Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Daniël 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DANIEL 3

Daniel 3:1.

STANDVASTIGHEID EN GODSVRUCHT VAN DANIELS VRIENDEN.

III. Daniel 3:1-Daniel 3:30. In het midden zijner regering, als hij op het toppunt van zijne macht en van zijn geluk staat, laat Nebukadnezar in de Babylonische vlakte Dura een kolossaal gouden beeld oprichten. Alle hogere beambten van het rijk werden geroepen tot inwijding. Door een heraut wordt het bevel bekend gemaakt, dat op een gegeven teken de gehele vergadering voor het beeld moet nedervallen en het aanbidden. Die aan dit bevel niet voldoen, worden bedreigd met de straf van verbranding in den gloeienden oven. Daniëls drie vrienden, die als staatsbeambten van het Babylonische rijk de plechtigheid bijwonen, weigeren standvastig de aanbidding van het beeld, daar zij den god van Nebukadnezar niet kunnen dienen. Zij worden in hun klederen gebonden, in den oven geworpen, terwijl de hitte zo sterk mogelijk gemaakt is. Zij blijven echter ongedeerd, zodat later zelfs geen spoor van brand, noch enige reuk bij hen op te merken is. Een Engel des Heeren vergezelt hen, zodat zij midden in den vurigen oven wandelen als in den koelen morgendauw. Als de koning van buiten af hen ziet wandelen, wordt hij door ontzetting aangegrepen; hij laat hen er uit komen, overtuigt zich met zijne staatsraden er van, dat zij volkomen ongedeerd zijn gebleven, en prijst nu niet alleen met ene enkele belijdenis de macht van hunnen God, maar verbiedt ook in een manifest den volken van zijn rijk, dezen God te minachten, onder bedreiging van ene smadelijke doodstraf. Gelijk hier uit het voorbeeld van Sadrach, Mesach en Abed-nego blijkt, dat men de wereldmacht niet positief mag huldigen door aanbidding van het wereldbeeld, zo zal later (Daniel 6:1) in Daniëls voorbeeld gezien worden, dat men haar ook niet negatief mag huldigen door het niet aanbidden van God.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DANIEL 3

Daniel 3:1.

STANDVASTIGHEID EN GODSVRUCHT VAN DANIELS VRIENDEN.

III. Daniel 3:1-Daniel 3:30. In het midden zijner regering, als hij op het toppunt van zijne macht en van zijn geluk staat, laat Nebukadnezar in de Babylonische vlakte Dura een kolossaal gouden beeld oprichten. Alle hogere beambten van het rijk werden geroepen tot inwijding. Door een heraut wordt het bevel bekend gemaakt, dat op een gegeven teken de gehele vergadering voor het beeld moet nedervallen en het aanbidden. Die aan dit bevel niet voldoen, worden bedreigd met de straf van verbranding in den gloeienden oven. Daniëls drie vrienden, die als staatsbeambten van het Babylonische rijk de plechtigheid bijwonen, weigeren standvastig de aanbidding van het beeld, daar zij den god van Nebukadnezar niet kunnen dienen. Zij worden in hun klederen gebonden, in den oven geworpen, terwijl de hitte zo sterk mogelijk gemaakt is. Zij blijven echter ongedeerd, zodat later zelfs geen spoor van brand, noch enige reuk bij hen op te merken is. Een Engel des Heeren vergezelt hen, zodat zij midden in den vurigen oven wandelen als in den koelen morgendauw. Als de koning van buiten af hen ziet wandelen, wordt hij door ontzetting aangegrepen; hij laat hen er uit komen, overtuigt zich met zijne staatsraden er van, dat zij volkomen ongedeerd zijn gebleven, en prijst nu niet alleen met ene enkele belijdenis de macht van hunnen God, maar verbiedt ook in een manifest den volken van zijn rijk, dezen God te minachten, onder bedreiging van ene smadelijke doodstraf. Gelijk hier uit het voorbeeld van Sadrach, Mesach en Abed-nego blijkt, dat men de wereldmacht niet positief mag huldigen door aanbidding van het wereldbeeld, zo zal later (Daniel 6:1) in Daniëls voorbeeld gezien worden, dat men haar ook niet negatief mag huldigen door het niet aanbidden van God.

Vers 1

1. De koning Nebukadnezar maakte 1) (liet maken) een beeld van goud, in den vorm van een obelisk, of van ene hoge spitse zuil, inwendig van hout en van buiten met goud overtogen, welks hoogte was zestig ellen, zijne breedte zes ellen); hij richtte het op in het dal Dura, niet ver van de stad Babel (Daniel 4:2), in het landschap van Babel.

1) Wanneer dit feit heeft plaats gehad is niet juist aan te geven. Wat sommigen beweren dat het zou hebben plaats gehad bij de verwoesting van Jeruzalem is niet te bewijzen. Meer dan hoogstwaarschijnlijk heeft de koning dit beeld opgericht toen hij op het toppunt stond van zijn macht en zich als den wereldbeheerser wilde doen eren. Dat de Joden zijn gebod niet mochten gehoorzamen, heeft hij niet bedacht. Alle zijne onderdanen moesten den nationalen afgod hulde bewijzen.

2) Andere uitleggers bestrijden de mening, dat het in de grondtaal voor "beeld" gebruikte woord slechts ene zuil of een obelisk zou kunnen aanwijzen, integendeel heeft men zich een beeld als van een mens, met het hoofd, gezicht, armen en borst te denken; naar beneden kon het echter wel bij wijze van ene zuil gevormd of op een hogen piëdestal (zuilen voetstuk) geplaatst zijn. Moeilijkheid geeft daarbij de maat: 60 ellen hoogte en 6 ellen breedte, maar in de 60 ellen hoogte kan ook de piëdestal mede begrepen zijn (bij de menselijke gedaante staat de lengte tot de breedte als 6 tot 1). Het monsterachtige van het gehele beeld komt overeen met den smaak der Babyloniërs, die behagen hadden in groteske (zeldzame of tegen-natuurlijke) reuzen-vormen.

Vers 1

1. De koning Nebukadnezar maakte 1) (liet maken) een beeld van goud, in den vorm van een obelisk, of van ene hoge spitse zuil, inwendig van hout en van buiten met goud overtogen, welks hoogte was zestig ellen, zijne breedte zes ellen); hij richtte het op in het dal Dura, niet ver van de stad Babel (Daniel 4:2), in het landschap van Babel.

1) Wanneer dit feit heeft plaats gehad is niet juist aan te geven. Wat sommigen beweren dat het zou hebben plaats gehad bij de verwoesting van Jeruzalem is niet te bewijzen. Meer dan hoogstwaarschijnlijk heeft de koning dit beeld opgericht toen hij op het toppunt stond van zijn macht en zich als den wereldbeheerser wilde doen eren. Dat de Joden zijn gebod niet mochten gehoorzamen, heeft hij niet bedacht. Alle zijne onderdanen moesten den nationalen afgod hulde bewijzen.

2) Andere uitleggers bestrijden de mening, dat het in de grondtaal voor "beeld" gebruikte woord slechts ene zuil of een obelisk zou kunnen aanwijzen, integendeel heeft men zich een beeld als van een mens, met het hoofd, gezicht, armen en borst te denken; naar beneden kon het echter wel bij wijze van ene zuil gevormd of op een hogen piëdestal (zuilen voetstuk) geplaatst zijn. Moeilijkheid geeft daarbij de maat: 60 ellen hoogte en 6 ellen breedte, maar in de 60 ellen hoogte kan ook de piëdestal mede begrepen zijn (bij de menselijke gedaante staat de lengte tot de breedte als 6 tot 1). Het monsterachtige van het gehele beeld komt overeen met den smaak der Babyloniërs, die behagen hadden in groteske (zeldzame of tegen-natuurlijke) reuzen-vormen.

Vers 2

2. En de koning Nebukadnezar zond boden met uitnodigingsbrieven henen, om te verzamelen de stadhouders, de overheden en de landvoogden, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheren, de ambtlieden, en al de heerschappers der landschappen 1), dat zij komen zouden tot de inwijding van het beeld, hetwelk de koning Nebukadnezar had opgericht. Door de plechtige erkenning van al de grootwaardigheidbekleders wilde hij het maken tot hetgeen het zijn moest, een symbool van de wereldmachten en van hare goddelijke grootheid.

1) De buitengewone uitbreiding van het oud-Aziatische rijk maakte het noodzakelijk, dat aan de ene zijde een geëvenredigd getal overheden was, en aan de andere zijde een band, die deze met elkaar verenigde en met den troon verbond. Van de hier genoemde opperbeambten van het Babylonische rijk nu zijn 1) de stadhouders, de bestuurders der provincies, of de eigenlijke satrapen, 2) de overheden de miltaire chefs in de provincies, 3) de landvoogden, de hoofden der burgerlijke rechtspleging 4) de wethouders, de regeringsraden, 5) de schatmeesters, de bestuurders der openbare geldmiddelen, 6) de raadsheren, de bewaarders der wet, 7) de ambtlieden, de rechters in engeren zin; dan volgen nog 8) de heerschappers der landschappen. d. i. de prefekten, die aan den opperbestuurders ondergeschikt zijn.

Vers 2

2. En de koning Nebukadnezar zond boden met uitnodigingsbrieven henen, om te verzamelen de stadhouders, de overheden en de landvoogden, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheren, de ambtlieden, en al de heerschappers der landschappen 1), dat zij komen zouden tot de inwijding van het beeld, hetwelk de koning Nebukadnezar had opgericht. Door de plechtige erkenning van al de grootwaardigheidbekleders wilde hij het maken tot hetgeen het zijn moest, een symbool van de wereldmachten en van hare goddelijke grootheid.

1) De buitengewone uitbreiding van het oud-Aziatische rijk maakte het noodzakelijk, dat aan de ene zijde een geëvenredigd getal overheden was, en aan de andere zijde een band, die deze met elkaar verenigde en met den troon verbond. Van de hier genoemde opperbeambten van het Babylonische rijk nu zijn 1) de stadhouders, de bestuurders der provincies, of de eigenlijke satrapen, 2) de overheden de miltaire chefs in de provincies, 3) de landvoogden, de hoofden der burgerlijke rechtspleging 4) de wethouders, de regeringsraden, 5) de schatmeesters, de bestuurders der openbare geldmiddelen, 6) de raadsheren, de bewaarders der wet, 7) de ambtlieden, de rechters in engeren zin; dan volgen nog 8) de heerschappers der landschappen. d. i. de prefekten, die aan den opperbestuurders ondergeschikt zijn.

Vers 3

3. Toen verzamelden zich, tengevolge van deze oproeping, de stadhouders, de overheden, de landvoogden de onderstadhouders, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheren, de ambtlieden, en al de heerschappers de machthebbers der landschappen, tot inwijding van het beeld, hetwelk de koning Nebukadnezar had opgericht; en zij stonden voor het beeld, dat Nebukadnezar opgericht had.

Vers 3

3. Toen verzamelden zich, tengevolge van deze oproeping, de stadhouders, de overheden, de landvoogden de onderstadhouders, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheren, de ambtlieden, en al de heerschappers de machthebbers der landschappen, tot inwijding van het beeld, hetwelk de koning Nebukadnezar had opgericht; en zij stonden voor het beeld, dat Nebukadnezar opgericht had.

Vers 4

4. En een heraut riep met kracht: Men zegt u aan, gij volken, gij natiën en tongen!

Vers 4

4. En een heraut riep met kracht: Men zegt u aan, gij volken, gij natiën en tongen!

Vers 5

5. Ten tijde, als gij horen zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der harp, der psalteren, des akkoordgezangs 1), en allerlei soorten van muziek (Numbers 10:2), zo zult gijlieden nedervallen, en aanbidden het gouden beeld, hetwelk de koning Nebukadnezar heeft opgericht: 2)

1) De zogenaamde doedelzak, de bekende Italiaanse sampogna.

2) Nebukadnezar staat hier gelijk met alle andere heidense vorsten, die wel duldden en toestonden, dat de vreemdelingen hun eigen godsdienst uitoefenden, maar echter er op stonden, dat zij zich bogen voor den dus genaamden nationalen god of afgod.

Vers 5

5. Ten tijde, als gij horen zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der harp, der psalteren, des akkoordgezangs 1), en allerlei soorten van muziek (Numbers 10:2), zo zult gijlieden nedervallen, en aanbidden het gouden beeld, hetwelk de koning Nebukadnezar heeft opgericht: 2)

1) De zogenaamde doedelzak, de bekende Italiaanse sampogna.

2) Nebukadnezar staat hier gelijk met alle andere heidense vorsten, die wel duldden en toestonden, dat de vreemdelingen hun eigen godsdienst uitoefenden, maar echter er op stonden, dat zij zich bogen voor den dus genaamden nationalen god of afgod.

Vers 6

6. En wie dan niet nedervalt en aanbidt, die zal te dierzelver ure in het midden van den oven des brandenden vuurs, die reeds gereed en aangestoken is, geworpen worden.

Gelijk uit Jeremiah 29:22 blijkt, was het verbranden in ovens ene bij de Chaldeën gewone doodstraf. Ook de Joden schijnen dien straf gekend te hebben, wanneer men in 2 Samuel 12:31 zich aan de gewone leeswijze houdt. Zodanige vuurovens waren in de hoogte gebouwd en van boven open, zodat men van daar de misdadigers naar beneden kon storten; aan het benedeneinde bevond zich ene opening om te stoken; deze was van ene deur voorzien, welke degenen, die het verbranden wilden zien, een doorzicht verleende. Op onze plaats was de oven reeds aangestoken, toen de heraut zijne aankondiging deed, om des te meer vrees te verwekken voor elke ongehoorzaamheid aan `s konings gebod, en om de bedreiging tegen degenen, die mochten weigeren, dadelijk ten uitvoer te brengen. gelijk het nog heden in Perzië de gewoonte is.

Vers 6

6. En wie dan niet nedervalt en aanbidt, die zal te dierzelver ure in het midden van den oven des brandenden vuurs, die reeds gereed en aangestoken is, geworpen worden.

Gelijk uit Jeremiah 29:22 blijkt, was het verbranden in ovens ene bij de Chaldeën gewone doodstraf. Ook de Joden schijnen dien straf gekend te hebben, wanneer men in 2 Samuel 12:31 zich aan de gewone leeswijze houdt. Zodanige vuurovens waren in de hoogte gebouwd en van boven open, zodat men van daar de misdadigers naar beneden kon storten; aan het benedeneinde bevond zich ene opening om te stoken; deze was van ene deur voorzien, welke degenen, die het verbranden wilden zien, een doorzicht verleende. Op onze plaats was de oven reeds aangestoken, toen de heraut zijne aankondiging deed, om des te meer vrees te verwekken voor elke ongehoorzaamheid aan `s konings gebod, en om de bedreiging tegen degenen, die mochten weigeren, dadelijk ten uitvoer te brengen. gelijk het nog heden in Perzië de gewoonte is.

Vers 7

7. Daarom te dier tijd, als al die volken hoorden het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalteren, en allerlei soorten der muziek, alle volken, natiën en tongen, die aanwezig waren, nedervallende, aanbaden het gouden beeld, hetwelk de koning Nebukadnezar had opgericht.

Het moet de wereldmacht, die Nebukadnezar had opgericht, zijnen onderworpen volken als voorwerp van aanbidding voorstellen. Maar het draagt het teken, dat het niets goddelijks is; want het heeft wel het teken van het getal tien, d. i. de oecomeniciteit (uitbreiding over de gehele wereld) een over de gehele aarde heersend rijk, een wereldrijk is het in elk geval-maar het teken van goddelijke volmaking, het teken van de zeven ontbreekt. In plaats daarvan heeft het het teken van zes; alles wat een mens in de zes werkdagen, die hem gegeven zijn, bearbeiden en verkrijgen kan, dat bezit het, maar tot de volmaaktheid van het goddelijke werk komt het noch met zijne hoogte, noch met zijne breedte. Dat Nebukadnezar de maat van zijn beeld volgens zulke sprekende getallen bepaalde, is wel providentiëel (door de Goddelijke voorzienigheid ook zonder dat de mens het weet, veroorzaakt).

Vers 7

7. Daarom te dier tijd, als al die volken hoorden het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalteren, en allerlei soorten der muziek, alle volken, natiën en tongen, die aanwezig waren, nedervallende, aanbaden het gouden beeld, hetwelk de koning Nebukadnezar had opgericht.

Het moet de wereldmacht, die Nebukadnezar had opgericht, zijnen onderworpen volken als voorwerp van aanbidding voorstellen. Maar het draagt het teken, dat het niets goddelijks is; want het heeft wel het teken van het getal tien, d. i. de oecomeniciteit (uitbreiding over de gehele wereld) een over de gehele aarde heersend rijk, een wereldrijk is het in elk geval-maar het teken van goddelijke volmaking, het teken van de zeven ontbreekt. In plaats daarvan heeft het het teken van zes; alles wat een mens in de zes werkdagen, die hem gegeven zijn, bearbeiden en verkrijgen kan, dat bezit het, maar tot de volmaaktheid van het goddelijke werk komt het noch met zijne hoogte, noch met zijne breedte. Dat Nebukadnezar de maat van zijn beeld volgens zulke sprekende getallen bepaalde, is wel providentiëel (door de Goddelijke voorzienigheid ook zonder dat de mens het weet, veroorzaakt).

Vers 8

8. Daarom naderden (doch er naderden) even ter zelver tijd tot den koning, die bij het feest tegenwoordig was, Chaldeeuwse mannen, die de Joden openlijk beschuldigden dat zij het beeld niet hadden aangebeden.

Vers 8

8. Daarom naderden (doch er naderden) even ter zelver tijd tot den koning, die bij het feest tegenwoordig was, Chaldeeuwse mannen, die de Joden openlijk beschuldigden dat zij het beeld niet hadden aangebeden.

Vers 9

9. Zij antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnezar, als die hen voor de vraag, wat zij voor te brengen hadden, tot spreken vrijheid had gegeven: O koning, leef in der eeuwigheid (Daniel 2:4), God verlene u een lang leven!

Vers 9

9. Zij antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnezar, als die hen voor de vraag, wat zij voor te brengen hadden, tot spreken vrijheid had gegeven: O koning, leef in der eeuwigheid (Daniel 2:4), God verlene u een lang leven!

Vers 10

10. Gij, o koning hebt een bevel gegeven, dat alle mensen, die horen zouden het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalteren en des akkoordgezangs, en allerlei soorten van muziek, nedervallen en het gouden beeld aanbidden zouden.

Vers 10

10. Gij, o koning hebt een bevel gegeven, dat alle mensen, die horen zouden het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalteren en des akkoordgezangs, en allerlei soorten van muziek, nedervallen en het gouden beeld aanbidden zouden.

Vers 11

11. En wie niet nederviel en aanbad, die zou in het midden van den oven des brandenden vuurs geworpen worden (Daniel 3:4).

Vers 11

11. En wie niet nederviel en aanbad, die zou in het midden van den oven des brandenden vuurs geworpen worden (Daniel 3:4).

Vers 12

12. Er zijn Joodse mannen, die gij over de bediening van het landschap van Babel gesteld hebt 1) (Daniel 2:49), Sadrach, Mesach en Abed-nego; deze mannen hebben, o koning! op u geen acht gesteld, uwe goden eren zij niet, en zij bidden het gouden beeld niet aan, hetwelk gij opgericht hebt. 2) 1) Hieruit blijkt zo duidelijk mogelijk, dat de Chaldeën meer uit haat en afgunst handelen. Het is hun niet alleen te doen om de vrienden van Daniël aan te klagen wegens ongehoorzaamheid aan des konings bevel, maar bovenal om hen van hun ereplaats ontzet te krijgen. Daarom stellen zij de zaak zo in al haar zwaarte voor.

Edoch evenals God van den hemel voor Daniël later waken en de aanslagen van zijne vijanden verijdelen zou, zo ook hier.

Als God waakt en beschermt, wie zal zich dan tegen Zijne kinderen kunnen verzetten?

Deze mannen kwamen op voor de ere Gods, en nu zou God ook voor hun eer zorgen. Wie Mij eren, die zal Ik eren, zegt de Heere en bevestigt het door Zijne daden.

2) Deze Chaldeeuwse mannen kennen de drie Joden van vroeger. Zij weten sedert lang, dat zij gene afgoden aanbidden; maar bij de tegenwoordige gelegenheid, dat hun godsdienst de Joden tot ongehoorzaamheid aan het koninklijk bevel dwingt, brengen zij hun weten aan den man.

De opmerkelijke omstandigheid, dat bij de plechtigheid Daniël niet tegenwoordig was, die anders het beeld ook niet zou aangebeden hebben, is daaruit het natuurlijkste te verklaren, dat hij tot gene van de in Daniel 3:2 v. genoemde klassen van beambten behoorde; in zijnen naam en onder zijn oppertoezicht namen de drie vrienden de bezigheden over het landschap van Babylonië waar; deze waren nu ook verplicht, de plechtigheid bij te wonen, terwijl hij zelf aan het koninklijk hof achterbleef.

Vers 12

12. Er zijn Joodse mannen, die gij over de bediening van het landschap van Babel gesteld hebt 1) (Daniel 2:49), Sadrach, Mesach en Abed-nego; deze mannen hebben, o koning! op u geen acht gesteld, uwe goden eren zij niet, en zij bidden het gouden beeld niet aan, hetwelk gij opgericht hebt. 2) 1) Hieruit blijkt zo duidelijk mogelijk, dat de Chaldeën meer uit haat en afgunst handelen. Het is hun niet alleen te doen om de vrienden van Daniël aan te klagen wegens ongehoorzaamheid aan des konings bevel, maar bovenal om hen van hun ereplaats ontzet te krijgen. Daarom stellen zij de zaak zo in al haar zwaarte voor.

Edoch evenals God van den hemel voor Daniël later waken en de aanslagen van zijne vijanden verijdelen zou, zo ook hier.

Als God waakt en beschermt, wie zal zich dan tegen Zijne kinderen kunnen verzetten?

Deze mannen kwamen op voor de ere Gods, en nu zou God ook voor hun eer zorgen. Wie Mij eren, die zal Ik eren, zegt de Heere en bevestigt het door Zijne daden.

2) Deze Chaldeeuwse mannen kennen de drie Joden van vroeger. Zij weten sedert lang, dat zij gene afgoden aanbidden; maar bij de tegenwoordige gelegenheid, dat hun godsdienst de Joden tot ongehoorzaamheid aan het koninklijk bevel dwingt, brengen zij hun weten aan den man.

De opmerkelijke omstandigheid, dat bij de plechtigheid Daniël niet tegenwoordig was, die anders het beeld ook niet zou aangebeden hebben, is daaruit het natuurlijkste te verklaren, dat hij tot gene van de in Daniel 3:2 v. genoemde klassen van beambten behoorde; in zijnen naam en onder zijn oppertoezicht namen de drie vrienden de bezigheden over het landschap van Babylonië waar; deze waren nu ook verplicht, de plechtigheid bij te wonen, terwijl hij zelf aan het koninklijk hof achterbleef.

Vers 13

13. Toen zei Nebukadnezar in toorn en grimmigheid, dat men Sadrach, Mesach en Abed-nego voorbrengen zou; toen werden die mannen voor den koning gebracht.

Vers 13

13. Toen zei Nebukadnezar in toorn en grimmigheid, dat men Sadrach, Mesach en Abed-nego voorbrengen zou; toen werden die mannen voor den koning gebracht.

Vers 14

14. Nebukadnezar, in plaats van hen zonder meer ter dood te laten leiden, beproefde nog eerst de drie mannen te bewegen tot het voldoen aan het door hem gegeven bevel; hij antwoordde op de beschuldiging, die ingebracht was, en zei tot hen: Is het met opzet, Sadrach, Mesach en Abed-nego, die u anders als zulke getrouwe en gehoorzame dienaren jegens mij gedragen hebt, dat gijlieden mijne goden niet eert, en het gouden beeld, dat ik opgericht heb, niet aanbidt? 1)

1) Het behoeft hem niet te verwonderen, dat hij hoorde, dat deze drie mannen zijne goden nu niet dienden, omdat hem zeer wel bekend was dat zij het nog nimmer hadden gedaan, dat zulks hen verboden werd door hunnen godsdienst, dien zij altijd hadden aangekleefd. Hij had dus geen reden om te denken, dat zij het niet zouden doen uit versmading van zijn gezag, daar zij zich jegens hem als hun vorst in alle gevallen eerbiedig en getrouw getoond hadden.

Vers 14

14. Nebukadnezar, in plaats van hen zonder meer ter dood te laten leiden, beproefde nog eerst de drie mannen te bewegen tot het voldoen aan het door hem gegeven bevel; hij antwoordde op de beschuldiging, die ingebracht was, en zei tot hen: Is het met opzet, Sadrach, Mesach en Abed-nego, die u anders als zulke getrouwe en gehoorzame dienaren jegens mij gedragen hebt, dat gijlieden mijne goden niet eert, en het gouden beeld, dat ik opgericht heb, niet aanbidt? 1)

1) Het behoeft hem niet te verwonderen, dat hij hoorde, dat deze drie mannen zijne goden nu niet dienden, omdat hem zeer wel bekend was dat zij het nog nimmer hadden gedaan, dat zulks hen verboden werd door hunnen godsdienst, dien zij altijd hadden aangekleefd. Hij had dus geen reden om te denken, dat zij het niet zouden doen uit versmading van zijn gezag, daar zij zich jegens hem als hun vorst in alle gevallen eerbiedig en getrouw getoond hadden.

Vers 15

15. Nu dan, zo gijlieden gereed (bereid) zijt, om uwen misslag weer goed te maken, dat gij ten tijde als gij horen zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalteren, en des akkoordgezangs, en allerlei soort der muziek, nedervalt en aanbidt het beeld, dat ik gemaakt heb, zo is het wel; maar zo gijlieden het niet aanbidt, ter zelver ure zult gijlieden geworpen worden het midden van den oven des brandenden vuurs; en wie is de God, die ulieden uit mijne handen verlossen zou?1) In zulk een vurigen oven u in het leven en ongedeerd te bewaren, gaat zeker boven het vermogen van uwen God.

1) Deze hoon tegen den Heere, den God Israëls, alsof Hij hen, die Zijne geboden houden en op Hem vertrouwen, niet uit alle gevaar zou kunnen redden, is een der belangrijkste punten, waarop in dit verhaal alles aankomt. De drie mannen stellen hun geloofsverklaring daartegenover. De Heere rechtvaardigt hun woord door de meest wonderbare redding (Daniel 3:24-Daniel 3:27), en den trotsen koning wordt (Daniel 3:29) de belijdenis afgeperst: "Er is geen ander God, die zo redden kan als deze. " Het wonder geschiedt tot herstelling van Gods ere, opdat Zijn naam, die gelasterd werd, ook wierde geheiligd. Zo was het ook bij den strijd tussen David en Goliath (vgl. 1 Samuel 17:45-1 Samuel 17:47), zo bij de belegering van Jeruzalem door koning Sanherib (Isaiah 36:15, Isaiah 36:20), ten tijde van Hizkia (Isaiah 37:20), volgens de profetie van Jesaja (Daniel 37:23, Daniel 37:29, Daniel 37:33-Daniel 37:36).

Vers 15

15. Nu dan, zo gijlieden gereed (bereid) zijt, om uwen misslag weer goed te maken, dat gij ten tijde als gij horen zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalteren, en des akkoordgezangs, en allerlei soort der muziek, nedervalt en aanbidt het beeld, dat ik gemaakt heb, zo is het wel; maar zo gijlieden het niet aanbidt, ter zelver ure zult gijlieden geworpen worden het midden van den oven des brandenden vuurs; en wie is de God, die ulieden uit mijne handen verlossen zou?1) In zulk een vurigen oven u in het leven en ongedeerd te bewaren, gaat zeker boven het vermogen van uwen God.

1) Deze hoon tegen den Heere, den God Israëls, alsof Hij hen, die Zijne geboden houden en op Hem vertrouwen, niet uit alle gevaar zou kunnen redden, is een der belangrijkste punten, waarop in dit verhaal alles aankomt. De drie mannen stellen hun geloofsverklaring daartegenover. De Heere rechtvaardigt hun woord door de meest wonderbare redding (Daniel 3:24-Daniel 3:27), en den trotsen koning wordt (Daniel 3:29) de belijdenis afgeperst: "Er is geen ander God, die zo redden kan als deze. " Het wonder geschiedt tot herstelling van Gods ere, opdat Zijn naam, die gelasterd werd, ook wierde geheiligd. Zo was het ook bij den strijd tussen David en Goliath (vgl. 1 Samuel 17:45-1 Samuel 17:47), zo bij de belegering van Jeruzalem door koning Sanherib (Isaiah 36:15, Isaiah 36:20), ten tijde van Hizkia (Isaiah 37:20), volgens de profetie van Jesaja (Daniel 37:23, Daniel 37:29, Daniel 37:33-Daniel 37:36).

Vers 16

16. Sadrach, Mesach en Abed-nego antwoordden bij monde van den laatste (Daniel 3:23), en zeiden tot den koning Nebukadnezar. Wij hebben niet nodig u op deze zaak, op de tot ons gerichte vraag (Daniel 3:14) te antwoorden 1); het is overbodig een antwoord daarop te geven, want het is duidelijk genoeg, dat wij God meer moeten gehoorzamen dan de mensen.

1) De Engelse vertaling heeft: "wij zijn niet bekommerd u op deze zaak te antwoorden. " Met andere woorden, zij hadden geen ogenblik nodig om op een antwoord te zinnen, dewijl zij op het woord des konings: wie is de God, die ulieden uit mijne hand verlossen zou, geen ander antwoord hadden dan dit: Onze God dien wij eren, is machtig ons te verlossen.

Daarmee spreken zij het uit, dat al hun vertrouwen is op den Heere, maar ook dat indien Hij het nodig keurt, hen niet te verlossen, zij toch niet zullen gehoorzamen aan des konings bevel, omdat zij niet mogen. Godes eer en woord gaan bij hen boven eigen gemak en veiligheid.

Vers 16

16. Sadrach, Mesach en Abed-nego antwoordden bij monde van den laatste (Daniel 3:23), en zeiden tot den koning Nebukadnezar. Wij hebben niet nodig u op deze zaak, op de tot ons gerichte vraag (Daniel 3:14) te antwoorden 1); het is overbodig een antwoord daarop te geven, want het is duidelijk genoeg, dat wij God meer moeten gehoorzamen dan de mensen.

1) De Engelse vertaling heeft: "wij zijn niet bekommerd u op deze zaak te antwoorden. " Met andere woorden, zij hadden geen ogenblik nodig om op een antwoord te zinnen, dewijl zij op het woord des konings: wie is de God, die ulieden uit mijne hand verlossen zou, geen ander antwoord hadden dan dit: Onze God dien wij eren, is machtig ons te verlossen.

Daarmee spreken zij het uit, dat al hun vertrouwen is op den Heere, maar ook dat indien Hij het nodig keurt, hen niet te verlossen, zij toch niet zullen gehoorzamen aan des konings bevel, omdat zij niet mogen. Godes eer en woord gaan bij hen boven eigen gemak en veiligheid.

Vers 17

17. En wat uwe bedreiging betreft, zal het zo zijn, dat wij in den oven geworpen worden, onze God, dien wij eren, is machtig ons, zo het Zijn heilige raad en wil is, te verlossen uit den oven des brandenden vuurs, en Hij zal ons uit uwe hand, o koning! verlossen (Isaiah 43:2).

Vers 17

17. En wat uwe bedreiging betreft, zal het zo zijn, dat wij in den oven geworpen worden, onze God, dien wij eren, is machtig ons, zo het Zijn heilige raad en wil is, te verlossen uit den oven des brandenden vuurs, en Hij zal ons uit uwe hand, o koning! verlossen (Isaiah 43:2).

Vers 18

18. Maar zo niet, u zij bekend, o koning! dat wij uwe goden met zullen eren, noch het gouden beeld, dat gij hebt opgericht, zullen aanbidden; wij zijn bereid tot ere van den naam onzes Gods, wanneer het moet zijn, zelfs den vuurdood te lijden (2 Makk. 7).

Men heeft in het woord der drie mannen: "Wij hebben niet nodig u op deze zaak te antwoorden, " ene trotse uitdaging willen vinden. Verplaatsen wij ons echter geheel in den toestand dezer mannen, zo kunnen wij daarin gene trotsheid, maar slechts bedachtzaamheid en wijsheid zien; zij vermijden daardoor een "Neen!" aan het hoofd van hun spreken te plaatsen. Hadden zij dadelijk gezegd: "Neen, wij willen het beeld niet aanbidden!" zo hadden zij zeker geen woord verder kunnen spreken; door het uitstellen van het antwoord hadden zij echter nog ruimte voor de heerlijke belijdenis ter ere van God, die zij in Daniel 3:17 afleggen, en dan volgt in Daniel 3:18 eerst werkelijk het besliste: "Neen!" Wel hadden deze drie mannen een bepaald woord der Goddelijke belofte, dat zij op hun geval konden toepassen en waarop zij zich verlaten konden, dat de gloeiende oven hun gene schade kon doen, namelijk het woord in Jes 43:2 : "Wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden en de vlam zal u niet aansteken, " toch ware zulk een gebruik van Gods woord een misbruik, en zulk een vertrouwen op lichamelijke redding ene vermetelheid geweest, daar de Heere Zijn raadsbesluit, hoe Hij in hun bijzonder geval die belofte wilde vervullen, door Zijnen Geest hun niet openbaren, omdat Hij hen wilde verzoeken. Hun toestand is als die van Abraham in Genesis 22:1, die ook niet meer mocht weten, dan in het algemeen, wat God kan (Hebrews 11:19), zonder reeds in bijzonderheden te verstaan, hoe Hij Zijne wegen wilde inrichten; en desgelijks gaat het ons in de meeste gevallen. Wij hebben voor elken nood en elke aanvechting in ons leven ene bepaalde belofte, die daarop past, en kunnen van de Goddelijke hulp en van onze zaligheid zeker zijn, alleen dat onze ogen verhinderd worden, den tijd en de wijze der hulp en hetgeen de Heere tot ons welzijn heeft uitgekozen, reeds nu te zien, daar wij moeten leren, ons onvoorwaardelijk en onverdeeld aan Zijne leiding over te geven. In enkele, zeer bijzonder gevallen, wanneer het tot ere van God en tot bevordering van Zijn rijk dienstbaar is, zal den gelovigen bidder aanstonds bij den aanvang een voorgevoel van het door God beslotene gegeven worden, en hem daardoor het recht worden verleend, om van een woord Gods een letterlijk gebruik te maken (zie daarover bij 1 Kings 17:1).

Het verhaal van den mannelijken moed en de wonderlijke uitredding der drie heilige mannen, of liever helden, is zeer geschikt om in het hart der gelovigen moed en standvastigheid op te wekken tot het getrouw blijven aan de waarheid, zelfs onder dwingelandij en in de zaken des doods. Laat jonge Christenen vooral door hun voorbeeld leren, nooit tegen hun geweten te handelen, noch in zaken betreffende hun godsdienstig geloof, noch bij hun werk. Verlies liever alles dan uwe oprechtheid, en is al het andere verloren, behoud dan toch nog een rein geweten, als het schoonste ereteken, dat de borst eens stervelings kan versieren. Laat u niet leiden door het dwaallicht der staatkunde, maar door de poolster der goddelijke macht. Doe het goede onder alle omstandigheden. Ziet gij geen ogenblikkelijk voordeel: wandel door geloof en niet door aanschouwen. Doe God ten minste de eer aan, Hem te vertrouwen wanneer het er op aankomt, om den wille van beginselen iets te verliezen. Beproef het of Hij uw schuldenaar wil zijn. Beproef het of Hij niet zelfs in dit leven Zijn woord waar maakt: dat "zaligheid een groot gewin is met vergenoegen, en dat dengenen, die eerst het koninkrijk Gods zoeken en zijne gerechtigheid, alle dingen zullen toegeworpen worden. " Mocht het gebeuren dat Gods voorzienigheid wil, dat gij om uws gewetens wil zoudt verliezen lijden, dan zult gij ondervinden, dat zo de Heere het u niet in het zilver van aardsen voorspoed teruggeeft, Hij Zijne beloften aan u vervullen zal met het goud van geestelijke vreugde. Bedenk, dat des mensen leven niet bestaat in den overvloed zijner bezittingen. Een hart zonder bedrog en misdaad, de gunst Gods en Zijne goedkeuring te bezitten, is groter rijkdom dan de mijnen van Ofir zouden kunnen opleveren, of de handel van Tyrus aanbrengen. Beter is een gerecht van groen moes, waar ook liefde is, dan een gemeste os en haat daarbij. Een weinig gemoedsrust is ene ton gouds waard.

Vers 18

18. Maar zo niet, u zij bekend, o koning! dat wij uwe goden met zullen eren, noch het gouden beeld, dat gij hebt opgericht, zullen aanbidden; wij zijn bereid tot ere van den naam onzes Gods, wanneer het moet zijn, zelfs den vuurdood te lijden (2 Makk. 7).

Men heeft in het woord der drie mannen: "Wij hebben niet nodig u op deze zaak te antwoorden, " ene trotse uitdaging willen vinden. Verplaatsen wij ons echter geheel in den toestand dezer mannen, zo kunnen wij daarin gene trotsheid, maar slechts bedachtzaamheid en wijsheid zien; zij vermijden daardoor een "Neen!" aan het hoofd van hun spreken te plaatsen. Hadden zij dadelijk gezegd: "Neen, wij willen het beeld niet aanbidden!" zo hadden zij zeker geen woord verder kunnen spreken; door het uitstellen van het antwoord hadden zij echter nog ruimte voor de heerlijke belijdenis ter ere van God, die zij in Daniel 3:17 afleggen, en dan volgt in Daniel 3:18 eerst werkelijk het besliste: "Neen!" Wel hadden deze drie mannen een bepaald woord der Goddelijke belofte, dat zij op hun geval konden toepassen en waarop zij zich verlaten konden, dat de gloeiende oven hun gene schade kon doen, namelijk het woord in Jes 43:2 : "Wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden en de vlam zal u niet aansteken, " toch ware zulk een gebruik van Gods woord een misbruik, en zulk een vertrouwen op lichamelijke redding ene vermetelheid geweest, daar de Heere Zijn raadsbesluit, hoe Hij in hun bijzonder geval die belofte wilde vervullen, door Zijnen Geest hun niet openbaren, omdat Hij hen wilde verzoeken. Hun toestand is als die van Abraham in Genesis 22:1, die ook niet meer mocht weten, dan in het algemeen, wat God kan (Hebrews 11:19), zonder reeds in bijzonderheden te verstaan, hoe Hij Zijne wegen wilde inrichten; en desgelijks gaat het ons in de meeste gevallen. Wij hebben voor elken nood en elke aanvechting in ons leven ene bepaalde belofte, die daarop past, en kunnen van de Goddelijke hulp en van onze zaligheid zeker zijn, alleen dat onze ogen verhinderd worden, den tijd en de wijze der hulp en hetgeen de Heere tot ons welzijn heeft uitgekozen, reeds nu te zien, daar wij moeten leren, ons onvoorwaardelijk en onverdeeld aan Zijne leiding over te geven. In enkele, zeer bijzonder gevallen, wanneer het tot ere van God en tot bevordering van Zijn rijk dienstbaar is, zal den gelovigen bidder aanstonds bij den aanvang een voorgevoel van het door God beslotene gegeven worden, en hem daardoor het recht worden verleend, om van een woord Gods een letterlijk gebruik te maken (zie daarover bij 1 Kings 17:1).

Het verhaal van den mannelijken moed en de wonderlijke uitredding der drie heilige mannen, of liever helden, is zeer geschikt om in het hart der gelovigen moed en standvastigheid op te wekken tot het getrouw blijven aan de waarheid, zelfs onder dwingelandij en in de zaken des doods. Laat jonge Christenen vooral door hun voorbeeld leren, nooit tegen hun geweten te handelen, noch in zaken betreffende hun godsdienstig geloof, noch bij hun werk. Verlies liever alles dan uwe oprechtheid, en is al het andere verloren, behoud dan toch nog een rein geweten, als het schoonste ereteken, dat de borst eens stervelings kan versieren. Laat u niet leiden door het dwaallicht der staatkunde, maar door de poolster der goddelijke macht. Doe het goede onder alle omstandigheden. Ziet gij geen ogenblikkelijk voordeel: wandel door geloof en niet door aanschouwen. Doe God ten minste de eer aan, Hem te vertrouwen wanneer het er op aankomt, om den wille van beginselen iets te verliezen. Beproef het of Hij uw schuldenaar wil zijn. Beproef het of Hij niet zelfs in dit leven Zijn woord waar maakt: dat "zaligheid een groot gewin is met vergenoegen, en dat dengenen, die eerst het koninkrijk Gods zoeken en zijne gerechtigheid, alle dingen zullen toegeworpen worden. " Mocht het gebeuren dat Gods voorzienigheid wil, dat gij om uws gewetens wil zoudt verliezen lijden, dan zult gij ondervinden, dat zo de Heere het u niet in het zilver van aardsen voorspoed teruggeeft, Hij Zijne beloften aan u vervullen zal met het goud van geestelijke vreugde. Bedenk, dat des mensen leven niet bestaat in den overvloed zijner bezittingen. Een hart zonder bedrog en misdaad, de gunst Gods en Zijne goedkeuring te bezitten, is groter rijkdom dan de mijnen van Ofir zouden kunnen opleveren, of de handel van Tyrus aanbrengen. Beter is een gerecht van groen moes, waar ook liefde is, dan een gemeste os en haat daarbij. Een weinig gemoedsrust is ene ton gouds waard.

Vers 19

19. Toen werd Nebukadnezar vol grimmigheid, en de gedaante zijns aangezichts veranderde, de gehele uitdrukking van zijn gelaat was, in plaats van de vroegere zachtheid, en vriendelijkheid (Daniel 3:14) onbestemd doorbrekende woede tegen Sadrach, Mesach en Abed-nego; hij antwoordde en zei, dat men den oven zeven maal (in den zin van ons tien malen Genesis 31:7) meer heet maken zou dan men dien pleegt heet te maken.

Vers 19

19. Toen werd Nebukadnezar vol grimmigheid, en de gedaante zijns aangezichts veranderde, de gehele uitdrukking van zijn gelaat was, in plaats van de vroegere zachtheid, en vriendelijkheid (Daniel 3:14) onbestemd doorbrekende woede tegen Sadrach, Mesach en Abed-nego; hij antwoordde en zei, dat men den oven zeven maal (in den zin van ons tien malen Genesis 31:7) meer heet maken zou dan men dien pleegt heet te maken.

Vers 20

20. En tot de sterkste mannen van kracht, die in zijn heir waren, zei hij, aan enige der sterkste mannen onder zijne krijgsknechten gebood hij, dat zij Sadrach, Mesach en Abed-nego binden zouden, om hen te werpen den oven des brandenden vuurs.

"De toorn van den koning, " schrijft Fller, in overeenstemming met de opvatting der overige uitleggers, "is gemakkelijk te verklaren; het was hem misschien nog nooit voorgekomen, dat zijne bevelen zulk een tegenspraak ontmoetten-moet hij niet zijne eigene majesteit voor al het aanwezige volk als beledigde beschouwen? maar nu zal men ook zien, hoe zulk een tegenstander gestraft wordt. " .

Wat nu den koning Nebukadnezar betreft, ook hier weer toont Daniël als in een spiegel, hoe groot de trotsheid der koningen is, en hoe groot hun hoogmoed, wanneer men hun verordeningen niet gezind is. Want een ijzeren gemoed had week moeten worden door dit antwoord waardoor zij hadden gehoord, dat Sadrach, Mesach en Abed-nego hun leven aan God wijdden; vervolgens toen hij hoorde, dat zij niet door de vrees voor den dood konden afgetrokken worden van hun geloof, maar met toorn slechts vervuld werd.

Wat nu die woede betreft, wij moeten er mede rekenen, hoe groot de werkzaamheid van Satan is, wanneer hij de mensen bezit en in beslag houdt. Want in hen is geen matiging, ofschoon zij overigens een grote en uitstekende verwachting en deugd openbaren, evenals Nebukadnezar begaafd was met vele deugden, zoals gezien is. Maar dewijl de duivel hem beheerste werd er niets anders in hem gevonden dan wat zondig en barbaars was. Laten wij ons ondertussen ook herinneren dat Gode onze standvastigheid behaagt, ofschoon zij niet terstond voor de wereld haar vrucht voortbrengt.

Vers 20

20. En tot de sterkste mannen van kracht, die in zijn heir waren, zei hij, aan enige der sterkste mannen onder zijne krijgsknechten gebood hij, dat zij Sadrach, Mesach en Abed-nego binden zouden, om hen te werpen den oven des brandenden vuurs.

"De toorn van den koning, " schrijft Fller, in overeenstemming met de opvatting der overige uitleggers, "is gemakkelijk te verklaren; het was hem misschien nog nooit voorgekomen, dat zijne bevelen zulk een tegenspraak ontmoetten-moet hij niet zijne eigene majesteit voor al het aanwezige volk als beledigde beschouwen? maar nu zal men ook zien, hoe zulk een tegenstander gestraft wordt. " .

Wat nu den koning Nebukadnezar betreft, ook hier weer toont Daniël als in een spiegel, hoe groot de trotsheid der koningen is, en hoe groot hun hoogmoed, wanneer men hun verordeningen niet gezind is. Want een ijzeren gemoed had week moeten worden door dit antwoord waardoor zij hadden gehoord, dat Sadrach, Mesach en Abed-nego hun leven aan God wijdden; vervolgens toen hij hoorde, dat zij niet door de vrees voor den dood konden afgetrokken worden van hun geloof, maar met toorn slechts vervuld werd.

Wat nu die woede betreft, wij moeten er mede rekenen, hoe groot de werkzaamheid van Satan is, wanneer hij de mensen bezit en in beslag houdt. Want in hen is geen matiging, ofschoon zij overigens een grote en uitstekende verwachting en deugd openbaren, evenals Nebukadnezar begaafd was met vele deugden, zoals gezien is. Maar dewijl de duivel hem beheerste werd er niets anders in hem gevonden dan wat zondig en barbaars was. Laten wij ons ondertussen ook herinneren dat Gode onze standvastigheid behaagt, ofschoon zij niet terstond voor de wereld haar vrucht voortbrengt.

Vers 21

21. Toen werden die mannen gebonden in hun mantels, hun broeken, en hun hoeden, en hun andere klederen, met hun onder- en hun bovenklederen, tot hun voet- en hoofddeksels toe, en zij wierpen hen in het midden van den oven des brandenden vuurs (vgl. Daniel 3:27).

Vers 21

21. Toen werden die mannen gebonden in hun mantels, hun broeken, en hun hoeden, en hun andere klederen, met hun onder- en hun bovenklederen, tot hun voet- en hoofddeksels toe, en zij wierpen hen in het midden van den oven des brandenden vuurs (vgl. Daniel 3:27).

Vers 22

22. Daarom dan, dewijl het woord des konings aandreef, en de oven zeer heet was, volgens het bevel (Daniel 3:19), zo hebben de vonken des vuurs die mannen, die Sadrach, Mesach en Abed-nego opgeheven hadden, gedood 1); als zij hen ophieven, om hen van boven af in het vuur te werpen, werden zij door den gloed verstikt.

1) Zo bepleitte God onmiddellijk de zaak van Zijn zo onrechtvaardig behandeld wordende dienstknechten. Hij nam wrake op hun vervolgers in hun plaats. Hij strafte hen niet alleen in het dadelijk uitvoeren van hun zonden, maar door het middel van de uitvoering zelf. Dan deze sterke mensen waren alleen maar werktuigen der wreedheid. Hij die hen daartoe bevel gegeven had, had grotere zonde. Zij nochtans leden rechtvaardig om de uitvoering van een onrechtvaardig bevel. En het is zeer waarschijnlijk, dat zij dit bevel met genoegen hebben uitgevoerd, en verblijd zijn geweest, dat zij tot de uitvoering daarvan zijn gebruikt geworden. 23. Maar als die drie mannen, Sadrach, Mesach en Abed-nego, in het midden van den oven des brandenden vuurs, gebonden zijnde, gevallen waren:

Tussen dit en het volgend vers heeft de Septuaginta ene dubbele bijvoeging, die met recht onder de Apokryfen gerekend zijn, namelijk "het gebed van Azaria" en "het gezang der drie mannen in den gloeienden oven. "

Vers 22

22. Daarom dan, dewijl het woord des konings aandreef, en de oven zeer heet was, volgens het bevel (Daniel 3:19), zo hebben de vonken des vuurs die mannen, die Sadrach, Mesach en Abed-nego opgeheven hadden, gedood 1); als zij hen ophieven, om hen van boven af in het vuur te werpen, werden zij door den gloed verstikt.

1) Zo bepleitte God onmiddellijk de zaak van Zijn zo onrechtvaardig behandeld wordende dienstknechten. Hij nam wrake op hun vervolgers in hun plaats. Hij strafte hen niet alleen in het dadelijk uitvoeren van hun zonden, maar door het middel van de uitvoering zelf. Dan deze sterke mensen waren alleen maar werktuigen der wreedheid. Hij die hen daartoe bevel gegeven had, had grotere zonde. Zij nochtans leden rechtvaardig om de uitvoering van een onrechtvaardig bevel. En het is zeer waarschijnlijk, dat zij dit bevel met genoegen hebben uitgevoerd, en verblijd zijn geweest, dat zij tot de uitvoering daarvan zijn gebruikt geworden. 23. Maar als die drie mannen, Sadrach, Mesach en Abed-nego, in het midden van den oven des brandenden vuurs, gebonden zijnde, gevallen waren:

Tussen dit en het volgend vers heeft de Septuaginta ene dubbele bijvoeging, die met recht onder de Apokryfen gerekend zijn, namelijk "het gebed van Azaria" en "het gezang der drie mannen in den gloeienden oven. "

Vers 24

24. Toen hij door de benedenopening van den oven zag en een viertal ongedeerd zag wandelen, ontzette zich de koning Nebukadnezar, die op een troon gezeten het schouwspel bijwoonde, en hij stond op in der haast, antwoordde en zei tot zijne raadsheren: Hebben wij niet drie mannen in het midden des vuurs, gebonden zijnde, geworpen? Zij antwoordden en zeiden tot den koning: Het is gewis, o koning!

1) Hier verhaalt Daniël dat de macht Gods is geopenbaard geweest aan gewone mensen. Zo wel aan den koning zelven als aan zijne hovelingen, die hadden samengezworen tot den dood van deze heilige mannen. Hij zegt dus dat de koning is ontzet geweest over dit wonder, zoals God de goddelozen dwingt om Zijn kracht te erkennen. Hoe zij zich ook verzetten en al hun zinnen verharden, worden zij echter willens onwillens gedwongen de kracht Gods te erkennen. Dit toont Daniël aan dat met den koning Nebukadnezar geschied is. Zij antwoorden hem dit: "Zo is het; " en er is geen twijfel aan of Nebukadnezar werd gedreven van Godswege dat is door Hoger instinct, om dit van zijn hof te weten te komen; vervolgens of hij had de belijdenis hen afgeperst. Nebukadnezar had terstond tot den oven kunnen gaan, maar God wilde dat deze belijdenis Zijnen vijanden werd afgeperst, dat zij zouden bekennen tegelijk met den koning, dat Sadrach, Mesach en Abed-nego niet door enige aardse middelen, maar door de vermogende en geenszins gewone kracht Gods waren gered. Laten wij dan opmerken, dat de goddelozen niet uit eigen beweging getuigen zijn geweest van de macht Gods, maar dewijl God in den mond des konings deze vraag gelegd heeft, vervolgens omdat Hij hen niet heeft toegestaan te ontvluchten of te weigeren, maar te bekennen, wat waar was.

Vers 24

24. Toen hij door de benedenopening van den oven zag en een viertal ongedeerd zag wandelen, ontzette zich de koning Nebukadnezar, die op een troon gezeten het schouwspel bijwoonde, en hij stond op in der haast, antwoordde en zei tot zijne raadsheren: Hebben wij niet drie mannen in het midden des vuurs, gebonden zijnde, geworpen? Zij antwoordden en zeiden tot den koning: Het is gewis, o koning!

1) Hier verhaalt Daniël dat de macht Gods is geopenbaard geweest aan gewone mensen. Zo wel aan den koning zelven als aan zijne hovelingen, die hadden samengezworen tot den dood van deze heilige mannen. Hij zegt dus dat de koning is ontzet geweest over dit wonder, zoals God de goddelozen dwingt om Zijn kracht te erkennen. Hoe zij zich ook verzetten en al hun zinnen verharden, worden zij echter willens onwillens gedwongen de kracht Gods te erkennen. Dit toont Daniël aan dat met den koning Nebukadnezar geschied is. Zij antwoorden hem dit: "Zo is het; " en er is geen twijfel aan of Nebukadnezar werd gedreven van Godswege dat is door Hoger instinct, om dit van zijn hof te weten te komen; vervolgens of hij had de belijdenis hen afgeperst. Nebukadnezar had terstond tot den oven kunnen gaan, maar God wilde dat deze belijdenis Zijnen vijanden werd afgeperst, dat zij zouden bekennen tegelijk met den koning, dat Sadrach, Mesach en Abed-nego niet door enige aardse middelen, maar door de vermogende en geenszins gewone kracht Gods waren gered. Laten wij dan opmerken, dat de goddelozen niet uit eigen beweging getuigen zijn geweest van de macht Gods, maar dewijl God in den mond des konings deze vraag gelegd heeft, vervolgens omdat Hij hen niet heeft toegestaan te ontvluchten of te weigeren, maar te bekennen, wat waar was.

Vers 25

25. Hij antwoordde en zei: Ziet, ik zie vier mannen, hun banden los (Daniel 3:21, Daniel 3:23) wandelende in het midden des vuurs, en er is geen verderf aan hen; en de gedaante des vierden is gelijk eens zoons der goden, 1) als van een Engel (Daniel 3:28).

Vers 25

25. Hij antwoordde en zei: Ziet, ik zie vier mannen, hun banden los (Daniel 3:21, Daniel 3:23) wandelende in het midden des vuurs, en er is geen verderf aan hen; en de gedaante des vierden is gelijk eens zoons der goden, 1) als van een Engel (Daniel 3:28).

Vers 26

26. Toen naderde Nebukadnezar tot de deur van den oven des brandenden vuurs, antwoordde en sprak: Gij Sadrach, Mesach en Abed-nego, gij knechten des Allerhoogsten Gods! gaat uit en komt hier! toen gingen Sadrach, Mesach en Abed-nego uit het midden des vuurs door de deur der opening.

Vers 26

26. Toen naderde Nebukadnezar tot de deur van den oven des brandenden vuurs, antwoordde en sprak: Gij Sadrach, Mesach en Abed-nego, gij knechten des Allerhoogsten Gods! gaat uit en komt hier! toen gingen Sadrach, Mesach en Abed-nego uit het midden des vuurs door de deur der opening.

Vers 27

27. Toen vergaderden de stadhouders, de overheden, en de landvoogden, en de raadsheren des konings, de leden van zijn staadsraad (Daniel 4:33) deze mannen beziende, omdat het vuur over hun lichamen niet geheerst had, en dat het haar huns hoofds niet verbrand was, en hun mantels, zowel de boven- als de onderklederen, niet verbrand waren, ja dat de reuk des vuurs daardoor niet gegaan was, alleen waren de banden, waarmee zij gebonden waren, van hen afgevallen. 28. Nebukadnezar antwoordde en zei: Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, die Zijnen Engel gezonden (Daniel 6:22), en wat ik niet voor mogelijk wilde houden (Daniel 3:15) Zijne knechten verlost heeft, die op Hem vertrouwd hebben, en des konings woord veranderd, een ander gebod dan het mijne gehoorzaamd hebben, en hun lichamen overgegeven hebben, opdat zij genen god eerden noch aanbaden, dan hunnen God.

Vers 27

27. Toen vergaderden de stadhouders, de overheden, en de landvoogden, en de raadsheren des konings, de leden van zijn staadsraad (Daniel 4:33) deze mannen beziende, omdat het vuur over hun lichamen niet geheerst had, en dat het haar huns hoofds niet verbrand was, en hun mantels, zowel de boven- als de onderklederen, niet verbrand waren, ja dat de reuk des vuurs daardoor niet gegaan was, alleen waren de banden, waarmee zij gebonden waren, van hen afgevallen. 28. Nebukadnezar antwoordde en zei: Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, die Zijnen Engel gezonden (Daniel 6:22), en wat ik niet voor mogelijk wilde houden (Daniel 3:15) Zijne knechten verlost heeft, die op Hem vertrouwd hebben, en des konings woord veranderd, een ander gebod dan het mijne gehoorzaamd hebben, en hun lichamen overgegeven hebben, opdat zij genen god eerden noch aanbaden, dan hunnen God.

Vers 29

29. Daarom wordt van mij een bevel gegeven, dat alle volk, natie en tong, die lastering spreekt tegen den God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, in stukken gehouwen worde en zijn huis tot een drekhoop gesteld worde(Daniel 2:5); want er is geen ander God, die alzo verlossen kan. 1)

1) Deze bekentenis van den koning van Babel was gevolg van ene ogenblikkelijke bewegings des gemoeds, niet die van een uiting des harten. Hij werd aangegrepen door de wonderlijke bewaring van de drie jongelingen door den God van Israël, en nu vol verbazing moest hij hiervan getuigenis geven. Zijn trotsheid en zijn verzet tegen den levenden God werd er niet door verbroken, gelijk uit zijn verder leven blijkt.

Derhalve was belijdenis geen werk des Geestes in zijn hart, zodat ook dit teken Gods van Zijne macht geen invloed had op hart en leven.

Vers 29

29. Daarom wordt van mij een bevel gegeven, dat alle volk, natie en tong, die lastering spreekt tegen den God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, in stukken gehouwen worde en zijn huis tot een drekhoop gesteld worde(Daniel 2:5); want er is geen ander God, die alzo verlossen kan. 1)

1) Deze bekentenis van den koning van Babel was gevolg van ene ogenblikkelijke bewegings des gemoeds, niet die van een uiting des harten. Hij werd aangegrepen door de wonderlijke bewaring van de drie jongelingen door den God van Israël, en nu vol verbazing moest hij hiervan getuigenis geven. Zijn trotsheid en zijn verzet tegen den levenden God werd er niet door verbroken, gelijk uit zijn verder leven blijkt.

Derhalve was belijdenis geen werk des Geestes in zijn hart, zodat ook dit teken Gods van Zijne macht geen invloed had op hart en leven.

Vers 30

30. Toen maakte de koning Sadrach, Mesach en Abed-nego voorspoedig in het landschap van Babel, daar hij onder bijzondere bewijzen van zijne genade hen weer in hun vroegere ambten liet plaatsen (Daniel 2:48).

Het is zonder twijfel een goed getuigenis voor Nebukadnezar, dat hij den vroeger door hem gehoonden God van Israël, die hem nu voor aller ogen ene zo gevoelige nederlaag bereid heeft, zo onvoorwaardelijk prijst en Hem zijne luide bewondering laat ten dele worden. Verstokt heeft Nebukadnezar zijn hart niet, gelijk Fara, daarom heeft hij ook God niet door zijnen ondergang behoeven te prijzen, gelijk gene. En gelijk hij zelf vol verwondering is over de macht van dezen God, die allen, welke op Hem vertrouwen, uit het grootste gevaar weet te redden, zo gebiedt hij onder bedreigingen van zware straf, dat niemand in zijn rijk ene lastering tegen dien God uitspreke, die redden kan als geen ander.

Letten wij op de betekenis van dit verhaal voor de geschiedenis van het Godsrijk, zo leert het, hoe de getrouwe belijders des Heeren onder de heerschappij der wereldmacht in botsingen kunnen komen, die hun leven in gevaar brengen, in botsingen tussen de eisen der heren dezer wereld en de plichten jegens God; doch wanneer zij hunnen God getrouw blijven, worden zij door Hem wonderbaar beschermd, daar Hij Zijne almacht zo heerlijk zal opmerken, dat zelfs de heidense wereldbeheersers genoodzaakt worden Zijne Godheid te erkennen en Hem de ere te geven.

Hoe onbegrijpelijk ons de mogelijkheid van dit wonder moge zijn, de doelmatigheid daarvan ligt duidelijk voor ogen. Terwijl God den koning van Babel als Zijnen knecht gebruikt, om het afvallige volk van God te straffen, terwijl de heilige vaten van den tempel in de schatkamer van den afgod Bel als buit zijn gebracht, bewijst de God van Israël door een openbaar wonder aan Zijne getrouwen, voor de vergaderde bevelhebbers van het Chaldeeuwse rijk, dat er geen ander God is, die alzo kan redden als Hij. Nebukadnezar wordt gedrongen dit in een manifest uit te spreken, en de lasteraars des Heeren in zijn rijk met den dood en de vernieling van hun huizen te bedreigen. Dat aan het hof van Babel werkelijk ook bij de verwoesting van Jeruzalem de Majesteit van den God van Israël erkend werd, in zoverre die van een heidens standpunt kon erkend worden, bewijst de uitspraak van Nebuzaradan, den overste der trawanten, in Jeremiah 40:2,

In hun verheffing zien wij niet alleen eer en voordeel naar de wereld, maar ook beweldadiging en goedkeuring van den hogen God, waaruit het voor elkeen blijkbaar werd, wat Jehova vermag, en welk een loon Zijne getrouwe dienaren te wachten hebben. In hun verheffing bovenal ontdekken wij ene openlijke prediking van het bestaan en de opperheerschappij van den God van Israël, ene zichtbare handhaving van Zijne eer en zaak onder de heidense volken en ene bemoediging voor Zijne kerk, die thans in ballingschap was, daar de Heere met haar bleef en trouwe houdt tot in eeuwigheid. Indien ergens, hier vinden wij aanmoediging tot ene standvastige en onwrikbare aankleving aan Jezus' leer en dienst, en tot een rustig en blijmoedig vertrouwen op Zijne belofte, dewijl Zijne genade ons tot alles genoeg is en Zijne kracht in zwakheid wordt volbracht.

Vers 30

30. Toen maakte de koning Sadrach, Mesach en Abed-nego voorspoedig in het landschap van Babel, daar hij onder bijzondere bewijzen van zijne genade hen weer in hun vroegere ambten liet plaatsen (Daniel 2:48).

Het is zonder twijfel een goed getuigenis voor Nebukadnezar, dat hij den vroeger door hem gehoonden God van Israël, die hem nu voor aller ogen ene zo gevoelige nederlaag bereid heeft, zo onvoorwaardelijk prijst en Hem zijne luide bewondering laat ten dele worden. Verstokt heeft Nebukadnezar zijn hart niet, gelijk Fara, daarom heeft hij ook God niet door zijnen ondergang behoeven te prijzen, gelijk gene. En gelijk hij zelf vol verwondering is over de macht van dezen God, die allen, welke op Hem vertrouwen, uit het grootste gevaar weet te redden, zo gebiedt hij onder bedreigingen van zware straf, dat niemand in zijn rijk ene lastering tegen dien God uitspreke, die redden kan als geen ander.

Letten wij op de betekenis van dit verhaal voor de geschiedenis van het Godsrijk, zo leert het, hoe de getrouwe belijders des Heeren onder de heerschappij der wereldmacht in botsingen kunnen komen, die hun leven in gevaar brengen, in botsingen tussen de eisen der heren dezer wereld en de plichten jegens God; doch wanneer zij hunnen God getrouw blijven, worden zij door Hem wonderbaar beschermd, daar Hij Zijne almacht zo heerlijk zal opmerken, dat zelfs de heidense wereldbeheersers genoodzaakt worden Zijne Godheid te erkennen en Hem de ere te geven.

Hoe onbegrijpelijk ons de mogelijkheid van dit wonder moge zijn, de doelmatigheid daarvan ligt duidelijk voor ogen. Terwijl God den koning van Babel als Zijnen knecht gebruikt, om het afvallige volk van God te straffen, terwijl de heilige vaten van den tempel in de schatkamer van den afgod Bel als buit zijn gebracht, bewijst de God van Israël door een openbaar wonder aan Zijne getrouwen, voor de vergaderde bevelhebbers van het Chaldeeuwse rijk, dat er geen ander God is, die alzo kan redden als Hij. Nebukadnezar wordt gedrongen dit in een manifest uit te spreken, en de lasteraars des Heeren in zijn rijk met den dood en de vernieling van hun huizen te bedreigen. Dat aan het hof van Babel werkelijk ook bij de verwoesting van Jeruzalem de Majesteit van den God van Israël erkend werd, in zoverre die van een heidens standpunt kon erkend worden, bewijst de uitspraak van Nebuzaradan, den overste der trawanten, in Jeremiah 40:2,

In hun verheffing zien wij niet alleen eer en voordeel naar de wereld, maar ook beweldadiging en goedkeuring van den hogen God, waaruit het voor elkeen blijkbaar werd, wat Jehova vermag, en welk een loon Zijne getrouwe dienaren te wachten hebben. In hun verheffing bovenal ontdekken wij ene openlijke prediking van het bestaan en de opperheerschappij van den God van Israël, ene zichtbare handhaving van Zijne eer en zaak onder de heidense volken en ene bemoediging voor Zijne kerk, die thans in ballingschap was, daar de Heere met haar bleef en trouwe houdt tot in eeuwigheid. Indien ergens, hier vinden wij aanmoediging tot ene standvastige en onwrikbare aankleving aan Jezus' leer en dienst, en tot een rustig en blijmoedig vertrouwen op Zijne belofte, dewijl Zijne genade ons tot alles genoeg is en Zijne kracht in zwakheid wordt volbracht.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Daniel 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/daniel-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile