Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezechiël 48

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 48

Ezekiel 48:1.

VERDELING VAN HET HEILIGE LAND. BESCHRIJVING DER HEILIGE STAD.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 48

Ezekiel 48:1.

VERDELING VAN HET HEILIGE LAND. BESCHRIJVING DER HEILIGE STAD.

Vers 1

1. Dit nu zijn de namen der stammen, zo als zij naast en na elkaar in het land zullen wonen. Van 1) het einde noordwaarts, aan de zijde des wegs van Hethlon, waar men komt te Hamat; Hazar Enan, de landpale van Damascus, noordwaarts aan de zijde van Hamath, zo als in Ezekiel 47:15-Ezekiel 47:17 de noordergrens van het land bepaald werd, (ook zal hij den ooster- en westerhoek hebben, liever: hetwelk de gehele hoek is van het oosten naar het westen, dat zich over de gehele breedte uitstrekt) zal Dan n snoer hebben.

1) Let op, dat elke stam in deze afbeeldende verdeling zijn aangewezen bijzonder lot heeft, door ene Goddelijke bestelling bepaald, want het was nooit het oogmerk van het Evangelie, de onze palen van eigendom weg te nemen en alles gemeen te maken; het was bij wijze van liefdadigheid, niet van wettig recht, dat de eerste christenen alles gemeen hadden. Vele voorschriften van het Evangelie onderstellen, dat elk mens zijn eigen goed moet kennen. En wij moeten niet alleen erkennen, maar ook berusten in Gods hand, die ons lot bestelt en daarmee wel tevreden zijn, gelovende dat het voor ons het beste is.

De nieuwe verdeling des lands wijkt van de vroegere, onder Jozua gedaan, den eerste daarin, af, dat alle stamgebieden zich gelijkmatig over de gehele breedte des lands van de Oostelijke grenzen tot aan de Middellandse zee in het westen uitstrekken, alzo parallel lopende landstreken zullen vormen, terwijl bij de verdediging onder Jozua meerdere stamgebieden slechts de halve breedte van het land innamen. N. l. Dan zijn erfdeel in het westen van Benjamin verkreeg en de gebieden van half Manasse en Aser zich van de Noordelijke grenzen van Efraïm tot aan de noordergrenzen van Kanan zich uitstrekten en Oostelijk van hen Issachar, Nafthali en Zebulon hun erfdelen ontvingen, eindelijk Simeon zijn bezit binnen de grenzen van de stam Juda verkreeg.

Verder wijkt zij daarin van de vroegere af, dat niet alleen alle twaalf stammen in het eigenlijke Kanan tussen den Jordaan en de Middellandse zee hun bezittingen kregen, terwijl vroeger derde halve stam op hun bede van Mozes het aan gene zijde van den Jordaan veroverde land Bazan en Gilead hadden ontvangen, waarna het land Kanan onder de overige 8 1/2 stammen werd verdeeld, maar dat buitendien ook de middelste streek van het land, ongeveer het vijfde deel van het geheel voor het heilige hefoffer, het stadgebied en het vorstenland werden afgehouden, alzo slechts het noordelijk en het zuidelijk deel, ongeveer vier vijfde van het geheel tot verdeling onder de twaalf stammen overbleef en noordelijk van het hefoffer zeven, zuidelijk van hetzelve 5 stammen hun erfdelen verkregen, terwijl het hefoffer zo werd afgedeeld, dat de stad met haar gebied in de nabijheid van het oude Jeruzalem kwam te liggen.

Vers 1

1. Dit nu zijn de namen der stammen, zo als zij naast en na elkaar in het land zullen wonen. Van 1) het einde noordwaarts, aan de zijde des wegs van Hethlon, waar men komt te Hamat; Hazar Enan, de landpale van Damascus, noordwaarts aan de zijde van Hamath, zo als in Ezekiel 47:15-Ezekiel 47:17 de noordergrens van het land bepaald werd, (ook zal hij den ooster- en westerhoek hebben, liever: hetwelk de gehele hoek is van het oosten naar het westen, dat zich over de gehele breedte uitstrekt) zal Dan n snoer hebben.

1) Let op, dat elke stam in deze afbeeldende verdeling zijn aangewezen bijzonder lot heeft, door ene Goddelijke bestelling bepaald, want het was nooit het oogmerk van het Evangelie, de onze palen van eigendom weg te nemen en alles gemeen te maken; het was bij wijze van liefdadigheid, niet van wettig recht, dat de eerste christenen alles gemeen hadden. Vele voorschriften van het Evangelie onderstellen, dat elk mens zijn eigen goed moet kennen. En wij moeten niet alleen erkennen, maar ook berusten in Gods hand, die ons lot bestelt en daarmee wel tevreden zijn, gelovende dat het voor ons het beste is.

De nieuwe verdeling des lands wijkt van de vroegere, onder Jozua gedaan, den eerste daarin, af, dat alle stamgebieden zich gelijkmatig over de gehele breedte des lands van de Oostelijke grenzen tot aan de Middellandse zee in het westen uitstrekken, alzo parallel lopende landstreken zullen vormen, terwijl bij de verdediging onder Jozua meerdere stamgebieden slechts de halve breedte van het land innamen. N. l. Dan zijn erfdeel in het westen van Benjamin verkreeg en de gebieden van half Manasse en Aser zich van de Noordelijke grenzen van Efraïm tot aan de noordergrenzen van Kanan zich uitstrekten en Oostelijk van hen Issachar, Nafthali en Zebulon hun erfdelen ontvingen, eindelijk Simeon zijn bezit binnen de grenzen van de stam Juda verkreeg.

Verder wijkt zij daarin van de vroegere af, dat niet alleen alle twaalf stammen in het eigenlijke Kanan tussen den Jordaan en de Middellandse zee hun bezittingen kregen, terwijl vroeger derde halve stam op hun bede van Mozes het aan gene zijde van den Jordaan veroverde land Bazan en Gilead hadden ontvangen, waarna het land Kanan onder de overige 8 1/2 stammen werd verdeeld, maar dat buitendien ook de middelste streek van het land, ongeveer het vijfde deel van het geheel voor het heilige hefoffer, het stadgebied en het vorstenland werden afgehouden, alzo slechts het noordelijk en het zuidelijk deel, ongeveer vier vijfde van het geheel tot verdeling onder de twaalf stammen overbleef en noordelijk van het hefoffer zeven, zuidelijk van hetzelve 5 stammen hun erfdelen verkregen, terwijl het hefoffer zo werd afgedeeld, dat de stad met haar gebied in de nabijheid van het oude Jeruzalem kwam te liggen.

Vers 2

2. En aan de landpale van Dan, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Aser n.

Vers 2

2. En aan de landpale van Dan, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Aser n.

Vers 3

3. En aan de landpale van Aser, van den oosterhoek af tot den westerhoek toe, Nafthali n. 5. En aan de landpale van Manasse, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Efraïm n.

Vers 3

3. En aan de landpale van Aser, van den oosterhoek af tot den westerhoek toe, Nafthali n. 5. En aan de landpale van Manasse, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Efraïm n.

Vers 6

6. En aan de landpale van Efraïm, van den oosterhoek af tot den westerhoek toe, Ruben n.

Vers 6

6. En aan de landpale van Efraïm, van den oosterhoek af tot den westerhoek toe, Ruben n.

Vers 7

7. En aan de landpale van Ruben, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Juda n.

De indeling heeft dadelijk den vorm van ene heilige, daar zeven stammen achter elkaar worden opgeteld, dus het heiligdom met het afgezonderde (Ezekiel 45:1) van boven af omsluiten. Dat dient tot een teken, dat Israël nu weer in verbondsbetrekking met God is opgenomen en den Heere aangenaam is (Ezekiel 20:40). Dan verkrijgt de landstreek aan de noordelijke grenzen, want daarheen was een gedeelte van den stam reeds in den tijd der richters verhuisd (Judges 17:1, 18). Aan hem zijn Aser en Nafthali verbonden, die vroeger de noordelijke streken in bezit hadden. Zebulon wordt teruggeplaatst, eveneens ook Issaschar aan de oostzijde; dan volgen Manasse en Efraïm, volgens de oude rangschikking; nu wordt Ruben van gindse zijde der Dode zee genomen, waarop weer met terugplaatsing van enen stam, van Benjamin, Juda zich aansluit. Nu begint de Terum of het hefoffer van het land, waarvan reeds in Hoofdst 45:1-8 sprake was.

Vers 7

7. En aan de landpale van Ruben, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Juda n.

De indeling heeft dadelijk den vorm van ene heilige, daar zeven stammen achter elkaar worden opgeteld, dus het heiligdom met het afgezonderde (Ezekiel 45:1) van boven af omsluiten. Dat dient tot een teken, dat Israël nu weer in verbondsbetrekking met God is opgenomen en den Heere aangenaam is (Ezekiel 20:40). Dan verkrijgt de landstreek aan de noordelijke grenzen, want daarheen was een gedeelte van den stam reeds in den tijd der richters verhuisd (Judges 17:1, 18). Aan hem zijn Aser en Nafthali verbonden, die vroeger de noordelijke streken in bezit hadden. Zebulon wordt teruggeplaatst, eveneens ook Issaschar aan de oostzijde; dan volgen Manasse en Efraïm, volgens de oude rangschikking; nu wordt Ruben van gindse zijde der Dode zee genomen, waarop weer met terugplaatsing van enen stam, van Benjamin, Juda zich aansluit. Nu begint de Terum of het hefoffer van het land, waarvan reeds in Hoofdst 45:1-8 sprake was.

Vers 8

8. Aan de landpale nu van Juda, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, zal het hefoffer zijn, dat gijlieden zult offeren, vijf en twintig duizend meetrieten in breedte, en de lengte, van het oosten naar het westen (Ezekiel 48:9) even zo veel, als van een der andere delen, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, d. i. van den Jordaan tot aan de Middellandse zee. Dit stuk zal in zijne gehele lengte ook het land van den vorst insluiten, en het heiligdom zal in het midden deszelven zijn.

Vers 8

8. Aan de landpale nu van Juda, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, zal het hefoffer zijn, dat gijlieden zult offeren, vijf en twintig duizend meetrieten in breedte, en de lengte, van het oosten naar het westen (Ezekiel 48:9) even zo veel, als van een der andere delen, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, d. i. van den Jordaan tot aan de Middellandse zee. Dit stuk zal in zijne gehele lengte ook het land van den vorst insluiten, en het heiligdom zal in het midden deszelven zijn.

Vers 9

9. Het hefoffer, dat gijlieden den HEERE zult offeren, van dat stuk, dat met het delen der overige stammen gelijk staat, zal wezen de lengte van vijf en twintig duizend, en de breedte van tien duizend.

Vers 9

9. Het hefoffer, dat gijlieden den HEERE zult offeren, van dat stuk, dat met het delen der overige stammen gelijk staat, zal wezen de lengte van vijf en twintig duizend, en de breedte van tien duizend.

Vers 10

10. En daarin zal het heilig hefoffer zijn voor de priesteren, noordwaarts de lengte van vijf en twintig duizend, en westwaarts de breedte van tien duizend, en oostwaarts de breedte van tien duizend, en zuidwaarts de lengte van vijf en twintig duizend; en het heiligdom des HEEREN zal in het midden deszelven zijn.

Vers 10

10. En daarin zal het heilig hefoffer zijn voor de priesteren, noordwaarts de lengte van vijf en twintig duizend, en westwaarts de breedte van tien duizend, en oostwaarts de breedte van tien duizend, en zuidwaarts de lengte van vijf en twintig duizend; en het heiligdom des HEEREN zal in het midden deszelven zijn.

Vers 11

11. Het in Ezekiel 48:9 genoemde land zal zijn voor de priesteren, die geheiligd zijn uit de kinderen van Zadok, die Mijne wacht hebben waargenomen, die niet gedwaald hebben, als de kinderen Israëls dwaalden, gelijk als de andere Levieten gedwaald hebben (Ezekiel 44:15).

Vers 11

11. Het in Ezekiel 48:9 genoemde land zal zijn voor de priesteren, die geheiligd zijn uit de kinderen van Zadok, die Mijne wacht hebben waargenomen, die niet gedwaald hebben, als de kinderen Israëls dwaalden, gelijk als de andere Levieten gedwaald hebben (Ezekiel 44:15).

Vers 12

12. En het geofferde van het hefoffer des lands zal hunlieden een heiligheid der heiligheden zijn, aan de landpale der Levieten, 1) hetwelk alleen heilig is.

1) Of, hunlieden zal het geofferde van het hefoffer des lands zijn, een heiligheid der heiligheden aan de landpale der Levieten. Dit hefoffer der Priesters wordt een heiligheid der heiligheden genoemd, ter onderscheiding of in tegenstelling van hetgeen de Levieten zouden krijgen, hetwelk alleen heilig werd genoemd.

Vers 12

12. En het geofferde van het hefoffer des lands zal hunlieden een heiligheid der heiligheden zijn, aan de landpale der Levieten, 1) hetwelk alleen heilig is.

1) Of, hunlieden zal het geofferde van het hefoffer des lands zijn, een heiligheid der heiligheden aan de landpale der Levieten. Dit hefoffer der Priesters wordt een heiligheid der heiligheden genoemd, ter onderscheiding of in tegenstelling van hetgeen de Levieten zouden krijgen, hetwelk alleen heilig werd genoemd.

Vers 13

13. Voorts zullen de Levieten tegenover `t noordelijk van de landpale der priesteren hebben de lengte ven vijf en twintig duizend, en de breedte van tien duizend; de ganse lengte bij het priester- en ook het Levietenland zal zijn vijf en twintig duizend, en de breedte tien duizend.

Vers 13

13. Voorts zullen de Levieten tegenover `t noordelijk van de landpale der priesteren hebben de lengte ven vijf en twintig duizend, en de breedte van tien duizend; de ganse lengte bij het priester- en ook het Levietenland zal zijn vijf en twintig duizend, en de breedte tien duizend.

Vers 14

14. En zij, de Levieten, zullen daarvan niet verkopen, noch de eerstelingen des lands, het als eerstelingen van het geheel afgenomen land verwisselen noch overdragen aan mensen uit den stand der niet-Levieten, want het is ene heiligheid den HEERE (vgl. Leviticus 25:34).

Vers 14

14. En zij, de Levieten, zullen daarvan niet verkopen, noch de eerstelingen des lands, het als eerstelingen van het geheel afgenomen land verwisselen noch overdragen aan mensen uit den stand der niet-Levieten, want het is ene heiligheid den HEERE (vgl. Leviticus 25:34).

Vers 15

15. Maar de vijfduizend, dat is hetgeen overgelaten is in de breedte, in Ezekiel 48:9 tien duizend roeden voor het land der priesters en in Ezekiel 48:13 even zo veel voor dat der Levieten is afgezonderd, voor aan de vijf en twintig duizend, dat zal onheilig 1) gewoon land zijn, voor de stad, tot bewoning en tot voorsteden of vrijplaatsen; en de stad zal in het midden daarvan zijn, in dit onheilige gedeelte.

1) Onheilig in den zin van, gemeen, gewoon. Wat de Priesters en de Levieten ontvingen was heilig, wat de inwoners ontvingen gemeen of gewoon land.

Vers 15

15. Maar de vijfduizend, dat is hetgeen overgelaten is in de breedte, in Ezekiel 48:9 tien duizend roeden voor het land der priesters en in Ezekiel 48:13 even zo veel voor dat der Levieten is afgezonderd, voor aan de vijf en twintig duizend, dat zal onheilig 1) gewoon land zijn, voor de stad, tot bewoning en tot voorsteden of vrijplaatsen; en de stad zal in het midden daarvan zijn, in dit onheilige gedeelte.

1) Onheilig in den zin van, gemeen, gewoon. Wat de Priesters en de Levieten ontvingen was heilig, wat de inwoners ontvingen gemeen of gewoon land.

Vers 16

16. En dit zullen hare maten zijn; de noorderhoek vier duizend en vijf honderd meetrieten; en de zuiderhoek vier duizend en vijf honderd; en van den oosterhoek vier duizend en vijf honderd, en de westerhoek vier duizend en vijf honderd, zodat alzo de stad een kwadraat van 4. 500 roeden vormt.

Vers 16

16. En dit zullen hare maten zijn; de noorderhoek vier duizend en vijf honderd meetrieten; en de zuiderhoek vier duizend en vijf honderd; en van den oosterhoek vier duizend en vijf honderd, en de westerhoek vier duizend en vijf honderd, zodat alzo de stad een kwadraat van 4. 500 roeden vormt.

Vers 17

17. De voorsteden nu der stad, de vrije plaatsen rondom dit vierkant, zullen zijn, noordwaarts twee honderd en vijftig, en zuidwaarts twee honderd en vijftig, en oostwaarts twee honderd en vijftig, en westwaarts twee honderd en vijftig, waaronder een nog uitgebreider vierkant van 5. 000 roeden aan beide zijden ontstaat.

Vers 17

17. De voorsteden nu der stad, de vrije plaatsen rondom dit vierkant, zullen zijn, noordwaarts twee honderd en vijftig, en zuidwaarts twee honderd en vijftig, en oostwaarts twee honderd en vijftig, en westwaarts twee honderd en vijftig, waaronder een nog uitgebreider vierkant van 5. 000 roeden aan beide zijden ontstaat.

Vers 18

18. En de overgelatene in de lengte, tegenover het heilig hefoffer, wat van de lengte Ezekiel 48:8 overblijft, zal zijn tien duizend oostwaarts, en tienduizend westwaarts; en het zal tegenover het heilig hefoffer zijn; en de inkomst daarvan zal wezen tot onderhoud voor degenen, die de stad dienen, voor de bedienden of arbeiders aan de stad.

Vers 18

18. En de overgelatene in de lengte, tegenover het heilig hefoffer, wat van de lengte Ezekiel 48:8 overblijft, zal zijn tien duizend oostwaarts, en tienduizend westwaarts; en het zal tegenover het heilig hefoffer zijn; en de inkomst daarvan zal wezen tot onderhoud voor degenen, die de stad dienen, voor de bedienden of arbeiders aan de stad.

Vers 19

19. En die de stad dienen, zullen haar dienen uit alle stammen Israëls. (Ezekiel 45:6).

Vers 19

19. En die de stad dienen, zullen haar dienen uit alle stammen Israëls. (Ezekiel 45:6).

Vers 20

20. Het ganse hefoffer zal zijn van vijf en twintig duizend meetrieten, met vijf en twintig duizend; vierkant (Ezekiel 48:8)zult gijlieden het heilig hefoffer offeren met de bezitting der stad(Ezekiel 48:9, Ezekiel 48:13 vgl. met Ezekiel 48:15).

Vers 20

20. Het ganse hefoffer zal zijn van vijf en twintig duizend meetrieten, met vijf en twintig duizend; vierkant (Ezekiel 48:8)zult gijlieden het heilig hefoffer offeren met de bezitting der stad(Ezekiel 48:9, Ezekiel 48:13 vgl. met Ezekiel 48:15).

Vers 21

21. En het overgelatene zal voor den vorst 1) zijn, van deze en van gene zijde des heiligen hefoffers, en van de bezitting der stad voor aan de vijf en twintig duizend meetrieten des hefoffers, tot aan de ooster- en wester landpale, voor aan de vijf en twintig duizend aan de wester landpale, tegenover de andere delen, dat zal voor den vorst zijn, en het heilig hefoffer en het heiligdom des huizes, zal in het midden daarvan zijn.

1) De vorst was geplaatst nabij het heiligdom, waar het getuigenis van Israël was, en nabij de stad waar de stoelen des gerichts waren, opdat hij een beschermer van beide zou zijn en mocht toezien, dat de plicht van beiden zorgvuldig en getrouw werd waargenomen, en hierom was hij een dienaar van God, ten goede van gans de gemeente. Christus is de Vorst der Kerk, die haar aan alle kanten beschermt en ene verdediging maakt; ja Hij zelf is ene verdediging van alle hare heerlijkheid en omringt haar met Zijn gunst.

Vers 21

21. En het overgelatene zal voor den vorst 1) zijn, van deze en van gene zijde des heiligen hefoffers, en van de bezitting der stad voor aan de vijf en twintig duizend meetrieten des hefoffers, tot aan de ooster- en wester landpale, voor aan de vijf en twintig duizend aan de wester landpale, tegenover de andere delen, dat zal voor den vorst zijn, en het heilig hefoffer en het heiligdom des huizes, zal in het midden daarvan zijn.

1) De vorst was geplaatst nabij het heiligdom, waar het getuigenis van Israël was, en nabij de stad waar de stoelen des gerichts waren, opdat hij een beschermer van beide zou zijn en mocht toezien, dat de plicht van beiden zorgvuldig en getrouw werd waargenomen, en hierom was hij een dienaar van God, ten goede van gans de gemeente. Christus is de Vorst der Kerk, die haar aan alle kanten beschermt en ene verdediging maakt; ja Hij zelf is ene verdediging van alle hare heerlijkheid en omringt haar met Zijn gunst.

Vers 22

22. Van de bezitting nu der Levieten, en van de bezitting der stad af, zijnde in het midden van hetgeen des vorsten zal zijn; wat tussen de landpale van Juda en tussen de landpale van Benjamin is, zal des vorsten zijn.

Bij de herhaling dezer bepalingen, welke reeds in Hoofdst 45:1, zijn gegeven, juist op deze plaats komt het aan, om aanschouwelijk voor te stellen, hoe de Heere nu werkelijk in het midden van Zijn volk woont, en Zijn heiligdom onder hen is (Ezekiel 37:27). Hierbij komt als ene nieuwe bepaling het aandeel aan de Teruma voor degenen, die aan de stad arbeiden, hare gebouwen onderhouden.

Vers 22

22. Van de bezitting nu der Levieten, en van de bezitting der stad af, zijnde in het midden van hetgeen des vorsten zal zijn; wat tussen de landpale van Juda en tussen de landpale van Benjamin is, zal des vorsten zijn.

Bij de herhaling dezer bepalingen, welke reeds in Hoofdst 45:1, zijn gegeven, juist op deze plaats komt het aan, om aanschouwelijk voor te stellen, hoe de Heere nu werkelijk in het midden van Zijn volk woont, en Zijn heiligdom onder hen is (Ezekiel 37:27). Hierbij komt als ene nieuwe bepaling het aandeel aan de Teruma voor degenen, die aan de stad arbeiden, hare gebouwen onderhouden.

Vers 23

23. Aangaande voorts het overige der stammen, deze zullen ten zuiden van de in het vorige beschrevene afdeling zijn; van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Benjamin n snoer.

Vers 23

23. Aangaande voorts het overige der stammen, deze zullen ten zuiden van de in het vorige beschrevene afdeling zijn; van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Benjamin n snoer.

Vers 24

24. En aan de landpale van Benjamin, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Simeon n.

Vers 24

24. En aan de landpale van Benjamin, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Simeon n.

Vers 25

25. En aan de landpale van Simeon, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Issaschar n.

Vers 25

25. En aan de landpale van Simeon, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Issaschar n.

Vers 26

26. En aan de landpale van Issaschar, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Zebulon n.

Vers 26

26. En aan de landpale van Issaschar, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Zebulon n.

Vers 27

27. En aan de landpale van Zebulon, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Gad n.

Vers 27

27. En aan de landpale van Zebulon, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Gad n.

Vers 28

28. Aan de landpale nu van Gad, aan den zuiderhoek zuidwaarts, daar zal de landpale zijn van Thamar af, naar het twistwater van Kades, voorts naar de beek henen tot aan de grote zee.

Vers 28

28. Aan de landpale nu van Gad, aan den zuiderhoek zuidwaarts, daar zal de landpale zijn van Thamar af, naar het twistwater van Kades, voorts naar de beek henen tot aan de grote zee.

Vers 29

29. Dit is het land, dat gijlieden zult doen vallen in erfenis, voor de stammen Israëls, en dit zullen hun delen zijn, spreekt de Heere HEERE.

Volgens de vorige verdeling, des lands waren in de afdeling Ezekiel 48:1-Ezekiel 48:7 eerst teruggeplaatst Benjamin, Issaschar en Zebulon; deze worden nu aan de oostzijde geplaatst; verder wordt van gene zijde van den Jordaan Gad overgenomen, en Simeon, welke stam vroeger onder Israël verstrooid was, ontvangt nu een bijzonder aandeel. Men ziet dat thans niet meer gedacht wordt aan de vroegere bijzondere zonden der stamvaders, en zo was ook reeds boven Dan (Ezekiel 48:1) niet uitgesloten. Andere gezichtpunten worden daarentegen in Openbaring :5-9 gevonden, waar Dan geheel uitvalt en Levi in `t bijzonder wordt meegeteld; eveneens wordt aan Efraïm niet gedacht, maar daarvoor komt Jozef. Johannes spreekt ook over de verzegeling, en daarbij mocht evenmin Levi ontbreken als Dan en Efraïm genoemd konden worden. Ezechiël handelt echter over de wederopneming tot genade, en dan zijn de vorige zonden in de diepten der zee geworpen.

30.

VII. Ezekiel 48:30-Ezekiel 48:35, Tot voltooiing van het gehele beeld der toekomst van het land van Israël wordt nog eens herhaald wat in Ezekiel 48:15, over den omvang der heilige stad is opgemerkt. De stad wordt nog van ene andere zijde, namelijk door optelling der poorten, van welke naar elke der vier hemelstreken vier zijn gericht, in bepaalde betrekking tot de 12 stammen gesteld. Bij deze wordt Levi meegerekend, daarentegen werden Efraïm en Manasse onder den gemeenschappelijken naam van Jozef zaamgevat. De stammen zijn in deze opvolging genomen, dat de drie zonen van Lea, die ook in Deuteronomy 33:6-Deuteronomy 33:8 den zegen openen, vooraan staan, hierop volgen de beide zonen van Rachel naar hunnen ouderdom, en op deze de oudste zoon van Lea, en eindelijk de nog drie overige zoons der beide dienstmaagden. Terwijl zo de namen harer poorten de stad voorstellen als behorende aan geheel Israël, ontvangt zij tenslotte nog een teken, dat haar tot stad van Jehova verheft.

Vers 29

29. Dit is het land, dat gijlieden zult doen vallen in erfenis, voor de stammen Israëls, en dit zullen hun delen zijn, spreekt de Heere HEERE.

Volgens de vorige verdeling, des lands waren in de afdeling Ezekiel 48:1-Ezekiel 48:7 eerst teruggeplaatst Benjamin, Issaschar en Zebulon; deze worden nu aan de oostzijde geplaatst; verder wordt van gene zijde van den Jordaan Gad overgenomen, en Simeon, welke stam vroeger onder Israël verstrooid was, ontvangt nu een bijzonder aandeel. Men ziet dat thans niet meer gedacht wordt aan de vroegere bijzondere zonden der stamvaders, en zo was ook reeds boven Dan (Ezekiel 48:1) niet uitgesloten. Andere gezichtpunten worden daarentegen in Openbaring :5-9 gevonden, waar Dan geheel uitvalt en Levi in `t bijzonder wordt meegeteld; eveneens wordt aan Efraïm niet gedacht, maar daarvoor komt Jozef. Johannes spreekt ook over de verzegeling, en daarbij mocht evenmin Levi ontbreken als Dan en Efraïm genoemd konden worden. Ezechiël handelt echter over de wederopneming tot genade, en dan zijn de vorige zonden in de diepten der zee geworpen.

30.

VII. Ezekiel 48:30-Ezekiel 48:35, Tot voltooiing van het gehele beeld der toekomst van het land van Israël wordt nog eens herhaald wat in Ezekiel 48:15, over den omvang der heilige stad is opgemerkt. De stad wordt nog van ene andere zijde, namelijk door optelling der poorten, van welke naar elke der vier hemelstreken vier zijn gericht, in bepaalde betrekking tot de 12 stammen gesteld. Bij deze wordt Levi meegerekend, daarentegen werden Efraïm en Manasse onder den gemeenschappelijken naam van Jozef zaamgevat. De stammen zijn in deze opvolging genomen, dat de drie zonen van Lea, die ook in Deuteronomy 33:6-Deuteronomy 33:8 den zegen openen, vooraan staan, hierop volgen de beide zonen van Rachel naar hunnen ouderdom, en op deze de oudste zoon van Lea, en eindelijk de nog drie overige zoons der beide dienstmaagden. Terwijl zo de namen harer poorten de stad voorstellen als behorende aan geheel Israël, ontvangt zij tenslotte nog een teken, dat haar tot stad van Jehova verheft.

Vers 30

30. Voorts zullen, gelijk dit reeds in Ezekiel 48:16 is gezegd, dit de uitgangen der stad zijn: van den noorderhoek, vier duizend en vijf honderd maten.

Vers 30

30. Voorts zullen, gelijk dit reeds in Ezekiel 48:16 is gezegd, dit de uitgangen der stad zijn: van den noorderhoek, vier duizend en vijf honderd maten.

Vers 31

31. En de poorten der stad zullen zijn naar de namen der stammen Israëls, en wel vooreerst wat betreft de drie poorten noordwaarts: ne poort van Ruben, ne poort van Juda, ne poort van Levi.

Vers 31

31. En de poorten der stad zullen zijn naar de namen der stammen Israëls, en wel vooreerst wat betreft de drie poorten noordwaarts: ne poort van Ruben, ne poort van Juda, ne poort van Levi.

Vers 32

32. En aan den oosterhoek, vier duizend en vijf honderd maten, en drie poorten namelijk ne poort van Jozef, ne poort van Benjamin, ne poort van Daniël

Vers 32

32. En aan den oosterhoek, vier duizend en vijf honderd maten, en drie poorten namelijk ne poort van Jozef, ne poort van Benjamin, ne poort van Daniël

Vers 33

33. De zuiderhoek ook vier duizend en vijf honderd maten, en drie poorten: ne poort van Simeon, ne poort van Issaschar, ne poort van Zebulon.

Vers 33

33. De zuiderhoek ook vier duizend en vijf honderd maten, en drie poorten: ne poort van Simeon, ne poort van Issaschar, ne poort van Zebulon.

Vers 34

34. De westerhoek, vier duizend en vijf honderd, derzelver poorten drie, ne poort van Gad, ne poort van Aser, ne poort van Nafthali. 1)

1) Overeenkomstig hiermede wordt in het gezicht van Johannes, het nieuwe Jeruzalem, want zo wordt de Heilige stad aldaar, hoewel niet hier genoemd, gezegd twaalf poorten te hebben, drie op elke zijde, en op dezelve zijn geschreven de namen der twaalf stammen der kinderen Israëls.

Hiermede wordt ongetwijfeld aangeduid, dat tot de Kerk van Christus is een vrije toegang, door het geloof. Uit alle stammen zullen er komen, uit alle natiën, geslachten, en talen, en volken zullen binnen hare poorten verschijnen. 35. Alzo zal het gebied der stad rondom 4 ml. 4. 500 of achttien duizend roeden zijn; en de naam der stad zal van dien dag af zijn, van dien tijd dat zij gebouwd zal zijn en voortaan, hoewel zij nu onder den vloek ligt (Jeremiah 26:6): DE HEERE IS ALDAAR. Zijne ogen zijn uit Zijn nevens haar opgericht heiligdom (Ezekiel 40:2) voor altijd op haar gericht (Psalms 68:17. Isaiah 60:14).

Belangrijk is in Ezekiel 47:22, de opmerking, dat in de algemene opgaaf der landverdeling ook opzettelijk melding wordt gemaakt van de aanneming en inlijving der heidenen in Israël. Gewis strekt dit ten bewijze, dat de Heere ten allen tijde de deur der kerk ook voor de afdwalende volken, ter toenadering tot Zijne gemeenschap heeft opengezet, en dat Hij dit voor alsdan wilde na de Babylonische ballingschap, door welke de kennis van den waren godsdienst in de wereld moest bevorderd worden, maar dan wordt ook, daar dit profetisch gezicht van uitgestrektere bedoeling is, daardoor die waarheid bevestigd, welke ons reeds meermalen is voorgekomen, dat de heidenen in de Israëlietische kerk, als op den oorspronkelijken olijfboom, zijn ingeënt, en dat de kerk dus n en onveranderlijk blijft tot aan de voleinding der eeuwen. In dien zin lezen wij dan ook, wier vaderen uit de heidenen waren onze namen in deze Godsspraak aangetekend, wij zijn tot de gemeente Gods, die uit Israël is, ingelijfd, en zo wij tot het Israël naar den Geest behoren en de besnijdenis des harten zijn deelachtig geworden, zo zijn wij ook deelgenoten van het nieuwe Jeruzalem, dat eens uit den hemel zal nederdalen en zullen ingaan door de poorten in de stad. Ligt toch het gehele voorwerp des Heeren, uitwijzens het gezicht van Ezechiël, in dien geest, dat de Godskerk op de vernieuwde aarde eens aan deze tekening van ene rechtvaardige landverdeling, liggende rondom het heiligdom des Heeren, met koning Jezus in het midden, zal gelijk zijn, dan vinden wij daarin diezelfde grondtrekken, welke ons naderhand in de Openbaring an Johannes meer ontwikkeld voorkomen, en zien wij ons de gemeente des Heeren in hare volkomenheid voorgesteld, zo als zij eenmaal worden zal, als zijnde de oorspronkelijke Israëlietische kerk, maar verzameld uit alle geslachten, talen, volken en natiën, en ontvangen daardoor tevens het bewijs, dat men tot de ware kerk behoort te worden gevoegd, en met deze door banden des geloofs en der liefde in vereniging moet staan, indien men een deelgenoot van de hemelse gelukzaligheid zijn zal. Het is deze hemelse gelukzaligheid, welke hier ten laatste in Ezechiëls gezicht wordt voorgesteld, en op welke wij het oog vestigen mogen (Ezekiel 48:30-Ezekiel 48:35). Het is waar, die door God verordende grondslag en uitgestrektheid van Jeruzalem, zo als dat eerlang moest gebouwd worden, schijnt hier de allereerste bedoeling te zijn; maar dit uitwendig Jeruzalem was de grondschets of typus van het Jeruzalem, dat boven is, en uit den hemel eens op aarde zal nederdalen. Was nu de hoofdstad des lands van ouds af het middelpunt, de verzamelplaats en de vertegenwoordigster der gehele natie, dan vinden wij ons hier het nieuwe Jeruzalem als het beeld van de gemeente des Heeren in de gelukzaligheid voorgesteld, en worden opgewekt om te streven naar de inwoning in die stad en het deelgenootschap aan deze zo als de vrome tijdgenoten van den Profeet daartoe door zulk een voorstel werden uitgelokt. Is toch de ingang dier stad van alle zijden, voor al de stammen Israëls, is zij voor geheel het volk en voor allen, die daartoe zijn ingelijfd, opengezet, dan wordt een ruime ingang in het Koninkrijk der hemelen, in den weg des ootmoedigen geloofs verleend, dan mogen wij gerust en blijmoedig verwachten, dat voor elk die gelooft, de ruste bereid geworden, en zij in zijne kracht naar Zijne onwankelbare belofte, voor die zaligheid worden bewaard, die bereid is, om geopenbaard te worden. De Heere heeft het bepaald en gezegd, dat de naam dier stad zijn moet: "Jehova is aldaar. " Dat moest het kenmerkende van het herbouwde Jeruzalem worden, en het kenmerkende van de gemeente, naar Jezus naam genoemd, op aarde altijd zijn; Zijne belofte ligt er: Ik ben met u al dagen tot aan de voleinding der wereld (Matthew 28:20). Houdt de Heere hier beneden trouw door alle eeuwen heen, en zien wij Zijne inwoning ook daar, waar Zijn Woord zuiver wordt gepredikt en Zijn naam eerbiedig erkend, hoe heerlijk zal dan de volkomene vervulling eens in de andere wereld zijn, wanneer wij dat alles verwezenlijkt zullen zien, wat de verhoogde Heiland door Johannes te verwachten geeft (Revelation 1:1, 22); dan zal toch in vollen nadruk het gehele ontwerp van Gods genade kenbaar en duidelijk wezen, alle raadsels zijn opgelost en Christus in het midden van al Zijne verlosten, volkomen verheerlijkt; dan zal de Algenoegzame als onder de mensen wonen en Zijne uitverkorene gemeente in vollen nadruk doen smaken, wat het zegt, dat God zal zijn alles en in allen. Onze nieren verlangen dan zeer in onzen schoot, en wij bidden elk voor ons zelven en gemeenschappelijk met elkaar: "O Heere! maak ook ons tot burgers van die stad, opdat wij eeuwig de Uwen mogen zijn en U dienen mogen dag en nacht in uwen tempel!" .

Let op, dat de heerlijkheid en het geluk des hemels voornamelijk hierin bestaat, dat de Heere aldaar is. De vertoning van Johannes van dien heerlijken staat gaat dit inderdaad verre te boven in vele opzichten. Het is alles goud, en paarlen, en kostelijk gesteente, het is veel groter en veel luisterrijker, want het heeft de zon niet nodig. Maar in de tegenwoordigheid van God, de voornaamste stoffe van het geluk te stellen, komen zij beiden overeen.

Deze Naam wordt gegeven aan het nieuwe Jeruzalem als bewijs, dat des Heeren toorn is gestild en Hij met Zijne Genade bij Zijn volk wil en zal wonen.

In vroegere dagen was de Wolk in het heiligdom als teken van `s Heeren tegenwoordigheid.

In den toekomenden tempel zou de wolk niet meer gezien worden, maar het tegenbeeld. Israël ontvangt hier de verzekering, dat de Heere zelf met Zijne gunst haar zal begenadigen en zij daarin als voorbeeld zal strekken van het geestelijk nieuwe Jeruzalem, als bewijs dat de Heere God nimmer van Zijn kerk, van Zijn volk zal wijken met Zijne genade en gunst.

SLOTWOORD OP HET BOEK EZECHIEL.

In het elfde jaar v r de verwoesting van Jeruzalem naar Babel gevoerd, met den koning Jojachin, werd Ezechiël in het vijfde jaar zijner ballingschap, in het jaar 595 v. Christus, tot Profeet geroepen door den Heere God.

Hoe oud hij toen was, is ons niet nader bekend. Of hij toen den leeftijd van 30 jaar bereikt had, den leeftijd, waarop iemand onder Israël als Leraar mocht optreden, of reeds ouder was, weten we niet.

Wel dat hij, evenals zijn voorganger en oudere tijdgenoot Jeremia, van priesterlijke afkomst was, en dat hij 22 jaren het ambt van Profeet onder de ballingen te Babel heeft bekleed. En insgelijks is met alle zekerheid vast te stellen, dat hij v r het einde der ballingschap is gestorven, dewijl hij van den terugtocht naar Jeruzalem niets vermeldt.

Zijn roeping tot Profeet viel in den tijd, toen, zowel de overgeblevenen in Juda als de reeds naar Babel weggevoerden in de hope leefden, dat het juk van Babel zou worden verbroken en Juda weer vrij zou worden van de ijzeren heerschappij van Babels koning.

Ezechiël moest daartegen getuigen, en toen straks de leugenprofetie van een Hananja werd gelogenstraft en Jeruzalem door Nebukadnezer werd ingenomen en gans Juda in gevangenschap zuchtte, was het ogenblik gekomen, waarop de Profeet, in den naam des Heeren HEEREN, kon komen met zijn woorden van boete en troost, van bekering.

In de ballingschap werd het verdrukte en ellendige volk, het overblijfsel van Juda, rijp voor de troostredenen, welke de Heere God op de lippen van Zijn gezant legde.

Ezechiël is de Profeet, die het aan Abrahams nakroost moet en mag verkondigen, dat de God van Israël, de Verbonds God, alle vijanden zal verdoen, en Zijn volk, wanneer het tot Hem met boete en berouw, in den weg der bekering terugkeert, zal zegenen en weer tot ere en luister brengen.

Met dit doel staat dan ook in het nauwste verband de wijze der openbaring van den Heere God aan den Profeet.

De Heere openbaart zich eerst aan hem als die Verbonds God, die boven de Cherubs troont, maar daarna ook, uit kracht van Zijn heiligheid, als die de zonden bezoeken zal van Zijn volk.

Hij toont hem daarop, hoe, vanwege den gruwelijken afgodendienst Zijn genadevolle tegenwoordigheid van Zijn volk weggaat, maar eindelijk ook straks, dat die zelfde Goddelijke tegenwoordigheid in den nieuwen tempel zichtbaar is.

Tegenover de Wet en tegenover de Mozaïsche wetboeken neemt Ezechiël de zelfde positie in als de andere Profeten. Alleen heeft hij dit met Jeremia gemeen, in onderscheiding van de anderen, dat ook in zijn Profetisch Boek er vele en duidelijke vermaningen uit de Boeken van Mozes voorkomen.

Een feit, hieruit te verklaren, omdat het toen vooral de tijd van afval was, waartegen de Heere God in Zijn wet zo ernstig had gewaarschuwd en gedreigd.

Maar niet van een uiterlijk terugkeren tot de Wet verwacht de Profeet heil.

Ook hij spreekt het duidelijk uit, dat, zal Israël weer aan zijn bestemming beantwoorden, zal Israël weer in plaat van het afgeweken volk, het heilige volk zijn, de Heere God moet komen met den Geest de vernieuwing en bekering.

Dit spreekt hij zeer duidelijk uit. En o, opdat bij het diep ellendig volk alle gedachte verbannen worde aan eigen deugd en eigene gerechtigheid, opdat Juda het wete, dat, zal het straks weer in luister en ere schitteren, het is vrije gunst en ongehoudene goedertierenheid Gods, spreekt de Profeet het uit, dat de Heere het doen zal om Zichzelfs wille, om Zijns groten Naams wille.

In zijne profetie komt zo glashelder uit, en dit is een der eigenaardige karaktertrekken van zijn Boek, dat er aan de ene zijde ligt een diep verzondigd volk, dat hoegenaamd geen aanspraak mag en kan maken op Gods opzoekende liefde en Zijn genadevolle redding, en aan de andere zijde staat een God, die zich als de God des Verbonds openbaart, die het volk in de diepte der ellende opzoekt, het uit de diepte der ellende redt, en in dit opnieuw in ere gezet volk, het beeld toont van de Kerk, die zalig wordt, die eenmaal zich zal verheugen in de volkomene bestraling van Gods genadevol aangezicht.

Waar hij zijn Boek sluit met: de HEERE IS ALDAAR daar spreekt hij uit wat als het ware het doel was van geheel zijn optreden, dat de Heere God nooit Zijn volk prijs geeft of verlaat.

Vers 34

34. De westerhoek, vier duizend en vijf honderd, derzelver poorten drie, ne poort van Gad, ne poort van Aser, ne poort van Nafthali. 1)

1) Overeenkomstig hiermede wordt in het gezicht van Johannes, het nieuwe Jeruzalem, want zo wordt de Heilige stad aldaar, hoewel niet hier genoemd, gezegd twaalf poorten te hebben, drie op elke zijde, en op dezelve zijn geschreven de namen der twaalf stammen der kinderen Israëls.

Hiermede wordt ongetwijfeld aangeduid, dat tot de Kerk van Christus is een vrije toegang, door het geloof. Uit alle stammen zullen er komen, uit alle natiën, geslachten, en talen, en volken zullen binnen hare poorten verschijnen. 35. Alzo zal het gebied der stad rondom 4 ml. 4. 500 of achttien duizend roeden zijn; en de naam der stad zal van dien dag af zijn, van dien tijd dat zij gebouwd zal zijn en voortaan, hoewel zij nu onder den vloek ligt (Jeremiah 26:6): DE HEERE IS ALDAAR. Zijne ogen zijn uit Zijn nevens haar opgericht heiligdom (Ezekiel 40:2) voor altijd op haar gericht (Psalms 68:17. Isaiah 60:14).

Belangrijk is in Ezekiel 47:22, de opmerking, dat in de algemene opgaaf der landverdeling ook opzettelijk melding wordt gemaakt van de aanneming en inlijving der heidenen in Israël. Gewis strekt dit ten bewijze, dat de Heere ten allen tijde de deur der kerk ook voor de afdwalende volken, ter toenadering tot Zijne gemeenschap heeft opengezet, en dat Hij dit voor alsdan wilde na de Babylonische ballingschap, door welke de kennis van den waren godsdienst in de wereld moest bevorderd worden, maar dan wordt ook, daar dit profetisch gezicht van uitgestrektere bedoeling is, daardoor die waarheid bevestigd, welke ons reeds meermalen is voorgekomen, dat de heidenen in de Israëlietische kerk, als op den oorspronkelijken olijfboom, zijn ingeënt, en dat de kerk dus n en onveranderlijk blijft tot aan de voleinding der eeuwen. In dien zin lezen wij dan ook, wier vaderen uit de heidenen waren onze namen in deze Godsspraak aangetekend, wij zijn tot de gemeente Gods, die uit Israël is, ingelijfd, en zo wij tot het Israël naar den Geest behoren en de besnijdenis des harten zijn deelachtig geworden, zo zijn wij ook deelgenoten van het nieuwe Jeruzalem, dat eens uit den hemel zal nederdalen en zullen ingaan door de poorten in de stad. Ligt toch het gehele voorwerp des Heeren, uitwijzens het gezicht van Ezechiël, in dien geest, dat de Godskerk op de vernieuwde aarde eens aan deze tekening van ene rechtvaardige landverdeling, liggende rondom het heiligdom des Heeren, met koning Jezus in het midden, zal gelijk zijn, dan vinden wij daarin diezelfde grondtrekken, welke ons naderhand in de Openbaring an Johannes meer ontwikkeld voorkomen, en zien wij ons de gemeente des Heeren in hare volkomenheid voorgesteld, zo als zij eenmaal worden zal, als zijnde de oorspronkelijke Israëlietische kerk, maar verzameld uit alle geslachten, talen, volken en natiën, en ontvangen daardoor tevens het bewijs, dat men tot de ware kerk behoort te worden gevoegd, en met deze door banden des geloofs en der liefde in vereniging moet staan, indien men een deelgenoot van de hemelse gelukzaligheid zijn zal. Het is deze hemelse gelukzaligheid, welke hier ten laatste in Ezechiëls gezicht wordt voorgesteld, en op welke wij het oog vestigen mogen (Ezekiel 48:30-Ezekiel 48:35). Het is waar, die door God verordende grondslag en uitgestrektheid van Jeruzalem, zo als dat eerlang moest gebouwd worden, schijnt hier de allereerste bedoeling te zijn; maar dit uitwendig Jeruzalem was de grondschets of typus van het Jeruzalem, dat boven is, en uit den hemel eens op aarde zal nederdalen. Was nu de hoofdstad des lands van ouds af het middelpunt, de verzamelplaats en de vertegenwoordigster der gehele natie, dan vinden wij ons hier het nieuwe Jeruzalem als het beeld van de gemeente des Heeren in de gelukzaligheid voorgesteld, en worden opgewekt om te streven naar de inwoning in die stad en het deelgenootschap aan deze zo als de vrome tijdgenoten van den Profeet daartoe door zulk een voorstel werden uitgelokt. Is toch de ingang dier stad van alle zijden, voor al de stammen Israëls, is zij voor geheel het volk en voor allen, die daartoe zijn ingelijfd, opengezet, dan wordt een ruime ingang in het Koninkrijk der hemelen, in den weg des ootmoedigen geloofs verleend, dan mogen wij gerust en blijmoedig verwachten, dat voor elk die gelooft, de ruste bereid geworden, en zij in zijne kracht naar Zijne onwankelbare belofte, voor die zaligheid worden bewaard, die bereid is, om geopenbaard te worden. De Heere heeft het bepaald en gezegd, dat de naam dier stad zijn moet: "Jehova is aldaar. " Dat moest het kenmerkende van het herbouwde Jeruzalem worden, en het kenmerkende van de gemeente, naar Jezus naam genoemd, op aarde altijd zijn; Zijne belofte ligt er: Ik ben met u al dagen tot aan de voleinding der wereld (Matthew 28:20). Houdt de Heere hier beneden trouw door alle eeuwen heen, en zien wij Zijne inwoning ook daar, waar Zijn Woord zuiver wordt gepredikt en Zijn naam eerbiedig erkend, hoe heerlijk zal dan de volkomene vervulling eens in de andere wereld zijn, wanneer wij dat alles verwezenlijkt zullen zien, wat de verhoogde Heiland door Johannes te verwachten geeft (Revelation 1:1, 22); dan zal toch in vollen nadruk het gehele ontwerp van Gods genade kenbaar en duidelijk wezen, alle raadsels zijn opgelost en Christus in het midden van al Zijne verlosten, volkomen verheerlijkt; dan zal de Algenoegzame als onder de mensen wonen en Zijne uitverkorene gemeente in vollen nadruk doen smaken, wat het zegt, dat God zal zijn alles en in allen. Onze nieren verlangen dan zeer in onzen schoot, en wij bidden elk voor ons zelven en gemeenschappelijk met elkaar: "O Heere! maak ook ons tot burgers van die stad, opdat wij eeuwig de Uwen mogen zijn en U dienen mogen dag en nacht in uwen tempel!" .

Let op, dat de heerlijkheid en het geluk des hemels voornamelijk hierin bestaat, dat de Heere aldaar is. De vertoning van Johannes van dien heerlijken staat gaat dit inderdaad verre te boven in vele opzichten. Het is alles goud, en paarlen, en kostelijk gesteente, het is veel groter en veel luisterrijker, want het heeft de zon niet nodig. Maar in de tegenwoordigheid van God, de voornaamste stoffe van het geluk te stellen, komen zij beiden overeen.

Deze Naam wordt gegeven aan het nieuwe Jeruzalem als bewijs, dat des Heeren toorn is gestild en Hij met Zijne Genade bij Zijn volk wil en zal wonen.

In vroegere dagen was de Wolk in het heiligdom als teken van `s Heeren tegenwoordigheid.

In den toekomenden tempel zou de wolk niet meer gezien worden, maar het tegenbeeld. Israël ontvangt hier de verzekering, dat de Heere zelf met Zijne gunst haar zal begenadigen en zij daarin als voorbeeld zal strekken van het geestelijk nieuwe Jeruzalem, als bewijs dat de Heere God nimmer van Zijn kerk, van Zijn volk zal wijken met Zijne genade en gunst.

SLOTWOORD OP HET BOEK EZECHIEL.

In het elfde jaar v r de verwoesting van Jeruzalem naar Babel gevoerd, met den koning Jojachin, werd Ezechiël in het vijfde jaar zijner ballingschap, in het jaar 595 v. Christus, tot Profeet geroepen door den Heere God.

Hoe oud hij toen was, is ons niet nader bekend. Of hij toen den leeftijd van 30 jaar bereikt had, den leeftijd, waarop iemand onder Israël als Leraar mocht optreden, of reeds ouder was, weten we niet.

Wel dat hij, evenals zijn voorganger en oudere tijdgenoot Jeremia, van priesterlijke afkomst was, en dat hij 22 jaren het ambt van Profeet onder de ballingen te Babel heeft bekleed. En insgelijks is met alle zekerheid vast te stellen, dat hij v r het einde der ballingschap is gestorven, dewijl hij van den terugtocht naar Jeruzalem niets vermeldt.

Zijn roeping tot Profeet viel in den tijd, toen, zowel de overgeblevenen in Juda als de reeds naar Babel weggevoerden in de hope leefden, dat het juk van Babel zou worden verbroken en Juda weer vrij zou worden van de ijzeren heerschappij van Babels koning.

Ezechiël moest daartegen getuigen, en toen straks de leugenprofetie van een Hananja werd gelogenstraft en Jeruzalem door Nebukadnezer werd ingenomen en gans Juda in gevangenschap zuchtte, was het ogenblik gekomen, waarop de Profeet, in den naam des Heeren HEEREN, kon komen met zijn woorden van boete en troost, van bekering.

In de ballingschap werd het verdrukte en ellendige volk, het overblijfsel van Juda, rijp voor de troostredenen, welke de Heere God op de lippen van Zijn gezant legde.

Ezechiël is de Profeet, die het aan Abrahams nakroost moet en mag verkondigen, dat de God van Israël, de Verbonds God, alle vijanden zal verdoen, en Zijn volk, wanneer het tot Hem met boete en berouw, in den weg der bekering terugkeert, zal zegenen en weer tot ere en luister brengen.

Met dit doel staat dan ook in het nauwste verband de wijze der openbaring van den Heere God aan den Profeet.

De Heere openbaart zich eerst aan hem als die Verbonds God, die boven de Cherubs troont, maar daarna ook, uit kracht van Zijn heiligheid, als die de zonden bezoeken zal van Zijn volk.

Hij toont hem daarop, hoe, vanwege den gruwelijken afgodendienst Zijn genadevolle tegenwoordigheid van Zijn volk weggaat, maar eindelijk ook straks, dat die zelfde Goddelijke tegenwoordigheid in den nieuwen tempel zichtbaar is.

Tegenover de Wet en tegenover de Mozaïsche wetboeken neemt Ezechiël de zelfde positie in als de andere Profeten. Alleen heeft hij dit met Jeremia gemeen, in onderscheiding van de anderen, dat ook in zijn Profetisch Boek er vele en duidelijke vermaningen uit de Boeken van Mozes voorkomen.

Een feit, hieruit te verklaren, omdat het toen vooral de tijd van afval was, waartegen de Heere God in Zijn wet zo ernstig had gewaarschuwd en gedreigd.

Maar niet van een uiterlijk terugkeren tot de Wet verwacht de Profeet heil.

Ook hij spreekt het duidelijk uit, dat, zal Israël weer aan zijn bestemming beantwoorden, zal Israël weer in plaat van het afgeweken volk, het heilige volk zijn, de Heere God moet komen met den Geest de vernieuwing en bekering.

Dit spreekt hij zeer duidelijk uit. En o, opdat bij het diep ellendig volk alle gedachte verbannen worde aan eigen deugd en eigene gerechtigheid, opdat Juda het wete, dat, zal het straks weer in luister en ere schitteren, het is vrije gunst en ongehoudene goedertierenheid Gods, spreekt de Profeet het uit, dat de Heere het doen zal om Zichzelfs wille, om Zijns groten Naams wille.

In zijne profetie komt zo glashelder uit, en dit is een der eigenaardige karaktertrekken van zijn Boek, dat er aan de ene zijde ligt een diep verzondigd volk, dat hoegenaamd geen aanspraak mag en kan maken op Gods opzoekende liefde en Zijn genadevolle redding, en aan de andere zijde staat een God, die zich als de God des Verbonds openbaart, die het volk in de diepte der ellende opzoekt, het uit de diepte der ellende redt, en in dit opnieuw in ere gezet volk, het beeld toont van de Kerk, die zalig wordt, die eenmaal zich zal verheugen in de volkomene bestraling van Gods genadevol aangezicht.

Waar hij zijn Boek sluit met: de HEERE IS ALDAAR daar spreekt hij uit wat als het ware het doel was van geheel zijn optreden, dat de Heere God nooit Zijn volk prijs geeft of verlaat.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 48". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-48.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile