Heere wilde den hoogmoedigen koning van de dwaasheid van zijnen overmoed overtuigen en hem tonen, hoe gemakkelijk en snel al het menselijke afwisselt. Daartoe stelt Hij hem den droom voor, en verdeelt de delen van het beeld in verschillende stoffen, om daarmee de voortdurende opvolging van andere koningen te leren en hun allen te betuigen, dat Hij alleen bij voortduring macht heeft en een koninkrijk zonder begin en zonder einde, met n woord, een eeuwig koninkrijk.

Vers 31

31. Gij, o koning! zaagt, en ziet, er was een groot beeldals eens mensen beeld, dit beeld was treffelijk en zijn glans was uitnemend, staande tegen u over; en zijne gedaante was bij die grootheid en dien glans, door de groteske en zeldzame wijze van zamenstelling schrikkelijkom aan te zien. 32. Het hoofd van dit beeld was van goed goud; zijne borst en zijne armen van zilver. zijn buik en zijne dijen van koper;

Vers 31

31. Gij, o koning! zaagt, en ziet, er was een groot beeldals eens mensen beeld, dit beeld was treffelijk en zijn glans was uitnemend, staande tegen u over; en zijne gedaante was bij die grootheid en dien glans, door de groteske en zeldzame wijze van zamenstelling schrikkelijkom aan te zien. 32. Het hoofd van dit beeld was van goed goud; zijne borst en zijne armen van zilver. zijn buik en zijne dijen van koper;

Vers 33

33. Zijne schenkelen onder de lenden van ijzer zijne voeten, van de knieën af, eensdeels van ijzer, en eensdeels van leem.

"Het beeld verenigt in zich, wat op aarde kostbaar en duurzaam is, het edele en sterke in de wereld: goud en zilver, koper en ijzer. Het edelste is de stof, waaruit het hoofd van het beeld gevormd is, het is van zuiver goud, het borststuk met de armen daarentegen van zilver. Het daalt dus af van het edelste tot het mindere. Buik en lendenen volgen uit koper, dat minder is dan zilver, maar sterk, even als het volgende, het ijzer, waaruit schenkelen en voeten gevormd zijn; onder aan komt de zwakke zijde van het beeld te voorschijn. De voeten zijn deels uit ijzer, deels uit leem; ijzer en leem vermengen zich niet met elkaar, maar elk blijft op zichzelven, en leem is nog daarenboven gemakkelijk te verbreken. De geweldige kolos staat dus op zwakke voeten; hoe verschrikkelijk de eerste indruk is en hoe dreigend zijn aanzien- zodra men op den grond ziet, waarop hij staat, bemerkt men, dat hij, hoe sterk hij schijne, in enen nacht ineen kan storten. Wat wordt er nu van dat beeld? .

Vers 33

33. Zijne schenkelen onder de lenden van ijzer zijne voeten, van de knieën af, eensdeels van ijzer, en eensdeels van leem.

"Het beeld verenigt in zich, wat op aarde kostbaar en duurzaam is, het edele en sterke in de wereld: goud en zilver, koper en ijzer. Het edelste is de stof, waaruit het hoofd van het beeld gevormd is, het is van zuiver goud, het borststuk met de armen daarentegen van zilver. Het daalt dus af van het edelste tot het mindere. Buik en lendenen volgen uit koper, dat minder is dan zilver, maar sterk, even als het volgende, het ijzer, waaruit schenkelen en voeten gevormd zijn; onder aan komt de zwakke zijde van het beeld te voorschijn. De voeten zijn deels uit ijzer, deels uit leem; ijzer en leem vermengen zich niet met elkaar, maar elk blijft op zichzelven, en leem is nog daarenboven gemakkelijk te verbreken. De geweldige kolos staat dus op zwakke voeten; hoe verschrikkelijk de eerste indruk is en hoe dreigend zijn aanzien- zodra men op den grond ziet, waarop hij staat, bemerkt men, dat hij, hoe sterk hij schijne, in enen nacht ineen kan storten. Wat wordt er nu van dat beeld? .

Vers 34

34. Dit zaagt gij, totdat er van den berg (Daniel 2:45) een steen afgehouwen werd zonder handen, zonder dat gij handen zaagt, die hem afhieuwen, die sloeg dat beeld aan zijne voeten van ijzer en leem, en vermaalde ze.

Vers 34

34. Dit zaagt gij, totdat er van den berg (Daniel 2:45) een steen afgehouwen werd zonder handen, zonder dat gij handen zaagt, die hem afhieuwen, die sloeg dat beeld aan zijne voeten van ijzer en leem, en vermaalde ze.

Vers 35

35. Toen werden, terwijl het kolossale beeld nederstortte te zamen vermaald het ijzer, leem, koper, zilver en goud, en de overblijfselen bleven niet liggen, om van de vorige grootheid aan het nageslacht getuigenis te geven, maar zij werden gelijk kaf van de dorsvloeren des zomers, en de wind nam ze weg (Isaiah 41:16. Jeremiah 13:24), en er werd gene plaats voor dezelve gevonden (Psalms 1:4); maar de steen, die het beeld geslagen heeft, werd tot enen groten berg, alzo dat hij de gehele aarde vervulde.

Vers 35

35. Toen werden, terwijl het kolossale beeld nederstortte te zamen vermaald het ijzer, leem, koper, zilver en goud, en de overblijfselen bleven niet liggen, om van de vorige grootheid aan het nageslacht getuigenis te geven, maar zij werden gelijk kaf van de dorsvloeren des zomers, en de wind nam ze weg (Isaiah 41:16. Jeremiah 13:24), en er werd gene plaats voor dezelve gevonden (Psalms 1:4); maar de steen, die het beeld geslagen heeft, werd tot enen groten berg, alzo dat hij de gehele aarde vervulde.

Vers 36

36. Dit is de droom, dien ik u in de eerste plaats in de gedachte moest roepen; zijne uitlegging nu, zullen wij, om ook het tweede deel van deze opdracht te volvoeren, voor den koning zeggen.

Reeds boven (Daniel 2:23) heeft Daniël zijne drie vrienden mede genoemd, als die de Goddelijke openbaring ontvingen, hoewel zij hem alleen ten dele werd; zij hadden echter door hun voorbede tot het ontvangen medegewerkt en wat hem ten dele werd, kwam ook hun ten goede (Daniel 2:47).

Vers 36

36. Dit is de droom, dien ik u in de eerste plaats in de gedachte moest roepen; zijne uitlegging nu, zullen wij, om ook het tweede deel van deze opdracht te volvoeren, voor den koning zeggen.

Reeds boven (Daniel 2:23) heeft Daniël zijne drie vrienden mede genoemd, als die de Goddelijke openbaring ontvingen, hoewel zij hem alleen ten dele werd; zij hadden echter door hun voorbede tot het ontvangen medegewerkt en wat hem ten dele werd, kwam ook hun ten goede (Daniel 2:47).

Vers 37

37. Gij, o koning! zijt in den tegenwoordige tijd een koning der koningen, daar gij zo vele koningen tot uwe vazallen hebt (Ezekiel 26:6); want de God des hemels, de eigenlijke Koning der koningen en Heere van alle heren (1 Timothy 6:15) heeft u een koninkrijk, macht en sterkte en ere gegeven;

Vers 37

37. Gij, o koning! zijt in den tegenwoordige tijd een koning der koningen, daar gij zo vele koningen tot uwe vazallen hebt (Ezekiel 26:6); want de God des hemels, de eigenlijke Koning der koningen en Heere van alle heren (1 Timothy 6:15) heeft u een koninkrijk, macht en sterkte en ere gegeven;

Vers 38

38. En overal waar mensenkinderen wonen, heeft Hij tot zelfs de beesten des velds en de vogelen des hemels in uwe hand gegeven, alles, waarover bij de schepping de mens als heer gesteld is (Genesis 1:26, Psalms 8:7), en Hij heeft u gesteld tot een heerser over al dezelve (Jeremiah 27:6; Jeremiah 28:14); 1) gij zijt dat gouden hoofd 2) van het beeld, dat gij in den droom gezien hebt (Daniel 2:32).

1) Daniël verklaart hier dat het gouden hoofd van het beeld was het Babylonische rijk. Wij weten dat de Assyriërs geheerst hebben v r de monarchie overging op Babel. Maar dewijl zij niet zo in aanzien stonden, dat zij geacht konden worden in geheel het oosten monarch te zijn, daarom wordt hier in de eerste plaats de Babylonische regering genoemd. Vervolgens is het de moeite waard op te merken, dat God niet gewild heeft hier te melden alles wat reeds vroeger had plaats gehad, maar liever dat het hem zou worden voorgesteld, opdat het volk voor het vervolg zou hangen aan de godsspraak en ook aan dezelve zich vasthouden. Daarom was het overbodig wat ook te verhandelen van de Assyriërs, dewijl die regering reeds was vervallen. Maar de Chaldeën waren tot op zekeren tijd nog heersers ongeveer zeventig of zestig jaar op zijn minst. Daarom wilde God de gemoederen zijner knechten gespannen houden op het einde van deze monarchie. Vervolgens met nieuwe hoop bezielen totdat de tweede monarchie zich zou oplossen, opdat zij naderhand ook rustig zouden verkeren onder de derde en vierde monarchie en eindelijk weten, dat de tijd rijp was voor de komst van Christus.

Als hier van Babylon en in Daniel 2:39 van het Griekse rijk gezegd wordt dat het heersen zal over de gehele wereld wil dit niet zeggen, dat er geen volk van zijne heerschappij zal uitgesloten worden. Immers Babel heerst niet ongehinderd over heel de wereld en Griekenland had geen heerschappij over Rome, maar dit, dat het over alle machtige volken heerschappij voerde, dat het de economie over de volken als n geheel gedacht uitoefende, dat het aan spitse stond van alle andere volken, en bij machte was om alle andere volken zijn wil te doen kennen.

2) Het is niet genoeg, van het gouden hoofd te zeggen, dat het een zinnebeeld is van het Chaldeeuwse rijk (zie 2 Kings 20:12, 2 Kings 25:27), men moet ook reden kunnen geven, waarom eerst met dit en niet met het Assyrische rijk (2 Kon 15:20), het begin ener eigenlijke wereldmonarchie gerekend wordt. Het is duidelijk, dat, gelijk het hoofd tot het overige des lichaams, zo ook het Chaldeeuwse rijk inderdaad tot alle wereldmachten van dien tijd af in verhouding staat. V r Nebukadnezar waren er ook wel machtige koningen, die in het gebied hunner naburen invielen, plunderende en verwoestende, tot schatting en leendienst dwingende, en in `t bijzonder hadden de krijgstochten der Assyrische koningen naar Syrië en Egypte geheel dezen aard en dit karakter; maar de gedaante ener wereldmonarchie, in welke de volken te zamen zijn, om zich aan ne gemeenschappelijke levensorde te onderwerpen, nam eerst het rijk van Nebukadnezar aan. Tussen de heerschappij der Assyrische koningen en die van Nebukadnezar bestaat een dergelijk onderscheid als tussen het Arabische rijk en den Frankischen Karel; in zijne verhouding tot de overige rijken, die zich op zijne puinhopen verhieven, is het Chaldeeuwse rijk het opmerkelijkste, het verhevenste, en gelijk het, wat den tijd aangaat, het eerste is, zo imponeert het ook het meest door het vroege van zijne glinsterende hoogheid. Is nu Nebukadnezar degene, die het eerst wereldheerschappij geleerd heeft, en zijne gedachte dat gehele beeld van de geschiedenis der mensheid geschapen, dat uit de vier wereldrijken bestaat, zo is ook hij inderdaad het hoofd; daarenboven staat zijn even zo eenzaam en in zich zelven afgesloten, als het hoofd op het lichaam. Babel was een rijk van goud. Thans is de weelde fijner en fraaier, maar van dat massieve goud, van die ontzettende pracht, als die van een rijk van Babel, hebben wij thans gene voorstelling meer. Babel was het gouden hoofd van het beeld; de voorspelling van de opvolging der wereldrijken door een beeld was eigenaardig voor een volk, dat, als het Babylonische, van afgodsbeelden omringd was. Te midden van al die menselijke beelden liet God den koning nu eens een ander beeld zien, waarin hij zich zelven kon aanschouwen, en de macht van dien God, die hem en al zijne opvolgers kon en zou vermalen tot stof, dat de wind meevoert. Daarom vreesde dan ook Daniël, als de dienaar des almachtigen Gods, niet voor den machtigen gouden koning, maar zei tot hem vrij uit, dat het alleen de God des hemels was, die hem het koninkrijk, de macht de sterkte en de ere gegeven had. En dan voegt God het soms zo, dat zulk een groot koning voor een eenvoudig gelovige nedervalt als voor een zoon der goden (Daniel 2:40) .

Vers 38

38. En overal waar mensenkinderen wonen, heeft Hij tot zelfs de beesten des velds en de vogelen des hemels in uwe hand gegeven, alles, waarover bij de schepping de mens als heer gesteld is (Genesis 1:26, Psalms 8:7), en Hij heeft u gesteld tot een heerser over al dezelve (Jeremiah 27:6; Jeremiah 28:14); 1) gij zijt dat gouden hoofd 2) van het beeld, dat gij in den droom gezien hebt (Daniel 2:32).

1) Daniël verklaart hier dat het gouden hoofd van het beeld was het Babylonische rijk. Wij weten dat de Assyriërs geheerst hebben v r de monarchie overging op Babel. Maar dewijl zij niet zo in aanzien stonden, dat zij geacht konden worden in geheel het oosten monarch te zijn, daarom wordt hier in de eerste plaats de Babylonische regering genoemd. Vervolgens is het de moeite waard op te merken, dat God niet gewild heeft hier te melden alles wat reeds vroeger had plaats gehad, maar liever dat het hem zou worden voorgesteld, opdat het volk voor het vervolg zou hangen aan de godsspraak en ook aan dezelve zich vasthouden. Daarom was het overbodig wat ook te verhandelen van de Assyriërs, dewijl die regering reeds was vervallen. Maar de Chaldeën waren tot op zekeren tijd nog heersers ongeveer zeventig of zestig jaar op zijn minst. Daarom wilde God de gemoederen zijner knechten gespannen houden op het einde van deze monarchie. Vervolgens met nieuwe hoop bezielen totdat de tweede monarchie zich zou oplossen, opdat zij naderhand ook rustig zouden verkeren onder de derde en vierde monarchie en eindelijk weten, dat de tijd rijp was voor de komst van Christus.

Als hier van Babylon en in Daniel 2:39 van het Griekse rijk gezegd wordt dat het heersen zal over de gehele wereld wil dit niet zeggen, dat er geen volk van zijne heerschappij zal uitgesloten worden. Immers Babel heerst niet ongehinderd over heel de wereld en Griekenland had geen heerschappij over Rome, maar dit, dat het over alle machtige volken heerschappij voerde, dat het de economie over de volken als n geheel gedacht uitoefende, dat het aan spitse stond van alle andere volken, en bij machte was om alle andere volken zijn wil te doen kennen.

2) Het is niet genoeg, van het gouden hoofd te zeggen, dat het een zinnebeeld is van het Chaldeeuwse rijk (zie 2 Kings 20:12, 2 Kings 25:27), men moet ook reden kunnen geven, waarom eerst met dit en niet met het Assyrische rijk (2 Kon 15:20), het begin ener eigenlijke wereldmonarchie gerekend wordt. Het is duidelijk, dat, gelijk het hoofd tot het overige des lichaams, zo ook het Chaldeeuwse rijk inderdaad tot alle wereldmachten van dien tijd af in verhouding staat. V r Nebukadnezar waren er ook wel machtige koningen, die in het gebied hunner naburen invielen, plunderende en verwoestende, tot schatting en leendienst dwingende, en in `t bijzonder hadden de krijgstochten der Assyrische koningen naar Syrië en Egypte geheel dezen aard en dit karakter; maar de gedaante ener wereldmonarchie, in welke de volken te zamen zijn, om zich aan ne gemeenschappelijke levensorde te onderwerpen, nam eerst het rijk van Nebukadnezar aan. Tussen de heerschappij der Assyrische koningen en die van Nebukadnezar bestaat een dergelijk onderscheid als tussen het Arabische rijk en den Frankischen Karel; in zijne verhouding tot de overige rijken, die zich op zijne puinhopen verhieven, is het Chaldeeuwse rijk het opmerkelijkste, het verhevenste, en gelijk het, wat den tijd aangaat, het eerste is, zo imponeert het ook het meest door het vroege van zijne glinsterende hoogheid. Is nu Nebukadnezar degene, die het eerst wereldheerschappij geleerd heeft, en zijne gedachte dat gehele beeld van de geschiedenis der mensheid geschapen, dat uit de vier wereldrijken bestaat, zo is ook hij inderdaad het hoofd; daarenboven staat zijn even zo eenzaam en in zich zelven afgesloten, als het hoofd op het lichaam. Babel was een rijk van goud. Thans is de weelde fijner en fraaier, maar van dat massieve goud, van die ontzettende pracht, als die van een rijk van Babel, hebben wij thans gene voorstelling meer. Babel was het gouden hoofd van het beeld; de voorspelling van de opvolging der wereldrijken door een beeld was eigenaardig voor een volk, dat, als het Babylonische, van afgodsbeelden omringd was. Te midden van al die menselijke beelden liet God den koning nu eens een ander beeld zien, waarin hij zich zelven kon aanschouwen, en de macht van dien God, die hem en al zijne opvolgers kon en zou vermalen tot stof, dat de wind meevoert. Daarom vreesde dan ook Daniël, als de dienaar des almachtigen Gods, niet voor den machtigen gouden koning, maar zei tot hem vrij uit, dat het alleen de God des hemels was, die hem het koninkrijk, de macht de sterkte en de ere gegeven had. En dan voegt God het soms zo, dat zulk een groot koning voor een eenvoudig gelovige nedervalt als voor een zoon der goden (Daniel 2:40) .

Vers 39

39. En na u zal een ander koninkrijk opstaan, lager dan het uwe, gelijk het zilver, waaruit borst en armen van het beeld bestonden (Daniel 2:32), geringer is dan goud; daarna een ander, het derde koninkrijk van koper, dat afgebeeld is door den koperen buik en de koperen lendenen, hetwelk heersen zal over de gehele aarde, over Azië en Afrika en Europa,

Door borst en armen van het beeld wordt een rijk aangewezen, waarvan de zamenstelling ten nadele zijner eenheid op te merken is, en dat reeds daarom geringer is dan het eerste, hoewel het uitwendig een groteren omvang heeft; daarbij komt nog, dat het ene natie (de Grieken), die te dier tijd aan het hoofd der beschaving staat, niet kan ten onder brengen, terwijl zowel het eerste als de beide laatste rijken, wat de oecumeniciteit (algemeenheid), die een wereldrijk behoort te bezitten, aangaat, iets veel hoger bereiken. Er kan nu geen twijfel aan zijn, dat hiermede het Medisch-Perzische rijk bedoeld is, dat eerst als Medisch door de verovering van Babylon in de plaats van het Chaldeeuwse rijk trad, totdat het vervolgens, doordat Cyrus het van zijnen oom Cyaxares I erfde tot een Perzisch werd (zie 2 Chronicles 36:20 en Ezra 1:4), Meden en Perzen nu zijn de beide zijden der borst, en wel de Perzen die tot welke het hart, het middelpunt van den bloedsomloop behoort; want de Pers Cyrus was het, die Babylon veroverde. Is echter reeds de borst, bestaande uit twee zijden, en deze ongelijk aan elkaar, terwijl het hoofd een afgesloten geheel was, zo gaan de armen wel van de borst uit, maar zijn toch van haar afgezonderd. Op gelijke wijze strekten zich aan het Medisch-Perzische rijk Fenicië en Egypte naar de ene, het gebied van het Lydische rijk met de Klein-Aziatische Grieken naar de andere zijde uit, wel van het middelpunt des rijks uit beheerst, maar steeds geneigd om zich afhankelijk te maken en in de pogingen daartoe meermalen gelukkig. Alexander de Grote, voordat hij op zijn veroveringstocht (1 Makk. 1:4) de borst van het rijk aantastte, maakte zich eerst van de beide armen meester, welke de Perzische eens zo dreigende tegen Griekenland had uitgestrekt.

Het derde, het Griekse wereldrijk was zamengesteld uit ongelijksoortige bestanddelen, als buik en lendenen, namelijk uit de vurige en krachtige volken van Griekenland en Macedonië aan de ene zijde (de lendenen) en uit de trage menigte van het Oosten aan de andere zijde (de buik) (vgl. 1 Makk. 1:4 slot); de lendenen van Griekenland hielden den buik van Azië tussen zich, zonder dien van zijn levensvermogen te kunnen mededelen, en even als het bewegelijkste deel des lichaams, waardoor zich dit draait en wendt, in de naaste nabijheid is van dat, dat slechts wil gedragen zijn, zo was het in het rijk van Alexander met het drukste en schranderste volk ten opzichte van het zich slechts passief gedragende Oosten. Daarbij is nog opmerkingswaardig, dat Alexanders monarchie later werkelijk, ten minste wat de voor het rijk van God gewichtig gewordene rijken zijner opvolgers (de zogenaamde Diadochen) aangaat, in twee lendenen uitliep, wij verwijzen op de beide rijken der Ptolemessen in Egypte en der Seleuciden in Syrië, waarover wij bij Daniel 11:1 nader moeten spreken. Wat de verschillende metalen aangaat, uit welke de beide delen van het beeld bestaan, merken wij nu op, nadat drie wereldrijken voor ons oog zijn voorbijgegaan, dat het goud het duurzaamste metaal is en tot bewerking het geschiktst, zilver is buigzaam en minder geschikt ter bewerking dan het goud, zijn glans is echter zachter dan van het goud, het buigzaamste van alle metalen is het koper daarbij echter even zo geschikt ter bewerking als het ijzer, zijn diepere glans heeft daarentegen iets afschrikkends, ietwat stotends, Zo gaf ook het Perzische rijk aan weerstrevende werking van buiten gemakkelijker toe dan het Chaldeeuwse, dat tot op het ogenblik van den ondergang schijnt te zamen gehouden te hebben en nog gemakkelijker het rijk van Nebukadnezar het onvoorwaardelijkste, minder reeds aan dien van Cyrus en van Darius Hystaspes, het allerminst aan dien van Alexander gelukte, ene zelf gelukte, ene zelf gekozene gedaante van zijn rijk uit te drukken. Nebukadnezar in den glans van een heerser, Cyrus in dien van een rechtvaardige vader, Alexander in dien van een demonisch gedreven krijgsheld!

De aan Nebukadnezar toevertrouwde macht, die als zodanig kostbaar, in hare soort volmaakt en van elke andere macht afhankelijk was, uitgenomen van de macht van Hem, die haar geschonken had, werd voorgesteld door het goud. Het zilver verbeeldde het Medisch-Perzische, het aristocratische wereldrijk. De heerschappij van Alexander, den stichter van het derde rijk, was uitgestrekter dan die der Perzen, en toch werd het afgebeeld door een metaal van minder waarde, het koper; het was ene militaire oligarchie (regering van weinigen); het gezag hing meer of min af van de generaals, die gevormd waren in de school van het democratisch Griekenland. (E. GUERS).

Vers 39

39. En na u zal een ander koninkrijk opstaan, lager dan het uwe, gelijk het zilver, waaruit borst en armen van het beeld bestonden (Daniel 2:32), geringer is dan goud; daarna een ander, het derde koninkrijk van koper, dat afgebeeld is door den koperen buik en de koperen lendenen, hetwelk heersen zal over de gehele aarde, over Azië en Afrika en Europa,

Door borst en armen van het beeld wordt een rijk aangewezen, waarvan de zamenstelling ten nadele zijner eenheid op te merken is, en dat reeds daarom geringer is dan het eerste, hoewel het uitwendig een groteren omvang heeft; daarbij komt nog, dat het ene natie (de Grieken), die te dier tijd aan het hoofd der beschaving staat, niet kan ten onder brengen, terwijl zowel het eerste als de beide laatste rijken, wat de oecumeniciteit (algemeenheid), die een wereldrijk behoort te bezitten, aangaat, iets veel hoger bereiken. Er kan nu geen twijfel aan zijn, dat hiermede het Medisch-Perzische rijk bedoeld is, dat eerst als Medisch door de verovering van Babylon in de plaats van het Chaldeeuwse rijk trad, totdat het vervolgens, doordat Cyrus het van zijnen oom Cyaxares I erfde tot een Perzisch werd (zie 2 Chronicles 36:20 en Ezra 1:4), Meden en Perzen nu zijn de beide zijden der borst, en wel de Perzen die tot welke het hart, het middelpunt van den bloedsomloop behoort; want de Pers Cyrus was het, die Babylon veroverde. Is echter reeds de borst, bestaande uit twee zijden, en deze ongelijk aan elkaar, terwijl het hoofd een afgesloten geheel was, zo gaan de armen wel van de borst uit, maar zijn toch van haar afgezonderd. Op gelijke wijze strekten zich aan het Medisch-Perzische rijk Fenicië en Egypte naar de ene, het gebied van het Lydische rijk met de Klein-Aziatische Grieken naar de andere zijde uit, wel van het middelpunt des rijks uit beheerst, maar steeds geneigd om zich afhankelijk te maken en in de pogingen daartoe meermalen gelukkig. Alexander de Grote, voordat hij op zijn veroveringstocht (1 Makk. 1:4) de borst van het rijk aantastte, maakte zich eerst van de beide armen meester, welke de Perzische eens zo dreigende tegen Griekenland had uitgestrekt.

Het derde, het Griekse wereldrijk was zamengesteld uit ongelijksoortige bestanddelen, als buik en lendenen, namelijk uit de vurige en krachtige volken van Griekenland en Macedonië aan de ene zijde (de lendenen) en uit de trage menigte van het Oosten aan de andere zijde (de buik) (vgl. 1 Makk. 1:4 slot); de lendenen van Griekenland hielden den buik van Azië tussen zich, zonder dien van zijn levensvermogen te kunnen mededelen, en even als het bewegelijkste deel des lichaams, waardoor zich dit draait en wendt, in de naaste nabijheid is van dat, dat slechts wil gedragen zijn, zo was het in het rijk van Alexander met het drukste en schranderste volk ten opzichte van het zich slechts passief gedragende Oosten. Daarbij is nog opmerkingswaardig, dat Alexanders monarchie later werkelijk, ten minste wat de voor het rijk van God gewichtig gewordene rijken zijner opvolgers (de zogenaamde Diadochen) aangaat, in twee lendenen uitliep, wij verwijzen op de beide rijken der Ptolemessen in Egypte en der Seleuciden in Syrië, waarover wij bij Daniel 11:1 nader moeten spreken. Wat de verschillende metalen aangaat, uit welke de beide delen van het beeld bestaan, merken wij nu op, nadat drie wereldrijken voor ons oog zijn voorbijgegaan, dat het goud het duurzaamste metaal is en tot bewerking het geschiktst, zilver is buigzaam en minder geschikt ter bewerking dan het goud, zijn glans is echter zachter dan van het goud, het buigzaamste van alle metalen is het koper daarbij echter even zo geschikt ter bewerking als het ijzer, zijn diepere glans heeft daarentegen iets afschrikkends, ietwat stotends, Zo gaf ook het Perzische rijk aan weerstrevende werking van buiten gemakkelijker toe dan het Chaldeeuwse, dat tot op het ogenblik van den ondergang schijnt te zamen gehouden te hebben en nog gemakkelijker het rijk van Nebukadnezar het onvoorwaardelijkste, minder reeds aan dien van Cyrus en van Darius Hystaspes, het allerminst aan dien van Alexander gelukte, ene zelf gelukte, ene zelf gekozene gedaante van zijn rijk uit te drukken. Nebukadnezar in den glans van een heerser, Cyrus in dien van een rechtvaardige vader, Alexander in dien van een demonisch gedreven krijgsheld!

De aan Nebukadnezar toevertrouwde macht, die als zodanig kostbaar, in hare soort volmaakt en van elke andere macht afhankelijk was, uitgenomen van de macht van Hem, die haar geschonken had, werd voorgesteld door het goud. Het zilver verbeeldde het Medisch-Perzische, het aristocratische wereldrijk. De heerschappij van Alexander, den stichter van het derde rijk, was uitgestrekter dan die der Perzen, en toch werd het afgebeeld door een metaal van minder waarde, het koper; het was ene militaire oligarchie (regering van weinigen); het gezag hing meer of min af van de generaals, die gevormd waren in de school van het democratisch Griekenland. (E. GUERS).

Vers 40

40. En het vierde koninkrijk zal hard zijn ijzer; aangezien het ijzer alles vermaalt en verzwakt; gelijk nu het ijzer, dat zulks alles, dat alle dingen verbreekt, alzo zal het al die andere metalen of rijken vermalen en verbreken.

Vers 40

40. En het vierde koninkrijk zal hard zijn ijzer; aangezien het ijzer alles vermaalt en verzwakt; gelijk nu het ijzer, dat zulks alles, dat alle dingen verbreekt, alzo zal het al die andere metalen of rijken vermalen en verbreken.

Vers 41

41. En dat gij gezien hebt de voeten en de tenen, ten dele van pottebakkersleem, en ten dele van ijzer, dat betekent, dit koninkrijk dat in zijn begin enkel ijzer was, zal in latere tijden een gedeeld koninkrijk in zichzelven verscheurd rijk zijn, doch daar zal van des ijzers vastigheid, van zijn aard en karakter in zijn, ten welken aanzien gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem.

Vers 41

41. En dat gij gezien hebt de voeten en de tenen, ten dele van pottebakkersleem, en ten dele van ijzer, dat betekent, dit koninkrijk dat in zijn begin enkel ijzer was, zal in latere tijden een gedeeld koninkrijk in zichzelven verscheurd rijk zijn, doch daar zal van des ijzers vastigheid, van zijn aard en karakter in zijn, ten welken aanzien gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem.

Vers 42

42. En de tenen der voeten, ten dele ijzer en ten dele leem; dat koninkrijk zal ten dele hard zijn, en ten dele broos.

Vers 42

42. En de tenen der voeten, ten dele ijzer en ten dele leem; dat koninkrijk zal ten dele hard zijn, en ten dele broos.

Vers 43

43. En dat gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem, zij zullen zich wel door menselijk zaad vermengen, maar zij zullen de een aan den ander niet hechten, gelijk als zich ijzer met leem niet vermengt. Gelijk aan het lichaam de lendenen in de schenkels overgaan en deze weer in de voeten hun voortzetting hebben, zo is geschiedkundig het Griekse rijk door het Romeinse vervangen, onder welke heerschappij dan ook werkelijk de oprichting van het rijk Gods volgde (Daniel 2:34 vv.); dit rijk nu, geluk het de oude wereld slkit (schenkels), reikt het aan de andere zijde in de nieuwe wereld (voeten) en zal het in zijne verschillende einden (de tenen), d. i. in de menigvuldige uit Romeinse en ingedrongen barbaarse volksbestanddelen vermengde rijken, blijven tot aan den dag, dat het door het Rijk der heerlijkheid geheel zal vernietigd worden, gelijk als het reeds als bij wijze van een voorbeeld eens door het rijk der genade vernietigd is geworden. De beginselen van het Romeinse Rijk waren zeer sterk; het versloeg alles met de kracht van het ijzer; van het verscheurde rijk van Alexander lijfde het ene deel na het andere zonder veel strijd en bezwaren in zijn gebied in-even als de lendenen aan het lichaam onmerkbaar en van zelf in de schenkels overgaan. En gelijk nu reeds de onwederstaanbaar zware en meedogenloze arm van den Romein zeer nauwkeurig op het ijzer, onder hetwelk alles verpletterd wordt, zo is het ook het gehele aanzien van het Romeinse rijk duister en ernstig, gelijk de kleur van het ijzer; daarbij was het ook, om het beeld der twee schenkelen aan te vullen, dadelijk van den beginne af, toen het zich vormde, in het Latijnse en Griekse, Westerse en Oosterse rijk gescheiden, en deze scheiding heeft sedert voortbestaan, gelijk het eens van elkanders verdeelde lichaam niet weer aaneen gesloten wordt, maar in voeten en tenen uitloopt.

Zeer opmerkelijk is het, dat de voeten met de tenen aan het beeld eensdeels van leem zijn. Toen de Duitsers en Slaven ten tijde der volksverhuizing in het Romeinse rijk inrukten, deels op hunnen grond, deels ook in de plaats, die het in de wereldgeschiedenis innam, verzwagerden zich hun vorsten met Romeinse families. Keizer Karel stamde uit een Romeins huis af, en bijna ter zelfder tijd hebben zich de Duitse keizer Otto II en de Russische grootvorst Wladimir met dochters van Oost-Romeinse keizers verbonden. Dit was van grote betekenis voor de verhouding der nakomende volken in `t algemeen; zij hebben geen nieuw rijk gesticht, maar slechts het Romeinse voortgezet, en tot op den tegenwoordigen dag ligt aan alle staatsinrichtingen het ijzer, het Romeinse ten grondslag. Zo blijft het tot aan het einde van de gehele wereldmacht, totdat zij eindelijk uitloopt in tien heerschappijen, die, gelijk Hoffman zich voortreffelijk uitdrukt, men evenmin nu reeds zou kunnen aanwijzen, als wanneer men de wederkomst van Christus op morgen of overmorgen wilde stellen; intussen zullen wij later zien, hoe de geschiedenis van den tegenwoordigen tijd op dat einde heenwijst.

De tien tenen der voeten van het beeld zijn nog niet gevormd, de tien koninkrijken van het vierde rijk moeten nog komen. Deze zullen ongetwijfeld zich weer op ene gelijke wijze verdelen tussen de twee grote afdelingen, waaruit het op nieuw, maar onder ne heerschappij zal bestaan, tussen het Romeinse Oosten en Westen, afgebeeld door de twee benen het metalen beeld. De benen van het standbeeld waren van ijzer, zonder bijmengsel van enige vreemde zelfstandigheid; maar de voeten zijn van ijzer en van leem tevens. Dit verdient opgemerkt te worden. Tot nu toe hebben wij slechts de ontaarding der metalen gezien; thans vertoont zich de vervalsing aan ons oog. Het metaal was metaal gebleven; thans vermengt het zich met leem. Waarom? Waarschijnlijk om aan te tonen, dat het herstelde rijk het verbond van twee ongelijksoortige bestanddelen zal vertonen-van de oude oorspronkelijke macht, voorgesteld door het ijzer, het blijft metaal in de ogen des Heeren, en van ene nieuwe macht, die voor Hem slechts leem is. Het zal de keizerlijke of vorstelijk oppermacht met de oppermacht des volks of de volksregering verenigen. In zijn oorsprong zuiver goud, vervolgens zilver, daarna koper, daarna ijzer, zal de macht in de handen der heidenen, in hun tien koninkrijken en in hun laatste uur, niets meer zijn dan ene onzamenhangende ineensmelting van ijzer en leem; ik zeg ene onzamenhangende ineensmelting want men zal er evenmin in slagen om de koninklijke macht met de macht des volks in overeenstemming te brengen, als men er in slagen zou, om door middel van smelting ijzer en leem met elkaar te vermengen, het komt alleen den Messias toe, om de onverenigbare bestanddelen, die reeds zo lang in den boezem der Romeinse maatschappij gistende zijn, en die haar voortdurend met ene algehele overstroming dreigen, met elkaar in overeenstemming te brengen. (E. GUERS).

Vers 43

43. En dat gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem, zij zullen zich wel door menselijk zaad vermengen, maar zij zullen de een aan den ander niet hechten, gelijk als zich ijzer met leem niet vermengt. Gelijk aan het lichaam de lendenen in de schenkels overgaan en deze weer in de voeten hun voortzetting hebben, zo is geschiedkundig het Griekse rijk door het Romeinse vervangen, onder welke heerschappij dan ook werkelijk de oprichting van het rijk Gods volgde (Daniel 2:34 vv.); dit rijk nu, geluk het de oude wereld slkit (schenkels), reikt het aan de andere zijde in de nieuwe wereld (voeten) en zal het in zijne verschillende einden (de tenen), d. i. in de menigvuldige uit Romeinse en ingedrongen barbaarse volksbestanddelen vermengde rijken, blijven tot aan den dag, dat het door het Rijk der heerlijkheid geheel zal vernietigd worden, gelijk als het reeds als bij wijze van een voorbeeld eens door het rijk der genade vernietigd is geworden. De beginselen van het Romeinse Rijk waren zeer sterk; het versloeg alles met de kracht van het ijzer; van het verscheurde rijk van Alexander lijfde het ene deel na het andere zonder veel strijd en bezwaren in zijn gebied in-even als de lendenen aan het lichaam onmerkbaar en van zelf in de schenkels overgaan. En gelijk nu reeds de onwederstaanbaar zware en meedogenloze arm van den Romein zeer nauwkeurig op het ijzer, onder hetwelk alles verpletterd wordt, zo is het ook het gehele aanzien van het Romeinse rijk duister en ernstig, gelijk de kleur van het ijzer; daarbij was het ook, om het beeld der twee schenkelen aan te vullen, dadelijk van den beginne af, toen het zich vormde, in het Latijnse en Griekse, Westerse en Oosterse rijk gescheiden, en deze scheiding heeft sedert voortbestaan, gelijk het eens van elkanders verdeelde lichaam niet weer aaneen gesloten wordt, maar in voeten en tenen uitloopt.

Zeer opmerkelijk is het, dat de voeten met de tenen aan het beeld eensdeels van leem zijn. Toen de Duitsers en Slaven ten tijde der volksverhuizing in het Romeinse rijk inrukten, deels op hunnen grond, deels ook in de plaats, die het in de wereldgeschiedenis innam, verzwagerden zich hun vorsten met Romeinse families. Keizer Karel stamde uit een Romeins huis af, en bijna ter zelfder tijd hebben zich de Duitse keizer Otto II en de Russische grootvorst Wladimir met dochters van Oost-Romeinse keizers verbonden. Dit was van grote betekenis voor de verhouding der nakomende volken in `t algemeen; zij hebben geen nieuw rijk gesticht, maar slechts het Romeinse voortgezet, en tot op den tegenwoordigen dag ligt aan alle staatsinrichtingen het ijzer, het Romeinse ten grondslag. Zo blijft het tot aan het einde van de gehele wereldmacht, totdat zij eindelijk uitloopt in tien heerschappijen, die, gelijk Hoffman zich voortreffelijk uitdrukt, men evenmin nu reeds zou kunnen aanwijzen, als wanneer men de wederkomst van Christus op morgen of overmorgen wilde stellen; intussen zullen wij later zien, hoe de geschiedenis van den tegenwoordigen tijd op dat einde heenwijst.

De tien tenen der voeten van het beeld zijn nog niet gevormd, de tien koninkrijken van het vierde rijk moeten nog komen. Deze zullen ongetwijfeld zich weer op ene gelijke wijze verdelen tussen de twee grote afdelingen, waaruit het op nieuw, maar onder ne heerschappij zal bestaan, tussen het Romeinse Oosten en Westen, afgebeeld door de twee benen het metalen beeld. De benen van het standbeeld waren van ijzer, zonder bijmengsel van enige vreemde zelfstandigheid; maar de voeten zijn van ijzer en van leem tevens. Dit verdient opgemerkt te worden. Tot nu toe hebben wij slechts de ontaarding der metalen gezien; thans vertoont zich de vervalsing aan ons oog. Het metaal was metaal gebleven; thans vermengt het zich met leem. Waarom? Waarschijnlijk om aan te tonen, dat het herstelde rijk het verbond van twee ongelijksoortige bestanddelen zal vertonen-van de oude oorspronkelijke macht, voorgesteld door het ijzer, het blijft metaal in de ogen des Heeren, en van ene nieuwe macht, die voor Hem slechts leem is. Het zal de keizerlijke of vorstelijk oppermacht met de oppermacht des volks of de volksregering verenigen. In zijn oorsprong zuiver goud, vervolgens zilver, daarna koper, daarna ijzer, zal de macht in de handen der heidenen, in hun tien koninkrijken en in hun laatste uur, niets meer zijn dan ene onzamenhangende ineensmelting van ijzer en leem; ik zeg ene onzamenhangende ineensmelting want men zal er evenmin in slagen om de koninklijke macht met de macht des volks in overeenstemming te brengen, als men er in slagen zou, om door middel van smelting ijzer en leem met elkaar te vermengen, het komt alleen den Messias toe, om de onverenigbare bestanddelen, die reeds zo lang in den boezem der Romeinse maatschappij gistende zijn, en die haar voortdurend met ene algehele overstroming dreigen, met elkaar in overeenstemming te brengen. (E. GUERS).

Vers 44

44. Doch in de dagen van die koningen van dit vierde rijk, dat al de voorafgaande in zich bevat, zal de God des hemels een koninkrijk verwekken, a) dat in der eeuwigheid niet zal verstoord worden; en dat door God zelven opgerichte koninkrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden, gelijk elk der drie eerste onder de vier wereldrijken steeds tot een ander volk gekomen is, het zal al die koninkrijken vermalen, en te niet doen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan.

a) Daniel 4:3, Daniel 4:34; Daniel 6:27. 7:14, 27. Micah 4:7. Luke 1:33.

Vers 44

44. Doch in de dagen van die koningen van dit vierde rijk, dat al de voorafgaande in zich bevat, zal de God des hemels een koninkrijk verwekken, a) dat in der eeuwigheid niet zal verstoord worden; en dat door God zelven opgerichte koninkrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden, gelijk elk der drie eerste onder de vier wereldrijken steeds tot een ander volk gekomen is, het zal al die koninkrijken vermalen, en te niet doen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan.

a) Daniel 4:3, Daniel 4:34; Daniel 6:27. 7:14, 27. Micah 4:7. Luke 1:33.

Vers 45

45. Daarom hebt gij gezien, dat uit den berg een steen, zonderdat er handen bij werkzaam waren, afgehouwen is geworden, die het ijzer, koper, leem, zilver en goud vermaalde; de grote God heeft den koning bekend gemaakt, wat hierna geschieden zal; de droom nu, dien gij gedroomd hebt, is gewis, en zijne uitlegging, die ik u gegeven heb, is zeker.

Het rijk van den laatsten wereldbeheerser, dat geen einde neemt, treedt niet, gelijk het tot hiertoe steeds het geval was, in de plaats van het naast voorgaande, maar het vernietigde de aardse macht geheel en al. Het stamt ook niet af, waar de vorige rijken afstammen, maar het is Gods eigen, onmiddellijk werk, en de berg, van welken het afgehouwen wordt, is de berg Zion, gelijk geschreven staat (Psalms 50:2): "Uit Zion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende. " "De beschrijving van het keerpunt der dingen in Daniel 2:34, #Da "zegt Auberlen: "is in hare eenvoudigheid zo goddelijk groot, heilig en verheven, dat men gevoelt: dat kan niet van mensen verdicht zijn, het moest uit het hemelse heiligdom geopenbaard zijn. Wanneer wij ook alle dichters en geschiedschrijvers van vroeger of later tijd doorzoeken, waar vinden wij iets in majesteit en eenvoudigheid met deze woorden te vergelijken? De wereldlijke macht is in haar hoogsten glans geschilderd, maar het metalen beeld staat op zeer zwakke voeten van leem. Ja, de gehele heerlijkheid der mensen, die eerst zo kostbaar en zo vast scheen te zijn, is toch in waarheid verstuivende als kaf en zonder enige waarde. Het rijk Gods daarentegen schijnbaar zo onopgemerkt als een steen, die op den grond ligt, is evenwel in zich zelf vast en onveranderlijk tegenover de wereldlijke macht, die reeds in hare veelvoudige verwisseling een bewijs van kwijning en oplossing oplevert en met zich voert, en in het laatst der dagen, in enen ook voor ons nog toekomstigen tijd zal het Godsrijk een einde maken aan al het geweldig drijven, en zelf op aarde plaats nemen, alles met zijne heerlijkheid vervullende (vgl. 2 Thessalonians 2:8. Matthew 5:5. Revelation 1:15, Revelation 20:4). Uit het zooeven gezegde is reeds duidelijk, dat de voorzegging der beide voor ons liggende verzen slechts middellijk en op ondergeschikte wijze op de eerste verschijning van Christus in het vlees toepasselijk is. Zij is tot op zekere hoogte vervuld daardoor, dat Christus onder den Romeinsen keizer Augustus geboren werd en Zijne kerk het gebied van het vroegere wereldrijk in bezit genomen heeft. Maar de eigenlijke en volkomene oprichting van Zijn rijk en de schitterende vernietiging van de aardse wereldmacht, wachten wij bij de tweede komst des Heeren, waarbij wij de vraag over het zogenaamde duizendjarige rijk nog buiten beschouwing laten. Voor het tegenwoordige bestaat nog het Romeinse rijk voort, zowel van het gezichtpunt der Schrift als volgens de uitspraak der geschiedenis. Zelfs het Germaanse rijk kende gene grotere eer, dan die: het heilige Roomse rijk der Duitse natie te zijn. Voordat het opgelost werd, had reeds Napoleon de idee van het Roomse keizerschap tot de zijne gemaakt, zijne universeel-monarchie was in werkelijkheid en met name van Roomsen aard; zijn zoon heette koning van Rome. Zo is het Roomse rijk nog altijd het ideaal, dat den beheersers dezer wereld met betoverende kracht voor den geest staat, dat zij steeds weer zoeken te verwezenlijken, en dat zonder twijfel nog eens verwezenlijkt zal worden. Gelijk dit aan de ene zijde op de voortzetting van het Westelijk-Romeinse rijk betrekking heeft, zo hebben wij aan de andere zijde ook ene voortzetting van het Oosterse-Romeinse in het Russische rijks, welks beheersers zich naar den Romeinsen Cesar "Czaar" noemen en wier politiek het oog heeft op Konstantinopel en de wederoprichting van het Byzantijnse keizerrijk. De tijd zal dan ook zeker komen, dat het uit elkaar gaan van het vierde wereldrijk in tien afzonderlijke rijken als in de tenen van den Kolossus vervuld wordt. "Nu hebben wij veel meer dan tien rijken, die alle van het Oud-Romeinse afstammen, maar toont niet de geschiedenis van den laatsten tijd onwedersprekelijk, dat de tijden der kleine staten voorbij is en dat die nog overig zijn, bestemd zijn, langzamerhand door de grotere geannexeerd te worden? Hoe menige kleine staat is niet in de laatste decenniën (tientallen van jaren) van de kaart verdwenen, en van hoe menig oude zijn de dagen reeds geteld. De tijd wijst er op, dat de grotere staten zich consolideren, zich afronden; en, gelijk de loop der geschiedenis tot hiertoe de profetie van Daniël bevestigde, zo zal hij ook daarin haar bevestigen, dat wij nog ten laatste 10 staten zullen hebben, waarin het Romeinse rijk uitloopt, en hoe meer wij dit tiental naderen, des te meer naderen wij het einde. " .

Wat is de steen, zonder handen afgehouwen, die het beeld slaat en vermaalt? Is dat de gemeente, of een gedeelte der gemeente, zo als beweerd wordt? De steen is, naar onze overtuiging, de Heere Jezus, die de tegen Hem op de Romeinse aarde opgestane volken oordelen, en eindelijk het lange tijdvak der heidenen sluiten moet. Hij zal die volken slaan rechtstreeks, plotseling, zonder enig middel der Voorzienigheid te gebruiken (Revelation 9:15. Psalms 110:2. Isaiah 63:1 enz.) Met een enkelen schok zal de Steen, die door de bouwlieden verworpen werd en die thans verheven is aan de rechterhand Gods (Psalms 118:22. Jeremiah 8:14; Jeremiah 38:16. Matthew 21:43, Matthew 21:44. 1 Peter 2:4, 1 Peter 2:6 de geestelijke steen, het trotse beeld verbrijzelen, hij zal het tot gruis maken, hij zal het vernietigen, hij zal daarvan geen spoor laten overblijven. Daarna een grote berg geworden, zal hij weldra de ganse aarde bedekken (Micah 5:3) en heersen van de ene pool tot de andere. Dit is de algemene heerschappij van den Zoon des mensen. Merk wel op, wanneer die Steen valt: "in de dagen van die koningen" staat er, dat is van die, welke voorgesteld worden door de tien tenen der voeten. En merk eveneens op, op welk gedeelte van het beeld hij valt, namelijk op "de voeten van ijzer en leem; " die voeten nu behoren tot het vierde rijk, waarvan zij den laatsten toestand vooraf schaduwen. Door den steen zal dus getroffen worden het vierde rijk, dat hij in zijn laatsten vorm (de tien koninkrijken) zal aantreffen; hij zal het verbreken als een pottebakkersvat (Psalms 2:1), staatkundige, burgerlijke en maatschappelijke instellingen, godsdienstige en kerkelijke inrichtingen, voor zoveel zij nog op dit laatste ogenblik zijn overgebleven, al wat slechts enigermate in verband staat met het Romeinse heidendom, al wat van zijnen geest van goddeloosheid, van opstand tegen den Heere, van haat tegen Zijn Evangelie, van vervolging tegen Zijn volk doordrongen is, zal onder de handen van den oppersten Rechter in den vreselijken vloed vergaan; en dit woord van Jezus zal dan zijne volkomene vervulling erlangen: Een iegelijk, die op dien steen valt, zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen (Luke 20:18). De steen zal niet alleen het ijzer en leem vermalen, hij zal met denzelfden slag vermalen het goud, het zilver en het koper, hij zal tot zelfs het laatste spoor daarvan verdoen; al de macht en al de heerlijkheid der heidenen zullen alsdan als een droom van den nacht voorbijgaan, zo als de droom van den koning van Babel voorbijging. Het bestaan der volken zijne perken, maar de vorm der hun toebetrouwde macht, hun regeringstelsels, hoewel gewijzigd, overleven hen. De staatkundige instellingen en wetten van Chaldea hebben zekere beginselen in die van Perzië overgegoten. Perzië heeft op Griekenland teruggewerkt, en Griekenland op Rome, Rome zal op zijne beurt in de tien koninkrijken herleven. Menige eerst in Chaldea afgekondigde wet en inzetting werkt nog heden in de Romeinse wereld, haar geest wordt nog door die bezield, zij zullen niet eer vergaan, dan op den dag, waarop het heiligdom zal vallen onder de almachtige hand van Jezus Christus. (E. GUERS).

Wie zich ergeren kan, dat de loop der wereldgeschiedenis hier voor het eerst aan een heidensen Nebukadnezar kon bekend gemaakt worden, ziet aan de ne zijde de hoge betekenis van dezen vorst in de geschiedenis, bepaaldelijk van Israël, voorbij, en vergeet aan den anderen kant, hoe daardoor tegenover de ijdelheid der sterrenwichelarij, de naam van Jehova werd geopenbaard en verheerlijkt in het hart der heidense wereld. Is het daarbij niet treffend, dat God aan den machtigsten werelddwinger zijner eeuw, als met eigen oog doet aanschouwen, wat het einde is van stoffelijke kracht hier beneden? Ook hij wordt hier, niet minder dan een David of Cyrus, een dienaar van Gods eeuwigen raad. Toch kan hij, de heiden, het gezicht, dat hij ontvangen heeft, niet uit zich zelven verklaren; de afgezant van den enig Waarachtige moet den sleutel hem toereiken van het raadsel, hem van verre getoond. Voor Daniël zelf biedt het woord, hem hier door den Geest des Heeren op de lippen gelegd, ongetwijfeld de ruime stof van voortgezet eerbiedig nadenken aan. Zonder het te weten, werd hij te dier ure reeds voorbereid voor ene nadere openbaring, die hij zelf ettelijke jaren later aangaande de opvolging en het lot der voornaamste wereldrijken ontvangen zou. Heeft hij wellicht thans nog de betekenis niet ten volle doorgrond, van wat hij op hoger last aan zijnen gebieder moest melden, later onder de regering van Belsazar-onverschillig welke opvolger van Nebukadnezar door deze benaming wordt aangeduid-is ook voor hem het licht uit het duister verrezen. Het is hem toen mogen gebeuren, in profetische verrukking den koning zelven te zien, wiens aanstaande heerschappij hij reeds aan den laatstgenoemden monarch had aangekondigd. Het koninkrijk van Christus zal alle andere koninkrijken verderven, het zal ze overleveren, ja het zal bloeien, wanneer zij door hun eigene zwaarte zinken en in dien trap verwoest worden, dat hun plaats hen niet meer kent. Alle de koninkrijken, die zich tegen het koninkrijk van Christus aankanten, zullen verstoord en met een ijzeren scepter als een pottebakkersvat verbroken worden. En in de koninkrijken, die zich aan het koninkrijk van Christus onderwerpen, zal tyrannie en afgoderij en alles wat hen verachtelijk maakt, zover als het Evangelie van Christus veld wint, verdreven worden.

Dat Daniël zegt dat de droom gewis is en zijne uitlegging zeker is, om daarmee den koning op het hart te binden, dat zeker zal gebeuren wat voorspeld is, maar ook om hem er toe te dwingen, dat hij aan den levenden God al de ere geve, en zich afkere van de afgoden, waarvoor hij zich tot nu gebogen heeft.

Vers 45

45. Daarom hebt gij gezien, dat uit den berg een steen, zonderdat er handen bij werkzaam waren, afgehouwen is geworden, die het ijzer, koper, leem, zilver en goud vermaalde; de grote God heeft den koning bekend gemaakt, wat hierna geschieden zal; de droom nu, dien gij gedroomd hebt, is gewis, en zijne uitlegging, die ik u gegeven heb, is zeker.

Het rijk van den laatsten wereldbeheerser, dat geen einde neemt, treedt niet, gelijk het tot hiertoe steeds het geval was, in de plaats van het naast voorgaande, maar het vernietigde de aardse macht geheel en al. Het stamt ook niet af, waar de vorige rijken afstammen, maar het is Gods eigen, onmiddellijk werk, en de berg, van welken het afgehouwen wordt, is de berg Zion, gelijk geschreven staat (Psalms 50:2): "Uit Zion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende. " "De beschrijving van het keerpunt der dingen in Daniel 2:34, #Da "zegt Auberlen: "is in hare eenvoudigheid zo goddelijk groot, heilig en verheven, dat men gevoelt: dat kan niet van mensen verdicht zijn, het moest uit het hemelse heiligdom geopenbaard zijn. Wanneer wij ook alle dichters en geschiedschrijvers van vroeger of later tijd doorzoeken, waar vinden wij iets in majesteit en eenvoudigheid met deze woorden te vergelijken? De wereldlijke macht is in haar hoogsten glans geschilderd, maar het metalen beeld staat op zeer zwakke voeten van leem. Ja, de gehele heerlijkheid der mensen, die eerst zo kostbaar en zo vast scheen te zijn, is toch in waarheid verstuivende als kaf en zonder enige waarde. Het rijk Gods daarentegen schijnbaar zo onopgemerkt als een steen, die op den grond ligt, is evenwel in zich zelf vast en onveranderlijk tegenover de wereldlijke macht, die reeds in hare veelvoudige verwisseling een bewijs van kwijning en oplossing oplevert en met zich voert, en in het laatst der dagen, in enen ook voor ons nog toekomstigen tijd zal het Godsrijk een einde maken aan al het geweldig drijven, en zelf op aarde plaats nemen, alles met zijne heerlijkheid vervullende (vgl. 2 Thessalonians 2:8. Matthew 5:5. Revelation 1:15, Revelation 20:4). Uit het zooeven gezegde is reeds duidelijk, dat de voorzegging der beide voor ons liggende verzen slechts middellijk en op ondergeschikte wijze op de eerste verschijning van Christus in het vlees toepasselijk is. Zij is tot op zekere hoogte vervuld daardoor, dat Christus onder den Romeinsen keizer Augustus geboren werd en Zijne kerk het gebied van het vroegere wereldrijk in bezit genomen heeft. Maar de eigenlijke en volkomene oprichting van Zijn rijk en de schitterende vernietiging van de aardse wereldmacht, wachten wij bij de tweede komst des Heeren, waarbij wij de vraag over het zogenaamde duizendjarige rijk nog buiten beschouwing laten. Voor het tegenwoordige bestaat nog het Romeinse rijk voort, zowel van het gezichtpunt der Schrift als volgens de uitspraak der geschiedenis. Zelfs het Germaanse rijk kende gene grotere eer, dan die: het heilige Roomse rijk der Duitse natie te zijn. Voordat het opgelost werd, had reeds Napoleon de idee van het Roomse keizerschap tot de zijne gemaakt, zijne universeel-monarchie was in werkelijkheid en met name van Roomsen aard; zijn zoon heette koning van Rome. Zo is het Roomse rijk nog altijd het ideaal, dat den beheersers dezer wereld met betoverende kracht voor den geest staat, dat zij steeds weer zoeken te verwezenlijken, en dat zonder twijfel nog eens verwezenlijkt zal worden. Gelijk dit aan de ene zijde op de voortzetting van het Westelijk-Romeinse rijk betrekking heeft, zo hebben wij aan de andere zijde ook ene voortzetting van het Oosterse-Romeinse in het Russische rijks, welks beheersers zich naar den Romeinsen Cesar "Czaar" noemen en wier politiek het oog heeft op Konstantinopel en de wederoprichting van het Byzantijnse keizerrijk. De tijd zal dan ook zeker komen, dat het uit elkaar gaan van het vierde wereldrijk in tien afzonderlijke rijken als in de tenen van den Kolossus vervuld wordt. "Nu hebben wij veel meer dan tien rijken, die alle van het Oud-Romeinse afstammen, maar toont niet de geschiedenis van den laatsten tijd onwedersprekelijk, dat de tijden der kleine staten voorbij is en dat die nog overig zijn, bestemd zijn, langzamerhand door de grotere geannexeerd te worden? Hoe menige kleine staat is niet in de laatste decenniën (tientallen van jaren) van de kaart verdwenen, en van hoe menig oude zijn de dagen reeds geteld. De tijd wijst er op, dat de grotere staten zich consolideren, zich afronden; en, gelijk de loop der geschiedenis tot hiertoe de profetie van Daniël bevestigde, zo zal hij ook daarin haar bevestigen, dat wij nog ten laatste 10 staten zullen hebben, waarin het Romeinse rijk uitloopt, en hoe meer wij dit tiental naderen, des te meer naderen wij het einde. " .

Wat is de steen, zonder handen afgehouwen, die het beeld slaat en vermaalt? Is dat de gemeente, of een gedeelte der gemeente, zo als beweerd wordt? De steen is, naar onze overtuiging, de Heere Jezus, die de tegen Hem op de Romeinse aarde opgestane volken oordelen, en eindelijk het lange tijdvak der heidenen sluiten moet. Hij zal die volken slaan rechtstreeks, plotseling, zonder enig middel der Voorzienigheid te gebruiken (Revelation 9:15. Psalms 110:2. Isaiah 63:1 enz.) Met een enkelen schok zal de Steen, die door de bouwlieden verworpen werd en die thans verheven is aan de rechterhand Gods (Psalms 118:22. Jeremiah 8:14; Jeremiah 38:16. Matthew 21:43, Matthew 21:44. 1 Peter 2:4, 1 Peter 2:6 de geestelijke steen, het trotse beeld verbrijzelen, hij zal het tot gruis maken, hij zal het vernietigen, hij zal daarvan geen spoor laten overblijven. Daarna een grote berg geworden, zal hij weldra de ganse aarde bedekken (Micah 5:3) en heersen van de ene pool tot de andere. Dit is de algemene heerschappij van den Zoon des mensen. Merk wel op, wanneer die Steen valt: "in de dagen van die koningen" staat er, dat is van die, welke voorgesteld worden door de tien tenen der voeten. En merk eveneens op, op welk gedeelte van het beeld hij valt, namelijk op "de voeten van ijzer en leem; " die voeten nu behoren tot het vierde rijk, waarvan zij den laatsten toestand vooraf schaduwen. Door den steen zal dus getroffen worden het vierde rijk, dat hij in zijn laatsten vorm (de tien koninkrijken) zal aantreffen; hij zal het verbreken als een pottebakkersvat (Psalms 2:1), staatkundige, burgerlijke en maatschappelijke instellingen, godsdienstige en kerkelijke inrichtingen, voor zoveel zij nog op dit laatste ogenblik zijn overgebleven, al wat slechts enigermate in verband staat met het Romeinse heidendom, al wat van zijnen geest van goddeloosheid, van opstand tegen den Heere, van haat tegen Zijn Evangelie, van vervolging tegen Zijn volk doordrongen is, zal onder de handen van den oppersten Rechter in den vreselijken vloed vergaan; en dit woord van Jezus zal dan zijne volkomene vervulling erlangen: Een iegelijk, die op dien steen valt, zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen (Luke 20:18). De steen zal niet alleen het ijzer en leem vermalen, hij zal met denzelfden slag vermalen het goud, het zilver en het koper, hij zal tot zelfs het laatste spoor daarvan verdoen; al de macht en al de heerlijkheid der heidenen zullen alsdan als een droom van den nacht voorbijgaan, zo als de droom van den koning van Babel voorbijging. Het bestaan der volken zijne perken, maar de vorm der hun toebetrouwde macht, hun regeringstelsels, hoewel gewijzigd, overleven hen. De staatkundige instellingen en wetten van Chaldea hebben zekere beginselen in die van Perzië overgegoten. Perzië heeft op Griekenland teruggewerkt, en Griekenland op Rome, Rome zal op zijne beurt in de tien koninkrijken herleven. Menige eerst in Chaldea afgekondigde wet en inzetting werkt nog heden in de Romeinse wereld, haar geest wordt nog door die bezield, zij zullen niet eer vergaan, dan op den dag, waarop het heiligdom zal vallen onder de almachtige hand van Jezus Christus. (E. GUERS).

Wie zich ergeren kan, dat de loop der wereldgeschiedenis hier voor het eerst aan een heidensen Nebukadnezar kon bekend gemaakt worden, ziet aan de ne zijde de hoge betekenis van dezen vorst in de geschiedenis, bepaaldelijk van Israël, voorbij, en vergeet aan den anderen kant, hoe daardoor tegenover de ijdelheid der sterrenwichelarij, de naam van Jehova werd geopenbaard en verheerlijkt in het hart der heidense wereld. Is het daarbij niet treffend, dat God aan den machtigsten werelddwinger zijner eeuw, als met eigen oog doet aanschouwen, wat het einde is van stoffelijke kracht hier beneden? Ook hij wordt hier, niet minder dan een David of Cyrus, een dienaar van Gods eeuwigen raad. Toch kan hij, de heiden, het gezicht, dat hij ontvangen heeft, niet uit zich zelven verklaren; de afgezant van den enig Waarachtige moet den sleutel hem toereiken van het raadsel, hem van verre getoond. Voor Daniël zelf biedt het woord, hem hier door den Geest des Heeren op de lippen gelegd, ongetwijfeld de ruime stof van voortgezet eerbiedig nadenken aan. Zonder het te weten, werd hij te dier ure reeds voorbereid voor ene nadere openbaring, die hij zelf ettelijke jaren later aangaande de opvolging en het lot der voornaamste wereldrijken ontvangen zou. Heeft hij wellicht thans nog de betekenis niet ten volle doorgrond, van wat hij op hoger last aan zijnen gebieder moest melden, later onder de regering van Belsazar-onverschillig welke opvolger van Nebukadnezar door deze benaming wordt aangeduid-is ook voor hem het licht uit het duister verrezen. Het is hem toen mogen gebeuren, in profetische verrukking den koning zelven te zien, wiens aanstaande heerschappij hij reeds aan den laatstgenoemden monarch had aangekondigd. Het koninkrijk van Christus zal alle andere koninkrijken verderven, het zal ze overleveren, ja het zal bloeien, wanneer zij door hun eigene zwaarte zinken en in dien trap verwoest worden, dat hun plaats hen niet meer kent. Alle de koninkrijken, die zich tegen het koninkrijk van Christus aankanten, zullen verstoord en met een ijzeren scepter als een pottebakkersvat verbroken worden. En in de koninkrijken, die zich aan het koninkrijk van Christus onderwerpen, zal tyrannie en afgoderij en alles wat hen verachtelijk maakt, zover als het Evangelie van Christus veld wint, verdreven worden.

Dat Daniël zegt dat de droom gewis is en zijne uitlegging zeker is, om daarmee den koning op het hart te binden, dat zeker zal gebeuren wat voorspeld is, maar ook om hem er toe te dwingen, dat hij aan den levenden God al de ere geve, en zich afkere van de afgoden, waarvoor hij zich tot nu gebogen heeft.

Vers 46

46. Toen viel de koning Nebukadnezar op zijn aangezicht, nadat hij met toenemende bewondering het verhaal van zijnen droom had gehoord, dien hij zich weer geheel herinnerde, en door de verklaring hevig getroffen was, en hij aanbad Daniël, in wien hij ene zichtbare verschijning van den hoogsten God meende te zien (Acts 14:11); en hij zei, dat men met spijsoffer en liefelijk reukwerk een drankoffer doen zou. 1) Daniël heeft dit echter zonder twijfel met nadruk afgewezen, en den koning doen verstaan, dat hij niets dan een sterfelijk, een gering dienaar van den God van Israël was, en dat het deze God was, die Zich aan Nebukadnezar had willen verheerlijken en antwoord geven op de gedachten en vragen van zijn hart (Daniel 2:29).

1) Dat gezegd wordt dat de koning van Babel op zijn aangezicht is gevallen, kan hem eensdeels tot lof worden toegekend, anderdeels ook tot schuld toegerekend worden. Het was toch een teken, zowel van vroomheid als van bescheidenheid, dat hij zich neerboog voor God en Zijn profeet. Wij weten hoe hevig de trotsheid der koningen is, ja, wij zien, dat zij gelijk zijn aan de waanzinnigen, dewijl zij niet menen dat zij behoren tot het getal der stervelingen, zozeer zijn zij verblind door den glans van hun grootheid. Nebukadnezar was toen de grootste monarch. Moeilijk derhalve was zijn gemoed zo in te richten, dat hij God de eer gaf, terwijl de droom, welken Daniël had uitgelegd, hem toch niet aangenaam was. Hij zag toch zowel dat zijn monarchie bij God vervloekt was, alsook dat deze met smaad zou vergaan, dat de andere, welke zouden voortleven, in den hemel waren verordineerd. En ofschoon hij enigen troost kon scheppen uit den ondergang van de andere rijken, zo was het toch zeer hard voor verwende oren te vernemen, dat een rijk, hetwelk toen zeer bloeiende was en naar aller mening eeuwigdurend; geen vastigheid bezat, en zeer zwak was. Dat hij derhalve zich voor Daniël neerboog, was een teken van vroomheid, zodat hij God daarmee eerbied bewees en de godsspraak omhelsde, hetwelk overigens zwaar en moeilijk kon zijn, maar het is ook een teken van bescheidenheid, omdat hij zich daarbij neerboog voor den Profeet Gods. Maar niet geheel kan hij verontschuldigd worden, dewijl, ofschoon hij erkent dat de God Israëls de enige God is, hij echter dien eredienst overbrengt op een sterfelijk mens. Wie dit verontschuldigen letten er niet genoeg op dat de ijdele mensen hemel en aarde vermengen, dewijl zodra zij rechte aandoeningen hebben terstond terugvallen tot hun bijgelovigheden. Wij lezen niet dat Daniël deze eerbewijzing heeft aangenomen en evenmin dat hij ze geweigerd heeft.

Het ligt echter voor de hand, dat Daniël deze geweigerd heeft, dewijl hij een man was, die God vreesde, en wist dat zulke eerbewijzen alleen God, den Heere, toekomen.

Vers 46

46. Toen viel de koning Nebukadnezar op zijn aangezicht, nadat hij met toenemende bewondering het verhaal van zijnen droom had gehoord, dien hij zich weer geheel herinnerde, en door de verklaring hevig getroffen was, en hij aanbad Daniël, in wien hij ene zichtbare verschijning van den hoogsten God meende te zien (Acts 14:11); en hij zei, dat men met spijsoffer en liefelijk reukwerk een drankoffer doen zou. 1) Daniël heeft dit echter zonder twijfel met nadruk afgewezen, en den koning doen verstaan, dat hij niets dan een sterfelijk, een gering dienaar van den God van Israël was, en dat het deze God was, die Zich aan Nebukadnezar had willen verheerlijken en antwoord geven op de gedachten en vragen van zijn hart (Daniel 2:29).

1) Dat gezegd wordt dat de koning van Babel op zijn aangezicht is gevallen, kan hem eensdeels tot lof worden toegekend, anderdeels ook tot schuld toegerekend worden. Het was toch een teken, zowel van vroomheid als van bescheidenheid, dat hij zich neerboog voor God en Zijn profeet. Wij weten hoe hevig de trotsheid der koningen is, ja, wij zien, dat zij gelijk zijn aan de waanzinnigen, dewijl zij niet menen dat zij behoren tot het getal der stervelingen, zozeer zijn zij verblind door den glans van hun grootheid. Nebukadnezar was toen de grootste monarch. Moeilijk derhalve was zijn gemoed zo in te richten, dat hij God de eer gaf, terwijl de droom, welken Daniël had uitgelegd, hem toch niet aangenaam was. Hij zag toch zowel dat zijn monarchie bij God vervloekt was, alsook dat deze met smaad zou vergaan, dat de andere, welke zouden voortleven, in den hemel waren verordineerd. En ofschoon hij enigen troost kon scheppen uit den ondergang van de andere rijken, zo was het toch zeer hard voor verwende oren te vernemen, dat een rijk, hetwelk toen zeer bloeiende was en naar aller mening eeuwigdurend; geen vastigheid bezat, en zeer zwak was. Dat hij derhalve zich voor Daniël neerboog, was een teken van vroomheid, zodat hij God daarmee eerbied bewees en de godsspraak omhelsde, hetwelk overigens zwaar en moeilijk kon zijn, maar het is ook een teken van bescheidenheid, omdat hij zich daarbij neerboog voor den Profeet Gods. Maar niet geheel kan hij verontschuldigd worden, dewijl, ofschoon hij erkent dat de God Israëls de enige God is, hij echter dien eredienst overbrengt op een sterfelijk mens. Wie dit verontschuldigen letten er niet genoeg op dat de ijdele mensen hemel en aarde vermengen, dewijl zodra zij rechte aandoeningen hebben terstond terugvallen tot hun bijgelovigheden. Wij lezen niet dat Daniël deze eerbewijzing heeft aangenomen en evenmin dat hij ze geweigerd heeft.

Het ligt echter voor de hand, dat Daniël deze geweigerd heeft, dewijl hij een man was, die God vreesde, en wist dat zulke eerbewijzen alleen God, den Heere, toekomen.

Vers 47

47. De koning antwoordde Daniël, op hetgeen deze hem van de Majesteit en heerlijkheid zijns Gods gezegd had, toen hij de goddelijke eer voor zichzelven afwees, en zei: Het is de waarheid, dat ulieder God, dien gij Joden vereert, een God der goden is (Exodus 15:11. 11 Psalms 136:2) en een Heere der koningen (Daniel 8:25), en die de verborgenheden openbaart, terwijl mijne sterrekijkers en wijzen van hun goden moesten zeggen: zij wonen niet bij mensen (Daniel 2:11); ik erken daarvoor uwen God, dewijl gij deze verborgenheid hebt kunnen openbaren, den droom, dien ik had met zijne verklaring.

Deze goede en ware belijdenis zou een teken van ware bekering en zinsverandering kunnen schijnen, maar onheilige mensen worden soms tot bewondering van God gedrongen, en dan bekennen zij met een overvloed van woorden, wat men meer van de ware vereerders van God zou kunnen verlangen. Dit is echter slechts een ogenblikkelijke indruk; intussen blijven zij daarna, even als te voren, in hun dwalingen verward. Het is dus God, die hun de woorden afperst, wanneer zij zo vroom worden; inwendig behouden zij hun zonde, zodat zij weer spoedig in hun vorigen toestand wegzinken, gelijk ook in het voor ons liggende geval daarvan een merkwaardig voorbeeld in het volgend hoofdstuk wordt meegedeeld. Hoe het echter zij, God wilde den mond van den onheiligen koning Zijnen roem laten verkondigen en hem tot enen heraut van Zijne macht en heerlijkheid maken.

Daarentegen kan ook gezegd worden: dat Nebukadnezar de onverschrokkene belijdenis van Daniël over Gods heerlijkheid en gericht zo hoog eerde, dat hij ditmaal werkelijk slechts waarheid, gene vleierij wilde, en dat hij de waarheid, ook die hem verootmoedigde, wist te erkennen en te waarderen. God had hem echter ook door de wijze, waarop deze openbaring tot hem kwam, daartoe voorbereid; hij had te voren in zijn hartstochtelijk gemoed den honger naar deze waarheid opgewekt en tot een grenzeloos ongeduld doen stijgen.

De vertegenwoordiger der eerste wereldmacht is het die hier plechtig de superioriteit (meerderheid) van Israëls God erkent en zich voor Hem buigt. Hoe geheel anders zullen wij het bij den vertegenwoordiger der laatste wereldmacht, den Antichrist, vinden, die zich zelven tot God maakt! Ook hier heeft het eerste en hebben de eerste wereldrijken een voorrang boven het laatste.

De overwinning van de wereldheerschappij door het Godsrijk, niettegenstaande de eerste zo groot, het laatste zo zwak schijnt, trok ook bijzonder de aandacht van den man, die aan `t begin dezer eeuw, gelijk eertijds een Nebukadnezar, van ene algemene wereldheerschappij scheen te dromen, van Napoleon. De graaf van Montholon verhaalt: "het Brits Bijbelgenootschap gaf den keizer op St. Helena een prachtigen Bijbel ten geschenke. Hij las dien dikwijls, sprak met eerbied over dat Boek, en in zijn lijden zweefde dikwijls den naam des Heilands op zijne lippen. Onder anderen zei hij: `t is niet n dag of n gevecht, die den Christelijken godsdienst hebben doen zegevieren over de wereld. Neen, het is een oorlog, een strijd der eeuwen, aangevangen door de Apostelen en voortgezet door hun navolgers en den stroom der Christelijke nageslachten. In deze strijd staan van de ene zijde alle koningen en krachten der aarde, en tegenover hen zie ik geen leger, maar ene geheimzinnige kracht, enige mensen, hier en daar, in alle delen der aarde verstrooid, en die geen ander verenigingsteeken hebben, dan het gemeenschappelijk geloof in de verborgenheden des kruises. Ik sterf v r mijnen tijd en mijn lichaam zal ook aan de aarde wedergegeven worden. Dit is het noodlot, dat weldra den groten Napoleon zal nederwerpen. Welk een onderscheid tussen mijne diepe ellende en het eeuwig rijk van Christus, dat gepredikt, bemind, aangebeden wordt, dat over de ganse wereld zich uitstrekt. Is dat sterven? is het niet veeleer leven? De dood van Christus, hij is de dood Gods. " Hierop zweeg Napoleon. Toen echter de generaal Bertrand niets antwoordde, zei de keizer: "Begrijpt gij niet, dat Jezus Christus God is, dan heb ik verkeerd gehandeld, toen ik u tot generaal benoemde. " .

Vers 47

47. De koning antwoordde Daniël, op hetgeen deze hem van de Majesteit en heerlijkheid zijns Gods gezegd had, toen hij de goddelijke eer voor zichzelven afwees, en zei: Het is de waarheid, dat ulieder God, dien gij Joden vereert, een God der goden is (Exodus 15:11. 11 Psalms 136:2) en een Heere der koningen (Daniel 8:25), en die de verborgenheden openbaart, terwijl mijne sterrekijkers en wijzen van hun goden moesten zeggen: zij wonen niet bij mensen (Daniel 2:11); ik erken daarvoor uwen God, dewijl gij deze verborgenheid hebt kunnen openbaren, den droom, dien ik had met zijne verklaring.

Deze goede en ware belijdenis zou een teken van ware bekering en zinsverandering kunnen schijnen, maar onheilige mensen worden soms tot bewondering van God gedrongen, en dan bekennen zij met een overvloed van woorden, wat men meer van de ware vereerders van God zou kunnen verlangen. Dit is echter slechts een ogenblikkelijke indruk; intussen blijven zij daarna, even als te voren, in hun dwalingen verward. Het is dus God, die hun de woorden afperst, wanneer zij zo vroom worden; inwendig behouden zij hun zonde, zodat zij weer spoedig in hun vorigen toestand wegzinken, gelijk ook in het voor ons liggende geval daarvan een merkwaardig voorbeeld in het volgend hoofdstuk wordt meegedeeld. Hoe het echter zij, God wilde den mond van den onheiligen koning Zijnen roem laten verkondigen en hem tot enen heraut van Zijne macht en heerlijkheid maken.

Daarentegen kan ook gezegd worden: dat Nebukadnezar de onverschrokkene belijdenis van Daniël over Gods heerlijkheid en gericht zo hoog eerde, dat hij ditmaal werkelijk slechts waarheid, gene vleierij wilde, en dat hij de waarheid, ook die hem verootmoedigde, wist te erkennen en te waarderen. God had hem echter ook door de wijze, waarop deze openbaring tot hem kwam, daartoe voorbereid; hij had te voren in zijn hartstochtelijk gemoed den honger naar deze waarheid opgewekt en tot een grenzeloos ongeduld doen stijgen.

De vertegenwoordiger der eerste wereldmacht is het die hier plechtig de superioriteit (meerderheid) van Israëls God erkent en zich voor Hem buigt. Hoe geheel anders zullen wij het bij den vertegenwoordiger der laatste wereldmacht, den Antichrist, vinden, die zich zelven tot God maakt! Ook hier heeft het eerste en hebben de eerste wereldrijken een voorrang boven het laatste.

De overwinning van de wereldheerschappij door het Godsrijk, niettegenstaande de eerste zo groot, het laatste zo zwak schijnt, trok ook bijzonder de aandacht van den man, die aan `t begin dezer eeuw, gelijk eertijds een Nebukadnezar, van ene algemene wereldheerschappij scheen te dromen, van Napoleon. De graaf van Montholon verhaalt: "het Brits Bijbelgenootschap gaf den keizer op St. Helena een prachtigen Bijbel ten geschenke. Hij las dien dikwijls, sprak met eerbied over dat Boek, en in zijn lijden zweefde dikwijls den naam des Heilands op zijne lippen. Onder anderen zei hij: `t is niet n dag of n gevecht, die den Christelijken godsdienst hebben doen zegevieren over de wereld. Neen, het is een oorlog, een strijd der eeuwen, aangevangen door de Apostelen en voortgezet door hun navolgers en den stroom der Christelijke nageslachten. In deze strijd staan van de ene zijde alle koningen en krachten der aarde, en tegenover hen zie ik geen leger, maar ene geheimzinnige kracht, enige mensen, hier en daar, in alle delen der aarde verstrooid, en die geen ander verenigingsteeken hebben, dan het gemeenschappelijk geloof in de verborgenheden des kruises. Ik sterf v r mijnen tijd en mijn lichaam zal ook aan de aarde wedergegeven worden. Dit is het noodlot, dat weldra den groten Napoleon zal nederwerpen. Welk een onderscheid tussen mijne diepe ellende en het eeuwig rijk van Christus, dat gepredikt, bemind, aangebeden wordt, dat over de ganse wereld zich uitstrekt. Is dat sterven? is het niet veeleer leven? De dood van Christus, hij is de dood Gods. " Hierop zweeg Napoleon. Toen echter de generaal Bertrand niets antwoordde, zei de keizer: "Begrijpt gij niet, dat Jezus Christus God is, dan heb ik verkeerd gehandeld, toen ik u tot generaal benoemde. " .

Vers 48

48. Toen maakte de koning naar zijne belofte (Daniel 2:6) aan hem, die den droom en zijne betekenis zou te kennen geven, Daniël groot (vgl. Genesis 41:38), en hij gaf hem vele grote geschenken, gelijk dit in het Oosten bij eervolle onderscheidingen de gewoonte is, en hij stelde hem tot een heerser over het ganse landschap van Babel, de provincie Babylon, de voornaamste in het gehele rijk, en tot enen overste der overheden over al de wijzen van Babel, zodat de gehele orde der Magiërs voortaan onder zijne leiding stond, waarvan deze groten zegen had tot in de verste tijden (Matthew 2:1).

In enen tijd, toen God Zich niet aan het gehele volk kon verheerlijken, was Daniël voor de ogen van Babels vorst, die zich voor almachtig hield, geroepen, om in zijn persoon het volk van God en de uitwendig aan de macht der Chaldeën prijs gegevene Theokratie voor de heidenen, aan de hoogste plaats der heidense wereldmacht te vertegenwoordigen. Daardoor moest de bewaring en de wederherstelling van hen of het terugkeren van het volk Gods naar zijn land voorbereid worden. Om indruk te maken op de machtige dragers van het heidendom, moesten nu de wonderen, die aan Daniël en zijne vrienden of voor deze geschiedden, een machtig indrukwekkend karakter aannemen. Dat zij dit doel werkelijk bereikten, bewijst het eindigen der ballingschap, namelijk het edict van Cyrus (Ezra 1:1), dat niet alleen beperkt was op de toestemming voor de Joden om terug te keren, maar uitdrukkelijk den God des hemels ere geeft en beveelt Zijnen tempel te bouwen (Vgl. het bij 2 Chronicles 35:1. 23 gezegde).

Vers 48

48. Toen maakte de koning naar zijne belofte (Daniel 2:6) aan hem, die den droom en zijne betekenis zou te kennen geven, Daniël groot (vgl. Genesis 41:38), en hij gaf hem vele grote geschenken, gelijk dit in het Oosten bij eervolle onderscheidingen de gewoonte is, en hij stelde hem tot een heerser over het ganse landschap van Babel, de provincie Babylon, de voornaamste in het gehele rijk, en tot enen overste der overheden over al de wijzen van Babel, zodat de gehele orde der Magiërs voortaan onder zijne leiding stond, waarvan deze groten zegen had tot in de verste tijden (Matthew 2:1).

In enen tijd, toen God Zich niet aan het gehele volk kon verheerlijken, was Daniël voor de ogen van Babels vorst, die zich voor almachtig hield, geroepen, om in zijn persoon het volk van God en de uitwendig aan de macht der Chaldeën prijs gegevene Theokratie voor de heidenen, aan de hoogste plaats der heidense wereldmacht te vertegenwoordigen. Daardoor moest de bewaring en de wederherstelling van hen of het terugkeren van het volk Gods naar zijn land voorbereid worden. Om indruk te maken op de machtige dragers van het heidendom, moesten nu de wonderen, die aan Daniël en zijne vrienden of voor deze geschiedden, een machtig indrukwekkend karakter aannemen. Dat zij dit doel werkelijk bereikten, bewijst het eindigen der ballingschap, namelijk het edict van Cyrus (Ezra 1:1), dat niet alleen beperkt was op de toestemming voor de Joden om terug te keren, maar uitdrukkelijk den God des hemels ere geeft en beveelt Zijnen tempel te bouwen (Vgl. het bij 2 Chronicles 35:1. 23 gezegde).

Vers 49

49. Toen verzocht Daniël van den koning, om over de bijzondere districten van het landschap intendanten, of onder den stadhouder staande commissarissen aan te mogen stellen, en hij stelde, daar hem dit verzoek werd toegestaan, Sadrach, Mesach en Abed-nego, zijne hem gelijkgezinde en eveneens met hoge wijsheid begaafde drie vrienden (Daniel 1:17; Daniel 2:17 v.) over de bediening van het landschap van Babel; maar Daniël bleef, daar hij tevens hoofd van de orde der Magiërs was, aan de poort des konings 1), zodat hij met de bezigheden van het stadhouderschap voor zijn eigen persoon niets verder te doen had (Daniel 3:12).

1) Deze wijze van spreken is bij de Turken steeds behouden, daar volgens hen, het paleis van den groten heer te Konstantinopel, gewoonlijk bij ons genoemd wordt de porte d. i. porta of poort. Hoewel de koning erkent, dat de God van Israël de God der goden was, heeft hij enigen tijd daarna Zijnen tempel beroofd en verwoest.

De wijze en heilige oogmerken, welke de allerhoogste God gehad heeft in de bestiering van deze gebeurtenis, zijn ons reeds onder het overwegen der zaken zelf openbaar geworden. De Heere wilde dus al aanstonds in den beginne van de Babylonische gevangenis, onder de Chaldeën, op ene doorluchtige wijze betonen Zijne opperhoogheid en alwetendheid, en hen daardoor verplichten, om te erkennen hetgeen Nebukadnezar ter ere van den God Israëls beleed, dat Hij namelijk groter was dan alle goden, en een Heere der koningen, en die de verborgenheden openbaart. Te krachtiger straalde dit door, als God dit deed in ene zaak, die den persoon van den koning zelven aanging, in welke Hij toonde, hoe ook die in zijne hand was, en hem deed weten, dat hij al zijne macht aan Hem te danken had; ten bewijze dat hij ook over Israël, het volk des Heeren, niets meer vermocht of vermogen zou, dan het Hem behaagde toe te laten. En zo veel te meer moest het gehele hof van den koning, en allen, die er kennis van kregen, met de uiterste verbazing de hoogheid van Israëls God hierin erkennen, dewijl de Heere al de wijsheid van hun wijzen op ene zo ongemene wijze geheel en al beschaamde, en deze zelf verplicht werden om te erkennen, dat het alleen het werk van de Godheid was, zulke verborgene dingen te openbaren, hetgeen zij nochtans niet zagen te verkrijgen van hun goden, daar het Daniël verkreeg van zijnen God.

Vers 49

49. Toen verzocht Daniël van den koning, om over de bijzondere districten van het landschap intendanten, of onder den stadhouder staande commissarissen aan te mogen stellen, en hij stelde, daar hem dit verzoek werd toegestaan, Sadrach, Mesach en Abed-nego, zijne hem gelijkgezinde en eveneens met hoge wijsheid begaafde drie vrienden (Daniel 1:17; Daniel 2:17 v.) over de bediening van het landschap van Babel; maar Daniël bleef, daar hij tevens hoofd van de orde der Magiërs was, aan de poort des konings 1), zodat hij met de bezigheden van het stadhouderschap voor zijn eigen persoon niets verder te doen had (Daniel 3:12).

1) Deze wijze van spreken is bij de Turken steeds behouden, daar volgens hen, het paleis van den groten heer te Konstantinopel, gewoonlijk bij ons genoemd wordt de porte d. i. porta of poort. Hoewel de koning erkent, dat de God van Israël de God der goden was, heeft hij enigen tijd daarna Zijnen tempel beroofd en verwoest.

De wijze en heilige oogmerken, welke de allerhoogste God gehad heeft in de bestiering van deze gebeurtenis, zijn ons reeds onder het overwegen der zaken zelf openbaar geworden. De Heere wilde dus al aanstonds in den beginne van de Babylonische gevangenis, onder de Chaldeën, op ene doorluchtige wijze betonen Zijne opperhoogheid en alwetendheid, en hen daardoor verplichten, om te erkennen hetgeen Nebukadnezar ter ere van den God Israëls beleed, dat Hij namelijk groter was dan alle goden, en een Heere der koningen, en die de verborgenheden openbaart. Te krachtiger straalde dit door, als God dit deed in ene zaak, die den persoon van den koning zelven aanging, in welke Hij toonde, hoe ook die in zijne hand was, en hem deed weten, dat hij al zijne macht aan Hem te danken had; ten bewijze dat hij ook over Israël, het volk des Heeren, niets meer vermocht of vermogen zou, dan het Hem behaagde toe te laten. En zo veel te meer moest het gehele hof van den koning, en allen, die er kennis van kregen, met de uiterste verbazing de hoogheid van Israëls God hierin erkennen, dewijl de Heere al de wijsheid van hun wijzen op ene zo ongemene wijze geheel en al beschaamde, en deze zelf verplicht werden om te erkennen, dat het alleen het werk van de Godheid was, zulke verborgene dingen te openbaren, hetgeen zij nochtans niet zagen te verkrijgen van hun goden, daar het Daniël verkreeg van zijnen God.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Daniel 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/daniel-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile