Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezechiël 47

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 47

Ezekiel 47:1.

VRUCHTBAARHEID EN GRENZEN DES HEILIGEN LANDS.

V. Ezekiel 47:1-Ezekiel 47:12. Nadat de Profeet den intocht van des Heeren heerlijkheid in den nieuwen tempel, welke voor zijne ogen gemeten was, had aanschouwd, en de nieuwe wet, aan het volk bekend te maken, over den dienst, welken Israël in het nieuwe heiligdom moest dienen, ontvangen had (Ezekiel 40:1-46), wordt hem nu een stroom van levend water getoond, welke, uitgaande van den dorpel des tempels, naar het zuiden door het vlakke veld vloeit, en zich in de Dode zee ontlast, om eensdeels het dorre aardrijk vruchtbaar te maken, anderdeels de wateren der Dode zee met nieuwe levenskracht te vervullen, uitgezonderd de daarnevens liggende modderkuilen en moerassen, die zout zullen blijven.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 47

Ezekiel 47:1.

VRUCHTBAARHEID EN GRENZEN DES HEILIGEN LANDS.

V. Ezekiel 47:1-Ezekiel 47:12. Nadat de Profeet den intocht van des Heeren heerlijkheid in den nieuwen tempel, welke voor zijne ogen gemeten was, had aanschouwd, en de nieuwe wet, aan het volk bekend te maken, over den dienst, welken Israël in het nieuwe heiligdom moest dienen, ontvangen had (Ezekiel 40:1-46), wordt hem nu een stroom van levend water getoond, welke, uitgaande van den dorpel des tempels, naar het zuiden door het vlakke veld vloeit, en zich in de Dode zee ontlast, om eensdeels het dorre aardrijk vruchtbaar te maken, anderdeels de wateren der Dode zee met nieuwe levenskracht te vervullen, uitgezonderd de daarnevens liggende modderkuilen en moerassen, die zout zullen blijven.

Vers 1

1. Daarna bracht hij mij uit het buitenste voorhof, waarheen hij mij (Ezekiel 46:21) door de noorderpoort gebracht had, weer even als in Ezekiel 44:4, tot de deur van het huis, en ziet, er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten; want het voorste deel van het huis was in het oosten; en de wateren daalden af van onderen, uit de rechterzijde des huizes van het zuiden des altaars.

Vers 1

1. Daarna bracht hij mij uit het buitenste voorhof, waarheen hij mij (Ezekiel 46:21) door de noorderpoort gebracht had, weer even als in Ezekiel 44:4, tot de deur van het huis, en ziet, er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten; want het voorste deel van het huis was in het oosten; en de wateren daalden af van onderen, uit de rechterzijde des huizes van het zuiden des altaars.

Vers 2

2. En hij bracht mij uit door den weg van de Noorderpoort, en voerde mij om door den weg van buiten tot de buitenpoort, den weg, die naar het oosten ziet; want daar volgens Ezekiel 44:2 deze poort had moeten gesloten blijven, zo moest, om tot de buitenzijde te komen, zulk een omweg worden gemaakt; en ziet, de wateren, 1) wier loop ik in Ezekiel 47:1 #Eze 1 alleen tot den binnensten voorhofsmuur had kunnen opmerken, sprongen uit de rechterzijde van den opgang.

1) De meeste uitleggers komen daarin overeen, dat deze wateren het Evangelie van Christus betekenen, hetwelk van Jeruzalem uitging en zich in de landen daar rondom verspreidde, benevens de gaven en krachten des Geestes, welke hetzelve verzelden en door welke krachten het zich verre uitbreidde en vreemde en gezegende uitwerkingen voortbracht. Ezechiël ging een en andermaal rondom het huis en had tot hiertoe geen acht gegeven op deze wateren; want God maakt Zijnen zin niet in eens aan Zijn volk bekend, maar bij trappen.

Een wateropvang in de onmiddellijke nabijheid van Gods altaren ontsprongen: is het geen treffend beeld van de verborgen bronwel des heils, in Christus der wereld verschenen. Gij merkt het op, niet daar buiten uit de dorre, onvruchtbare aarde, door zondige mensen bewoond, maar daar binnen uit het heiligdom, waarin de Onzichtbare zetelt, borrelt de levensstroom op, die alles besproeien, verkwikken, in een paradijs veranderen zal. Van God gaat het alzo uit, dat nieuwe leven, dat den zondaar even dringend behoeft, als het beloofde land een frissen waterstroom nodig had, en even weinig als d r de grond zich zelven het levend water kan schenken, evenmin vindt de zondaar waarachtig leven der ziel buiten persoonlijke gemeenschap met Hem, uit wien leven en licht voor millioenen werelden stromen. Leven uit God, wij behoeven het allen, Gel. om in waarheid gelukkig te zijn; maar wij hebben het allen door onze zonden verloren. Afgescheiden van Hem, zijn wij van nature gelijk geworden aan die beek, die uit de heldere bron geen toevoer van water ontvangt, en nu weldra opdroogt, en verandert in een vunzig moeras, waaruit straks verpeste dampen in alle richtingen opstijgen. Wel weten wij dat het onmogelijk is buiten gemeenschap met den Heilige waarachtigen vrede te smaken, maar ach, de zonde verwijdert ons telkens verder van Hem en drijft ons voort, als het hert vervolgd door onbarmhartige jagers en verteerd door brandenden dorst, de koele bron onnadenkend voorbij snelt, en met iederen tred verder afdoolt en eindelijk in strikken en struiken verward, den wreden jager ten buit wordt. Wel belooft ons de wereld verzadiging voor dien brandenden dorst naar geluk, maar, arme zwervers door hare woestenijen, wat baat het, of wij in hare zanden al graven, en naar nieuwe bronwellen boren? Slijk vinden wij, maar levensvocht niet, en stoten wij al hier of daar op een gebroken bak met wat troebel water gevuld, nauwelijks zetten wij de schaal aan de lippen, of ene stemme Gods klinkt ons tegen: "een iegelijk, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten. " Ja wederom dorsten, dat is uw lot en uw vonnis, o mens, die van de wereld verwacht, wat alleen de hemel kan geven, en in hare tempelen de heilfontein zoekt, die Ezechiël in den tempel Gods zag ontspringen:

Het is hier duidelijk dat Christus de Tempel is, dat Hij de deur is, van wien de wateren uitvloeien; vandaar dat er gezegd wordt dat de wateren niet van boven den grond, maar van onder den dorpel ontspringen, dewijl het leven der gelovigen met Christus verborgen is in God.

Vers 2

2. En hij bracht mij uit door den weg van de Noorderpoort, en voerde mij om door den weg van buiten tot de buitenpoort, den weg, die naar het oosten ziet; want daar volgens Ezekiel 44:2 deze poort had moeten gesloten blijven, zo moest, om tot de buitenzijde te komen, zulk een omweg worden gemaakt; en ziet, de wateren, 1) wier loop ik in Ezekiel 47:1 #Eze 1 alleen tot den binnensten voorhofsmuur had kunnen opmerken, sprongen uit de rechterzijde van den opgang.

1) De meeste uitleggers komen daarin overeen, dat deze wateren het Evangelie van Christus betekenen, hetwelk van Jeruzalem uitging en zich in de landen daar rondom verspreidde, benevens de gaven en krachten des Geestes, welke hetzelve verzelden en door welke krachten het zich verre uitbreidde en vreemde en gezegende uitwerkingen voortbracht. Ezechiël ging een en andermaal rondom het huis en had tot hiertoe geen acht gegeven op deze wateren; want God maakt Zijnen zin niet in eens aan Zijn volk bekend, maar bij trappen.

Een wateropvang in de onmiddellijke nabijheid van Gods altaren ontsprongen: is het geen treffend beeld van de verborgen bronwel des heils, in Christus der wereld verschenen. Gij merkt het op, niet daar buiten uit de dorre, onvruchtbare aarde, door zondige mensen bewoond, maar daar binnen uit het heiligdom, waarin de Onzichtbare zetelt, borrelt de levensstroom op, die alles besproeien, verkwikken, in een paradijs veranderen zal. Van God gaat het alzo uit, dat nieuwe leven, dat den zondaar even dringend behoeft, als het beloofde land een frissen waterstroom nodig had, en even weinig als d r de grond zich zelven het levend water kan schenken, evenmin vindt de zondaar waarachtig leven der ziel buiten persoonlijke gemeenschap met Hem, uit wien leven en licht voor millioenen werelden stromen. Leven uit God, wij behoeven het allen, Gel. om in waarheid gelukkig te zijn; maar wij hebben het allen door onze zonden verloren. Afgescheiden van Hem, zijn wij van nature gelijk geworden aan die beek, die uit de heldere bron geen toevoer van water ontvangt, en nu weldra opdroogt, en verandert in een vunzig moeras, waaruit straks verpeste dampen in alle richtingen opstijgen. Wel weten wij dat het onmogelijk is buiten gemeenschap met den Heilige waarachtigen vrede te smaken, maar ach, de zonde verwijdert ons telkens verder van Hem en drijft ons voort, als het hert vervolgd door onbarmhartige jagers en verteerd door brandenden dorst, de koele bron onnadenkend voorbij snelt, en met iederen tred verder afdoolt en eindelijk in strikken en struiken verward, den wreden jager ten buit wordt. Wel belooft ons de wereld verzadiging voor dien brandenden dorst naar geluk, maar, arme zwervers door hare woestenijen, wat baat het, of wij in hare zanden al graven, en naar nieuwe bronwellen boren? Slijk vinden wij, maar levensvocht niet, en stoten wij al hier of daar op een gebroken bak met wat troebel water gevuld, nauwelijks zetten wij de schaal aan de lippen, of ene stemme Gods klinkt ons tegen: "een iegelijk, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten. " Ja wederom dorsten, dat is uw lot en uw vonnis, o mens, die van de wereld verwacht, wat alleen de hemel kan geven, en in hare tempelen de heilfontein zoekt, die Ezechiël in den tempel Gods zag ontspringen:

Het is hier duidelijk dat Christus de Tempel is, dat Hij de deur is, van wien de wateren uitvloeien; vandaar dat er gezegd wordt dat de wateren niet van boven den grond, maar van onder den dorpel ontspringen, dewijl het leven der gelovigen met Christus verborgen is in God.

Vers 3

3. Als nu die man, van den buitensten tempelmuur, naar het oosten uiting, zo was er een meetsnoer (Ezekiel 40:3)in zijne hand; en hij mat duizend ellen, en deed mij aanstonds door de wateren doorgaan, en de wateren waren reeds zo hoog, dat zij raakten tot aan de enkelen.

Vers 3

3. Als nu die man, van den buitensten tempelmuur, naar het oosten uiting, zo was er een meetsnoer (Ezekiel 40:3)in zijne hand; en hij mat duizend ellen, en deed mij aanstonds door de wateren doorgaan, en de wateren waren reeds zo hoog, dat zij raakten tot aan de enkelen.

Vers 4

4. Toen mat hij nog verder oostwaarts duizend ellen, en deed mij ten tweeden male door de wateren doorgaan, en de waterenwaren reeds zo hoog, dat zij raakten tot aan de knieën; en hij mat nog duizend ellen verder oostwaarts, en deed mij ook op die eerste plaats doorgaan, en de wateren waren zozeer gestegen dat zij raakten tot aan de lenden.

Vers 4

4. Toen mat hij nog verder oostwaarts duizend ellen, en deed mij ten tweeden male door de wateren doorgaan, en de waterenwaren reeds zo hoog, dat zij raakten tot aan de knieën; en hij mat nog duizend ellen verder oostwaarts, en deed mij ook op die eerste plaats doorgaan, en de wateren waren zozeer gestegen dat zij raakten tot aan de lenden.

Vers 5

5. Voorts mat hij nog duizend ellen, en het was ene beek, waar ik niet kon doorgaan toen ik voor de vierde maal wilde doorgaan; want de wateren waren hoge wateren, waar men door zwemmen moest, ene beek, waar men niet kon doorgaan. 1)

1) Het zijn aanwassende wateren. Gelijk ene rivier gestadig loopt, zo wordt zij te voller naarmate zij verder gaat. De Evangelie Kerk was zeer klein in haar beginselen, gelijk ene kleine opwellende poel, maar bij troepen kwam zij tot aan de enkels en tot de knieën, velen werden dagelijks tot dezelve toegedaan en het mosterdzaad groeide op tot een groten boom. De gaven des Geestes nemen toe door geoefend te worden en de genade, daar zij waarlijk is, neemt toe als het licht des morgens, hetwelk voortgaat en meer en meer schijnt tot den vollen dag.

Al wederom, wat dunkt u, die vloed, spiegelt hij ook in dit opzicht het beeld u niet af van het heil in Christus verschenen? Ja ziet daar wel waarlijk den gang van het Godsrijk in de wereld en in het hart van den zondaar! Dat Godsrijk, het ving en vangt steeds nederig aan, gelijk ene beek, nabij de bron nog nauwelijks merkbaar, zich van lieverlede verbreedt, hoe meer zij zich van haren oorsprong verwijdert. Het Godsrijk bij de kribbe van Bethlehem, doet het u niet denken aan den aanvang van Ezechiëls vloed, waar het water voor het ogenblik zich nog alleen tot aan de enkels verheft? Maar straks breidt zich dat Godsrijk in Galilea, in Judea en Samaria uit: ziet, daar rijst het water des levens reeds van de enkels tot de knieën van wie het beproeft te doorwaden. En weldra daarover snijdt het de grenzen der heidense wereld; daar neemt het ene stad, een land, een koninkrijk, een werelddeel in: merkt gij wel, hoe de stroom reeds z diep wordt, dat hij u tot aan en over de lendenen wast? Nog heden ten dage is hij op menige streek der zendingskaart zo ondiep, als de vliet, die nauwelijks boven de voetzolen raakt, doch komt slechts terug, als hij duizend ellen verder gespoed is, en gij wordt door ene velen volheid des waters verrast die u onwillekeurig opheft en draagt. Dat is juist het onderscheid tussen het heil, dat de wereld biedt, en dat ons de Christus bereidt. Menige aardse vreugd doet ons denken aan den bruisenden stroom, die begint met een prachtigen waterval en aanvankelijk rusteloos voorwaarts spoedt, maar weldra al meer en meer onreinheid in zijne wateren opneemt, straks gedurig trager daarheen kruipt en eindelijk bijna spoorloos verdwijnt in het zand, dat hij een tijd lang besproeide. Het heil in Christus daarentegen ontwikkelt zich uit kleine beginselen, maar om gedurig hoger te stijgen, niet ongelijk aan den vloed bij Ezechiël, die telkens op zekere hoogte ene dieper bedding verkrijgt. Wel komt Gods koninkrijk niet op eens maar trapsgewijze in de wereld rondom ons, duizend ellen liggen er ook voor Ezechiël tussen de plek waar het water de knieën, en die waar het de lendenen raakt, maar toch het gaat onophoudelijk voort, eerst in de diepte, als de stroom, die in het verborgen steeds verder de aarde doorwoelt, straks in de hoogte als de ontembare vloed, dien men op zeker punt volstrekt alles mede ziet slepen. En gaat het wel beschouwd, niet evenzo in het hart van den zondaar, waarin geestelijk leven geboren wordt. De beginselen zijn gewoonlijk klein en onmerkbaar. Enkele lichtstralen beginnen voor het oog des geestes te rijzen, enkele vertroostingen Gods worden vrezend en bevend genoten, enkele kiemen van gerechtigheid, vrede en blijdschap ontluiken op den akker des harten. Maar keurt daarom die kleine dingen uwen blik niet onwaardig, even weinig als de Ziener den stroom, die aanvankelijk nog de diepte van geen halve voet heeft bereikt! Het water begint te wassen; het geestelijk leven neemt toe; wie eerst in Christus slechts kind of jongeling was, wordt straks man en vader in Hem. Schijnbare stilstand kan er zijn, en allerminst ontbreekt het aan overgangstijdperken; zelfs een Ezechiël kan de duizend ellen tussen het een en het ander punt van den weg niet tot twee of drie honderd doen inkrimpen. Maar toch, waar leven uit God is, daar is ook beweging en voortgang, en wie aanvankelijk uit zijn geestelijken doodslaap is opgewekt, hij vindt voor den stroom van zijn geestelijk leven steeds dieper bedding gegraven. Waar morgenrood gloorde, breekt zonneglans door, waar de kracht tot willen verleend werd, wordt nu ook de kracht tot volbrengen geboren, waar men eerst tegen kleine plichten kon opzien, voelt men zich straks zelfs tot grote offers in staat. Zo is het pad des rechtvaardigen gelijk een schijnend licht, voortgaande tot op den helderen middag, en ene volheid van geestelijk heil en leven is in Christus verleend, waarvan hij gedurig moet uitroepen, dat de helft hem niet aangezegd was.

Vers 5

5. Voorts mat hij nog duizend ellen, en het was ene beek, waar ik niet kon doorgaan toen ik voor de vierde maal wilde doorgaan; want de wateren waren hoge wateren, waar men door zwemmen moest, ene beek, waar men niet kon doorgaan. 1)

1) Het zijn aanwassende wateren. Gelijk ene rivier gestadig loopt, zo wordt zij te voller naarmate zij verder gaat. De Evangelie Kerk was zeer klein in haar beginselen, gelijk ene kleine opwellende poel, maar bij troepen kwam zij tot aan de enkels en tot de knieën, velen werden dagelijks tot dezelve toegedaan en het mosterdzaad groeide op tot een groten boom. De gaven des Geestes nemen toe door geoefend te worden en de genade, daar zij waarlijk is, neemt toe als het licht des morgens, hetwelk voortgaat en meer en meer schijnt tot den vollen dag.

Al wederom, wat dunkt u, die vloed, spiegelt hij ook in dit opzicht het beeld u niet af van het heil in Christus verschenen? Ja ziet daar wel waarlijk den gang van het Godsrijk in de wereld en in het hart van den zondaar! Dat Godsrijk, het ving en vangt steeds nederig aan, gelijk ene beek, nabij de bron nog nauwelijks merkbaar, zich van lieverlede verbreedt, hoe meer zij zich van haren oorsprong verwijdert. Het Godsrijk bij de kribbe van Bethlehem, doet het u niet denken aan den aanvang van Ezechiëls vloed, waar het water voor het ogenblik zich nog alleen tot aan de enkels verheft? Maar straks breidt zich dat Godsrijk in Galilea, in Judea en Samaria uit: ziet, daar rijst het water des levens reeds van de enkels tot de knieën van wie het beproeft te doorwaden. En weldra daarover snijdt het de grenzen der heidense wereld; daar neemt het ene stad, een land, een koninkrijk, een werelddeel in: merkt gij wel, hoe de stroom reeds z diep wordt, dat hij u tot aan en over de lendenen wast? Nog heden ten dage is hij op menige streek der zendingskaart zo ondiep, als de vliet, die nauwelijks boven de voetzolen raakt, doch komt slechts terug, als hij duizend ellen verder gespoed is, en gij wordt door ene velen volheid des waters verrast die u onwillekeurig opheft en draagt. Dat is juist het onderscheid tussen het heil, dat de wereld biedt, en dat ons de Christus bereidt. Menige aardse vreugd doet ons denken aan den bruisenden stroom, die begint met een prachtigen waterval en aanvankelijk rusteloos voorwaarts spoedt, maar weldra al meer en meer onreinheid in zijne wateren opneemt, straks gedurig trager daarheen kruipt en eindelijk bijna spoorloos verdwijnt in het zand, dat hij een tijd lang besproeide. Het heil in Christus daarentegen ontwikkelt zich uit kleine beginselen, maar om gedurig hoger te stijgen, niet ongelijk aan den vloed bij Ezechiël, die telkens op zekere hoogte ene dieper bedding verkrijgt. Wel komt Gods koninkrijk niet op eens maar trapsgewijze in de wereld rondom ons, duizend ellen liggen er ook voor Ezechiël tussen de plek waar het water de knieën, en die waar het de lendenen raakt, maar toch het gaat onophoudelijk voort, eerst in de diepte, als de stroom, die in het verborgen steeds verder de aarde doorwoelt, straks in de hoogte als de ontembare vloed, dien men op zeker punt volstrekt alles mede ziet slepen. En gaat het wel beschouwd, niet evenzo in het hart van den zondaar, waarin geestelijk leven geboren wordt. De beginselen zijn gewoonlijk klein en onmerkbaar. Enkele lichtstralen beginnen voor het oog des geestes te rijzen, enkele vertroostingen Gods worden vrezend en bevend genoten, enkele kiemen van gerechtigheid, vrede en blijdschap ontluiken op den akker des harten. Maar keurt daarom die kleine dingen uwen blik niet onwaardig, even weinig als de Ziener den stroom, die aanvankelijk nog de diepte van geen halve voet heeft bereikt! Het water begint te wassen; het geestelijk leven neemt toe; wie eerst in Christus slechts kind of jongeling was, wordt straks man en vader in Hem. Schijnbare stilstand kan er zijn, en allerminst ontbreekt het aan overgangstijdperken; zelfs een Ezechiël kan de duizend ellen tussen het een en het ander punt van den weg niet tot twee of drie honderd doen inkrimpen. Maar toch, waar leven uit God is, daar is ook beweging en voortgang, en wie aanvankelijk uit zijn geestelijken doodslaap is opgewekt, hij vindt voor den stroom van zijn geestelijk leven steeds dieper bedding gegraven. Waar morgenrood gloorde, breekt zonneglans door, waar de kracht tot willen verleend werd, wordt nu ook de kracht tot volbrengen geboren, waar men eerst tegen kleine plichten kon opzien, voelt men zich straks zelfs tot grote offers in staat. Zo is het pad des rechtvaardigen gelijk een schijnend licht, voortgaande tot op den helderen middag, en ene volheid van geestelijk heil en leven is in Christus verleend, waarvan hij gedurig moet uitroepen, dat de helft hem niet aangezegd was.

Vers 6

6. En hij zei tot mij: Hebt gij het gezien, mensenkind, hoe sterk het water in die korte afstanden van telkens duizend ellen gewassen is: want om dit op te merken heb Ik u bevolen daar door te gaan? Toen voerde hij mij, daar het doel zijner meting reeds bereikt was, en bracht mij weerterug en wel tot aan den oever der beek. 7. Als ik wederkeerde, ziet, zo was er aan den oever der beek zeer veel {a} geboomte van deze en van gene zijde, waarop ik vroeger, daar ik met het water zelf mij had bezig gehouden, geen acht had geslagen.

{a} Revelation 2:2.

Vers 6

6. En hij zei tot mij: Hebt gij het gezien, mensenkind, hoe sterk het water in die korte afstanden van telkens duizend ellen gewassen is: want om dit op te merken heb Ik u bevolen daar door te gaan? Toen voerde hij mij, daar het doel zijner meting reeds bereikt was, en bracht mij weerterug en wel tot aan den oever der beek. 7. Als ik wederkeerde, ziet, zo was er aan den oever der beek zeer veel {a} geboomte van deze en van gene zijde, waarop ik vroeger, daar ik met het water zelf mij had bezig gehouden, geen acht had geslagen.

{a} Revelation 2:2.

Vers 8

8. Toen zei hij tot mij, om mij den verderen loop, dien ik niet met hem was nagegaan, bekend te maken: Deze wateren vlieten uit naar het voorste van Galilea, en dalen af in het vlakke veld, in het Ghor- of lage dal der Jordaanvlakte (Joshua 3:1); daarna komen zij in de zee; in de zee uitgebracht zijnde, zo worden de wateren, die de zee bevat en die aan haar den naam van Dode zee hebben gegeven (Genesis 19:29), gezond.

Om de bedoeling te vatten, moet gij u geheel in het land der belofte verplaatsen. Oostelijk van den tempel, van waar de waterstroom uitging, breidt zich voor den verrukten blik des Profeten ene dorre zandvlakte uit, straks vervangen door de Dode zee, waarop (en niet op den groten Oceaan) hier ter plaatse bepaald en uitsluitend gedoeld wordt. De Dode zee, hoe treurig het daar in den omtrek en op den bodem geschapen stond, wien is het geheel onbekend! Verplaatst u bij dat onafzienbare meer, uren in den omtrek van naakte bergen en steile klippen omgeven. De oever wordt zelfs geschuwd door de dieren, die er drank noch voedsel ontmoeten; de oppervlakte is roerloos en stil als het graf; geen vis, die er het leven in houden kan, geen vogel, die er te dicht aan genaakt, of hij zinkt bedwelmd naar beneden. Nog heden ten dage kan het den reiziger schijnen of dat schrikwekkend oord met den vloek van God is beladen, of bij het loeien van den storm nog een doffe zucht uit den donkeren afgrond vernomen wordt! En nu, verbeeld u de verbazing des Zieners, tot dat dode meer ziet hij den levensstroom naderen, en, wonder boven wonder, de zieke zee wordt gezond, de vervloekte zee schijnt met een nieuwen zegen gedoopt, de Dode zee is aangeblazen door een adem des hogeren levens! Wij zouden u beklagen, Gel. wanneer gij zelfs in de verte het antwoord op de vraag niet kondt raden: wat moeten deze dingen beduiden? Die Dode zee, wat vertoont zij ons anders dan het beeld, van wat de wereld en ons hart door de zonde geworden is? Ach, de aarde kon een paradijs zijn van weelde, als voorheen die vruchtbare vlakte, maar met den val trad de dood in in het leven, en het aardrijk werd vervloekt als den bodem, die Sodom en Gomorra, Adama en Zeboïm droeg. Even weinig als in de Dode zee n schepsel het leven kan houden, evenmin is er waarachtig leven voor uwe ziel in den verpesten dampkring der aarde.

Maar tot de Dode zee komt de heilige tempelstroom: tot den zondigen en doodschuldigen mens de openbaring van Gods genade in Christus. De Dode zee kan zich zelf niet gezond maken, de wereld zich zelf niet verlossen, maar wat wereld en wet onmogelijk was, God heeft het door Christus gedaan. En gij ziet immers niet voorbij, in wat richting deze stroom zich beweegt? Niet waar reeds water was, maar waar het niet werd gevonden; door ene dorre vlakte wandelt hij voort, opdat hij deze in een hof des Heeren herscheppe; uit de hoogte stort hij neer in de diepste diepte der dalen, en nauwelijks komt hij met de Zoutzee in aanraking, of ziekte en dood zijn gevlucht. O heilig tekenschrift, wie peilt uwe betekenis niet, die althans iets van de diepte onzer ellende en de grootheid van Gods genade verstaat? Ja, ziet hier het Evangelie, dat wij u prediken. De Hoge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, wil ook wonen bij dien, die eens nederigen en verbrijzelden geestes is, opdat Hij levend make, wat daar was verzwakt en verbrijzeld. Staat gij nog hoog in eigene schatting geplaatst, en roemt gij heimelijk in eigene wijsheid, deugd en waardij, het Evangelie is voor u niets, en gij kunt niets voor Christus zijn, dan een voorwerp van Zijn mateloos medelijden. Immers gij ziet het, de stroom bij Ezechiël klimt niet op tot de toppen der bergen, maar daalt af in de diepte der dalen, en richt zich bij voorkeur tot het dorre, het smachtende, het leven- en hopeloze, zo God van den hemel geen redding en leven gebiedt. Maar is uw hart aan die onvruchtbare vlakte gelijk, die tot God om lafenis roept; erkent gij het, dat uw leven, juist als die Dode zee door eigene schuld is beladen met zonde en vloek, ja, dan komt ook tot u de stroom des levenden waters in het woord en den Geest van den Heere. Hongerigen worden met goederen vervuld, maar rijken zijn ledig weggezonden, en van een hart en een wereld, waarin Christus komt, geldt nog het profetisch woord: "de wateren worden gezond. "

Vers 8

8. Toen zei hij tot mij, om mij den verderen loop, dien ik niet met hem was nagegaan, bekend te maken: Deze wateren vlieten uit naar het voorste van Galilea, en dalen af in het vlakke veld, in het Ghor- of lage dal der Jordaanvlakte (Joshua 3:1); daarna komen zij in de zee; in de zee uitgebracht zijnde, zo worden de wateren, die de zee bevat en die aan haar den naam van Dode zee hebben gegeven (Genesis 19:29), gezond.

Om de bedoeling te vatten, moet gij u geheel in het land der belofte verplaatsen. Oostelijk van den tempel, van waar de waterstroom uitging, breidt zich voor den verrukten blik des Profeten ene dorre zandvlakte uit, straks vervangen door de Dode zee, waarop (en niet op den groten Oceaan) hier ter plaatse bepaald en uitsluitend gedoeld wordt. De Dode zee, hoe treurig het daar in den omtrek en op den bodem geschapen stond, wien is het geheel onbekend! Verplaatst u bij dat onafzienbare meer, uren in den omtrek van naakte bergen en steile klippen omgeven. De oever wordt zelfs geschuwd door de dieren, die er drank noch voedsel ontmoeten; de oppervlakte is roerloos en stil als het graf; geen vis, die er het leven in houden kan, geen vogel, die er te dicht aan genaakt, of hij zinkt bedwelmd naar beneden. Nog heden ten dage kan het den reiziger schijnen of dat schrikwekkend oord met den vloek van God is beladen, of bij het loeien van den storm nog een doffe zucht uit den donkeren afgrond vernomen wordt! En nu, verbeeld u de verbazing des Zieners, tot dat dode meer ziet hij den levensstroom naderen, en, wonder boven wonder, de zieke zee wordt gezond, de vervloekte zee schijnt met een nieuwen zegen gedoopt, de Dode zee is aangeblazen door een adem des hogeren levens! Wij zouden u beklagen, Gel. wanneer gij zelfs in de verte het antwoord op de vraag niet kondt raden: wat moeten deze dingen beduiden? Die Dode zee, wat vertoont zij ons anders dan het beeld, van wat de wereld en ons hart door de zonde geworden is? Ach, de aarde kon een paradijs zijn van weelde, als voorheen die vruchtbare vlakte, maar met den val trad de dood in in het leven, en het aardrijk werd vervloekt als den bodem, die Sodom en Gomorra, Adama en Zeboïm droeg. Even weinig als in de Dode zee n schepsel het leven kan houden, evenmin is er waarachtig leven voor uwe ziel in den verpesten dampkring der aarde.

Maar tot de Dode zee komt de heilige tempelstroom: tot den zondigen en doodschuldigen mens de openbaring van Gods genade in Christus. De Dode zee kan zich zelf niet gezond maken, de wereld zich zelf niet verlossen, maar wat wereld en wet onmogelijk was, God heeft het door Christus gedaan. En gij ziet immers niet voorbij, in wat richting deze stroom zich beweegt? Niet waar reeds water was, maar waar het niet werd gevonden; door ene dorre vlakte wandelt hij voort, opdat hij deze in een hof des Heeren herscheppe; uit de hoogte stort hij neer in de diepste diepte der dalen, en nauwelijks komt hij met de Zoutzee in aanraking, of ziekte en dood zijn gevlucht. O heilig tekenschrift, wie peilt uwe betekenis niet, die althans iets van de diepte onzer ellende en de grootheid van Gods genade verstaat? Ja, ziet hier het Evangelie, dat wij u prediken. De Hoge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, wil ook wonen bij dien, die eens nederigen en verbrijzelden geestes is, opdat Hij levend make, wat daar was verzwakt en verbrijzeld. Staat gij nog hoog in eigene schatting geplaatst, en roemt gij heimelijk in eigene wijsheid, deugd en waardij, het Evangelie is voor u niets, en gij kunt niets voor Christus zijn, dan een voorwerp van Zijn mateloos medelijden. Immers gij ziet het, de stroom bij Ezechiël klimt niet op tot de toppen der bergen, maar daalt af in de diepte der dalen, en richt zich bij voorkeur tot het dorre, het smachtende, het leven- en hopeloze, zo God van den hemel geen redding en leven gebiedt. Maar is uw hart aan die onvruchtbare vlakte gelijk, die tot God om lafenis roept; erkent gij het, dat uw leven, juist als die Dode zee door eigene schuld is beladen met zonde en vloek, ja, dan komt ook tot u de stroom des levenden waters in het woord en den Geest van den Heere. Hongerigen worden met goederen vervuld, maar rijken zijn ledig weggezonden, en van een hart en een wereld, waarin Christus komt, geldt nog het profetisch woord: "de wateren worden gezond. "

Vers 9

9. Ja het zal geschieden, dat alle levende ziel, die er wemelt, overal, waarhenen ene der twee beken (daar de stroom zich volgens Zechariah 14:8 in twee armen verdeelde) zal komen, leven zal, en daar zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daarhenen zullen gekomen zijn, en zij zullen gezond worden, en het zal leven, alles, waarhenen deze beek zal komen.

Al wederom, is en wordt het niet treffend vervuld, alom waar het woord des koninkrijks verspreid en waarlijk geloofd wordt. Helaas, zij worden ook in onze dagen vernomen, de stemmen, die aan het Christendom den oorlog verklaren, en de afschaffing van het Evangelie als ene weldaad voor de wereld begeren. De ondankbaren, die voorbijzien, hoe juist het beste, dat onze zieke tijd nog bezit aan dit Evangelie te danken is, en hoe het Christendom sinds achttien eeuwen niets minder is gebleken te zijn dan een geheel nieuw, een Goddelijk levensbeginsel! Vergelijkt eens zelf de Joodse en Heidense wereld ene eeuw v r, en ene eeuw n de verschijning van Christus, en ziet of gij wel woorden kunt vinden om de grootheid van het onderscheid uit te spreken. Vergelijkt den mens buiten Christus, "hatelijk zijnde, en elkaar hatende, " met den mens in Christus, die uit liefde voor den broeder kan leven en lijden en sterven; en zegt, of daar geen leven uit de doden heeft plaats gegrepen. Maar wat doe ik? Op duizend mijlen afstands zoek ik de bewijzen voor de waarheid van Ezechiëls voorstelling, daar zij immers te zien en te tasten in onze dichtste nabijheid is. Of zijn ze ook hier niet de opgerichte toonbeelden voor de waarheid des woords: "Zo iemand in Christus is; die is een nieuw schepsel; het oude is voorbij gegaan, ziet, alles is nieuw geworden?" Ja, waarlijk, een nieuwe mens wordt op de oude aarde gezien, waar men met dezen levensstroom in persoonlijke aanraking komt. Met Christus verbonden, ontvangt gij een ander levensbeginsel; eens was het de zelfzucht, thans is het de liefde, die boven alles u dringt. Ene andere levensvreugd; eens wandeldet gij naar den lust uwer ogen, thans is de omgang met God uw zaligst genot, en het volbrengen van Zijnen wil uwe spijze. Ene andere levenstaak; eens woog het aardse, thans weegt het hemelse in uwe schatting het zwaarst, en gij dient niet meer de wereld, maar Christus. Hoe zou nu ook uwe levenslust niet verlicht worden, waar gij van het zwaarste juk, het juk der zonde ontslagen zijt; en het levenseind, hoe zou het u niet helderder tegenblinken, waar gij boven uw graf een geopenden hemel aanschouwt? O, ik weet het dat nieuwe leven, dat Christus schenkt, het wordt veel te weinig, zelfs in den besten onzer gezien. Het kan mat en dof en kwijnende zijn, en menige openbaring er van blijft bovendien uit zijn aard voor het oog der meesten verborgen. Maar toch, waar Christus leeft in het hart, daar is althans het geboorteuur van een aanzijn geslagen, dat geen dood of graf kan verstoren, en zelfs het dagelijks sterven van den Christen is nog oneindig ver te verkiezen boven het bedrieglijk leven der wereld.

Vers 9

9. Ja het zal geschieden, dat alle levende ziel, die er wemelt, overal, waarhenen ene der twee beken (daar de stroom zich volgens Zechariah 14:8 in twee armen verdeelde) zal komen, leven zal, en daar zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daarhenen zullen gekomen zijn, en zij zullen gezond worden, en het zal leven, alles, waarhenen deze beek zal komen.

Al wederom, is en wordt het niet treffend vervuld, alom waar het woord des koninkrijks verspreid en waarlijk geloofd wordt. Helaas, zij worden ook in onze dagen vernomen, de stemmen, die aan het Christendom den oorlog verklaren, en de afschaffing van het Evangelie als ene weldaad voor de wereld begeren. De ondankbaren, die voorbijzien, hoe juist het beste, dat onze zieke tijd nog bezit aan dit Evangelie te danken is, en hoe het Christendom sinds achttien eeuwen niets minder is gebleken te zijn dan een geheel nieuw, een Goddelijk levensbeginsel! Vergelijkt eens zelf de Joodse en Heidense wereld ene eeuw v r, en ene eeuw n de verschijning van Christus, en ziet of gij wel woorden kunt vinden om de grootheid van het onderscheid uit te spreken. Vergelijkt den mens buiten Christus, "hatelijk zijnde, en elkaar hatende, " met den mens in Christus, die uit liefde voor den broeder kan leven en lijden en sterven; en zegt, of daar geen leven uit de doden heeft plaats gegrepen. Maar wat doe ik? Op duizend mijlen afstands zoek ik de bewijzen voor de waarheid van Ezechiëls voorstelling, daar zij immers te zien en te tasten in onze dichtste nabijheid is. Of zijn ze ook hier niet de opgerichte toonbeelden voor de waarheid des woords: "Zo iemand in Christus is; die is een nieuw schepsel; het oude is voorbij gegaan, ziet, alles is nieuw geworden?" Ja, waarlijk, een nieuwe mens wordt op de oude aarde gezien, waar men met dezen levensstroom in persoonlijke aanraking komt. Met Christus verbonden, ontvangt gij een ander levensbeginsel; eens was het de zelfzucht, thans is het de liefde, die boven alles u dringt. Ene andere levensvreugd; eens wandeldet gij naar den lust uwer ogen, thans is de omgang met God uw zaligst genot, en het volbrengen van Zijnen wil uwe spijze. Ene andere levenstaak; eens woog het aardse, thans weegt het hemelse in uwe schatting het zwaarst, en gij dient niet meer de wereld, maar Christus. Hoe zou nu ook uwe levenslust niet verlicht worden, waar gij van het zwaarste juk, het juk der zonde ontslagen zijt; en het levenseind, hoe zou het u niet helderder tegenblinken, waar gij boven uw graf een geopenden hemel aanschouwt? O, ik weet het dat nieuwe leven, dat Christus schenkt, het wordt veel te weinig, zelfs in den besten onzer gezien. Het kan mat en dof en kwijnende zijn, en menige openbaring er van blijft bovendien uit zijn aard voor het oog der meesten verborgen. Maar toch, waar Christus leeft in het hart, daar is althans het geboorteuur van een aanzijn geslagen, dat geen dood of graf kan verstoren, en zelfs het dagelijks sterven van den Christen is nog oneindig ver te verkiezen boven het bedrieglijk leven der wereld.

Vers 11

11. Doch hare modderige plaatsen en hare moerassen, die zich van het water der zee hebben gevormd, wanneer die in den regentijd buiten zijne oevers is getreden, of tot afleiding van de zoutdelen van het water zijn gegraven (Zephaniah 2:9), zullen niet gezond worden; zij zijn tot zout overgegeven, 1) zij zullen zout blijven, daar zij door die stromen (Ezekiel 47:9 niet zullen bereikt worden (Judges 9:45).

1) Hiermede worden zij bedoeld, die zich niet laten redden, die gezonken zijn in den modder hunner eigen begeerlijkheid, of in een woestijnland hunner eigen gerechtigheid, en van mening zijn dat zij geen genezing van node hebben.

Vers 11

11. Doch hare modderige plaatsen en hare moerassen, die zich van het water der zee hebben gevormd, wanneer die in den regentijd buiten zijne oevers is getreden, of tot afleiding van de zoutdelen van het water zijn gegraven (Zephaniah 2:9), zullen niet gezond worden; zij zijn tot zout overgegeven, 1) zij zullen zout blijven, daar zij door die stromen (Ezekiel 47:9 niet zullen bereikt worden (Judges 9:45).

1) Hiermede worden zij bedoeld, die zich niet laten redden, die gezonken zijn in den modder hunner eigen begeerlijkheid, of in een woestijnland hunner eigen gerechtigheid, en van mening zijn dat zij geen genezing van node hebben.

Vers 12

12. Aan de beek nu, aan hare oevers, zal, gelijk gij reeds uit de waarneming in Ezekiel 47:7 kunt besluiten, van deze en van gene zijde opgaan allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan vergaan, in zijne maanden (iedere maand) zal het nieuwe vruchten voortbrengen; want zijne wateren, waardoor zij vruchtbaar worden gemaakt, vlieten uit het heiligdom, dus onmiddellijk uit de woonplaats van Hem, die de oorsprong van alle levenskracht en vruchtbaarheid is; en zijne vrucht zal zijn tot spijze, tot onderhouding van het nieuw geschapen leven dergenen, die in Zion wonen, en zijn blad tot heling, tot gezond maken der zieken en verdorvenen in de overige mensenwereld. (Revelation 2:1, Revelation 2:2).

Wie verstaat het niet, die bedenkt, hoe in den eersten Psalm de vrome bij een boom vergeleken wordt aan waterbeken geplant, die vrucht geeft op zijnen tijd en waarvan het gebladerte niet afvalt? Waar de ziekte der zonde genezen, een leven uit God is gewekt, hoe zou daar nu ook de vruchtbaarheid gemist kunnen worden van wat bloeit en rijpt voor den hemel; Het Evangelie der genade beleefd en verheerlijkt door trouwe belijders, ziedaar de levende stroom met vruchtbaar geboomte omgeven. Wat die vruchten zijn, die door den stroom van Gods genade worden gekweekt en verkwikt, wien onzer kan het geheel onbekend zijn? De vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, zachtmoedigheid, matigheid, Waar die vrucht ten enenmale ontbreekt, daar blijkt het van zelf, dat men met den Heere slechts in inwendige of kortstondige gemeenschap getreden is. Waar integendeel het leven van den waarachtigen wijnstok in de ranken is overgegaan, daar beginnen zich ook weldra vruchten te zetten; want gelijk het leerboek onzer vaderen het zo onverbeterlijk uitdrukt: "het is onmogelijk, dat, wie Christus door een waarachtig geloof is ingeplant, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid. " .

Ezechiël breidt hier uit wat Joël in Ezekiel 3:18 heeft gezegd: "er zal ene fontein uit het huis des Heeren uitgaan en zal het dal van Sittim bewateren. " Wanneer Zacharia in Ezekiel 14:8 zegt: "Ook zal het te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen, de helft van die naar de Oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des zomers en des winters zijn, " wijst hij op Ezechiël terug. Het is duidelijk ene allegorie, welke in deze tempelbron is voorgesteld, een beeld van geestelijke waarheden, welke daardoor tot aanschouwing worden gebracht; maar welke is de juiste betekenis? Er kan geen twijfel omtrent zijn, dat het water ook hier, gelijk meermalen in de Heilige Schrift, een zinnebeeld is der Goddelijke zegeningen van de geestelijke zowel als van de lichamelijke, welke uit de woestijn van menselijke ellende en van aardsen nood uitredden en die veranderen in voorwerpen van liefelijken en heerlijken voorspoed (Isaiah 41:17, Isaiah 44:3). Dat nu van Zion zulk een water des levens zal uitgaan en zich over den gehelen omtrek zal verbreiden, dat is reeds eens vervuld door het Evangelie van Jezus Christus, welks prediking door de Apostelen is gevoerd in de wereld, welke dood was door de zonden en misdaden, en die nieuw leven en vruchtbaarheid heeft te weeg gebracht, hoe zwak en gering het eerste begin daarvan voorkwam. En nu kan de tekst gebruikt worden zowel voor zendingsleerredenen, als ook kan de heerlijkheid van het Goddelijk woord daarnaar worden voorgesteld. Wilden wij bij deze verklaring van den waterstroom blijven staan bij de prediking des Evangelies, zo zou het tempelgebouw met zijne beide delen den Heere Christus in Zijne gemeenschap met den Vader, het altaar in het voorhof der priesteren, Zijn kruislijden op Golgotha en de buitenste ringmuur met de verdere afscheiding van de Christelijke kerk kunnen worden verklaard-"gebouwd op het fondament der Profeten, waarvan Jezus Christus, de uiterste hoeksteen is. " Intussen zou deze opvatting beter bij Zechariah 14:8 in den zamenhang voegen; hier hebben wij daarentegen met Israël na zijne bekering en terugvoering in het heilige land te handelen, en volgens de gehele boven aangegevene verklaring van het gezicht des tempels, kunnen wij den waterstroom, die van dezen tempel uitgaat, slechts verklaren van den zegen, welke van de gemeente op Zion zal uitgaan, eensdeels over het heilige land zelf, om het te brengen tot een toestand van aardse verheerlijking, (Ezekiel 34:26, Ezekiel 36:30; Zechariah 8:12), aan de andere zijde op de hier te lande door een Godsgericht vernietigde kerk, zo als in Revelation 1:7, voorzegd wordt. Hier komt het woord van Paulus in Romans 11:15 in aanmerking, van het leven uit den doden, dat door Israëls wederaanneming der wereld ten deel zal worden. Maar de modderige plaatsen en moerassen daarnaast worden niet weer gezond, de daaraan verbondene ziektestof wordt zo min daarin ontnomen, dat zij integendeel geheel en al daarin worden veranderd. Wat tot hiertoe nog er gezond aan mocht zijn en gelijk aan ander water, zal voortaan ten gevolge van een Goddelijke strafgericht tot zout zijn overgegeven. Daarmee is ene andere gelijkenis gezegd, wat de Heere in Zijne gelijkenis van de tien maagden over de vijf gezegd heeft, die het woord van Jezus moeten horen: "Ik ken hen niet. " Aan het nieuwe Jeruzalem, waarvan in Revelation 1:1 sprake is, hebben wij hier bij Ezechiël nog niet te denken; daarop wijst veel meer Joel 2:32.

VI. Ezekiel 47:13-Hoofdst 48:29. voor het land, dat Israël bij zijn terugkeren daarheen op nieuw onder zich moest verdelen, worden in de eerste plaats in verband met hetgeen reeds bij Mozes voorkomt, de grenzen aan alle vier zijden nader bepaald, waarbij dan het land aan gene zijde van den Jordaan overeenkomstig de oorspronkelijke beschikking buiten aanmerking blijft (Ezekiel 47:13-Ezekiel 47:23). Hierop volgen dan de bepalingen omtrent de verdeling, bij welke niet weer, zo als onder Jozua, het lot beslist, maar alle stammen verkrijgen een even groot aandeel, ieder van deze het zijne in reeds vastgestelde op elkaar volging, daar zeven stammen in het noorden en vijf in het zuidelijke gedeelte plaats krijgen, wordt het midden door de landstreek, welke voor den Heere moet worden afgezonderd, ingenomen (Ezekiel 48:1-Ezekiel 48:29).

Vers 12

12. Aan de beek nu, aan hare oevers, zal, gelijk gij reeds uit de waarneming in Ezekiel 47:7 kunt besluiten, van deze en van gene zijde opgaan allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan vergaan, in zijne maanden (iedere maand) zal het nieuwe vruchten voortbrengen; want zijne wateren, waardoor zij vruchtbaar worden gemaakt, vlieten uit het heiligdom, dus onmiddellijk uit de woonplaats van Hem, die de oorsprong van alle levenskracht en vruchtbaarheid is; en zijne vrucht zal zijn tot spijze, tot onderhouding van het nieuw geschapen leven dergenen, die in Zion wonen, en zijn blad tot heling, tot gezond maken der zieken en verdorvenen in de overige mensenwereld. (Revelation 2:1, Revelation 2:2).

Wie verstaat het niet, die bedenkt, hoe in den eersten Psalm de vrome bij een boom vergeleken wordt aan waterbeken geplant, die vrucht geeft op zijnen tijd en waarvan het gebladerte niet afvalt? Waar de ziekte der zonde genezen, een leven uit God is gewekt, hoe zou daar nu ook de vruchtbaarheid gemist kunnen worden van wat bloeit en rijpt voor den hemel; Het Evangelie der genade beleefd en verheerlijkt door trouwe belijders, ziedaar de levende stroom met vruchtbaar geboomte omgeven. Wat die vruchten zijn, die door den stroom van Gods genade worden gekweekt en verkwikt, wien onzer kan het geheel onbekend zijn? De vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, zachtmoedigheid, matigheid, Waar die vrucht ten enenmale ontbreekt, daar blijkt het van zelf, dat men met den Heere slechts in inwendige of kortstondige gemeenschap getreden is. Waar integendeel het leven van den waarachtigen wijnstok in de ranken is overgegaan, daar beginnen zich ook weldra vruchten te zetten; want gelijk het leerboek onzer vaderen het zo onverbeterlijk uitdrukt: "het is onmogelijk, dat, wie Christus door een waarachtig geloof is ingeplant, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid. " .

Ezechiël breidt hier uit wat Joël in Ezekiel 3:18 heeft gezegd: "er zal ene fontein uit het huis des Heeren uitgaan en zal het dal van Sittim bewateren. " Wanneer Zacharia in Ezekiel 14:8 zegt: "Ook zal het te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen, de helft van die naar de Oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des zomers en des winters zijn, " wijst hij op Ezechiël terug. Het is duidelijk ene allegorie, welke in deze tempelbron is voorgesteld, een beeld van geestelijke waarheden, welke daardoor tot aanschouwing worden gebracht; maar welke is de juiste betekenis? Er kan geen twijfel omtrent zijn, dat het water ook hier, gelijk meermalen in de Heilige Schrift, een zinnebeeld is der Goddelijke zegeningen van de geestelijke zowel als van de lichamelijke, welke uit de woestijn van menselijke ellende en van aardsen nood uitredden en die veranderen in voorwerpen van liefelijken en heerlijken voorspoed (Isaiah 41:17, Isaiah 44:3). Dat nu van Zion zulk een water des levens zal uitgaan en zich over den gehelen omtrek zal verbreiden, dat is reeds eens vervuld door het Evangelie van Jezus Christus, welks prediking door de Apostelen is gevoerd in de wereld, welke dood was door de zonden en misdaden, en die nieuw leven en vruchtbaarheid heeft te weeg gebracht, hoe zwak en gering het eerste begin daarvan voorkwam. En nu kan de tekst gebruikt worden zowel voor zendingsleerredenen, als ook kan de heerlijkheid van het Goddelijk woord daarnaar worden voorgesteld. Wilden wij bij deze verklaring van den waterstroom blijven staan bij de prediking des Evangelies, zo zou het tempelgebouw met zijne beide delen den Heere Christus in Zijne gemeenschap met den Vader, het altaar in het voorhof der priesteren, Zijn kruislijden op Golgotha en de buitenste ringmuur met de verdere afscheiding van de Christelijke kerk kunnen worden verklaard-"gebouwd op het fondament der Profeten, waarvan Jezus Christus, de uiterste hoeksteen is. " Intussen zou deze opvatting beter bij Zechariah 14:8 in den zamenhang voegen; hier hebben wij daarentegen met Israël na zijne bekering en terugvoering in het heilige land te handelen, en volgens de gehele boven aangegevene verklaring van het gezicht des tempels, kunnen wij den waterstroom, die van dezen tempel uitgaat, slechts verklaren van den zegen, welke van de gemeente op Zion zal uitgaan, eensdeels over het heilige land zelf, om het te brengen tot een toestand van aardse verheerlijking, (Ezekiel 34:26, Ezekiel 36:30; Zechariah 8:12), aan de andere zijde op de hier te lande door een Godsgericht vernietigde kerk, zo als in Revelation 1:7, voorzegd wordt. Hier komt het woord van Paulus in Romans 11:15 in aanmerking, van het leven uit den doden, dat door Israëls wederaanneming der wereld ten deel zal worden. Maar de modderige plaatsen en moerassen daarnaast worden niet weer gezond, de daaraan verbondene ziektestof wordt zo min daarin ontnomen, dat zij integendeel geheel en al daarin worden veranderd. Wat tot hiertoe nog er gezond aan mocht zijn en gelijk aan ander water, zal voortaan ten gevolge van een Goddelijke strafgericht tot zout zijn overgegeven. Daarmee is ene andere gelijkenis gezegd, wat de Heere in Zijne gelijkenis van de tien maagden over de vijf gezegd heeft, die het woord van Jezus moeten horen: "Ik ken hen niet. " Aan het nieuwe Jeruzalem, waarvan in Revelation 1:1 sprake is, hebben wij hier bij Ezechiël nog niet te denken; daarop wijst veel meer Joel 2:32.

VI. Ezekiel 47:13-Hoofdst 48:29. voor het land, dat Israël bij zijn terugkeren daarheen op nieuw onder zich moest verdelen, worden in de eerste plaats in verband met hetgeen reeds bij Mozes voorkomt, de grenzen aan alle vier zijden nader bepaald, waarbij dan het land aan gene zijde van den Jordaan overeenkomstig de oorspronkelijke beschikking buiten aanmerking blijft (Ezekiel 47:13-Ezekiel 47:23). Hierop volgen dan de bepalingen omtrent de verdeling, bij welke niet weer, zo als onder Jozua, het lot beslist, maar alle stammen verkrijgen een even groot aandeel, ieder van deze het zijne in reeds vastgestelde op elkaar volging, daar zeven stammen in het noorden en vijf in het zuidelijke gedeelte plaats krijgen, wordt het midden door de landstreek, welke voor den Heere moet worden afgezonderd, ingenomen (Ezekiel 48:1-Ezekiel 48:29).

Vers 13

13. Alzo zegt de Heere HEERE; Dit, wat hierna in Ezekiel 47:15, nader zal worden uiteengezet, zal de landpale zijn, naar dewelke gij het land ter erve zult nemen, wanneer gij daarin wederkeert (Ezekiel 36:24; Ezekiel 36:21, Ezekiel 36:25), naar de twaalf stammen Israëls: ook al heeft Levi reeds een gedeelte ontvangen (Hoofdst: 45:4 v.) moeten er nog altijd twaalf delen worden gemaakt; want voor Jozef zijn, zo als in `t Oude Verbond is bepaald (Genesis 48:5. Joshua 17:14, Joshua 17:17)twee snoeren, Efraïm en Manasse.

Vers 13

13. Alzo zegt de Heere HEERE; Dit, wat hierna in Ezekiel 47:15, nader zal worden uiteengezet, zal de landpale zijn, naar dewelke gij het land ter erve zult nemen, wanneer gij daarin wederkeert (Ezekiel 36:24; Ezekiel 36:21, Ezekiel 36:25), naar de twaalf stammen Israëls: ook al heeft Levi reeds een gedeelte ontvangen (Hoofdst: 45:4 v.) moeten er nog altijd twaalf delen worden gemaakt; want voor Jozef zijn, zo als in `t Oude Verbond is bepaald (Genesis 48:5. Joshua 17:14, Joshua 17:17)twee snoeren, Efraïm en Manasse.

Vers 14

14. En gij zult dat erven, in delen verdelen, zo als Ezekiel 48:1-Ezekiel 48:22 dat nader aanwijst, de een zowel (even zo veel) als de ander. Gij zult dat land geheel bezitten, a) over hetwelk Ik Mijne hand heb opgeheven 1), tot een eed (Ezekiel 20:6, Ezekiel 20:28), dat Ik het uwen vaderen zou geven; en ditzelve land zal ulieden in erfenis vallen; die belofte zal door deze nieuwe verdeling op de rechtvaardigste en volkomenste wijze vervuld worden.

a) Genesis 12:7; Genesis 17:8; Genesis 26:3; Genesis 28:13.

1) Hoewel de bezitting voor een wijle tijds was afgebroken, zo had God nochthans zijn eed niet vergeten, welke Hij aan hun vaderen had gezworen. Hoewel Gods Voorzienigheid voor een tijd moge schijnen Zijne beloften tegen te spreken, nochthans zal de belofte op het laatste zeker vervuld worden. Want God zal altoos aan Zijn verbond gedenken. Zo is het hemels Kanan zeker voor al het zaad, omdat het is, hetgeen God, die niet liegen kan, beloofd heeft.

Volgens de bepaling in Numbers 33:54 was onder Jozua het land ongelijk aan de stammen toegedeeld, omdat het getal der geslachten en families in de verschillende stammen verschillend was, en toch ieder persoon een gelijk deel land ontvangen moest. Ezechiël daarentegen neemt alle stammen als even talrijk, dat is te verklaren uit de plaatsen Openbaringen 7:4-8; vgl. 14:1, volgens welke bij Israëls bekering en terugvoering uit zijne tegenwoordige gevangenschap ieder stam een gelijk contingent levert, namelijk 12. 000 verzegelden.

Vers 14

14. En gij zult dat erven, in delen verdelen, zo als Ezekiel 48:1-Ezekiel 48:22 dat nader aanwijst, de een zowel (even zo veel) als de ander. Gij zult dat land geheel bezitten, a) over hetwelk Ik Mijne hand heb opgeheven 1), tot een eed (Ezekiel 20:6, Ezekiel 20:28), dat Ik het uwen vaderen zou geven; en ditzelve land zal ulieden in erfenis vallen; die belofte zal door deze nieuwe verdeling op de rechtvaardigste en volkomenste wijze vervuld worden.

a) Genesis 12:7; Genesis 17:8; Genesis 26:3; Genesis 28:13.

1) Hoewel de bezitting voor een wijle tijds was afgebroken, zo had God nochthans zijn eed niet vergeten, welke Hij aan hun vaderen had gezworen. Hoewel Gods Voorzienigheid voor een tijd moge schijnen Zijne beloften tegen te spreken, nochthans zal de belofte op het laatste zeker vervuld worden. Want God zal altoos aan Zijn verbond gedenken. Zo is het hemels Kanan zeker voor al het zaad, omdat het is, hetgeen God, die niet liegen kan, beloofd heeft.

Volgens de bepaling in Numbers 33:54 was onder Jozua het land ongelijk aan de stammen toegedeeld, omdat het getal der geslachten en families in de verschillende stammen verschillend was, en toch ieder persoon een gelijk deel land ontvangen moest. Ezechiël daarentegen neemt alle stammen als even talrijk, dat is te verklaren uit de plaatsen Openbaringen 7:4-8; vgl. 14:1, volgens welke bij Israëls bekering en terugvoering uit zijne tegenwoordige gevangenschap ieder stam een gelijk contingent levert, namelijk 12. 000 verzegelden.

Vers 15

15. Dit nu zal de landpale des lands zijn; aan den noorderhoek, zo als die in Numbers 34:7-Numbers 34:9 is bepaald, van de groteof Middellandse zee in het westen af, den weg van Hethlon (= verborgen plaats), waar men komt te Zedad (= berghelling).

Vers 15

15. Dit nu zal de landpale des lands zijn; aan den noorderhoek, zo als die in Numbers 34:7-Numbers 34:9 is bepaald, van de groteof Middellandse zee in het westen af, den weg van Hethlon (= verborgen plaats), waar men komt te Zedad (= berghelling).

Vers 16

16. Hamath (= verdediging), om nog enige plaatsen te noemen, welke aan deze grenzen liggen Berotha (= punten van Jehova) (2 Samuel 8:8), Sibraïm (= dubbele hoop (Numbers 34:9), dat tussen de landpale van Damascus, en tussen de landpale van Hamath is; Hazar Hattichon (= middendorp), dat aan de landpale van Havran (= zeer wit) (Numbers 32:33 en Job. 1:1) is.

Vers 16

16. Hamath (= verdediging), om nog enige plaatsen te noemen, welke aan deze grenzen liggen Berotha (= punten van Jehova) (2 Samuel 8:8), Sibraïm (= dubbele hoop (Numbers 34:9), dat tussen de landpale van Damascus, en tussen de landpale van Hamath is; Hazar Hattichon (= middendorp), dat aan de landpale van Havran (= zeer wit) (Numbers 32:33 en Job. 1:1) is.

Vers 17

17. Alzo zal de landpale van de zee af zijn, Hazar-Enon (= dorp der fonteinen) (Numbers 34:9), de landpale van Damascus, en het noorden noordwaarts, en de landpale van Hamath; en dat zal de noorderhoek zijn, hoewel het slechts tot aan de uiterste grenzen dezer landschappen reikt.

Mozes begint de optelling met de zuidelijke grenzen, gaat vervolgens tot de west- en noordgrenzen voort, en sluit met de grenzen ten oosten. Bij onzen Profeet daarentegen begint die met de grenzen ten noorden en gaat voort naar oosten, zuiden en westen. Dit onderscheid is eenvoudig daaruit te verklaren, dat de Israëlieten onder Mozes van het zuiden af kwamen, en aan de zuidoostergrenzen van het land stonden; nu echter bij hun terugkeren uit de ballingschap, komen zij uit de landen van het noorden.

Vers 17

17. Alzo zal de landpale van de zee af zijn, Hazar-Enon (= dorp der fonteinen) (Numbers 34:9), de landpale van Damascus, en het noorden noordwaarts, en de landpale van Hamath; en dat zal de noorderhoek zijn, hoewel het slechts tot aan de uiterste grenzen dezer landschappen reikt.

Mozes begint de optelling met de zuidelijke grenzen, gaat vervolgens tot de west- en noordgrenzen voort, en sluit met de grenzen ten oosten. Bij onzen Profeet daarentegen begint die met de grenzen ten noorden en gaat voort naar oosten, zuiden en westen. Dit onderscheid is eenvoudig daaruit te verklaren, dat de Israëlieten onder Mozes van het zuiden af kwamen, en aan de zuidoostergrenzen van het land stonden; nu echter bij hun terugkeren uit de ballingschap, komen zij uit de landen van het noorden.

Vers 18

18. Den oosterhoek (vgl. Numbers 34:10-Numbers 34:12)nu zult gijlieden meten van tussen Havran, en van tussen Damascus, dus van Hazar-Enon af, en van tussen Gilead in `t oosten en van tussen het land Israëls in `t westen aan den Jordaan, van de landpale af tot de Oostzee {1} toe, de zee ten oosten d. i. de Dode zee; en dat zal de oosterhoek zijn. 2)

{1} De Dode zee wordt hier de Oostzee genoemd, dewijl het, door de wateren van het Heiligdom gevoed, gemaakt werd. Niet meer nu de Zoutzee derhalve.

2) Als de oostelijke grens komt de Jordaan voor, het aan gene zijde gelegene land wordt dus niet mede tot het land van Israël gerekend. Ook in Numbers 32:30; Numbers 33:51 is het land Kanan het land ten westen van den Jordaan, en in Joshua 22:9 worden het land Kanan en Gilead, even als hier, tegenover elkaar gesteld.

Vers 18

18. Den oosterhoek (vgl. Numbers 34:10-Numbers 34:12)nu zult gijlieden meten van tussen Havran, en van tussen Damascus, dus van Hazar-Enon af, en van tussen Gilead in `t oosten en van tussen het land Israëls in `t westen aan den Jordaan, van de landpale af tot de Oostzee {1} toe, de zee ten oosten d. i. de Dode zee; en dat zal de oosterhoek zijn. 2)

{1} De Dode zee wordt hier de Oostzee genoemd, dewijl het, door de wateren van het Heiligdom gevoed, gemaakt werd. Niet meer nu de Zoutzee derhalve.

2) Als de oostelijke grens komt de Jordaan voor, het aan gene zijde gelegene land wordt dus niet mede tot het land van Israël gerekend. Ook in Numbers 32:30; Numbers 33:51 is het land Kanan het land ten westen van den Jordaan, en in Joshua 22:9 worden het land Kanan en Gilead, even als hier, tegenover elkaar gesteld.

Vers 19

19. En den zuiderhoek zuidwaarts van Thamar af (ten zuidoosten van de Dode zee vgl. Ezekiel 47:10 met 2 Chronicles 20:2 tot aan het twistwater van Kades (Numbers 20:1), voorts naar de beek henen, tot aan de grote zee, of de beek van Egypte; en dat zal de zuiderhoek zuidwaarts zijn.

Vers 19

19. En den zuiderhoek zuidwaarts van Thamar af (ten zuidoosten van de Dode zee vgl. Ezekiel 47:10 met 2 Chronicles 20:2 tot aan het twistwater van Kades (Numbers 20:1), voorts naar de beek henen, tot aan de grote zee, of de beek van Egypte; en dat zal de zuiderhoek zuidwaarts zijn.

Vers 20

20. En den westerhoek (Numbers 34:6), de grote, de Middellandse zee, van de landpale af tot daar men recht tegenover Hamath komt, tot boven in het noorden aan het punt, dat tegenover het gebied van Hamath ligt; dat zal de westerhoek zijn.

Vers 20

20. En den westerhoek (Numbers 34:6), de grote, de Middellandse zee, van de landpale af tot daar men recht tegenover Hamath komt, tot boven in het noorden aan het punt, dat tegenover het gebied van Hamath ligt; dat zal de westerhoek zijn.

Vers 21

21. Ditzelve land nu zult gij ulieden uitdelen naar de stammen Israëls.

Vers 21

21. Ditzelve land nu zult gij ulieden uitdelen naar de stammen Israëls.

Vers 22

22. Maar het zal geschieden, dat gij hetzelve zult doen vallen in erfenis voor ulieden, en voor de vreemdelingen, die bij voortduring in het midden van u verkeren (vgl. de bij Ezekiel 44:9), die kinderen in het midden van u zullen gewonnen hebben; en zij zullen ulieden zijn als een inboorling onder de kinderen Israëls; zij zullen met ulieden in erfenis vallen in het midden der stammen Israëls. 1) (Leviticus 19:34).

1) Ook hier wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen Joden en Heidenen, tussen dienstbaren en vrijen, dewijl onder het Evangelie de middenmuur des afscheidsels is afgebroken. Alle de onderdanen van Christus Jezus hebben een even dierbaar geloof ontvangen.

Vers 22

22. Maar het zal geschieden, dat gij hetzelve zult doen vallen in erfenis voor ulieden, en voor de vreemdelingen, die bij voortduring in het midden van u verkeren (vgl. de bij Ezekiel 44:9), die kinderen in het midden van u zullen gewonnen hebben; en zij zullen ulieden zijn als een inboorling onder de kinderen Israëls; zij zullen met ulieden in erfenis vallen in het midden der stammen Israëls. 1) (Leviticus 19:34).

1) Ook hier wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen Joden en Heidenen, tussen dienstbaren en vrijen, dewijl onder het Evangelie de middenmuur des afscheidsels is afgebroken. Alle de onderdanen van Christus Jezus hebben een even dierbaar geloof ontvangen.

Vers 23

23. Ook zal het naar de wijze der Kenieten ten tijde des Ouden Verbonds (Numbers 10:29, Numbers 24:21) geschieden, in den stam, bij welken de vreemdeling verkeert, aldaar zult gij hem zijne erfenis geven, spreekt de Heere HEERE (vgl. Isaiah 56:3).

Vers 23

23. Ook zal het naar de wijze der Kenieten ten tijde des Ouden Verbonds (Numbers 10:29, Numbers 24:21) geschieden, in den stam, bij welken de vreemdeling verkeert, aldaar zult gij hem zijne erfenis geven, spreekt de Heere HEERE (vgl. Isaiah 56:3).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 47". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-47.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile