Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Daniël 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DANIEL 1

Daniel 1:1.

DANIEL EN ZIJNE DRIE VRIENDEN IN BABEL.

In Daniel 1:1-6 hebben wij vooreerst een boek der geschiedenis, dat ons in de levensgeschiedenissen van Daniël inleidt, voor zoverre die voor zijne profetische roeping en het doel daarvan van betekenis zijn. Is nu het conflict (vijandige aanraking) van het volk Gods met het rijk der wereld een conflict, dat met de overwinning van het eerste over het laatste eindigt, hetgeen Daniël in zijn persoon moet voorstellen en in zijne voorzeggingen uit elkaar leggen, zo vernemen wij vooreerst (Daniel 1:1, 2), hoe Daniël er toe kwam, de voorsteller en Profeet van dit conflict te worden; daarop (Daniel 3:1-5) karakteriseert zich voor ons de gehele gezindheid en geest van de macht der wereld als de geest van zelfverheffing en van zelfvergoding, en dit haar karakter verloochent de macht der wereld, gelijk verder (Daniel 6:1) aangewezen wordt, zelfs dan niet wanneer de tijdelijke drager of vertegenwoordiger daarvan, een den God van Israël en Zijnen vereerders vriendelijk gezind heerser is. Hare gezindheid drijft haar met geweld daartoe, om den God van Israël Zijne aanspraak, om de alleen ware God van hemel en aarde te zijn, te bestrijden, en diegenen, die Hem met getrouwheid dienen, te vervolgen; toch weet de Heere altijd de overwinning te verkrijgen, en de Zijnen te redden.

I. Daniel 1:1-Daniel 1:21. Daniël, een jong Israëliet van edele af komst, wordt aanstonds bij den eersten inval van Nebukadnezar in Juda, met andere voorname jongelingen naar Babel gevoerd, en daar aan het hof van den Babylonischen koning, onder den naam van Beltsazar, in Chaldeeuwse wijsheid en wetenschap voor den dienst aan het hof opgevoed. Getrouw aan den God zijner vaderen en aan de wet van zijn volk, onthoudt hij zich met zijne drie medegevangenen, die de namen van Sadrach, Mesach en Abed-nego ontvangen hebben gedurende dezen tijd van voorbereiding, gestreng van alle ontreiniging van het heidendom; hij wordt door den Heere ter beloning voor zijne vroomheid met hoge wijsheid begiftigd. Hij wordt om die wijsheid door den koning onder de Magiërs opgenomen, en beleeft nog het einde van de zeventigjarige dienstbaarheid van Israël onder Babel, met wier begin hij in ballingschap was weggevoerd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DANIEL 1

Daniel 1:1.

DANIEL EN ZIJNE DRIE VRIENDEN IN BABEL.

In Daniel 1:1-6 hebben wij vooreerst een boek der geschiedenis, dat ons in de levensgeschiedenissen van Daniël inleidt, voor zoverre die voor zijne profetische roeping en het doel daarvan van betekenis zijn. Is nu het conflict (vijandige aanraking) van het volk Gods met het rijk der wereld een conflict, dat met de overwinning van het eerste over het laatste eindigt, hetgeen Daniël in zijn persoon moet voorstellen en in zijne voorzeggingen uit elkaar leggen, zo vernemen wij vooreerst (Daniel 1:1, 2), hoe Daniël er toe kwam, de voorsteller en Profeet van dit conflict te worden; daarop (Daniel 3:1-5) karakteriseert zich voor ons de gehele gezindheid en geest van de macht der wereld als de geest van zelfverheffing en van zelfvergoding, en dit haar karakter verloochent de macht der wereld, gelijk verder (Daniel 6:1) aangewezen wordt, zelfs dan niet wanneer de tijdelijke drager of vertegenwoordiger daarvan, een den God van Israël en Zijnen vereerders vriendelijk gezind heerser is. Hare gezindheid drijft haar met geweld daartoe, om den God van Israël Zijne aanspraak, om de alleen ware God van hemel en aarde te zijn, te bestrijden, en diegenen, die Hem met getrouwheid dienen, te vervolgen; toch weet de Heere altijd de overwinning te verkrijgen, en de Zijnen te redden.

I. Daniel 1:1-Daniel 1:21. Daniël, een jong Israëliet van edele af komst, wordt aanstonds bij den eersten inval van Nebukadnezar in Juda, met andere voorname jongelingen naar Babel gevoerd, en daar aan het hof van den Babylonischen koning, onder den naam van Beltsazar, in Chaldeeuwse wijsheid en wetenschap voor den dienst aan het hof opgevoed. Getrouw aan den God zijner vaderen en aan de wet van zijn volk, onthoudt hij zich met zijne drie medegevangenen, die de namen van Sadrach, Mesach en Abed-nego ontvangen hebben gedurende dezen tijd van voorbereiding, gestreng van alle ontreiniging van het heidendom; hij wordt door den Heere ter beloning voor zijne vroomheid met hoge wijsheid begiftigd. Hij wordt om die wijsheid door den koning onder de Magiërs opgenomen, en beleeft nog het einde van de zeventigjarige dienstbaarheid van Israël onder Babel, met wier begin hij in ballingschap was weggevoerd.

Vers 1

1. In het derde jaar des koninkrijks, der regering van Jojakim, den koning van Juda, d. i. in het jaar 606 v. C. (2 Kings 24:1), kwam Nebukadnezar, de koning van Babel, toen nog wel niet alleen koning, maar mederegent van zijnen vader Nabopolassar, te Jeruzalem, en belegerde haar (volgens ene andere berekening in het vierde jaar van Jojakim (Jeremiah 20:1).

Vers 1

1. In het derde jaar des koninkrijks, der regering van Jojakim, den koning van Juda, d. i. in het jaar 606 v. C. (2 Kings 24:1), kwam Nebukadnezar, de koning van Babel, toen nog wel niet alleen koning, maar mederegent van zijnen vader Nabopolassar, te Jeruzalem, en belegerde haar (volgens ene andere berekening in het vierde jaar van Jojakim (Jeremiah 20:1).

Vers 2

2. En de Heere gaf, volgens een rechtvaardig vonnis over Juda en het huis van David den zo even genoemden Jojakim, den koning van Juda, in zijne hand, en een deel der vaten van het huis Gods (2 Chronicles 36:6 v.). en hij bracht ze in het land van Sinear, in Babylonië (Genesis 10:10; Genesis 11:2), in het huis zijns gods Bel of Bal (Daniel 4:2 en de vaten bracht bij in het schathuis zijns gods (Ezra 1:7). Jojakim daarentegen, hoewel hij hem eerst eveneens naar Babel wilde voeren, liet hij tegen het stellen van gijzelaars en onder oplegging van een jaarlijksen cijns weer vrij, zodat hij nog langer in Juda mocht regeren. Ene overwinning over een vreemd land was volgens de mening der heidenen tevens ene overwinning over den god van dat land, gelijk Jojakim een vazal van Nebukadnezar geworden was, zo was de God van Israël nu een vazal van den god van Nebukadnezar, van Bel geworden; daarom gaat een gedeelte van de aan Jehova gewijde tempelvaten in het bezit van Bel over.

Deze vaten zonden echter later voor het koninklijk huis van Babel van grote gevolgen worden (Daniel 5:1).

Jeruzalem word voor de eerste maal aan de volken overgeleverd, en de wereldheerschappij, die het volk Gods toekwam, werd overgebracht op de heidenen, die haar ontvingen uit de hand van den Heerser over de ganse aarde, in den persoon van hun eersten koning Nebukadnezar (Daniel 2:37, Daniel 2:38. Ezra 1:2) Toen begon het tijdvak, dat de tijden der heidenen genoemd wordt (Luke 21:24). Dat zijn de tijden, gedurende welke de grote machten der aarde over de beschaafde wereld heersen, en het volk Gods meer of minder dienstbaar houden. De koningen van Israël zijn alsdan niet anders dan vazallen. De tijden der heidenen, begonnen met de inneming van Jeruzalem door koning Nebukadnezar, zullen eerst eindigen, wanneer Jeruzalem zal opgehouden hebben door de heidenen vertreden te worden; alsdan zullen de tijden van Israël hunnen loop hernemen. Van den oorsprong af tot aan het einde houden de tijden der heidenen enen gelijken tred met de vernedering van de stad Gods. (E. GUERS).

Vers 2

2. En de Heere gaf, volgens een rechtvaardig vonnis over Juda en het huis van David den zo even genoemden Jojakim, den koning van Juda, in zijne hand, en een deel der vaten van het huis Gods (2 Chronicles 36:6 v.). en hij bracht ze in het land van Sinear, in Babylonië (Genesis 10:10; Genesis 11:2), in het huis zijns gods Bel of Bal (Daniel 4:2 en de vaten bracht bij in het schathuis zijns gods (Ezra 1:7). Jojakim daarentegen, hoewel hij hem eerst eveneens naar Babel wilde voeren, liet hij tegen het stellen van gijzelaars en onder oplegging van een jaarlijksen cijns weer vrij, zodat hij nog langer in Juda mocht regeren. Ene overwinning over een vreemd land was volgens de mening der heidenen tevens ene overwinning over den god van dat land, gelijk Jojakim een vazal van Nebukadnezar geworden was, zo was de God van Israël nu een vazal van den god van Nebukadnezar, van Bel geworden; daarom gaat een gedeelte van de aan Jehova gewijde tempelvaten in het bezit van Bel over.

Deze vaten zonden echter later voor het koninklijk huis van Babel van grote gevolgen worden (Daniel 5:1).

Jeruzalem word voor de eerste maal aan de volken overgeleverd, en de wereldheerschappij, die het volk Gods toekwam, werd overgebracht op de heidenen, die haar ontvingen uit de hand van den Heerser over de ganse aarde, in den persoon van hun eersten koning Nebukadnezar (Daniel 2:37, Daniel 2:38. Ezra 1:2) Toen begon het tijdvak, dat de tijden der heidenen genoemd wordt (Luke 21:24). Dat zijn de tijden, gedurende welke de grote machten der aarde over de beschaafde wereld heersen, en het volk Gods meer of minder dienstbaar houden. De koningen van Israël zijn alsdan niet anders dan vazallen. De tijden der heidenen, begonnen met de inneming van Jeruzalem door koning Nebukadnezar, zullen eerst eindigen, wanneer Jeruzalem zal opgehouden hebben door de heidenen vertreden te worden; alsdan zullen de tijden van Israël hunnen loop hernemen. Van den oorsprong af tot aan het einde houden de tijden der heidenen enen gelijken tred met de vernedering van de stad Gods. (E. GUERS).

Vers 3

3. En de koning Nebukadnezar, toen hij de door Jojakim overgeleverde gijzelaars met de overige krijgsgevangenen naar Babel zond, voordat hij zijnen veldtocht naar Egypte, bij welke gelegenheid hij naar Jeruzalem was gekomen, verder vervolgde, zei tot Aspenaz, den overste zijner kamerlingen, dien hij te huis gelaten had, en voor wien hij nu een schriftelijk bevel mede gaf, dat hij voorbrengen zou, enigen uit de kinderen Israëls, uit het getal der jeugdige gijzelaars en de overige krijgsgevangenen, te weten uit het koninklijke zaad en uit de prinsen, uit de kinderen van het koninklijk huis (2 Kings 20:18) en van de voornamen.

Als twee der aanzienlijkste ambten bij de Babyloniërs als ook bij de Perzen, komen in den Bijbel voor 1) de hofmeester, of gelijk wij zouden zeggen, de hofmaarschalk (1 Kings 4:6; 1 Kings 17:3 Jeremiah 22:15; Jeremiah 36:3) d. i. die beambte, die het opzicht over het huis des konings, over zijne goederen, uitgaven, klederen en meubelen had (gelijk aan den magister palatii in de middeleeuwen); vervolgens 2) de overste der kamerlingen, of der gesnedenen, wien eigenlijk slechts het oppertoezicht over den harem of het paleis der vrouwen toekwam, doch ten gevolge daarvan, daar hij bestendig den persoon des konings omgaf, en zich groten invloed kon verschaffen, het hoofd der overige aan het hof fungerende beambten, waarom wij hen ook bij oorlogen in het gevolg des konings en zelfs als veldheren zien (Isaiah 36:2. Jeremiah 39:3).

Vers 3

3. En de koning Nebukadnezar, toen hij de door Jojakim overgeleverde gijzelaars met de overige krijgsgevangenen naar Babel zond, voordat hij zijnen veldtocht naar Egypte, bij welke gelegenheid hij naar Jeruzalem was gekomen, verder vervolgde, zei tot Aspenaz, den overste zijner kamerlingen, dien hij te huis gelaten had, en voor wien hij nu een schriftelijk bevel mede gaf, dat hij voorbrengen zou, enigen uit de kinderen Israëls, uit het getal der jeugdige gijzelaars en de overige krijgsgevangenen, te weten uit het koninklijke zaad en uit de prinsen, uit de kinderen van het koninklijk huis (2 Kings 20:18) en van de voornamen.

Als twee der aanzienlijkste ambten bij de Babyloniërs als ook bij de Perzen, komen in den Bijbel voor 1) de hofmeester, of gelijk wij zouden zeggen, de hofmaarschalk (1 Kings 4:6; 1 Kings 17:3 Jeremiah 22:15; Jeremiah 36:3) d. i. die beambte, die het opzicht over het huis des konings, over zijne goederen, uitgaven, klederen en meubelen had (gelijk aan den magister palatii in de middeleeuwen); vervolgens 2) de overste der kamerlingen, of der gesnedenen, wien eigenlijk slechts het oppertoezicht over den harem of het paleis der vrouwen toekwam, doch ten gevolge daarvan, daar hij bestendig den persoon des konings omgaf, en zich groten invloed kon verschaffen, het hoofd der overige aan het hof fungerende beambten, waarom wij hen ook bij oorlogen in het gevolg des konings en zelfs als veldheren zien (Isaiah 36:2. Jeremiah 39:3).

Vers 4

4. Jongelingen van ongeveer 14 jaren, aan dewelke geen gebrek ware in gezondheid of gedaante, maar schoon van aangezicht, en vernuftig in alle wijsheid, en ervaren in wetenschap, en kloek van verstand, met bijzondere geestesgaven, ene snelle bevatting; en leerzaamheid in elk gebied van kennis, en in dewelke volgens hun eigenschappen naar lichaam en geest, bekwaamheid ware, na een tijd van drie jaren voorbereid te zijn, om te staan in des konings paleis als edelknapen; en dat men hen onderwees in de boeken en spraak der Chaldeën 1) in de Chaldeeuwse literatuur en conversatie.

1) Aan `t koninklijk hof werd Chaldeeuws, de taal van den Medo-Perzischen stam gesproken, in plaats van het Aramees en Syrisch, die daar te huis behoorden; bovendien moesten zij ingewijd worden in de wijsheid en wetenschap der Magiërs (Matthew 2:1), waarin de jongelingen zouden worden opgenomen en die eigene inrichtingen voor onderwijs te Babylon, Borsippa en Hipparene had. "Daniël werd met de wijsheid der Chaldeën toegerust opdat de Chaldeeuwse wijzen niets boven hem, den pleitbezorger der goddelijke wijsheid zouden vooruit hebben. " .

Vers 4

4. Jongelingen van ongeveer 14 jaren, aan dewelke geen gebrek ware in gezondheid of gedaante, maar schoon van aangezicht, en vernuftig in alle wijsheid, en ervaren in wetenschap, en kloek van verstand, met bijzondere geestesgaven, ene snelle bevatting; en leerzaamheid in elk gebied van kennis, en in dewelke volgens hun eigenschappen naar lichaam en geest, bekwaamheid ware, na een tijd van drie jaren voorbereid te zijn, om te staan in des konings paleis als edelknapen; en dat men hen onderwees in de boeken en spraak der Chaldeën 1) in de Chaldeeuwse literatuur en conversatie.

1) Aan `t koninklijk hof werd Chaldeeuws, de taal van den Medo-Perzischen stam gesproken, in plaats van het Aramees en Syrisch, die daar te huis behoorden; bovendien moesten zij ingewijd worden in de wijsheid en wetenschap der Magiërs (Matthew 2:1), waarin de jongelingen zouden worden opgenomen en die eigene inrichtingen voor onderwijs te Babylon, Borsippa en Hipparene had. "Daniël werd met de wijsheid der Chaldeën toegerust opdat de Chaldeeuwse wijzen niets boven hem, den pleitbezorger der goddelijke wijsheid zouden vooruit hebben. " .

Vers 5

5. En de koning verordende hun, die Aspenaz volgens den gegeven last zou uitkiezen, opdat zij lichamelijk des te meer zouden vooruitgaan (Ester 2:9) wat men ze dag bij dag geven zou van de stukken der spijs des konings, en van den wijn zijns dranks, en dat men hen drie jaren alzo optoog, opvoedde, en dat zij ten einde derzelve jaren zouden staan voor het aangezicht des konings.

Vers 5

5. En de koning verordende hun, die Aspenaz volgens den gegeven last zou uitkiezen, opdat zij lichamelijk des te meer zouden vooruitgaan (Ester 2:9) wat men ze dag bij dag geven zou van de stukken der spijs des konings, en van den wijn zijns dranks, en dat men hen drie jaren alzo optoog, opvoedde, en dat zij ten einde derzelve jaren zouden staan voor het aangezicht des konings.

Vers 6

6. Onder deze nu waren uit de kinderen van Juda, terwijl de andere jongelingen (Daniel 1:15) uit andere stammen van Israël waren, Daniel 1:1) (= mijn God is rechter), Hananja (= de Heere begenadigt, Misaël (= wie is aan God gelijk) en Azarja (= de Heere helpt).

1) Volgens Josefus was Daniël uit koninklijk bloed en een aanverwant van koning Jojakim. Daar de opleiding tot een stand in Perzië bij voorname jongelingen met hun 14e jaar begon, en de intrede in den dienst des konings in het 17e jaar geschiedde (Plato Aleib 37 Xen. Cyrop. 1, 2 8), zo kan men hieruit tot den toenmaligen ouderdom van hem en zijne medegezellen besluiten. Met alle recht heeft men Daniël met Jozef vergeleken. De een leefde in het begin, de andere aan het einde van de Israëlietische openbaringsgeschiedenis, doch beide waren aan het hof van een heidensen koning als vertegenwoordigers van den waren God en Zijn volk, beide als voorbeelden in zuiverheid van zeden voor het aangezicht des Heeren wandelende; beide met de bijzondere gave toegerust om het vermoeden der waarheid in het heidendom tot klaarheid te brengen door hun uitleggingen van goddelijk ingegevene dromen; beide begaafd met ene bijzondere mate van wijsheid en verlichting en daarom ook door de wereldmacht met ere overladen. Alzo stellen zij de roeping van Israël ons voor ogen, om te midden van de volkeren een heilig een priesterlijk volk te zijn. De algemene bedoeling der Oud-Testamentische theokratie treedt in hen duidelijk te voorschijn; daarom zijn zij typen n van Christus, den waren Israëliet, n van de nog toekomstige bestemming van het volk van Israël, om een licht der heidenen te zijn, wanneer eenmaal vervuld zal worden Romans 11:12-Romans 11:15. Gelijk bekend is, heeft Hegel in zijne filosofie der geschiedenis er schoon en geestig op gewezen, hoe de beide jongelingen Achilles en Alexander, de een aan het begin, de ander aan het slot der Griekse geschiedenis staan en hoe in deze twee gedaanten de gehele aard en het leven van het heidense volk wordt afgespiegeld. Alzo is het ook op den heiligen bodem van de geschiedenis van Israël met Jozef en Daniël. Deze vooral, in elk opzicht nog rijker gezegend dan gene, een Alexander tegenover een Achilles, is de schitterendste gedaante en het grootste karakter uit de laatste eeuwen des Ouden Verbonds, de voorname uitdrukking van een echt Israëliet. Zulk een man werd geroepen tot den Apokalypticus des Ouden Verbonds (Daniel 7:1) en wanneer wij nu verder weten, dat de Nieuw-Testamentische Apokalypticus de discipel was, dien Jezus lief had zo moet ons reeds de omstandigheid met eerbied voor de beide Apokalypsen vervullen, dat God twee der beste mannen uit het Oude en uit het Nieuwe Verbond verkoren heeft, om haar te ontvangen en neer te schrijven.

Vers 6

6. Onder deze nu waren uit de kinderen van Juda, terwijl de andere jongelingen (Daniel 1:15) uit andere stammen van Israël waren, Daniel 1:1) (= mijn God is rechter), Hananja (= de Heere begenadigt, Misaël (= wie is aan God gelijk) en Azarja (= de Heere helpt).

1) Volgens Josefus was Daniël uit koninklijk bloed en een aanverwant van koning Jojakim. Daar de opleiding tot een stand in Perzië bij voorname jongelingen met hun 14e jaar begon, en de intrede in den dienst des konings in het 17e jaar geschiedde (Plato Aleib 37 Xen. Cyrop. 1, 2 8), zo kan men hieruit tot den toenmaligen ouderdom van hem en zijne medegezellen besluiten. Met alle recht heeft men Daniël met Jozef vergeleken. De een leefde in het begin, de andere aan het einde van de Israëlietische openbaringsgeschiedenis, doch beide waren aan het hof van een heidensen koning als vertegenwoordigers van den waren God en Zijn volk, beide als voorbeelden in zuiverheid van zeden voor het aangezicht des Heeren wandelende; beide met de bijzondere gave toegerust om het vermoeden der waarheid in het heidendom tot klaarheid te brengen door hun uitleggingen van goddelijk ingegevene dromen; beide begaafd met ene bijzondere mate van wijsheid en verlichting en daarom ook door de wereldmacht met ere overladen. Alzo stellen zij de roeping van Israël ons voor ogen, om te midden van de volkeren een heilig een priesterlijk volk te zijn. De algemene bedoeling der Oud-Testamentische theokratie treedt in hen duidelijk te voorschijn; daarom zijn zij typen n van Christus, den waren Israëliet, n van de nog toekomstige bestemming van het volk van Israël, om een licht der heidenen te zijn, wanneer eenmaal vervuld zal worden Romans 11:12-Romans 11:15. Gelijk bekend is, heeft Hegel in zijne filosofie der geschiedenis er schoon en geestig op gewezen, hoe de beide jongelingen Achilles en Alexander, de een aan het begin, de ander aan het slot der Griekse geschiedenis staan en hoe in deze twee gedaanten de gehele aard en het leven van het heidense volk wordt afgespiegeld. Alzo is het ook op den heiligen bodem van de geschiedenis van Israël met Jozef en Daniël. Deze vooral, in elk opzicht nog rijker gezegend dan gene, een Alexander tegenover een Achilles, is de schitterendste gedaante en het grootste karakter uit de laatste eeuwen des Ouden Verbonds, de voorname uitdrukking van een echt Israëliet. Zulk een man werd geroepen tot den Apokalypticus des Ouden Verbonds (Daniel 7:1) en wanneer wij nu verder weten, dat de Nieuw-Testamentische Apokalypticus de discipel was, dien Jezus lief had zo moet ons reeds de omstandigheid met eerbied voor de beide Apokalypsen vervullen, dat God twee der beste mannen uit het Oude en uit het Nieuwe Verbond verkoren heeft, om haar te ontvangen en neer te schrijven.

Vers 7

7. En de overste der kamerlingen gaf hun, in plaats van de zo even genoemde Hebreeuwse, andere, Chaldeeuwse namen, opdat zij hun land en hun afkomst te eer zouden vergeten, en Daniël noemde hij Beltsazar(= vorst van Bel, ons Balthazar), en Hananja Sadrach (aanblazing van de zon), en Misaël Mesach (Van Sach. (de Romeinse Venus)), en Azrja Abed-nego 1) (dienaar van den god Nego of Mercurius).

In drie opzichten moet dus Daniël, die voortaan als het hoofd van deze vier voorkomt, verandering ondergaan; zij moesten heidense wijsheid leren; zij moesten van de tafel eens heidensen konings eten, zij moesten heidense namen dragen. Niet alleen overdacht hij dit met ernst, maar ook helder en juist nam hij zijn besluit. Wat het laatste betrof, daarover sprak hij niet, hij was naar Gods raad in de macht van deze nieuwe meesters overgegeven, en hoe deze hem wilden noemen, dat was hun zaak; hij verdroeg dien naam, doch behoefde daarom gene heidense persoonlijkheid aan te trekken. Ook deed hij gewillig en vlijtig het eerste. Zeker wanneer wij de uitkomst opmerken, was het Gods besturing, dat Daniël, even als Mozes, in den toestand kwam, dat hij heidense wetenschap en beschaving moest deelachtig worden; de heidense wijsheid moest hem het materiaal bezorgen en de Geest van God gaf het rechte begrip; zo verkreeg hij inzicht in den aard van de macht der wereld. Daniël doorzag dezen raad, dien God met hem had en ging vlijtig in de hem aangewezen school; hij behoefde daarom niet inwendig zich over te geven aan het leugenachtige in deze wijsheid. Anders was het echter met den eis dat hij van des konings tafel eten en drinken zou.

Dus, ofschoon zij haar niet noodzaakten om van den godsdienst hunner vaderen, tot den godsdienst van hun overwinnaars over te gaan, evenwel deden zij, wat zij door zachte middelen konden doen, om hun omgeving van den eersten te spenen en hen den laatsten in te scherpen. Zie nochthans hoe gunstig er voor hen gezorgd werd. Ofschoon zij in lijden waren, om de zonden hunner vaderen, zij worden evenwel geacht om het goede, dat in hen was. En het land hunner gevangenis werd voor hen zo vergenoegelijk gemaakt, als het land hunner geboorte op dien tijd zou geweest zijn.

Vers 7

7. En de overste der kamerlingen gaf hun, in plaats van de zo even genoemde Hebreeuwse, andere, Chaldeeuwse namen, opdat zij hun land en hun afkomst te eer zouden vergeten, en Daniël noemde hij Beltsazar(= vorst van Bel, ons Balthazar), en Hananja Sadrach (aanblazing van de zon), en Misaël Mesach (Van Sach. (de Romeinse Venus)), en Azrja Abed-nego 1) (dienaar van den god Nego of Mercurius).

In drie opzichten moet dus Daniël, die voortaan als het hoofd van deze vier voorkomt, verandering ondergaan; zij moesten heidense wijsheid leren; zij moesten van de tafel eens heidensen konings eten, zij moesten heidense namen dragen. Niet alleen overdacht hij dit met ernst, maar ook helder en juist nam hij zijn besluit. Wat het laatste betrof, daarover sprak hij niet, hij was naar Gods raad in de macht van deze nieuwe meesters overgegeven, en hoe deze hem wilden noemen, dat was hun zaak; hij verdroeg dien naam, doch behoefde daarom gene heidense persoonlijkheid aan te trekken. Ook deed hij gewillig en vlijtig het eerste. Zeker wanneer wij de uitkomst opmerken, was het Gods besturing, dat Daniël, even als Mozes, in den toestand kwam, dat hij heidense wetenschap en beschaving moest deelachtig worden; de heidense wijsheid moest hem het materiaal bezorgen en de Geest van God gaf het rechte begrip; zo verkreeg hij inzicht in den aard van de macht der wereld. Daniël doorzag dezen raad, dien God met hem had en ging vlijtig in de hem aangewezen school; hij behoefde daarom niet inwendig zich over te geven aan het leugenachtige in deze wijsheid. Anders was het echter met den eis dat hij van des konings tafel eten en drinken zou.

Dus, ofschoon zij haar niet noodzaakten om van den godsdienst hunner vaderen, tot den godsdienst van hun overwinnaars over te gaan, evenwel deden zij, wat zij door zachte middelen konden doen, om hun omgeving van den eersten te spenen en hen den laatsten in te scherpen. Zie nochthans hoe gunstig er voor hen gezorgd werd. Ofschoon zij in lijden waren, om de zonden hunner vaderen, zij worden evenwel geacht om het goede, dat in hen was. En het land hunner gevangenis werd voor hen zo vergenoegelijk gemaakt, als het land hunner geboorte op dien tijd zou geweest zijn.

Vers 8

8. Daniël nu nam voor in zijn hart, 1) toen de tijd van voorbereiding begon, en bewoog ook zijne drie vrienden daartoe, dat hij zich niet zou ontreinigen met de stukken van de spijs des konings, noch met den wijn zijns dranks; daarom verzocht hij van den overste der kamerlingen, dat hij zich niet mocht ontreinigen 2), maar eenvoudig van het gezaaide (Daniel 1:12) mocht eten, dat niet tot afgodenoffer gebruikt was en daarom zonder bedenking kon gegeten worden.

1) Zij mochten zijn naam veranderd hebben, zijn hart konden zij niet veranderen. Ook met zijn heidensen naam blijft hij een gelovig Israëliet. Hij liet zich onderwijzen in de kunsten en wetenschappen der Chaldeën, maar het ging hem ook als Mozes, die niettegenstaande zijne geleerdheid, liever met het volk Gods kwalijk wilde behandeld worden. Hij weigerde van de tafel des konings te eten, om der conscientie wille.

2) Het genot van de van des konings tafel hen aangewezen spijzen, was voor hen verontreinigend, alzo naar de wet ongeoorloofd, niet zozeer dewijl de spijze niet naar de Levietische wet was bereid, wellicht ook uit vlees van dieren, die voor de Israëlieten onrein waren, bestond, want in dit geval hadden de jongelingen niet nodig gehad om zich ook van den wijn te onthouden, maar de oorzaak lag daarin, dat de Heidenen bij de gastmalen een deel van de spijze en drank den afgoden offerden en daardoor den maaltijd godsdienstig wijdden, waardoor niet slechts de deelname aan zulk een maal een deelname aan den afgodendienst was, maar de spijze en wijn afgoden-spijze werd, iets werd, welke, naar de uitspraak van den Apostel (1 Corinthians 10:20 enz.) in de gemeenschap der demonen zette.

Vers 8

8. Daniël nu nam voor in zijn hart, 1) toen de tijd van voorbereiding begon, en bewoog ook zijne drie vrienden daartoe, dat hij zich niet zou ontreinigen met de stukken van de spijs des konings, noch met den wijn zijns dranks; daarom verzocht hij van den overste der kamerlingen, dat hij zich niet mocht ontreinigen 2), maar eenvoudig van het gezaaide (Daniel 1:12) mocht eten, dat niet tot afgodenoffer gebruikt was en daarom zonder bedenking kon gegeten worden.

1) Zij mochten zijn naam veranderd hebben, zijn hart konden zij niet veranderen. Ook met zijn heidensen naam blijft hij een gelovig Israëliet. Hij liet zich onderwijzen in de kunsten en wetenschappen der Chaldeën, maar het ging hem ook als Mozes, die niettegenstaande zijne geleerdheid, liever met het volk Gods kwalijk wilde behandeld worden. Hij weigerde van de tafel des konings te eten, om der conscientie wille.

2) Het genot van de van des konings tafel hen aangewezen spijzen, was voor hen verontreinigend, alzo naar de wet ongeoorloofd, niet zozeer dewijl de spijze niet naar de Levietische wet was bereid, wellicht ook uit vlees van dieren, die voor de Israëlieten onrein waren, bestond, want in dit geval hadden de jongelingen niet nodig gehad om zich ook van den wijn te onthouden, maar de oorzaak lag daarin, dat de Heidenen bij de gastmalen een deel van de spijze en drank den afgoden offerden en daardoor den maaltijd godsdienstig wijdden, waardoor niet slechts de deelname aan zulk een maal een deelname aan den afgodendienst was, maar de spijze en wijn afgoden-spijze werd, iets werd, welke, naar de uitspraak van den Apostel (1 Corinthians 10:20 enz.) in de gemeenschap der demonen zette.

Vers 9

9. En God gaf Daniël genade en barmhartigheid (1 Kings 8:50. Psalms 106:46) voor het aangezicht van den overste der kamerlingen. 1) Gemakkelijk had deze het voor ene belediging kunnen houden, God bestuurde het echter zo, dat hij niet toornig werd, maar dat hij hem om zijne getrouwheid aan den voorvaderlijken godsdienst liefkreeg, en hij het hem gaarne toestond, zo hij dit zonder gevaar zou kunnen toelaten.

1) Hoe veel beter is niet de staat van dezulken, die onder den last der verdrukking aan hun oprechtheid vasthouden, dan van degenen, die hun ongerechtigheid behouden, in het toppunt van voorspoed.

Vers 9

9. En God gaf Daniël genade en barmhartigheid (1 Kings 8:50. Psalms 106:46) voor het aangezicht van den overste der kamerlingen. 1) Gemakkelijk had deze het voor ene belediging kunnen houden, God bestuurde het echter zo, dat hij niet toornig werd, maar dat hij hem om zijne getrouwheid aan den voorvaderlijken godsdienst liefkreeg, en hij het hem gaarne toestond, zo hij dit zonder gevaar zou kunnen toelaten.

1) Hoe veel beter is niet de staat van dezulken, die onder den last der verdrukking aan hun oprechtheid vasthouden, dan van degenen, die hun ongerechtigheid behouden, in het toppunt van voorspoed.

Vers 10

10. Want de overste der kamerlingen zei tot Daniël: Ik vrezevoor mijnen heer, den koning, die ulieder spijs, en ulieder drank verordend heeft; want waarom zou hij, wanneer gij hem zult worden voorgesteld (Daniel 1:18), ulieder aangezichten droeviger, bleker zien, dan der jongelieden, die in gelijkheid van leeftijd met ulieden zijn, hetgeen toch bij minderen kost het geval zou moeten zijn? alzo zoudt gij mijn hoofd bij den koning schuldig maken; ik zou gestraft worden, omdat ik zijn bevel niet volbracht had. Alles is mij echter wel, indien gij, slechts voorspoedig toeneemt.

Daniël vindt bij Aspenaz genade, maar niet bij verschillende Christelijke uitleggers; zij zien in zijn verlangen het teken van een overdreven angstigen geest, gelijk zij den Makkabesen tijd karakteriseren, en plaatsen dan den Schrijver van dit Boek in dien tijd. (2 Makk. 5:27), De plaats die men ten bewijze van die Makkabese angstvalligheid aanhaalt, is slecht gekozen, want wanneer daar Judas Makkabes in de wildernis vlucht, om niet onder de onreinen te leven, dat hij slechts zou hebben kunnen doen, wanneer hij zelf heidense zeden had aangenomen, zo dringt hem daartoe alleen de getrouwheid, die hij aan zijn God verschuldigd is, Wanneer hij zich daar met kruiden voedt, zo is dit niet uit angstvallige nauwgezetheid, maar omdat hij daar gene andere voedingsmiddelen vond. Het is echter nog veel minder overdrevene angstvalligheid, wanneer Daniël zich voorneemt, niets van de spijs en den wijn des konings te genieten. Van de kostbare spijzen der koninklijke tafel, als ook van den wijn, werd een gedeelte den goden gegeven (Hoofdst 5:4), om daardoor het overige te consacreren (wijden); men bracht zelfs bij de gastmalen afgodenbeelden, zodat daardoor de maaltijd zelf het karakter van een afgodenoffer aannam, terwijl het den Israëliet verboden was daarvan te eten (Exodus 34:15). Bovendien werden volgens Leviticus 11:1 ene menigte dieren door de Joden onrein gehouden, die het bij de heidenen niet waren. Wanneer nu Daniël zich met zulk ene spijze niet wilde verontreinigen, staat hij daardoor wel niet op het standpunt der moderne verlichting, maar even zo min op dat der overdrevene angstvalligheid, integendeel juist op dat van Joodsch-wettische vroomheid, waarvan men alleen het recht heeft den godvruchtigen Jood te beoordelen. Zulke Joden zijn er reeds lang v r den Makkabesen tijd geweest.

Vers 10

10. Want de overste der kamerlingen zei tot Daniël: Ik vrezevoor mijnen heer, den koning, die ulieder spijs, en ulieder drank verordend heeft; want waarom zou hij, wanneer gij hem zult worden voorgesteld (Daniel 1:18), ulieder aangezichten droeviger, bleker zien, dan der jongelieden, die in gelijkheid van leeftijd met ulieden zijn, hetgeen toch bij minderen kost het geval zou moeten zijn? alzo zoudt gij mijn hoofd bij den koning schuldig maken; ik zou gestraft worden, omdat ik zijn bevel niet volbracht had. Alles is mij echter wel, indien gij, slechts voorspoedig toeneemt.

Daniël vindt bij Aspenaz genade, maar niet bij verschillende Christelijke uitleggers; zij zien in zijn verlangen het teken van een overdreven angstigen geest, gelijk zij den Makkabesen tijd karakteriseren, en plaatsen dan den Schrijver van dit Boek in dien tijd. (2 Makk. 5:27), De plaats die men ten bewijze van die Makkabese angstvalligheid aanhaalt, is slecht gekozen, want wanneer daar Judas Makkabes in de wildernis vlucht, om niet onder de onreinen te leven, dat hij slechts zou hebben kunnen doen, wanneer hij zelf heidense zeden had aangenomen, zo dringt hem daartoe alleen de getrouwheid, die hij aan zijn God verschuldigd is, Wanneer hij zich daar met kruiden voedt, zo is dit niet uit angstvallige nauwgezetheid, maar omdat hij daar gene andere voedingsmiddelen vond. Het is echter nog veel minder overdrevene angstvalligheid, wanneer Daniël zich voorneemt, niets van de spijs en den wijn des konings te genieten. Van de kostbare spijzen der koninklijke tafel, als ook van den wijn, werd een gedeelte den goden gegeven (Hoofdst 5:4), om daardoor het overige te consacreren (wijden); men bracht zelfs bij de gastmalen afgodenbeelden, zodat daardoor de maaltijd zelf het karakter van een afgodenoffer aannam, terwijl het den Israëliet verboden was daarvan te eten (Exodus 34:15). Bovendien werden volgens Leviticus 11:1 ene menigte dieren door de Joden onrein gehouden, die het bij de heidenen niet waren. Wanneer nu Daniël zich met zulk ene spijze niet wilde verontreinigen, staat hij daardoor wel niet op het standpunt der moderne verlichting, maar even zo min op dat der overdrevene angstvalligheid, integendeel juist op dat van Joodsch-wettische vroomheid, waarvan men alleen het recht heeft den godvruchtigen Jood te beoordelen. Zulke Joden zijn er reeds lang v r den Makkabesen tijd geweest.

Vers 11

11. Toen Aspenaz geen ander bezwaar had zei Daniëlmet toestemming van hem tot Melzar (den Melzar, den spijsverzorger, opperkeukenmeester), dien de overste der kamerlingen gesteld had over Daniël, Hannja, Misaël en Azrja, om hen te verzorgen.

Vers 11

11. Toen Aspenaz geen ander bezwaar had zei Daniëlmet toestemming van hem tot Melzar (den Melzar, den spijsverzorger, opperkeukenmeester), dien de overste der kamerlingen gesteld had over Daniël, Hannja, Misaël en Azrja, om hen te verzorgen.

Vers 12

12. Beproef toch uwe knechten tien dagen lang, want in dezen tijd zal de koning zeker niet naar ons vragen, en men geve ons van het gezaaide, veld- en tuinvruchten, als erwten, bonen enz. te eten, en water te drinken 1).

1) Daniël geloofde het woord Gods, dat de mens bij brood niet alleen zal leven, maar bij alle woord, wat uit den mond des Heeren uitgaat (Deuteronomy 8:3). Hij was er van overtuigd, dat God machtig was om ook het water en het gezaaide, genoten in gehoorzaamheid aan Gods wet, dezelfde kracht, zo niet meer te doen uitwerken, als de kostelijke en meest voedzame spijzen des konings.

En zijn geloof is niet beschaamd gemaakt.

Vers 12

12. Beproef toch uwe knechten tien dagen lang, want in dezen tijd zal de koning zeker niet naar ons vragen, en men geve ons van het gezaaide, veld- en tuinvruchten, als erwten, bonen enz. te eten, en water te drinken 1).

1) Daniël geloofde het woord Gods, dat de mens bij brood niet alleen zal leven, maar bij alle woord, wat uit den mond des Heeren uitgaat (Deuteronomy 8:3). Hij was er van overtuigd, dat God machtig was om ook het water en het gezaaide, genoten in gehoorzaamheid aan Gods wet, dezelfde kracht, zo niet meer te doen uitwerken, als de kostelijke en meest voedzame spijzen des konings.

En zijn geloof is niet beschaamd gemaakt.

Vers 13

13. En men zie, daar men in tien dagen wel enigszins over de uitwerking der voeding kan oordelen, voor uw aangezicht onze gedaanten, en de gedaante der jongelingen, die de stukken van de spijs des konings eten; en doe daarna met uwe knechten, naardat gij zien zult, geef hun vervolgens de door den koning voorgeschrevene of de door mij gevraagde spijze, naardat gij in vergelijking met de anderen bij ons zult opgemerkt hebben.

Ene ongelooflijke kracht des geloofs, niet alleen ene meerdere welgedaanheid des lichaams te beloven, maar zelfs den tijd te bepalen, binnen welken dit zichtbaar zou zijn! .

De vroomheid dezer vier jongelingen was misschien ten dele ene vrucht van het onafgebroken prediken van Jeremia, dat in Jeruzalem zo vruchteloos scheen, en in hen werd die voorzegging van de goede vijgen vervuld, waarvan wij in Jeremiah 24:4, lezen. De Heere leidt het alzo, dat juist die, in welke het woord zijner dienaren gezegend wordt, niet in hun nabijheid blijven; dikwijls weten zij van hen niet.

Vers 13

13. En men zie, daar men in tien dagen wel enigszins over de uitwerking der voeding kan oordelen, voor uw aangezicht onze gedaanten, en de gedaante der jongelingen, die de stukken van de spijs des konings eten; en doe daarna met uwe knechten, naardat gij zien zult, geef hun vervolgens de door den koning voorgeschrevene of de door mij gevraagde spijze, naardat gij in vergelijking met de anderen bij ons zult opgemerkt hebben.

Ene ongelooflijke kracht des geloofs, niet alleen ene meerdere welgedaanheid des lichaams te beloven, maar zelfs den tijd te bepalen, binnen welken dit zichtbaar zou zijn! .

De vroomheid dezer vier jongelingen was misschien ten dele ene vrucht van het onafgebroken prediken van Jeremia, dat in Jeruzalem zo vruchteloos scheen, en in hen werd die voorzegging van de goede vijgen vervuld, waarvan wij in Jeremiah 24:4, lezen. De Heere leidt het alzo, dat juist die, in welke het woord zijner dienaren gezegend wordt, niet in hun nabijheid blijven; dikwijls weten zij van hen niet.

Vers 14

14. Toen hoorde hij, de Melzar, (Daniel 1:11), begerig om te zien, hoe de proef zou aflopen, misschien ook overleggende, hoe die bespaarde spijs tot zijn eigen voordeel kon aangewend worden, hen in deze zaak, en hij beproefde ze tien dagen.

Vers 14

14. Toen hoorde hij, de Melzar, (Daniel 1:11), begerig om te zien, hoe de proef zou aflopen, misschien ook overleggende, hoe die bespaarde spijs tot zijn eigen voordeel kon aangewend worden, hen in deze zaak, en hij beproefde ze tien dagen.

Vers 15

15. Ten einde nu der tien dagen, toen de in, 13 doorgeslagene proef genomen werd, zag men, dat door Gods genade, die hun geloof zegende, hun gedaanten schoner waren, en zij vetter waren van vlees, dan al de jongelingen, die de stukken van de spijze des konings aten. Gods zegen over geringe spijs geeft dikwijls meer gezond voedsel en sterkte, dan kostelijke spijs aan diegenen, die het vette eten en het aangename drinken.

Vers 15

15. Ten einde nu der tien dagen, toen de in, 13 doorgeslagene proef genomen werd, zag men, dat door Gods genade, die hun geloof zegende, hun gedaanten schoner waren, en zij vetter waren van vlees, dan al de jongelingen, die de stukken van de spijze des konings aten. Gods zegen over geringe spijs geeft dikwijls meer gezond voedsel en sterkte, dan kostelijke spijs aan diegenen, die het vette eten en het aangename drinken.

Vers 16

16. Toen geschiedde het, dat de Melzar (Daniel 1:11) de stukken hunner spijs ook voor `t vervolg wegnam, mitsgaders den wijn huns dranks, en hij gaf hun voortaan niet anders dan van het gezaaide (Daniel 1:12) en water.

Daniël ondervindt hier, dat de leden van het volk Gods, wanneer zij onder de heerschappij van de macht der heidenen gekomen zijn, in gewetensbezwaren kunnen komen, maar dat dan ook, wanneer zij in zulke gevallen getrouw zijn en op God vertrouwen, Hij ter hunner redding handelt, daar Hij zelfs de harten van de mensen met wereldse macht bekleedt, ten hunnen gunste beweegt en hun lotgevallen zo bestuurt, dat zij het kunnen dragen.

Vers 16

16. Toen geschiedde het, dat de Melzar (Daniel 1:11) de stukken hunner spijs ook voor `t vervolg wegnam, mitsgaders den wijn huns dranks, en hij gaf hun voortaan niet anders dan van het gezaaide (Daniel 1:12) en water.

Daniël ondervindt hier, dat de leden van het volk Gods, wanneer zij onder de heerschappij van de macht der heidenen gekomen zijn, in gewetensbezwaren kunnen komen, maar dat dan ook, wanneer zij in zulke gevallen getrouw zijn en op God vertrouwen, Hij ter hunner redding handelt, daar Hij zelfs de harten van de mensen met wereldse macht bekleedt, ten hunnen gunste beweegt en hun lotgevallen zo bestuurt, dat zij het kunnen dragen.

Vers 17

17. Aan deze vier jongelingen nu gaf God niet alleen voorspoed in `t lichamelijke, maar ook wetenschap en verstand in alle boeken, en wijsheid der Chaldeën (Daniel 1:4), zodat zij deze spoedig leerden en zelfs hun leermeesters overtroffen (Daniel 1:20); maar Daniël gaf Hij, als ene nog aan hem bijzonder toegedachte gave, verstand in allerlei gezichten en dromen, om die uit te leggen en den daarin geopenbaarden wil van God bekend te maken.

Daar de Chaldeën zeer veel van droomgezichten hielden, gaf God aan Daniël de gave, om de vreemdste droomgezichten te verklaren. De Chaldeën moesten door dit middel overtuigd worden, dat de God, dien Daniël aanbad, de ware God was, dat Hij de verborgenste gedachten der mensen doorzag, en dat Hij door Zijne macht en wijsheid de lotgevallen der mensen leidde.

Daniël en zijne vrienden verwierven grote kennis, maar alle hun vorderingen worden aan God toegeschreven. Hij gaf hun kennis en bekwaamheid om te leren in wijsheid, want alle goede gaven en volmaakte giften zijn van Boven, van den Vader der lichten. Godvrezende jonge mensen moeten zich ernstig toeleggen om hun medeleerlingen te overtreffen in elke nuttige poging, niet om van de mensen geprezen te worden, maar ter ere van het Evangelie en opdat zij in staat gesteld worden om nuttig te zijn. .

Duidelijk wordt hier gezien op de boeken der Chaldeën, gemeld in het 4de vers, welke boeken deze jongelingen naarstig moesten lezen, om den inhoud daarvan zich eigen te maken; en buiten twijfel werden hun ook door bekwame lieden nodige onderrichtingen meegedeeld, tot recht verstand daarvan en om daarvan het beoogde gebruik te maken. En door die boeken en dat onderwijs moesten zij trachten te verkrijgen de wijsheid, welke de koning wilde, dat zij zouden bezitten en die bij de Chaldeën in achting was; in zaken van wijsbegeerte, geschiedkunde en anderzins. Om nu deze boeken te verstaan, was buiten twijfel gene kleine schranderheid nodig, zo wegens de zaken zelf, die hun ongewoon, en sommige daarvan in haren aard verheven en duister waren, als ook wegens den verschillenden stijl en de ongewoonheid der taal zelf, welke zij eerst met het begin hunner oefening in die boeken moesten leren. Nochthans verkregen zij met veel voorspoed wetenschap en verstand, zelfs in allerlei boeken van die soort, en om allerlei wijsheid daaruit te halen. Zij verstonden die boeken, en hadden begrip van hunnen inhoud, en daarbij verkregen zij een schrander doorzicht in de zaken zelf, zodat zij bekwaam waren om met grond daarover te spreken, en het ene uit het andere af te leiden, tot meerdere kennis en vordering daarin. En dit gaf hen God zelf; hun verstand door ene bijzondere verlichting opscherpende, hun vermogens versterkende, om met de nodige aanhouding zich te oefenen, en door diepe overdenkingen in het pit der zaken in te dringen, en daarbij ook hun geheugen sterkte gevende, om het aangeleerde wel te bewaren, en dus te eerder en met dubbelen voorspoed, tot het leren en wel begrijpen van meer andere zaken voort te varen. Trouwens, het is in het algemeen waar, dat alle onze bekwaamheid uit God is, als de Apostel zegt (2 Corinthians 3:6). Dus konden zij zonder Zijnen zegen in dezen niet voorspoedig zijn, maar die kon dan ook dien voorspoed op ene uitnemende wijze vermeerderen. Maar in het bijzonder was het ook ene grote goedheid van God voor deze jongelingen, dat Hij door dezen zegen den arbeid, dien zij moesten aanwenden, in het leren van die wetenschappen, zo veel lichter maakte, dit gevolg van hun dienstbaarheid dus gunstiglijk verzachtte, en hen in staat stelde om die goede gunst en achting te verkrijgen, welke zij door middel van deze bekomene wetenschap naderhand verkregen hebben. (J. A. VOS).

Vers 17

17. Aan deze vier jongelingen nu gaf God niet alleen voorspoed in `t lichamelijke, maar ook wetenschap en verstand in alle boeken, en wijsheid der Chaldeën (Daniel 1:4), zodat zij deze spoedig leerden en zelfs hun leermeesters overtroffen (Daniel 1:20); maar Daniël gaf Hij, als ene nog aan hem bijzonder toegedachte gave, verstand in allerlei gezichten en dromen, om die uit te leggen en den daarin geopenbaarden wil van God bekend te maken.

Daar de Chaldeën zeer veel van droomgezichten hielden, gaf God aan Daniël de gave, om de vreemdste droomgezichten te verklaren. De Chaldeën moesten door dit middel overtuigd worden, dat de God, dien Daniël aanbad, de ware God was, dat Hij de verborgenste gedachten der mensen doorzag, en dat Hij door Zijne macht en wijsheid de lotgevallen der mensen leidde.

Daniël en zijne vrienden verwierven grote kennis, maar alle hun vorderingen worden aan God toegeschreven. Hij gaf hun kennis en bekwaamheid om te leren in wijsheid, want alle goede gaven en volmaakte giften zijn van Boven, van den Vader der lichten. Godvrezende jonge mensen moeten zich ernstig toeleggen om hun medeleerlingen te overtreffen in elke nuttige poging, niet om van de mensen geprezen te worden, maar ter ere van het Evangelie en opdat zij in staat gesteld worden om nuttig te zijn. .

Duidelijk wordt hier gezien op de boeken der Chaldeën, gemeld in het 4de vers, welke boeken deze jongelingen naarstig moesten lezen, om den inhoud daarvan zich eigen te maken; en buiten twijfel werden hun ook door bekwame lieden nodige onderrichtingen meegedeeld, tot recht verstand daarvan en om daarvan het beoogde gebruik te maken. En door die boeken en dat onderwijs moesten zij trachten te verkrijgen de wijsheid, welke de koning wilde, dat zij zouden bezitten en die bij de Chaldeën in achting was; in zaken van wijsbegeerte, geschiedkunde en anderzins. Om nu deze boeken te verstaan, was buiten twijfel gene kleine schranderheid nodig, zo wegens de zaken zelf, die hun ongewoon, en sommige daarvan in haren aard verheven en duister waren, als ook wegens den verschillenden stijl en de ongewoonheid der taal zelf, welke zij eerst met het begin hunner oefening in die boeken moesten leren. Nochthans verkregen zij met veel voorspoed wetenschap en verstand, zelfs in allerlei boeken van die soort, en om allerlei wijsheid daaruit te halen. Zij verstonden die boeken, en hadden begrip van hunnen inhoud, en daarbij verkregen zij een schrander doorzicht in de zaken zelf, zodat zij bekwaam waren om met grond daarover te spreken, en het ene uit het andere af te leiden, tot meerdere kennis en vordering daarin. En dit gaf hen God zelf; hun verstand door ene bijzondere verlichting opscherpende, hun vermogens versterkende, om met de nodige aanhouding zich te oefenen, en door diepe overdenkingen in het pit der zaken in te dringen, en daarbij ook hun geheugen sterkte gevende, om het aangeleerde wel te bewaren, en dus te eerder en met dubbelen voorspoed, tot het leren en wel begrijpen van meer andere zaken voort te varen. Trouwens, het is in het algemeen waar, dat alle onze bekwaamheid uit God is, als de Apostel zegt (2 Corinthians 3:6). Dus konden zij zonder Zijnen zegen in dezen niet voorspoedig zijn, maar die kon dan ook dien voorspoed op ene uitnemende wijze vermeerderen. Maar in het bijzonder was het ook ene grote goedheid van God voor deze jongelingen, dat Hij door dezen zegen den arbeid, dien zij moesten aanwenden, in het leren van die wetenschappen, zo veel lichter maakte, dit gevolg van hun dienstbaarheid dus gunstiglijk verzachtte, en hen in staat stelde om die goede gunst en achting te verkrijgen, welke zij door middel van deze bekomene wetenschap naderhand verkregen hebben. (J. A. VOS).

Vers 18

18. Ten einde nu der dagen, waarvan de koning gezegd had, die hij bepaald had (Daniel 2:1). dat men hen zou inbrengen, in het paleis, na hen behoorlijk te hebben voorbereid, zo bracht ze de overste der kamerlingen, tegelijk met de overige Israëlietische jongelingen, die hij verkoren had (Daniel 1:3), in voor het aangezicht van Nebukadnezar.

Vers 18

18. Ten einde nu der dagen, waarvan de koning gezegd had, die hij bepaald had (Daniel 2:1). dat men hen zou inbrengen, in het paleis, na hen behoorlijk te hebben voorbereid, zo bracht ze de overste der kamerlingen, tegelijk met de overige Israëlietische jongelingen, die hij verkoren had (Daniel 1:3), in voor het aangezicht van Nebukadnezar.

Vers 19

19. En de koning sprak met hen, om te onderzoeken welke vorderingen zij gedurende dien tijd van leren gemaakt hadden, doch er werd uit hen allen niemand gevonden, gelijk Daniël, Hannja, Misaël en Azrja, en zij stonden van nu af (604 v r C.) voor het aangezicht des konings, terwijl de andere jongelingen nog een langeren tijd van lering moesten doorgaan.

Vers 19

19. En de koning sprak met hen, om te onderzoeken welke vorderingen zij gedurende dien tijd van leren gemaakt hadden, doch er werd uit hen allen niemand gevonden, gelijk Daniël, Hannja, Misaël en Azrja, en zij stonden van nu af (604 v r C.) voor het aangezicht des konings, terwijl de andere jongelingen nog een langeren tijd van lering moesten doorgaan.

Vers 20

20. En in alle zaken van verstandige wijsheid, die de koning hun afvroeg ook later bij verschillende gelegenheden, zo vond hij hen tienmaal in verstand verheven boven al de tovenaars en sterrekijkers, die in zijn ganse koninkrijk waren, want naar den raad van God moesten zij de wijsheid dezer wereld door de verborgene Goddelijke wijsheid te schande maken.

Vers 20

20. En in alle zaken van verstandige wijsheid, die de koning hun afvroeg ook later bij verschillende gelegenheden, zo vond hij hen tienmaal in verstand verheven boven al de tovenaars en sterrekijkers, die in zijn ganse koninkrijk waren, want naar den raad van God moesten zij de wijsheid dezer wereld door de verborgene Goddelijke wijsheid te schande maken.

Vers 21

21. En Daniël bleef, nadat hij aan `t begin der ballingschap naar Babel was gekomen (Daniel 1:1 vv.) tot aan het einde daarvan, namelijk tot het eerste jaar van den koning Kores toe(2 Chronicles 36:22, zelfs nog langer (Daniel 10:1) de Schrijver wil echter slechts te kennen geven, dat Daniël een Profeet was zowel der ballingschap als der verlossing, vgl. Jeremiah 1:3).

De Profeten moesten altijd iets van hetgeen zij omtrent een ver verwijderden tijd voorspelden, aan zich zelf en in hunnen tijd ondervinden, gelijk David van het lijden van Christus veel aan zich zelven ondervonden heeft alzo werden zij tevens voorbeelden, en hun profetieën werden recht pathetisch (vol diep gevoel) en niet maar zo koud uitgesproken en neergeschreven, want de aanvechting leerde om op het woord te letten, dat hun van toekomstige dingen gezegd werd. Het Goddelijk woord heeft altijd een geschiedkundig aanknopingspunt dat in hem, aan wien het ten dele valt, een geschikt voorwerp vindt om het op te nemen en te bevatten. De openbaring valt niet uit den hemel als een geschreven boek, dat men slechts op te nemen en te lezen heeft, maar, opdat zij overeenkomstig de behoefte en den gezichtskring der mensen zou wezen, moet een mens, door den Geest bruikbaar en levend gemaakt, haar ontvangen en opschrijven. En opdat hij daartoe in staat zij, moet zijne plaatsing historisch, zodanig wezen, dat hem het woord van boven niet geheel vreemd is, maar dat zijn gehele standpunt als het ware een menselijk vragen wordt, op hetwelk de openbaring van boven het Goddelijk antwoord brengt. Hier toch handelt de openbaring niet meer zo als bij de vroegere Profeten: "over Israël en zijne verhouding tot de wereldheerschappij, " maar nu is er veel meer sprake: "van de wereldheerschappij en hare verhouding tot Israël. " Daarom kon de Godsman, die deze profetie ontving, niet onder zijn volk leven; neen, hij moest bij den troon der wereldheerschappij geplaatst zijn: want slechts d r alleen kon bij het recht geoefende oog voor haren gehelen aard en hare ontwikkeling bekomen, waaraan voor de Goddelijke openbaring een aanknopingspunt gevormd was. Alzo vinden wij den profetischen wachttoren van Daniël naast den troon van Babel geplaatst. Hij staat in en boven de wereldmonarchie en overziet van daar met een door Gods Geest verlicht profetisch oog de wisselende gedachten en lotgevallen van hun toekomstige koninkrijken in hun betrekking tot het volk van God, zelfs tot in de verste tijden.

Daniël is die Israëliet, die de ballingschap van het begin tot het einde doorleefd heeft, en door wien het der wereldmacht, zo dikwijls zij het wilde vergeten, herinnerd werd, dat er iets bijzonders was aan dat volk en iets bijzonders aan den God van Israël.

Daniël leerde om de bevrijding van zijn volk uit de ballingschap te zien, en hun terugkeren naar hun eigen land. Ene jeugd, doorgebracht in matigheid en vroomheid, als die van Daniël, strekt tot blijvend nut en brengt later voldoening te weeg. Dat jonge mensen nauwkeurig acht geven op de voorbeelden van dit hoofdstuk; dat wij alle dingen schade achten om de uitnemendheid van de kennis van Christus en de ervaring van Zijne redding, en ons altijd herinneren, dat God eren zal, die Hem eren, maar dat zij, die Hem verachten, licht geacht zullen worden. .

Vers 21

21. En Daniël bleef, nadat hij aan `t begin der ballingschap naar Babel was gekomen (Daniel 1:1 vv.) tot aan het einde daarvan, namelijk tot het eerste jaar van den koning Kores toe(2 Chronicles 36:22, zelfs nog langer (Daniel 10:1) de Schrijver wil echter slechts te kennen geven, dat Daniël een Profeet was zowel der ballingschap als der verlossing, vgl. Jeremiah 1:3).

De Profeten moesten altijd iets van hetgeen zij omtrent een ver verwijderden tijd voorspelden, aan zich zelf en in hunnen tijd ondervinden, gelijk David van het lijden van Christus veel aan zich zelven ondervonden heeft alzo werden zij tevens voorbeelden, en hun profetieën werden recht pathetisch (vol diep gevoel) en niet maar zo koud uitgesproken en neergeschreven, want de aanvechting leerde om op het woord te letten, dat hun van toekomstige dingen gezegd werd. Het Goddelijk woord heeft altijd een geschiedkundig aanknopingspunt dat in hem, aan wien het ten dele valt, een geschikt voorwerp vindt om het op te nemen en te bevatten. De openbaring valt niet uit den hemel als een geschreven boek, dat men slechts op te nemen en te lezen heeft, maar, opdat zij overeenkomstig de behoefte en den gezichtskring der mensen zou wezen, moet een mens, door den Geest bruikbaar en levend gemaakt, haar ontvangen en opschrijven. En opdat hij daartoe in staat zij, moet zijne plaatsing historisch, zodanig wezen, dat hem het woord van boven niet geheel vreemd is, maar dat zijn gehele standpunt als het ware een menselijk vragen wordt, op hetwelk de openbaring van boven het Goddelijk antwoord brengt. Hier toch handelt de openbaring niet meer zo als bij de vroegere Profeten: "over Israël en zijne verhouding tot de wereldheerschappij, " maar nu is er veel meer sprake: "van de wereldheerschappij en hare verhouding tot Israël. " Daarom kon de Godsman, die deze profetie ontving, niet onder zijn volk leven; neen, hij moest bij den troon der wereldheerschappij geplaatst zijn: want slechts d r alleen kon bij het recht geoefende oog voor haren gehelen aard en hare ontwikkeling bekomen, waaraan voor de Goddelijke openbaring een aanknopingspunt gevormd was. Alzo vinden wij den profetischen wachttoren van Daniël naast den troon van Babel geplaatst. Hij staat in en boven de wereldmonarchie en overziet van daar met een door Gods Geest verlicht profetisch oog de wisselende gedachten en lotgevallen van hun toekomstige koninkrijken in hun betrekking tot het volk van God, zelfs tot in de verste tijden.

Daniël is die Israëliet, die de ballingschap van het begin tot het einde doorleefd heeft, en door wien het der wereldmacht, zo dikwijls zij het wilde vergeten, herinnerd werd, dat er iets bijzonders was aan dat volk en iets bijzonders aan den God van Israël.

Daniël leerde om de bevrijding van zijn volk uit de ballingschap te zien, en hun terugkeren naar hun eigen land. Ene jeugd, doorgebracht in matigheid en vroomheid, als die van Daniël, strekt tot blijvend nut en brengt later voldoening te weeg. Dat jonge mensen nauwkeurig acht geven op de voorbeelden van dit hoofdstuk; dat wij alle dingen schade achten om de uitnemendheid van de kennis van Christus en de ervaring van Zijne redding, en ons altijd herinneren, dat God eren zal, die Hem eren, maar dat zij, die Hem verachten, licht geacht zullen worden. .

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Daniel 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/daniel-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile