Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 19

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 19

Wij verlieten Paulus op zijne rondreis om de gemeenten te bezoeken, Acts 18:23, maar wij hebben de belofte niet vergeten- en hij heeft haar ook niet vergeten-aan zijne vrienden te Efeziërs , om tot hen weer te keren, en dan enigen tijd bij hen te blijven. In dit hoofdstuk nu zien wij, hoe hij zijne belofte is nagekomen, wij hebben dus nu zijne komst te Efeziërs , en zijn verblijf aldaar gedurende twee jaren. Hier wordt ons gezegd:

I. Hoe hij aldaar arbeidde in het woord en de leer, hoe hij enige zwakke gelovigen onderwees, die niet verder waren gekomen dan den doop van Johannes, Acts 19:1, hoe hij gedurende drie maanden leerde in de synagoge der Joden, Acts 19:8, en hoe hij, na van daar verdreven te zijn geworden, gedurende langen tijd de Heidenen heeft onderwezen in ene openbare school, Acts 19:9, Acts 19:10, en hoe hij zijne leer heeft bevestigd door wonderen, Acts 19:11, Acts 19:12.

II. Wat de vrucht was van zijn arbeid inzonderheid onder de duivelbezweerders, de ergsten der zondaren, sommigen, die slechts van zijn naam gebruik hadden gemaakt, werden beschaamd, Acts 19:13, maar anderen, die zijne leer hadden aangenomen en omhelsd, werden bekeerd, Acts 19:18, Acts 19:20.

III. Welke voornemens hij had voor verderen arbeid, Acts 19:21, Acts 19:22, en met welke moeilijkheid hij eindelijk had te kampen te Efeziërs , hem berokkend door de zilversmeden, hoe Demetrius het gepeupel opzette om Diana te verheffen, Acts 19:23, en hoe die volksoploop door den stadsschrijver uiteengedreven werd, Acts 19:35.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 19

Wij verlieten Paulus op zijne rondreis om de gemeenten te bezoeken, Acts 18:23, maar wij hebben de belofte niet vergeten- en hij heeft haar ook niet vergeten-aan zijne vrienden te Efeziërs , om tot hen weer te keren, en dan enigen tijd bij hen te blijven. In dit hoofdstuk nu zien wij, hoe hij zijne belofte is nagekomen, wij hebben dus nu zijne komst te Efeziërs , en zijn verblijf aldaar gedurende twee jaren. Hier wordt ons gezegd:

I. Hoe hij aldaar arbeidde in het woord en de leer, hoe hij enige zwakke gelovigen onderwees, die niet verder waren gekomen dan den doop van Johannes, Acts 19:1, hoe hij gedurende drie maanden leerde in de synagoge der Joden, Acts 19:8, en hoe hij, na van daar verdreven te zijn geworden, gedurende langen tijd de Heidenen heeft onderwezen in ene openbare school, Acts 19:9, Acts 19:10, en hoe hij zijne leer heeft bevestigd door wonderen, Acts 19:11, Acts 19:12.

II. Wat de vrucht was van zijn arbeid inzonderheid onder de duivelbezweerders, de ergsten der zondaren, sommigen, die slechts van zijn naam gebruik hadden gemaakt, werden beschaamd, Acts 19:13, maar anderen, die zijne leer hadden aangenomen en omhelsd, werden bekeerd, Acts 19:18, Acts 19:20.

III. Welke voornemens hij had voor verderen arbeid, Acts 19:21, Acts 19:22, en met welke moeilijkheid hij eindelijk had te kampen te Efeziërs , hem berokkend door de zilversmeden, hoe Demetrius het gepeupel opzette om Diana te verheffen, Acts 19:23, en hoe die volksoploop door den stadsschrijver uiteengedreven werd, Acts 19:35.

Verzen 1-7

Handelingen 19:1-7

Efeziërs was ene zeer belangrijke stad in KleinAzië, vermaard wegens een aldaar opgerichten tempel voor Diana, die een der wonderen was van de wereld. Daarheen kwam Paulus om er het Evangelie te prediken, terwijl Apollos te Corinthe was, Acts 19:1. Terwijl Apollos aldaar nat maakte, heeft Paulus hier geplant, hij misgunde het Apollos niet, dat hij op zijn arbeidsveld was gekomen, en voortbouwde op het fondament, dat hij had gelegd, integendeel, hij verheugde er zich in, en ging met des te meer blijmoedigheid en voldoening voort met den nieuwen arbeid, die hem te Efeziërs was aangewezen, nu hij wist, dat zulk een bekwaam leraar des Nieuwen Testaments, als Apollos was, thans het werk te Corinthe voortzette, en hoewel er personen waren, die hem als hoofd ener partij tegen Paulus opwierpen, 1 Corinthians 1:12, was Paulus toch niet naijverig op hem, en heeft hem de genegenheid niet mishaagd, die het volk hem toedroeg. Nadat Paulus het land van Galatië en Frygië doorreisd had, en ook de bovenste delen des lands, Pontus en Bithynië, die Noordelijk lagen, was doorgetrokken, kwam hij eindelijk te Efeziërs , waar hij Aquila en Priscilla had gelaten, en vond hen aldaar. Bij zijne aankomst vond hij er enige discipelen, die geloof beleden in Christus, als den waren Messias, maar nog in de laagste klasse waren van Christus' school, onder Zijn ondermeester, Johannes den Doper. Hun aantal was omtrent twaalf mannen, Acts 19:7. Zij waren ongeveer in dezelfden toestand als waarin Apollos was, toen hij te Efeziërs kwam, want hij wist alleenlijk den doop van Johannes, Acts 18:25, maar zij hadden of gene gelegenheid gehad om met Aquila en Priscilla bekend te worden, of waren nog niet zo lang te Efeziërs , of wellicht waren zij ook niet zo gewillig om onderwezen te worden als Apollos was, want anders zou hun, evenals aan Apollos, de weg Gods nauwkeuriger uitgelegd zijn. Merk hier op:

I. Hoe Paulus hen ondervroeg. Aquila en Priscilla hadden hem waarschijnlijk gezegd, dat zij gelovigen waren, Christus hadden beleden, en hierop stelt Paulus nu een onderzoek bij hen in.

1. Zij geloofden in den Zoon van God, maar Paulus vraagt hun, of zij den Heiligen Geest hadden ontvangen, of zij geloofden in den Geest, wiens werkingen op den geest der mensen ter overtuiging, ter bekering en vertroosting geopenbaard waren enigen tijd nadat de leer, dat Jezus is de Christus, geopenbaard was, of zij bekend waren met deze openbaring en haar geloofden? Dat was niet alles, terstond na Christus' hemelvaart werden aan de apostelen en aan de andere discipelen buitengewone gaven des Heiligen Geestes verleend, en bij onderscheidene gelegenheden werd dit herhaald, hebben zij nu in deze gaven gedeeld? "Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, als gij geloofd hebt? Hebt gij dit zegel van de waarheid van de leer van Christus in u?" Wij kunnen thans de buitengewone gaven niet verwachten, die zij toenmaals hadden. De canon van het Nieuwe Testament, sedert lang reeds voltooid en bekrachtigd zijnde, steunen en betrouwen wij hierop als op het profetische woord, dat zeer vast is. Maar er zijn genadegaven des Geestes, die aan alle gelovigen geschonken worden, en die voor hen een onderpand zijn, 2 Corinthians 1:22, 2 Corinthians 5:5, Efeziërs 1:13. Nu is het voor ons allen, die het Christelijk geloof belijden van het grootste belang, om ernstig te onderzoeken, of wij al of niet den Heiligen Geest hebben ontvangen. De Heilige Geest is aan alle gelovigen beloofd, aan allen, die er om bidden, Luke 11:13, maar velen vergissen zich hieromtrent, daar zij wanen den Heiligen Geest te hebben ontvangen, als dit in werkelijkheid toch zo niet is. Gelijk er zijn, die voorgeven de gaven des Heiligen Geestes te hebben, zo zijn er ook, die voorgeven Zijne genade en Zijne vertroostingen te hebben. Daarom behoren wij ons zelven nauwkeurig te onderzoeken, ons af te vragen: Hebben wij den Heiligen Geest ontvangen, als wij geloofd hebben? De boom zal gekend worden aan zijne vruchten. Brengen wij de vruchten des Geestes voort, worden wij door den Geest geleid? Wandelen wij in den Geest? Zijn wij onder de heerschappij van den Geest?

2. Zij erkenden hun onwetendheid ten opzichte van deze zaak: "Of er een Heilige Geest is, is meer dan wij weten, dat er ene belofte des Heiligen Geestes is, weten wij uit de Schriften des Ouden Testaments, en dat die belofte ter bestemder tijd vervuld zal worden, daaraan twijfelen wij niet, maar wij zijn zo geheel buiten alle berichten hieromtrent gebleven, dat wij zelfs niet gehoord hebben, of de Heilige Geest inderdaad als een Geest der profetie is gegeven." Zij wisten (zegt Dr. Lightfoot) dat, volgens de overlevering huns volks, na den dood van Ezra, Haggai, Zacharia en Maleachi de Heilige Geest van Israël was geweken en ten hemel was gevaren, en zij beleden, dat zij nooit gehoord hadden, of Hij was teruggekeerd. Zij spraken, alsof zij dit verwachtten, en verwonderden er zich over, dat zij er niet van hoorden, en zeer welkom zal hun het bericht er van wezen. Het licht des Evangelies, evenals dat van den morgen, was voortgaande en lichtende, trapsgewijze, niet slechts al helderder en helderder door de ontdekking van waarheden, waarvan te voren niet gehoord was, maar al verder en verder, in de ontdekking er van aan personen, die er nooit te voren van gehoord hadden.

3. Paulus vroeg hoe, op wat wijze, zij dan gedoopt waren, indien zij niets wisten van den Heiligen Geest, want indien zij door een van Christus' dienstknechten gedoopt waren, dan zouden zij omtrent den Heiligen Geest onderwezen en in Zijn naam gedoopt zijn. "Weet gij niet, dat Jezus verheerlijkt zijnde, de Heilige Geest nu ook is gegeven? waarin zijt gij dan gedoopt? Dit is vreemd en onverklaarbaar. Hoe! gij zijt gedoopt, en gij weet niets van den Heiligen Geest? Dan voorzeker is uw doop nietig, ongeldig, zo gij niets van den Heiligen Geest weet, want het is het ontvangen van den Heiligen Geest, dat door dit bad der wedergeboorte betekend en verzegeld wordt. Onkunde omtrent den Heiligen Geest is even onbestaanbaar met ene oprechte belijdenis van het Christendom, als onkunde omtrent Christus." Dit nu toepassende op ons zelven, geeft het te kennen, dat diegenen te vergeefs gedoopt zijn, en dus de genade Gods daarin te vergeefs ontvangen hebben, die den Heiligen Geest niet ontvangen hebben, en zich aan Zijne leiding niet onderwerpen. Het is ook ene vraag, die wij ons zelven dikwijls moeten voorleggen, niet alleen tot wiens eer wij geboren zijn, maar ook tot wiens dienst wij zijn gedoopt, opdat wij er ons op toeleggen om aan het doel beide van onze geboorte en onzen doop te beantwoorden. Laat ons dikwijls bedenken waarin wij gedoopt zijn, opdat wij naar dien doop ook ons leven inrichten.

4. Zij erkennen, dat zij gedoopt zijn in den doop van Johannes -eis to Iooannou Baptisma, dat is (zoals ik het opvat) zij waren gedoopt in den naam van Johannes, niet door Johannes zelf (zulk ene gedachte was wel zeer verre van hem) maar door den een of anderen welmenenden, doch zwakken, van zijne discipelen, die in zijne onkunde zijn naam hoog hield als het hoofd van ene partij, den geest en de denkbeelden behoudende van diegenen onder zijne discipelen, die naijverig waren op het toenemen van Christus' invloed, en daarover bij hem klaagden, John 3:26. Een of meer van dezen, die zich zeer gesticht bevonden door den doop van Johannes tot bekering en vergeving van zonden, niet denkende, dat het koninkrijk der hemelen, waarvan hij sprak als nabij gekomen, zo nabij was als het bleek te zijn, waren zo ingenomen met dat denkbeeld, dat zij nu maar bleven bij wat zij hadden en dachten niets beters te kunnen doen dan anderen te bewegen om dit ook te doen, en zo hebben zij in hun blinden ijver voor de leer van Johannes hier en daar iemand in Johannes' naam gedoopt, of, zoals het hier wordt uitgedrukt: in den doop van Johannes, zelven niet verder ziende, en hen, die zij doopten ook niet verder onderrichtende. 5. Paulus verklaart hun de ware bedoeling en betekenis van den doop van Johannes, als voornamelijk heenwijzende naar Jezus Christus, en herstelt alzo de vergissing van hen, die hen in den doop van Johannes hadden gedoopt, en hen niet geraden hadden om verder te zien, maar daar nu bij te blijven. Zij, die in onwetendheid zijn gebleven, of door de ene of andere ongelukkige omstandigheid in hun opvoeding in dwaling zijn geleid, moeten daarom niet veracht of verworpen worden door hen die kundiger en rechtzinniger zijn, neen, zij moeten met liefde en medelijden beter onderwezen worden, zoals dezen hier door Paulus werden onderwezen.

a. Hij erkent, dat de doop van Johannes zeer goed was, zover als hij strekte, Johannes heeft wel gedoopt den doop der bekering. Door dezen doop heeft hij het volk den plicht opgelegd berouw te hebben van hun zonden, en ze te belijden, er zich van af te wenden, en als men de mensen hiertoe brengt, is er al zeer veel gewonnen. Maar:

b. Hij toont hun, dat de doop van Johannes ene verdere strekking had, dat hij nooit bedoeld had, dat degenen, die hij doopte, daar nu bij zouden blijven, maar hun zei, dat zij moesten geloven in Hem, die na hem zou komen, dat is: in Christus Jezus, dat zijn doop der bekering slechts bestemd was om den weg des Heeren te bereiden, en hen genegen te maken Christus te ontvangen, dien zij toen verwachtten, ja tot wie hij hen henen wees: Zie het Lam Gods. "Johannes was een groot en Godvruchtig man, maar hij was slechts de voorloper, Christus is de Vorst, zijn doop was het voorportaal, waardoor gij heen moest gaan, niet het huis, waarin gij moet verblijven, en daarom was het gans verkeerd, dat gij in den doop van Johannes gedoopt zijt."

6. Toen hun aldus de dwaling was aangetoond, waarin zij geleid waren, hebben zij die ontdekking dankbaar aangenomen, en toen werden zij gedoopt in den naam des Heeren Jezus. Acts 19:5. Wat Apollos betreft, van hem werd gezegd, Acts 18:25, dat hij alleenlijk den doop van Johannes wist, dat hij er, toen hij er in gedoopt was, de betekenis van begrepen heeft, hoewel hij alleenlijk dien doop wist, maar toen hij den weg Gods nauwkeuriger kende, is hij niet nogmaals gedoopt, evenmin als de eerste discipelen van Christus, die met den doop van Johannes gedoopt waren, en wisten, dat hij heen wees op den Messias, wiens komst nabij was, en er zich met het oog hierop aan hadden onderworpen, opnieuw gedoopt werden. Maar voor dezen hier, die dezen doop slechts hadden ontvangen met het oog op Johannes, en niet verder zagen, alsof hij hun Zaligmaker was, was dit zulk ene fundamentele dwaling, dat zij er noodlottig voor was, evenals voor ieder, die in den naam van Paulus gedoopt zou zijn, 1 Corinthians 1:13. Toen zij er dus toe kwamen, om zich zelven beter te begrijpen, begeerden zij in den naam van den Heere Jezus gedoopt te worden, en dit werden zij dan ook. Niet door Paulus zelf, gelijk wij reden hebben te denken, maar door sommigen van hen, die hem vergezelden. Hieruit volgt nu geenszins, dat er generlei overeenkomst was tussen den doop van Johannes en dien van Christus, noch dat zij in wezen, in substantie, niet gelijk waren, en nog veel minder volgt hieruit, dat zij, die eens gedoopt zijn in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes, (dat de vastgestelde formule is van den doop van Christus,) in dezelfden naam wederom gedoopt mogen worden, want zij, die hier in den naam des Heeren Jezus gedoopt zijn, zijn nooit te voren aldus gedoopt.

II. Hoe Paulus hun de buitengewone gaven des Heiligen Geestes heeft meegedeeld, Acts 19:6.

1. Paulus heeft plechtig gebeden tot God om hun deze gaven te geven, waarvan zijne handoplegging het teken was. De handoplegging geschiedde door de aartsvaders als zij zegenden, inzonderheid voor de overdracht van het grote pand der belofte, zoals Genesis 48:14. Daar de Geest de grote belofte was van het Nieuwe Testament, hebben de apostelen Hem meegedeeld door de oplegging der handen, "De Heere zegene u met dien zegen, die de zegen der zegeningen is," Isaiah 44:3.

2. God gaf hetgeen, waar hij om bad, de Heilige Geest kwam op hen, op verrassende, overweldigende wijze, en zij spraken met vreemde talen en profeteerden, zoals de apostelen en de eerste bekeerlingen uit de Heidenen, Acts 10:44. Dit was bedoeld ter inleiding van het Evangelie te Efeziërs, en om in het hart der mensen grote verwachtingen daarvan op te wekken. Sommigen denken, dat het voorts ook nog bestemd was, om deze twaalf mannen bevoegd en bekwaam te maken voor den Evangeliedienst, en dat zij de ouderlingen van Efeziërs waren, aan wie Paulus de zorge en het bestuur dier gemeente heeft opgedragen. Zij hadden den Geest der profetie, opdat zij zelven de verborgenheden van het koninkrijk Gods zouden verstaan, en de gave der talen, opdat zij ze aan alle natie en taal, en volk zouden prediken. O! welk ene wondervolle verandering heeft hier plotseling in deze mannen plaats gehad! Zij, die zo even nog zelfs niet gehoord hadden of er een Heilige Geest is, zijn nu zelven vervuld van den Heiligen Geest, want evenals de wind, blaast de Geest waarheen en wanneer Hij wil.

Verzen 1-7

Handelingen 19:1-7

Efeziërs was ene zeer belangrijke stad in KleinAzië, vermaard wegens een aldaar opgerichten tempel voor Diana, die een der wonderen was van de wereld. Daarheen kwam Paulus om er het Evangelie te prediken, terwijl Apollos te Corinthe was, Acts 19:1. Terwijl Apollos aldaar nat maakte, heeft Paulus hier geplant, hij misgunde het Apollos niet, dat hij op zijn arbeidsveld was gekomen, en voortbouwde op het fondament, dat hij had gelegd, integendeel, hij verheugde er zich in, en ging met des te meer blijmoedigheid en voldoening voort met den nieuwen arbeid, die hem te Efeziërs was aangewezen, nu hij wist, dat zulk een bekwaam leraar des Nieuwen Testaments, als Apollos was, thans het werk te Corinthe voortzette, en hoewel er personen waren, die hem als hoofd ener partij tegen Paulus opwierpen, 1 Corinthians 1:12, was Paulus toch niet naijverig op hem, en heeft hem de genegenheid niet mishaagd, die het volk hem toedroeg. Nadat Paulus het land van Galatië en Frygië doorreisd had, en ook de bovenste delen des lands, Pontus en Bithynië, die Noordelijk lagen, was doorgetrokken, kwam hij eindelijk te Efeziërs , waar hij Aquila en Priscilla had gelaten, en vond hen aldaar. Bij zijne aankomst vond hij er enige discipelen, die geloof beleden in Christus, als den waren Messias, maar nog in de laagste klasse waren van Christus' school, onder Zijn ondermeester, Johannes den Doper. Hun aantal was omtrent twaalf mannen, Acts 19:7. Zij waren ongeveer in dezelfden toestand als waarin Apollos was, toen hij te Efeziërs kwam, want hij wist alleenlijk den doop van Johannes, Acts 18:25, maar zij hadden of gene gelegenheid gehad om met Aquila en Priscilla bekend te worden, of waren nog niet zo lang te Efeziërs , of wellicht waren zij ook niet zo gewillig om onderwezen te worden als Apollos was, want anders zou hun, evenals aan Apollos, de weg Gods nauwkeuriger uitgelegd zijn. Merk hier op:

I. Hoe Paulus hen ondervroeg. Aquila en Priscilla hadden hem waarschijnlijk gezegd, dat zij gelovigen waren, Christus hadden beleden, en hierop stelt Paulus nu een onderzoek bij hen in.

1. Zij geloofden in den Zoon van God, maar Paulus vraagt hun, of zij den Heiligen Geest hadden ontvangen, of zij geloofden in den Geest, wiens werkingen op den geest der mensen ter overtuiging, ter bekering en vertroosting geopenbaard waren enigen tijd nadat de leer, dat Jezus is de Christus, geopenbaard was, of zij bekend waren met deze openbaring en haar geloofden? Dat was niet alles, terstond na Christus' hemelvaart werden aan de apostelen en aan de andere discipelen buitengewone gaven des Heiligen Geestes verleend, en bij onderscheidene gelegenheden werd dit herhaald, hebben zij nu in deze gaven gedeeld? "Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, als gij geloofd hebt? Hebt gij dit zegel van de waarheid van de leer van Christus in u?" Wij kunnen thans de buitengewone gaven niet verwachten, die zij toenmaals hadden. De canon van het Nieuwe Testament, sedert lang reeds voltooid en bekrachtigd zijnde, steunen en betrouwen wij hierop als op het profetische woord, dat zeer vast is. Maar er zijn genadegaven des Geestes, die aan alle gelovigen geschonken worden, en die voor hen een onderpand zijn, 2 Corinthians 1:22, 2 Corinthians 5:5, Efeziërs 1:13. Nu is het voor ons allen, die het Christelijk geloof belijden van het grootste belang, om ernstig te onderzoeken, of wij al of niet den Heiligen Geest hebben ontvangen. De Heilige Geest is aan alle gelovigen beloofd, aan allen, die er om bidden, Luke 11:13, maar velen vergissen zich hieromtrent, daar zij wanen den Heiligen Geest te hebben ontvangen, als dit in werkelijkheid toch zo niet is. Gelijk er zijn, die voorgeven de gaven des Heiligen Geestes te hebben, zo zijn er ook, die voorgeven Zijne genade en Zijne vertroostingen te hebben. Daarom behoren wij ons zelven nauwkeurig te onderzoeken, ons af te vragen: Hebben wij den Heiligen Geest ontvangen, als wij geloofd hebben? De boom zal gekend worden aan zijne vruchten. Brengen wij de vruchten des Geestes voort, worden wij door den Geest geleid? Wandelen wij in den Geest? Zijn wij onder de heerschappij van den Geest?

2. Zij erkenden hun onwetendheid ten opzichte van deze zaak: "Of er een Heilige Geest is, is meer dan wij weten, dat er ene belofte des Heiligen Geestes is, weten wij uit de Schriften des Ouden Testaments, en dat die belofte ter bestemder tijd vervuld zal worden, daaraan twijfelen wij niet, maar wij zijn zo geheel buiten alle berichten hieromtrent gebleven, dat wij zelfs niet gehoord hebben, of de Heilige Geest inderdaad als een Geest der profetie is gegeven." Zij wisten (zegt Dr. Lightfoot) dat, volgens de overlevering huns volks, na den dood van Ezra, Haggai, Zacharia en Maleachi de Heilige Geest van Israël was geweken en ten hemel was gevaren, en zij beleden, dat zij nooit gehoord hadden, of Hij was teruggekeerd. Zij spraken, alsof zij dit verwachtten, en verwonderden er zich over, dat zij er niet van hoorden, en zeer welkom zal hun het bericht er van wezen. Het licht des Evangelies, evenals dat van den morgen, was voortgaande en lichtende, trapsgewijze, niet slechts al helderder en helderder door de ontdekking van waarheden, waarvan te voren niet gehoord was, maar al verder en verder, in de ontdekking er van aan personen, die er nooit te voren van gehoord hadden.

3. Paulus vroeg hoe, op wat wijze, zij dan gedoopt waren, indien zij niets wisten van den Heiligen Geest, want indien zij door een van Christus' dienstknechten gedoopt waren, dan zouden zij omtrent den Heiligen Geest onderwezen en in Zijn naam gedoopt zijn. "Weet gij niet, dat Jezus verheerlijkt zijnde, de Heilige Geest nu ook is gegeven? waarin zijt gij dan gedoopt? Dit is vreemd en onverklaarbaar. Hoe! gij zijt gedoopt, en gij weet niets van den Heiligen Geest? Dan voorzeker is uw doop nietig, ongeldig, zo gij niets van den Heiligen Geest weet, want het is het ontvangen van den Heiligen Geest, dat door dit bad der wedergeboorte betekend en verzegeld wordt. Onkunde omtrent den Heiligen Geest is even onbestaanbaar met ene oprechte belijdenis van het Christendom, als onkunde omtrent Christus." Dit nu toepassende op ons zelven, geeft het te kennen, dat diegenen te vergeefs gedoopt zijn, en dus de genade Gods daarin te vergeefs ontvangen hebben, die den Heiligen Geest niet ontvangen hebben, en zich aan Zijne leiding niet onderwerpen. Het is ook ene vraag, die wij ons zelven dikwijls moeten voorleggen, niet alleen tot wiens eer wij geboren zijn, maar ook tot wiens dienst wij zijn gedoopt, opdat wij er ons op toeleggen om aan het doel beide van onze geboorte en onzen doop te beantwoorden. Laat ons dikwijls bedenken waarin wij gedoopt zijn, opdat wij naar dien doop ook ons leven inrichten.

4. Zij erkennen, dat zij gedoopt zijn in den doop van Johannes -eis to Iooannou Baptisma, dat is (zoals ik het opvat) zij waren gedoopt in den naam van Johannes, niet door Johannes zelf (zulk ene gedachte was wel zeer verre van hem) maar door den een of anderen welmenenden, doch zwakken, van zijne discipelen, die in zijne onkunde zijn naam hoog hield als het hoofd van ene partij, den geest en de denkbeelden behoudende van diegenen onder zijne discipelen, die naijverig waren op het toenemen van Christus' invloed, en daarover bij hem klaagden, John 3:26. Een of meer van dezen, die zich zeer gesticht bevonden door den doop van Johannes tot bekering en vergeving van zonden, niet denkende, dat het koninkrijk der hemelen, waarvan hij sprak als nabij gekomen, zo nabij was als het bleek te zijn, waren zo ingenomen met dat denkbeeld, dat zij nu maar bleven bij wat zij hadden en dachten niets beters te kunnen doen dan anderen te bewegen om dit ook te doen, en zo hebben zij in hun blinden ijver voor de leer van Johannes hier en daar iemand in Johannes' naam gedoopt, of, zoals het hier wordt uitgedrukt: in den doop van Johannes, zelven niet verder ziende, en hen, die zij doopten ook niet verder onderrichtende. 5. Paulus verklaart hun de ware bedoeling en betekenis van den doop van Johannes, als voornamelijk heenwijzende naar Jezus Christus, en herstelt alzo de vergissing van hen, die hen in den doop van Johannes hadden gedoopt, en hen niet geraden hadden om verder te zien, maar daar nu bij te blijven. Zij, die in onwetendheid zijn gebleven, of door de ene of andere ongelukkige omstandigheid in hun opvoeding in dwaling zijn geleid, moeten daarom niet veracht of verworpen worden door hen die kundiger en rechtzinniger zijn, neen, zij moeten met liefde en medelijden beter onderwezen worden, zoals dezen hier door Paulus werden onderwezen.

a. Hij erkent, dat de doop van Johannes zeer goed was, zover als hij strekte, Johannes heeft wel gedoopt den doop der bekering. Door dezen doop heeft hij het volk den plicht opgelegd berouw te hebben van hun zonden, en ze te belijden, er zich van af te wenden, en als men de mensen hiertoe brengt, is er al zeer veel gewonnen. Maar:

b. Hij toont hun, dat de doop van Johannes ene verdere strekking had, dat hij nooit bedoeld had, dat degenen, die hij doopte, daar nu bij zouden blijven, maar hun zei, dat zij moesten geloven in Hem, die na hem zou komen, dat is: in Christus Jezus, dat zijn doop der bekering slechts bestemd was om den weg des Heeren te bereiden, en hen genegen te maken Christus te ontvangen, dien zij toen verwachtten, ja tot wie hij hen henen wees: Zie het Lam Gods. "Johannes was een groot en Godvruchtig man, maar hij was slechts de voorloper, Christus is de Vorst, zijn doop was het voorportaal, waardoor gij heen moest gaan, niet het huis, waarin gij moet verblijven, en daarom was het gans verkeerd, dat gij in den doop van Johannes gedoopt zijt."

6. Toen hun aldus de dwaling was aangetoond, waarin zij geleid waren, hebben zij die ontdekking dankbaar aangenomen, en toen werden zij gedoopt in den naam des Heeren Jezus. Acts 19:5. Wat Apollos betreft, van hem werd gezegd, Acts 18:25, dat hij alleenlijk den doop van Johannes wist, dat hij er, toen hij er in gedoopt was, de betekenis van begrepen heeft, hoewel hij alleenlijk dien doop wist, maar toen hij den weg Gods nauwkeuriger kende, is hij niet nogmaals gedoopt, evenmin als de eerste discipelen van Christus, die met den doop van Johannes gedoopt waren, en wisten, dat hij heen wees op den Messias, wiens komst nabij was, en er zich met het oog hierop aan hadden onderworpen, opnieuw gedoopt werden. Maar voor dezen hier, die dezen doop slechts hadden ontvangen met het oog op Johannes, en niet verder zagen, alsof hij hun Zaligmaker was, was dit zulk ene fundamentele dwaling, dat zij er noodlottig voor was, evenals voor ieder, die in den naam van Paulus gedoopt zou zijn, 1 Corinthians 1:13. Toen zij er dus toe kwamen, om zich zelven beter te begrijpen, begeerden zij in den naam van den Heere Jezus gedoopt te worden, en dit werden zij dan ook. Niet door Paulus zelf, gelijk wij reden hebben te denken, maar door sommigen van hen, die hem vergezelden. Hieruit volgt nu geenszins, dat er generlei overeenkomst was tussen den doop van Johannes en dien van Christus, noch dat zij in wezen, in substantie, niet gelijk waren, en nog veel minder volgt hieruit, dat zij, die eens gedoopt zijn in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes, (dat de vastgestelde formule is van den doop van Christus,) in dezelfden naam wederom gedoopt mogen worden, want zij, die hier in den naam des Heeren Jezus gedoopt zijn, zijn nooit te voren aldus gedoopt.

II. Hoe Paulus hun de buitengewone gaven des Heiligen Geestes heeft meegedeeld, Acts 19:6.

1. Paulus heeft plechtig gebeden tot God om hun deze gaven te geven, waarvan zijne handoplegging het teken was. De handoplegging geschiedde door de aartsvaders als zij zegenden, inzonderheid voor de overdracht van het grote pand der belofte, zoals Genesis 48:14. Daar de Geest de grote belofte was van het Nieuwe Testament, hebben de apostelen Hem meegedeeld door de oplegging der handen, "De Heere zegene u met dien zegen, die de zegen der zegeningen is," Isaiah 44:3.

2. God gaf hetgeen, waar hij om bad, de Heilige Geest kwam op hen, op verrassende, overweldigende wijze, en zij spraken met vreemde talen en profeteerden, zoals de apostelen en de eerste bekeerlingen uit de Heidenen, Acts 10:44. Dit was bedoeld ter inleiding van het Evangelie te Efeziërs, en om in het hart der mensen grote verwachtingen daarvan op te wekken. Sommigen denken, dat het voorts ook nog bestemd was, om deze twaalf mannen bevoegd en bekwaam te maken voor den Evangeliedienst, en dat zij de ouderlingen van Efeziërs waren, aan wie Paulus de zorge en het bestuur dier gemeente heeft opgedragen. Zij hadden den Geest der profetie, opdat zij zelven de verborgenheden van het koninkrijk Gods zouden verstaan, en de gave der talen, opdat zij ze aan alle natie en taal, en volk zouden prediken. O! welk ene wondervolle verandering heeft hier plotseling in deze mannen plaats gehad! Zij, die zo even nog zelfs niet gehoord hadden of er een Heilige Geest is, zijn nu zelven vervuld van den Heiligen Geest, want evenals de wind, blaast de Geest waarheen en wanneer Hij wil.

Verzen 8-12

Handelingen 19:8-12

Paulus is zeer ijverig werkzaam om goed te doen.

I. Hij begint, als naar gewoonte, in de synagoge der Joden, en doet hun de eerste aanbieding van het Evangelie, ten einde de verlorene schapen van het huis Israël's te vergaderen, die nu verstrooid waren op de bergen. Merk op:

1. Waar hij voor hen predikte: in hun synagoge, Acts 19:8, zoals Christus placht te doen. Hij ging zich met hen verenigen voor hun eredienst in de synagoge, ten einde, zo lang er nog hoop was van hen te zullen winnen, hun vooroordelen tegen hem weg te nemen, en hun achting te verwerven. Aldus wilde hij getuigenis afleggen voor den openbaren eredienst op de sabbatdagen. Waar nog gene Christelijke bijeenkomsten georganiseerd waren, heeft hij, zo lang de Joden nog niet geheel verworpen waren, hun vergaderingen bijgewoond. Paulus ging in de synagoge, omdat hij hen daar bij elkaar, en, naar hij hoopte, in ene goede gemoedsstemming had.

2. Wat hij hun predikte: de zaken van het koninkrijk Gods onder de mensen, de grote dingen betreffende Gods heerschappij over alle mensen, en Zijne gunst over hen, der mensen onderworpenheid aan God, en hun zaligheid in God. Hij toonde hun onze verplichtingen jegens God, ons deel in Hem, als onzen Schepper, waardoor het koninkrijk Gods opgericht was-de verbreking dier verplichtingen, en het verbeuren, het verlies van dat deel in Hem door de zonde, waardoor het koninkrijk Gods werd neergeworpen-de vernieuwing dier verplichtingen voor ons, en het herstel van ons deel in Hem, door den Verlosser, waardoor dat koninkrijk Gods weer werd opgericht. Of meer in het bijzonder: de dingen betreffende het koninkrijk van den Messias, dat door de Joden verwacht werd, en waarvan zij zich grote dingen voorstelden. Hij opende hun de Schriften, die hiervan spraken, gaf hun een juist denkbeeld van dat koninkrijk, en toonde hun hun dwalingen en vergissingen hieromtrent.

3. Hoe hij hun predikte.

a. Hij predikte betogenderwijs, hij gaf redenen, redenen ontleend aan de Schrift voor wat hij predikte, en beantwoordde hun tegenwerpingen, ter overtuiging van der mensen oordeel en geweten, opdat zij niet alleen zouden geloven, maar redenen zouden zien om te geloven. Hij predikte dialegomenos, bij wijze van samenspreking, hij deed hun vragen, en ontving hun antwoord, gaf hun verlof om hem vragen te doen, waarop hij hun dan het antwoord gaf.

b. Hij predikte op vriendelijke, liefdevolle wijze, hij bewoog, of overreedde, hij gebruikte niet slechts logische argumenten, om hetgeen hij zei met kracht tot hun verstand te brengen, maar ook redekunstige beweeggronden, om hetgeen hij zei op hun genegenheid te laten werken, hun aantonende, dat de dingen, die hij predikte betreffende het koninkrijk Gods, dingen waren betreffende hen zelven, waarbij zij het grootste belang hadden, 2 Corinthians 5:11, wij bewegen de mensen. Paulus was een prediker, die het hart zijner hoorders bewoog, hij was een meester in de kunst van overreden door overtuiging. c. Hij predikte onbevreesd, met ene heilige vastberadenheid, hij sprak vrijmoediglijk, als iemand, die geen den minsten twijfel koesterde aan hetgeen hij zei, noch het minste wantrouwen omtrent Hem van wie hij sprak, of ook maar de minste vrees voor hen, tot wie hij sprak.

4. Hoe lang hij voor hen predikte drie maanden lang, een genoegzame tijd, die hun gegund was, om te overleggen en na te denken. In dien tijd werden diegenen onder hen, die behoorden tot de verkiezing der genade, geroepen en ingebracht, en de overigen zonder verontschuldiging gelaten. Gedurende zo langen tijd heeft Paulus het Evangelie gepredikt in veel strijd, 1 Thessalonians 2:2, toch heeft hij niet gefaald en is hij niet ontmoedigd geworden.

5. Met welken uitslag hij onder hen gepredikt heeft. Sommigen werden bewogen om in Christus te geloven, hetgeen, naar sommigen menen, opgesloten ligt in het woord aanradende, hij overmocht bij hen. Maar sommigen volhardden in hun ongeloof en in hun vooroordelen tegen het Christendom. Toen Paulus hen te voren had bezocht en over enige algemene onderwerpen voor hen gepredikt had, baden zij, dat hij langer bij hen blijven zou, Acts 18:20, maar nu hij onder hen gevestigd was, en zijn woord meer van nabij tot hun geweten kwam, waren zij hem spoedig moede. Zij hadden een onverwinlijken afkeer van het Evangelie van Christus, zij werden verhard en waren ongehoorzaam, zij waren vast besloten niet te willen geloven, al sprong de waarheid hun ook in het oog met een helder licht van overtuigend bewijs. Zij waren ongehoorzaam, zij geloofden niet, omdat zij verhard werden. Zij hebben ook al het mogelijke gedaan om in anderen dien afkeer van het Evangelie staande te houden, zij zijn niet alleen zelven niet in het koninkrijk Gods ingegaan, maar lieten degenen, die ingaan zouden, niet ingaan, want zij hebben kwaad gesproken van den weg des Heeren voor de menigte, om hen er tegen te bevooroordelen. Hoewel zij er generlei kwaad van konden aantonen, hebben zij er toch allerlei kwaad van gezegd. Evenals de engelen, die gezondigd hebben, zijn deze zondaren Satans geworden, tegenstanders en duivelen, valse beschuldigers.

II. Toen hij in de synagoge der Joden met de zaak zover was voortgegaan als hij kon, en bevond, dat hun tegenstand hardnekkiger werd, verliet hij de synagoge, omdat hij niet veilig of liever, omdat hij niet op aangename wijze en met goede hoop van welslagen, in gemeenschap met hen kon blijven. Hoewel hun eredienst van zulk een aard was, dat hij er zich wel met hen in kon verenigen, en zij hem niet tot zwijgen hadden gebracht, noch hem het prediken voor hen hadden verboden, hebben zij hem toch door hun kwaadspreken van hetgeen hij zei betreffende het koninkrijk Gods van hen weggedreven. Zij haatten het om hervormd te worden, zij haatten het om onderwezen te worden, en daarom week hij van hen. Hier was dus-dies zijn wij zeker-wel ene scheiding, maar geen schisma, gene scheuring, want er was ene rechtmatige oorzaak voor en ene onmiskenbare roeping er toe. Merk nu op:

1. Wanneer Paulus van de Joden week, hij nam de discipelen mede, scheidde hen af, ten einde hen (volgens den last, dien Petrus aan zijne bekeerlingen gaf, Acts 2:40) te behouden van dit verkeerd geslacht, opdat zij door de giftige tongen dier lasteraars niet aangestoken zouden worden. Hen, die geloofden, scheidde hij af, om de kern, de grondslag te wezen van ene Christelijke gemeente, nu hun aantal toereikend was om ingelijfd te worden, opdat anderen met hen de prediking van het Evangelie zouden bijwonen, en, als zij geloofden, tot hen toegevoegd zouden worden. Toen Paulus heenging was er niets meer nodig, om de discipelen af te scheiden, laat hij gaan, waarheen hij wil, zij zullen hem volgen. 2. Nadat Paulus zich had afgescheiden van de synagoge, heeft hij zelf ene bijeenkomst ingericht, hij handelde dagelijks in de school van zekeren Tyrannus. Hij verliet de synagoge der Joden, ten einde met des te meer vrijheid met zijn arbeid voort te kunnen gaan. Hij bleef handelen voor Christus en het Christendom, en was bereid Hem en het tegen alle tegenstanders te verdedigen, en deze scheiding bezorgde hem een dubbel voordeel.

a. Dat hij nu menigvuldiger gelegenheid had tot spreken en getuigen. In de synagoge kon hij slechts op elke sabbat prediken, Acts 13:42, maar nu handelde hij dagelijks, elke dag hield hij ene lezing, en dus kon hij den tijd uitkopen. Zij, wier zaken hun niet veroorloofden den enen dag te komen, konden op een anderen dag komen, diegenen waren welkom, die dagelijks wakende waren aan deze poorten der wijsheid, en dagelijks de posten harer deuren waarnamen.

b. Dat die gelegenheden nu meer openbaar waren. In de synagoge der Joden mocht, of kon, niemand komen, dan die Joden of proselieten waren, Heidenen waren buitengesloten, maar toen hij zijne bijeenkomsten hield in de school van Tyrannus, konden Heidenen, Joden en Grieken zijne prediking aldaar bijwonen, Acts 19:10. Aldus was hem, gelijk hij die gelegenheid te Efeziërs beschrijft in 1 Corinthians 16:8, 1 Corinthians 16:9, ene grote en krachtige deur geopend, hoewel er vele tegenstanders waren. Sommigen denken, dat die school van Tyrannus ene theologische school der Joden was, zoals zij er gemeenlijk in hun grote steden hadden naast hun synagogen: zij noemden zulke ene school Beth- midrash, huis des onderzoeks, of der herhaling, en daarheen gingen zij na den dienst in de synagoge. Zij gaan van kracht tot kracht, van het huis des heiligdoms naar het huis der leer. Indien dit nu zulk ene school was, dan wordt hierdoor aangetoond, dat Paulus de synagoge niet op eens, niet geheel en al, maar trapsgewijze heeft verlaten, en er toch zo dicht mogelijk bij gebleven is, zoals hij ook vroeger gedaan heeft, Acts 18:7. Anderen zijn echter van mening, dat het ene filosofische school was van de Heidenen, die aan een zekeren Tyrannus toebehoorde, of ene plaats der afzondering, (want dit is soms de betekenis van het woord schol) toebehorende aan den voornaamste, of den gouverneur der stad. Het was ene geschikte, geriefelijke plaats, die, hetzij uit vriendschap, of voor geld, aan Paulus en de discipelen ten gebruike was afgestaan.

3. Hier heeft hij gedurende twee jaren gearbeid, zijne voordrachten gehouden, en dagelijks over de Schriften gehandeld. Deze twee jaren beginnen aan het einde van de drie maanden, die hij in de synagoge doorbracht, Acts 19:8. Toen deze drie maanden voorbij waren, heeft hij enigen tijd in de naburige landstreken gepredikt, zodat hij met recht kon zeggen, dat hij met alles en alles drie jaren in dezen arbeid besteed heeft, Acts 19:20.

4. Hierdoor is het Evangelie overal heen verbreid geworden, Acts 19:10. Allen, die in Azië woonden, hoorden het woord des Heeren Jezus, niet alleen zij, die te Efeziërs woonden, maar allen, die woonden in het uitgestrekt gewest, Azië genoemd, en waarvan Efeziërs de hoofdstad was, het zogenaamde Klein-Azië. Van alle kanten kwamen de lieden naar Efeziërs , hetzij voor zaken van recht of wet, voor handelsbelangen, of voor onderwijs, of ook wel voor Godsdienstige doeleinden, hetgeen aan Paulus de gelegenheid gaf, om de boodschap des Evangelies naar alle steden en dorpen van dat land heen te zenden. Zij hoorden allen het woord des Heeren Jezus. Het Evangelie is het woord van Christus, het is een woord betreffende Christus. Dit hoorden zij, of zij hebben er ten minste van gehoord. Waarschijnlijk heeft Paulus zelf nu en dan wel uitstapjes gemaakt naar buiten om er het Evangelie te prediken, of heeft er zijne helpers heengezonden, en aldus is het woord des Heeren in dat ganse gebied gehoord. Nu hebben zij, die in duisternis zaten, een groot licht gezien. III. God bevestigde de leer van Paulus door wonderen, waardoor de mensen opgewekt werden er naar te vragen, er een onderzoek naar in te stellen, en genegenheid er voor, en geloof er aan in hun hart werden gewerkt, Acts 19:11, Acts 19:12. Van dat Paulus den bozen geest heeft uitgeworpen van de dienstmaagd te Fillippi, lezen wij van geen ander wonder door hem gewerkt. Waarom heeft hij gene wonderen gedaan te Thessalonica, te Berea en te Athene? Of, zo hij ze deed, waarom is er dan gene melding van gemaakt? Was de voortgang van het Evangelie, zonder wonderen in het rijk der natuur, zelf zulk een wonder in het rijk genade, en was de Goddelijke kracht, die er van uitging zulk een bewijs van zijn Goddelijken oorsprong, dat er geen ander nodig was? Het is zeker, dat hij te Corinthe vele wonderen gedaan heeft, hoewel Lukas er geen van vermeld heeft, want hij zegt hun (namelijk den Corinthiërs) dat de merktekenen van zijn apostelschap onder hen betoond zijn in wonderen en krachten, 2 Corinthians 12:12. Maar hier te Efeziërs hebben wij een algemeen bericht van die soort van bewijzen, welke hij van zijne Goddelijke zending heeft gegeven.

1. Het waren ongewone krachten, dunameis ou tuchosas. God heeft krachten gewerkt, die niet naar den gewonen loop der natuur waren, Virtutes non vulgares. Er werden dingen gedaan, die volstrekt niet aan het toeval, of aan tweede oorzaken konden toegeschreven worden. Of wel, zij waren niet slechts (evenals alle wonderen) buiten den gewonen weg, maar zelfs als wonderen waren zij nog buitengewoon, zulke wonderen, als nooit door een der andere apostelen gewrocht zijn. De tegenstanders van het Evangelie waren zo bevooroordeeld, dat niet elk wonder voor hen genoeg zou zijn geweest om hen te overtuigen, daarom heeft God virtutes non quaslibet gewerkt, iets dat nog boven den gewonen weg der wonderen was.

2. Het was niet Paulus, die ze gewerkt heeft, (Wat is Paulus, en wat is Apollos?) maar het was God, die ze door de handen van Paulus gedaan heeft. Hij was slechts het werktuig, God was de Werker.

3. Hij heeft niet slechts de kranken, die tot hem gebracht werden, of tot wie hij gebracht werd, genezen, maar van zijn lijf werden op de kranken de zweetdoeken of gordeldoeken gedragen. Zij namen de zweetdoeken (zakdoeken) van Paulus, of zijne gordeldoeken (dat is, zeggen sommigen) de voorschoten, die hij droeg, als hij in zijn beroep als tentenmaker arbeidde, en door ze op de kranken te leggen, werden dezen terstond genezen. Of wel, zij brachten de zweetdoeken, of gordels, of mutsen der kranken, en legden ze voor enige ogenblikken op het lichaam van Paulus, en brachten ze daarna aan de kranken. Het eerste is meer waarschijnlijk. Nu is vervuld geworden het woord van Christus aan Zijne discipelen: Die in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en zal meerdere doen. Wij lezen van ene vrouw, die genezen werd door Christus' kleed aan te raken, toen Hij dat kleed aan had, en Hij bemerkte, dat er kracht van Hem was uitgegaan, maar hier waren mensen, die genezen werden, door Paulus' klederen aan te raken, toen zij van zijn lijf genomen waren. Christus heeft Zijnen apostelen macht gegeven over de onreine geesten, en om alle ziekte en alle kwale te genezen, Matthew 10:1. En dienovereenkomstig bevinden wij hier, dat zij, aan wie Paulus hulp en verlichting toebracht, haar voor deze beide gevallen ontvangen hebben, want de ziekten zijn van hen geweken, en de boze geesten zijn van hen uitgevaren, en beiden waren ene aanduiding van het grote doel en de gezegende uitwerking van het Evangelie, nl. geestelijke krankheden te genezen, en de zielen der mensen van Satans macht en heerschappij te bevrijden.

Verzen 8-12

Handelingen 19:8-12

Paulus is zeer ijverig werkzaam om goed te doen.

I. Hij begint, als naar gewoonte, in de synagoge der Joden, en doet hun de eerste aanbieding van het Evangelie, ten einde de verlorene schapen van het huis Israël's te vergaderen, die nu verstrooid waren op de bergen. Merk op:

1. Waar hij voor hen predikte: in hun synagoge, Acts 19:8, zoals Christus placht te doen. Hij ging zich met hen verenigen voor hun eredienst in de synagoge, ten einde, zo lang er nog hoop was van hen te zullen winnen, hun vooroordelen tegen hem weg te nemen, en hun achting te verwerven. Aldus wilde hij getuigenis afleggen voor den openbaren eredienst op de sabbatdagen. Waar nog gene Christelijke bijeenkomsten georganiseerd waren, heeft hij, zo lang de Joden nog niet geheel verworpen waren, hun vergaderingen bijgewoond. Paulus ging in de synagoge, omdat hij hen daar bij elkaar, en, naar hij hoopte, in ene goede gemoedsstemming had.

2. Wat hij hun predikte: de zaken van het koninkrijk Gods onder de mensen, de grote dingen betreffende Gods heerschappij over alle mensen, en Zijne gunst over hen, der mensen onderworpenheid aan God, en hun zaligheid in God. Hij toonde hun onze verplichtingen jegens God, ons deel in Hem, als onzen Schepper, waardoor het koninkrijk Gods opgericht was-de verbreking dier verplichtingen, en het verbeuren, het verlies van dat deel in Hem door de zonde, waardoor het koninkrijk Gods werd neergeworpen-de vernieuwing dier verplichtingen voor ons, en het herstel van ons deel in Hem, door den Verlosser, waardoor dat koninkrijk Gods weer werd opgericht. Of meer in het bijzonder: de dingen betreffende het koninkrijk van den Messias, dat door de Joden verwacht werd, en waarvan zij zich grote dingen voorstelden. Hij opende hun de Schriften, die hiervan spraken, gaf hun een juist denkbeeld van dat koninkrijk, en toonde hun hun dwalingen en vergissingen hieromtrent.

3. Hoe hij hun predikte.

a. Hij predikte betogenderwijs, hij gaf redenen, redenen ontleend aan de Schrift voor wat hij predikte, en beantwoordde hun tegenwerpingen, ter overtuiging van der mensen oordeel en geweten, opdat zij niet alleen zouden geloven, maar redenen zouden zien om te geloven. Hij predikte dialegomenos, bij wijze van samenspreking, hij deed hun vragen, en ontving hun antwoord, gaf hun verlof om hem vragen te doen, waarop hij hun dan het antwoord gaf.

b. Hij predikte op vriendelijke, liefdevolle wijze, hij bewoog, of overreedde, hij gebruikte niet slechts logische argumenten, om hetgeen hij zei met kracht tot hun verstand te brengen, maar ook redekunstige beweeggronden, om hetgeen hij zei op hun genegenheid te laten werken, hun aantonende, dat de dingen, die hij predikte betreffende het koninkrijk Gods, dingen waren betreffende hen zelven, waarbij zij het grootste belang hadden, 2 Corinthians 5:11, wij bewegen de mensen. Paulus was een prediker, die het hart zijner hoorders bewoog, hij was een meester in de kunst van overreden door overtuiging. c. Hij predikte onbevreesd, met ene heilige vastberadenheid, hij sprak vrijmoediglijk, als iemand, die geen den minsten twijfel koesterde aan hetgeen hij zei, noch het minste wantrouwen omtrent Hem van wie hij sprak, of ook maar de minste vrees voor hen, tot wie hij sprak.

4. Hoe lang hij voor hen predikte drie maanden lang, een genoegzame tijd, die hun gegund was, om te overleggen en na te denken. In dien tijd werden diegenen onder hen, die behoorden tot de verkiezing der genade, geroepen en ingebracht, en de overigen zonder verontschuldiging gelaten. Gedurende zo langen tijd heeft Paulus het Evangelie gepredikt in veel strijd, 1 Thessalonians 2:2, toch heeft hij niet gefaald en is hij niet ontmoedigd geworden.

5. Met welken uitslag hij onder hen gepredikt heeft. Sommigen werden bewogen om in Christus te geloven, hetgeen, naar sommigen menen, opgesloten ligt in het woord aanradende, hij overmocht bij hen. Maar sommigen volhardden in hun ongeloof en in hun vooroordelen tegen het Christendom. Toen Paulus hen te voren had bezocht en over enige algemene onderwerpen voor hen gepredikt had, baden zij, dat hij langer bij hen blijven zou, Acts 18:20, maar nu hij onder hen gevestigd was, en zijn woord meer van nabij tot hun geweten kwam, waren zij hem spoedig moede. Zij hadden een onverwinlijken afkeer van het Evangelie van Christus, zij werden verhard en waren ongehoorzaam, zij waren vast besloten niet te willen geloven, al sprong de waarheid hun ook in het oog met een helder licht van overtuigend bewijs. Zij waren ongehoorzaam, zij geloofden niet, omdat zij verhard werden. Zij hebben ook al het mogelijke gedaan om in anderen dien afkeer van het Evangelie staande te houden, zij zijn niet alleen zelven niet in het koninkrijk Gods ingegaan, maar lieten degenen, die ingaan zouden, niet ingaan, want zij hebben kwaad gesproken van den weg des Heeren voor de menigte, om hen er tegen te bevooroordelen. Hoewel zij er generlei kwaad van konden aantonen, hebben zij er toch allerlei kwaad van gezegd. Evenals de engelen, die gezondigd hebben, zijn deze zondaren Satans geworden, tegenstanders en duivelen, valse beschuldigers.

II. Toen hij in de synagoge der Joden met de zaak zover was voortgegaan als hij kon, en bevond, dat hun tegenstand hardnekkiger werd, verliet hij de synagoge, omdat hij niet veilig of liever, omdat hij niet op aangename wijze en met goede hoop van welslagen, in gemeenschap met hen kon blijven. Hoewel hun eredienst van zulk een aard was, dat hij er zich wel met hen in kon verenigen, en zij hem niet tot zwijgen hadden gebracht, noch hem het prediken voor hen hadden verboden, hebben zij hem toch door hun kwaadspreken van hetgeen hij zei betreffende het koninkrijk Gods van hen weggedreven. Zij haatten het om hervormd te worden, zij haatten het om onderwezen te worden, en daarom week hij van hen. Hier was dus-dies zijn wij zeker-wel ene scheiding, maar geen schisma, gene scheuring, want er was ene rechtmatige oorzaak voor en ene onmiskenbare roeping er toe. Merk nu op:

1. Wanneer Paulus van de Joden week, hij nam de discipelen mede, scheidde hen af, ten einde hen (volgens den last, dien Petrus aan zijne bekeerlingen gaf, Acts 2:40) te behouden van dit verkeerd geslacht, opdat zij door de giftige tongen dier lasteraars niet aangestoken zouden worden. Hen, die geloofden, scheidde hij af, om de kern, de grondslag te wezen van ene Christelijke gemeente, nu hun aantal toereikend was om ingelijfd te worden, opdat anderen met hen de prediking van het Evangelie zouden bijwonen, en, als zij geloofden, tot hen toegevoegd zouden worden. Toen Paulus heenging was er niets meer nodig, om de discipelen af te scheiden, laat hij gaan, waarheen hij wil, zij zullen hem volgen. 2. Nadat Paulus zich had afgescheiden van de synagoge, heeft hij zelf ene bijeenkomst ingericht, hij handelde dagelijks in de school van zekeren Tyrannus. Hij verliet de synagoge der Joden, ten einde met des te meer vrijheid met zijn arbeid voort te kunnen gaan. Hij bleef handelen voor Christus en het Christendom, en was bereid Hem en het tegen alle tegenstanders te verdedigen, en deze scheiding bezorgde hem een dubbel voordeel.

a. Dat hij nu menigvuldiger gelegenheid had tot spreken en getuigen. In de synagoge kon hij slechts op elke sabbat prediken, Acts 13:42, maar nu handelde hij dagelijks, elke dag hield hij ene lezing, en dus kon hij den tijd uitkopen. Zij, wier zaken hun niet veroorloofden den enen dag te komen, konden op een anderen dag komen, diegenen waren welkom, die dagelijks wakende waren aan deze poorten der wijsheid, en dagelijks de posten harer deuren waarnamen.

b. Dat die gelegenheden nu meer openbaar waren. In de synagoge der Joden mocht, of kon, niemand komen, dan die Joden of proselieten waren, Heidenen waren buitengesloten, maar toen hij zijne bijeenkomsten hield in de school van Tyrannus, konden Heidenen, Joden en Grieken zijne prediking aldaar bijwonen, Acts 19:10. Aldus was hem, gelijk hij die gelegenheid te Efeziërs beschrijft in 1 Corinthians 16:8, 1 Corinthians 16:9, ene grote en krachtige deur geopend, hoewel er vele tegenstanders waren. Sommigen denken, dat die school van Tyrannus ene theologische school der Joden was, zoals zij er gemeenlijk in hun grote steden hadden naast hun synagogen: zij noemden zulke ene school Beth- midrash, huis des onderzoeks, of der herhaling, en daarheen gingen zij na den dienst in de synagoge. Zij gaan van kracht tot kracht, van het huis des heiligdoms naar het huis der leer. Indien dit nu zulk ene school was, dan wordt hierdoor aangetoond, dat Paulus de synagoge niet op eens, niet geheel en al, maar trapsgewijze heeft verlaten, en er toch zo dicht mogelijk bij gebleven is, zoals hij ook vroeger gedaan heeft, Acts 18:7. Anderen zijn echter van mening, dat het ene filosofische school was van de Heidenen, die aan een zekeren Tyrannus toebehoorde, of ene plaats der afzondering, (want dit is soms de betekenis van het woord schol) toebehorende aan den voornaamste, of den gouverneur der stad. Het was ene geschikte, geriefelijke plaats, die, hetzij uit vriendschap, of voor geld, aan Paulus en de discipelen ten gebruike was afgestaan.

3. Hier heeft hij gedurende twee jaren gearbeid, zijne voordrachten gehouden, en dagelijks over de Schriften gehandeld. Deze twee jaren beginnen aan het einde van de drie maanden, die hij in de synagoge doorbracht, Acts 19:8. Toen deze drie maanden voorbij waren, heeft hij enigen tijd in de naburige landstreken gepredikt, zodat hij met recht kon zeggen, dat hij met alles en alles drie jaren in dezen arbeid besteed heeft, Acts 19:20.

4. Hierdoor is het Evangelie overal heen verbreid geworden, Acts 19:10. Allen, die in Azië woonden, hoorden het woord des Heeren Jezus, niet alleen zij, die te Efeziërs woonden, maar allen, die woonden in het uitgestrekt gewest, Azië genoemd, en waarvan Efeziërs de hoofdstad was, het zogenaamde Klein-Azië. Van alle kanten kwamen de lieden naar Efeziërs , hetzij voor zaken van recht of wet, voor handelsbelangen, of voor onderwijs, of ook wel voor Godsdienstige doeleinden, hetgeen aan Paulus de gelegenheid gaf, om de boodschap des Evangelies naar alle steden en dorpen van dat land heen te zenden. Zij hoorden allen het woord des Heeren Jezus. Het Evangelie is het woord van Christus, het is een woord betreffende Christus. Dit hoorden zij, of zij hebben er ten minste van gehoord. Waarschijnlijk heeft Paulus zelf nu en dan wel uitstapjes gemaakt naar buiten om er het Evangelie te prediken, of heeft er zijne helpers heengezonden, en aldus is het woord des Heeren in dat ganse gebied gehoord. Nu hebben zij, die in duisternis zaten, een groot licht gezien. III. God bevestigde de leer van Paulus door wonderen, waardoor de mensen opgewekt werden er naar te vragen, er een onderzoek naar in te stellen, en genegenheid er voor, en geloof er aan in hun hart werden gewerkt, Acts 19:11, Acts 19:12. Van dat Paulus den bozen geest heeft uitgeworpen van de dienstmaagd te Fillippi, lezen wij van geen ander wonder door hem gewerkt. Waarom heeft hij gene wonderen gedaan te Thessalonica, te Berea en te Athene? Of, zo hij ze deed, waarom is er dan gene melding van gemaakt? Was de voortgang van het Evangelie, zonder wonderen in het rijk der natuur, zelf zulk een wonder in het rijk genade, en was de Goddelijke kracht, die er van uitging zulk een bewijs van zijn Goddelijken oorsprong, dat er geen ander nodig was? Het is zeker, dat hij te Corinthe vele wonderen gedaan heeft, hoewel Lukas er geen van vermeld heeft, want hij zegt hun (namelijk den Corinthiërs) dat de merktekenen van zijn apostelschap onder hen betoond zijn in wonderen en krachten, 2 Corinthians 12:12. Maar hier te Efeziërs hebben wij een algemeen bericht van die soort van bewijzen, welke hij van zijne Goddelijke zending heeft gegeven.

1. Het waren ongewone krachten, dunameis ou tuchosas. God heeft krachten gewerkt, die niet naar den gewonen loop der natuur waren, Virtutes non vulgares. Er werden dingen gedaan, die volstrekt niet aan het toeval, of aan tweede oorzaken konden toegeschreven worden. Of wel, zij waren niet slechts (evenals alle wonderen) buiten den gewonen weg, maar zelfs als wonderen waren zij nog buitengewoon, zulke wonderen, als nooit door een der andere apostelen gewrocht zijn. De tegenstanders van het Evangelie waren zo bevooroordeeld, dat niet elk wonder voor hen genoeg zou zijn geweest om hen te overtuigen, daarom heeft God virtutes non quaslibet gewerkt, iets dat nog boven den gewonen weg der wonderen was.

2. Het was niet Paulus, die ze gewerkt heeft, (Wat is Paulus, en wat is Apollos?) maar het was God, die ze door de handen van Paulus gedaan heeft. Hij was slechts het werktuig, God was de Werker.

3. Hij heeft niet slechts de kranken, die tot hem gebracht werden, of tot wie hij gebracht werd, genezen, maar van zijn lijf werden op de kranken de zweetdoeken of gordeldoeken gedragen. Zij namen de zweetdoeken (zakdoeken) van Paulus, of zijne gordeldoeken (dat is, zeggen sommigen) de voorschoten, die hij droeg, als hij in zijn beroep als tentenmaker arbeidde, en door ze op de kranken te leggen, werden dezen terstond genezen. Of wel, zij brachten de zweetdoeken, of gordels, of mutsen der kranken, en legden ze voor enige ogenblikken op het lichaam van Paulus, en brachten ze daarna aan de kranken. Het eerste is meer waarschijnlijk. Nu is vervuld geworden het woord van Christus aan Zijne discipelen: Die in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en zal meerdere doen. Wij lezen van ene vrouw, die genezen werd door Christus' kleed aan te raken, toen Hij dat kleed aan had, en Hij bemerkte, dat er kracht van Hem was uitgegaan, maar hier waren mensen, die genezen werden, door Paulus' klederen aan te raken, toen zij van zijn lijf genomen waren. Christus heeft Zijnen apostelen macht gegeven over de onreine geesten, en om alle ziekte en alle kwale te genezen, Matthew 10:1. En dienovereenkomstig bevinden wij hier, dat zij, aan wie Paulus hulp en verlichting toebracht, haar voor deze beide gevallen ontvangen hebben, want de ziekten zijn van hen geweken, en de boze geesten zijn van hen uitgevaren, en beiden waren ene aanduiding van het grote doel en de gezegende uitwerking van het Evangelie, nl. geestelijke krankheden te genezen, en de zielen der mensen van Satans macht en heerschappij te bevrijden.

Verzen 13-20

Handelingen 19:13-20

De predikers van het Evangelie waren uitgezonden om krijg te voeren tegen Satan, en hierin is Christus uitgegaan overwinnende, en opdat Hij overwonne. Het uitwerpen van boze geesten uit bezetenen was een voorbeeld van Christus' overwinning over Satan, maar om te tonen op hoe velerlei wijze Christus over dien groten vijand heeft getriomfeerd, hebben wij hier in deze verzen twee merkwaardige voorbeelden van Satans overwinning niet slechts over hen, die gewelddadig door hem bezeten waren, maar ook over hen, die zich gewillig aan hem hadden overgegeven, en hem vrijwillig dienden.

I. Hier is de beschaming van sommigen van Satans dienstknechten, enige omzwervende Joden, die duivelbezweerders waren, maakten in hun duivelse kunstenarijen op Godslasterlijke wijze gebruik van Christus' naam, maar het is hun duur te staan gekomen. Let op:

1. De algemene aanduiding van het karakter, de hoedanigheid van hen, die zich aan die vermetelheid hebben schuldig gemaakt. Zij waren Joden, maar omzwervende Joden. Zij behoorden tot den Joodsen Godsdienst en volk, gingen van stad tot stad om met hun bezweringen geld te verkrijgen, zij liepen overal rond om den lieden de toekomst te voorspellen, en beweerden dat zij door hun tovermiddelen ziekten konden genezen, mensen, die aan naargeestigheid leden, of geheel waanzinnig waren, weer tot hun verstand konden brengen. Zij noemden zich bezweerders, omdat zij in hun kunstenarijen gebruik maakten van bezweringsformules, en die uitspraken in den een of anderen groten heiligen naam. Om aan deze toverkunsten een goeden naam te bezorgen, hebben de bijgelovige Joden de ontdekking er van goddelooslijk aan Salomo toegeschreven. Zo zegt Josephus (Antiquit. lib. 8 cap. dat Salomo tovermiddelen heeft samengesteld, door welke krankheden genezen en duivelen zo volkomen uitgeworpen werden, dat zij niet terugkeerden, en dat deze werkingen onder de Joden gedaan werden tot aan zijn tijd. Christus schijnt hiernaar te verwijzen, Matthew 12:27, Door wie werpen ze dan uwe zonen uit?

2. Een bijzonder bericht omtrent sommigen te Efeziërs , die zulk ene levenswijze volgden, en op hun reizen daarheen gekomen waren, het waren zekere zeven zonen van Sceva, een Joodsen overpriester, Acts 19:14. Het is treurig het huis van Jakob aldus ontaard te zien, en nog veel meer het huis van Aron, het geslacht, dat op bijzondere wijze aan God gewijd was, o het is in waarheid zeer treurig iemand uit dat volk met Satan verbonden te zien. Hun vader was een overpriester, het hoofd van een der vier en twintig afdelingen der priesters. Men zou denken, dat er ín den tempel genoeg werk en genoeg aanmoediging was voor de zonen van een overpriester, al zouden er ook tweemaal zoveel van hen geweest zijn. Maar waarschijnlijk was het ene ijdele, zwerfzieke, ongebondene geaardheid, die hen allen er toe bracht, om kwakzalvers te worden, en door de wereld te zwerven, voorgevende waanzinnigen te genezen.

3. De goddeloosheid, waaraan zij zich schuldig maakten: zij hebben zich onderwonden den naam des Heeren Jezus te noemen over degenen, die boze geesten hadden, niet als degenen, die eerbied hadden voor Christus, en vertrouwen hadden in Zijn naam, zoals wij lezen van sommigen, die in Christus' naam duivelen hebben uitgeworpen, en Hem toch niet met de discipelen hebben gevolgd, Luke 9:49, en die Hij toch niet ontmoedigd wilde hebben, maar als degenen, die alle methodes beproeven om hun goddeloos bedrijf uit te oefenen, en er, naar het schijnt, deze bedoeling mede hadden: indien de boze geesten weken voor de bezwering, in den naam van Jezus gedaan door hen, die niet in Hem geloofden, dan zouden zij zeggen, dat het gene bevestiging was van Zijne leer voor hen, die wl in Hem geloofden, want, of zij geloofden, of niet geloofden, het was toch een en hetzelfde. Indien zij er niet voor weken, dan zouden zij zeggen, dat de naam van Christus niet zo machtig was als de andere namen, die zij gebruikten, waarvoor de duivelen dikwijls door samenspanning met hen geweken waren. Wij bezweren u bij Jezus, dien Paulus predikt, zeiden zij, niet "in wie wij geloven, of op wie wij steunen. of, van wie wij gezag hebben ontvangen", maar dien Paulus predikt, alsof zij gezegd hadden: "Wij willen eens zien wat die naam doen zal." De bezweerders in de Roomse kerk, die voorgeven duivelen uit te werpen uit zwaarmoedige personen door toverwoorden en tovermiddelen, die zij niet begrijpen, en die, daar er gene Goddelijke machtiging voor is, niet in het geloof gebruikt kunnen worden, zijn de volgelingen van deze omzwervende Joden.

4. Hoe zij in hun goddeloos bedrijf te schande gemaakt werden. Laten zij zich niet bedriegen, God laat zich niet bespotten, en de hoogheerlijke naam van Jezus zal niet voor zulke lage doeleinden onteerd worden, wat gemeenschap heeft Christus met Belial? a, De boze geest gaf hun een snijdend antwoord, Acts 19:15. "Jezus ken ik, en van Paulus weet ik, maar gijlieden, wie zijt gij? Ik weet, dat Jezus overheden en machten heeft overwonnen, en dat Paulus macht heeft om in Zijn naam duivelen uit te werpen, maar welke macht hebt gij om ons in Zijn' naam te gebieden, of wie heeft u zodanige macht gegeven? Wat hebt gij de macht van Jezus te vertellen, of Zijn verbond en Zijne geboden in uwen mond te nemen, dewijl gij de tucht haat? Psalms 50:16, Psalms 50:17. Dit werd door de kracht van God aan den mond van den bozen geest ontwrongen om het Evangelie te eren, en hen te schande te maken, die op zo goddeloze wijze den naam van Christus hebben misbruikt. Anti-christelijke machten en partijen wenden een groten ijver voor Jezus en Paulus, en beweren, dat zij macht van hen hebben, maar als men dan de zaak van nabij beziet, dan is het slechts een wereldlijk en aards belang dat er door gediend wordt, ja meer, het is vijandschap tegen den waren Godsdienst, Jezus kennen wij, en van Paulus weten wij, maar gijlieden, wie zijt gij?

b. De mens, in welken de boze geest was, gaf hun een warm onthaal, hij viel hen aan, in zijne woede en razernij sprong hij op hen, en is hen meester geworden, verkreeg de overhand tegen hen en hun toverijen, en was hun in alle opzichten te sterk, zodat zij het huis ontvloden, niet slechts naakt, maar ook gewond, daar hun de klederen van het lijf gescheurd en het hoofd gewond was. Dit is geschreven tot ene waarschuwing van allen, die den naam van Christus noemen, maar niet afstaan van ongerechtigheid. Dezelfde vijand, die hen meester wordt met zijne verzoekingen, zal hen ook overmeesteren met zijne verschrikkingen, en hun bezweren van hem in den naam van Christus zal hen niet beveiligen. Indien wij door een oprecht en levendig geloof in Christus den duivel weerstaan, dan zal hij van ons vlieden, maar als wij wanen hem door het bloot gebruik van Christus' naam of door enig woord van Hem, of door een tovermiddel te kunnen weerstaan, dan zal hij tegen ons overmogen.

5. Hoe dit door allen werd opgemerkt, en de goede indruk, die er op velen door werd teweeggebracht, Acts 19:17. Dit werd allen bekend, beiden Joden en Grieken, die te Efeziërs woonden. Iedereen in de stad sprak er over, en het gevolg er van was:

a. Dat de mensen verschrikt werden: daar viel ene vrees over hen allen. Uit dit voorval bleek hun de boosaardigheid van den duivel, dien zij dienden, en de macht van Christus, dien zij tegenstonden, en die beide overwegingen waren wel geschikt om ontsteltenis bij hen teweeg te brengen. Zij zagen, dat er met den naam van Christus niet geschertst of gebeuzeld moet worden, en dat Zijn Godsdienst niet met de Heidense bijgelovigheden vermengd moet worden.

b. Dat God verheerlijkt werd, de naam des Heeren Jezus, door welken Zijne getrouwe dienstknechten, zonder enigerlei tegenstand, duivelen uitwierpen en krankheden genazen, werd groot gemaakt, want nu bleek het een naam te zijn boven alle naam.

II. Wij hebben nu de bekering van andere dienstknechten van Satan, en het blijk hunner bekering.

1. Zij, die zich aan boze praktijken schuldig hadden gemaakt, beleden ze, Acts 19:18. Velen dergenen, die geloofden, en gedoopt waren, maar toen niet zo nauwgezet hun zonden hadden beleden, als zij moesten, waren zo verschrikt door deze voorbeelden van grootmaking van den naam van Jezus Christus, dat zij tot Paulus kwamen, of tot enigen van de andere leraren, die met hem waren, en beleden, welk een slecht leven zij geleid hadden, en van hoeveel verborgene goddeloosheid hun eigen geweten hen beschuldigde, maar waarvan de wereld niets wist: geheime bedriegerijen en verborgene onreinheid, zij verkondigden hun daden, waren beschaamd, en gaven Gode eer en heerlijkheid, en ene waarschuwing aan anderen. Deze bekentenissen waren hun niet afgedwongen, zij werden vrijwillig afgelegd ter verlichting van hun geweten, dat door de plaats gehad hebbende wonderen verschrikt was. Waar oprecht berouw is van de zonde, daar zal ook ene oprechte belijdenis van zonde aan God wezen in elk gebed, en ook aan den mens, tegen wie wij misdreven hebben, als de omstandigheden dit vereisen.

2. Zij, die zich zelven en anderen door slechte boeken hadden verdorven, verbrandden ze, Acts 19:19. Velen ook dergenen, die ijdele, of zeldzame , kunsten gepleegd hadden, ta perierga - onvoegzame, of ijdele dingen, multa nihil ad se pertinentia satagentes, die zich op de studie van toverij en waarzeggerij toelegden, in boeken over sterrenwichelarij, het horoscoop trokken, de toekomst voorspelden, geesten opriepen of bezwoeren, dromen uitlegden en dergelijke dingen meer, waaraan, naar sommigen denken, nog toegevoegd moeten worden: toneelstukken, romans, liefdesgeschiedenissen, onkuise gedichten - histrionica, amatoria, saltatoria, Stres. Daar het geweten dezer lieden meer dan ooit ontwaakt was om het kwaad in te zien van de kunsten, waarin deze boeken hen onderwezen, brachten zij de boeken bijeen en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid. Efeziërs was vermaard wegens de beoefening van deze ijdele, of zeldzame, kunsten, vandaar dat toverformules en tovermiddelen Liter Ephesi werden genoemd. Hier voorzagen de mensen zich van al die soorten van boeken, en waarschijnlijk waren er ook onderwijzers om hen in die zwarte kunsten te onderwijzen. Het was dus grotelijks tot eer van Christus en het Evangelie, dat er zulk een schoon getuigenis afgelegd werd tegen deze zeldzame kunsten, op ene plaats, waar zij zo zeer in aanzien waren. Men had als ontwijfelbaar aangenomen, dat zij overtuigd waren van het kwaad van deze kunsten, en besloten hadden er zich niet langer mede bezig te houden, maar zij achtten dit niet voldoende, tenzij zij die boeken verbrandden.

a. Aldus toonden zij ene heilige verontwaardiging over de zonde, waaraan zij zich hadden schuldig gemaakt, zoals de afgodendienaars, die, toen zij tot bekering waren gebracht, tot hun afgoden zeiden: Henen uit! Isaiah 30:22. En zelfs die van goud en zilver gemaakt waren, wegwierpen voor de mollen en de vleermuizen, Isaiah 2:20. Aldus hebben zij op Godvruchtige wijze wraak geoefend op de dingen die voor hen de werktuigen zijn geweest van zonde. En zij toonden hoe krachtig zij overtuigd waren van het kwaad er van, en hoe diezelfde dingen hun nu een verfoeisel waren, waarin zij vroeger genot en welbehagen vonden.

b. Aldus toonden zij ook hun vast besluit om nooit meer terug te keren tot die kunsten en tot de boeken, die er over handelden. Zij waren zo ten volle overtuigd van het kwaad en het gevaarlijke er van, dat zij die boeken niet wilden ter zijde werpen, op zulk ene wijze, dat zij nog binnen hun bereik bleven om ze terug te kunnen nemen, in geval zij van zin of gevoelen zouden veranderen, maar vast besloten zijnde ze nooit weer te gebruiken, hebben zij ze verbrand.

c. Aldus hebben zij de verzoeking afgesneden om er toe weer te keren. Hadden zij de boeken bij zich gehouden, dan liepen zij gevaar, om, als de warmte van hun tegenwoordige overtuiging wat afgekoeld was, toe te geven aan ene soort van nieuwsgierigheid om ze nog eens in te zien, en dus ook in gevaar te wezen van er weer van te gaan houden, en daarom hebben zij ze verbrand. Zij, die waarlijk berouw hebben van de zonde, zullen zich zo veel mogelijk verre houden van de gelegenheid er toe.

d. Aldus hebben zij het voorkomen, dat er kwaad mede gedaan werd aan anderen. Indien Judas er bij ware geweest, dan zou hij gezegd hebben: "Verkoopt ze, en geeft het geld aan de armen", of: "Koopt er Bijbels en andere goede boeken voor." Maar wie zou dan kunnen zeggen, aan wie deze gevaarlijke boeken in handen zouden komen, en welk kwaad er door gesticht zou worden, het was dus de veiligste weg om ze allen aan de vlammen prijs te geven. Zij, die zelven van zonde verlost zijn, zullen alles doen wat zij kunnen om anderen er voor te bewaren, en zullen veel meer bevreesd zijn om ene gelegenheid tot zondigen op den weg te leggen van anderen.

e. Aldus toonden zij hun minachting voor den rijkdom dezer wereld, want de prijs der boeken was berekend, waarschijnlijk door hen, die hen wilden bewegen ze niet te verbranden, en geschat op vijftig duizend zilveren penningen, hetgeen, naar sommiger berekening een bedrag was van f 18000 van ons geld. Waarschijnlijk waren die boeken zeldzaam, misschien wel verboden, en daarom duur. Waarschijnlijk hebben zij zelven er dien prijs voor betaald, maar daar zij des duivels boeken waren, hebben zij, al waren zij ook zo dwaas geweest van ze te kopen, niet gedacht, dat dit hen rechtvaardigde om slecht genoeg te zijn van ze te verkopen.

f. Aldus hebben zij openlijk hun blijdschap betuigd over hun bekering van die goddeloze praktijken, zoals Mattheus zijne blijdschap getoond heeft in het feestmaal, dat hij aanrichtte, toen Christus hem uit het tolhuis had geroepen. Deze bekeerlingen hebben zich te zamen verenigd om dit vreugdevuur te ontsteken in aller tegenwoordigheid. Zij hadden de boeken wel in stilte kunnen verbranden, ieder in zijn eigen huis, maar zij gaven er de voorkeur aan het gezamenlijk te doen, met wederzijds goedvinden, en zo publiek mogelijk, opdat Christus en Zijne genade in hen te meer grootgemaakt, en allen, die hen omringden, te meer gesticht zouden worden.

III. Wij hebben nu een algemeen bericht van den voortgang en voorspoed van het Evangelie in en rondom Efeziërs , Acts 19:20. Alzo wies het woord des Heeren met macht en nam de overhand. Het is heerlijk om het woord Gods te zien toenemen en de overhand hebben, zoals dit hier gezien werd.

1. Het te zien toenemen door de toevoeging van velen tot de gemeente. Wanneer al meer en meer onder den invloed komen van het Evangelie, zodat zij er zich naar gedragen, er hun leven naar inrichten, dan wast het woord Gods, wanneer zij, van wie men dit het minst zou gedacht hebben er zich aan onderwerpen, en zij die het het meest en het hardnekkigst hebben tegengestaan, gevangen worden en onder deszelfs gehoorzaamheid worden gebracht, dan kan gezegd worden, dat het woord Gods wast met macht.

2. Het te zien overmogen door dat zij, die toegedaan werden tot de gemeente toenemen in kennis en genade, als een krachtig bederf ten onder gehouden wordt, slechte gewoonten afgelegd worden, met slechte zeden, die lang geheerst hebben, wordt gebroken, als voor het vlees aangename, winstgevende, in de grote wereld algemeen gangbare zonden opgegeven worden, dan heeft het woord Gods de overhand, en in hetzelve gaat Christus uit overwinnende, en opdat Hij overwonne.

Verzen 13-20

Handelingen 19:13-20

De predikers van het Evangelie waren uitgezonden om krijg te voeren tegen Satan, en hierin is Christus uitgegaan overwinnende, en opdat Hij overwonne. Het uitwerpen van boze geesten uit bezetenen was een voorbeeld van Christus' overwinning over Satan, maar om te tonen op hoe velerlei wijze Christus over dien groten vijand heeft getriomfeerd, hebben wij hier in deze verzen twee merkwaardige voorbeelden van Satans overwinning niet slechts over hen, die gewelddadig door hem bezeten waren, maar ook over hen, die zich gewillig aan hem hadden overgegeven, en hem vrijwillig dienden.

I. Hier is de beschaming van sommigen van Satans dienstknechten, enige omzwervende Joden, die duivelbezweerders waren, maakten in hun duivelse kunstenarijen op Godslasterlijke wijze gebruik van Christus' naam, maar het is hun duur te staan gekomen. Let op:

1. De algemene aanduiding van het karakter, de hoedanigheid van hen, die zich aan die vermetelheid hebben schuldig gemaakt. Zij waren Joden, maar omzwervende Joden. Zij behoorden tot den Joodsen Godsdienst en volk, gingen van stad tot stad om met hun bezweringen geld te verkrijgen, zij liepen overal rond om den lieden de toekomst te voorspellen, en beweerden dat zij door hun tovermiddelen ziekten konden genezen, mensen, die aan naargeestigheid leden, of geheel waanzinnig waren, weer tot hun verstand konden brengen. Zij noemden zich bezweerders, omdat zij in hun kunstenarijen gebruik maakten van bezweringsformules, en die uitspraken in den een of anderen groten heiligen naam. Om aan deze toverkunsten een goeden naam te bezorgen, hebben de bijgelovige Joden de ontdekking er van goddelooslijk aan Salomo toegeschreven. Zo zegt Josephus (Antiquit. lib. 8 cap. dat Salomo tovermiddelen heeft samengesteld, door welke krankheden genezen en duivelen zo volkomen uitgeworpen werden, dat zij niet terugkeerden, en dat deze werkingen onder de Joden gedaan werden tot aan zijn tijd. Christus schijnt hiernaar te verwijzen, Matthew 12:27, Door wie werpen ze dan uwe zonen uit?

2. Een bijzonder bericht omtrent sommigen te Efeziërs , die zulk ene levenswijze volgden, en op hun reizen daarheen gekomen waren, het waren zekere zeven zonen van Sceva, een Joodsen overpriester, Acts 19:14. Het is treurig het huis van Jakob aldus ontaard te zien, en nog veel meer het huis van Aron, het geslacht, dat op bijzondere wijze aan God gewijd was, o het is in waarheid zeer treurig iemand uit dat volk met Satan verbonden te zien. Hun vader was een overpriester, het hoofd van een der vier en twintig afdelingen der priesters. Men zou denken, dat er ín den tempel genoeg werk en genoeg aanmoediging was voor de zonen van een overpriester, al zouden er ook tweemaal zoveel van hen geweest zijn. Maar waarschijnlijk was het ene ijdele, zwerfzieke, ongebondene geaardheid, die hen allen er toe bracht, om kwakzalvers te worden, en door de wereld te zwerven, voorgevende waanzinnigen te genezen.

3. De goddeloosheid, waaraan zij zich schuldig maakten: zij hebben zich onderwonden den naam des Heeren Jezus te noemen over degenen, die boze geesten hadden, niet als degenen, die eerbied hadden voor Christus, en vertrouwen hadden in Zijn naam, zoals wij lezen van sommigen, die in Christus' naam duivelen hebben uitgeworpen, en Hem toch niet met de discipelen hebben gevolgd, Luke 9:49, en die Hij toch niet ontmoedigd wilde hebben, maar als degenen, die alle methodes beproeven om hun goddeloos bedrijf uit te oefenen, en er, naar het schijnt, deze bedoeling mede hadden: indien de boze geesten weken voor de bezwering, in den naam van Jezus gedaan door hen, die niet in Hem geloofden, dan zouden zij zeggen, dat het gene bevestiging was van Zijne leer voor hen, die wl in Hem geloofden, want, of zij geloofden, of niet geloofden, het was toch een en hetzelfde. Indien zij er niet voor weken, dan zouden zij zeggen, dat de naam van Christus niet zo machtig was als de andere namen, die zij gebruikten, waarvoor de duivelen dikwijls door samenspanning met hen geweken waren. Wij bezweren u bij Jezus, dien Paulus predikt, zeiden zij, niet "in wie wij geloven, of op wie wij steunen. of, van wie wij gezag hebben ontvangen", maar dien Paulus predikt, alsof zij gezegd hadden: "Wij willen eens zien wat die naam doen zal." De bezweerders in de Roomse kerk, die voorgeven duivelen uit te werpen uit zwaarmoedige personen door toverwoorden en tovermiddelen, die zij niet begrijpen, en die, daar er gene Goddelijke machtiging voor is, niet in het geloof gebruikt kunnen worden, zijn de volgelingen van deze omzwervende Joden.

4. Hoe zij in hun goddeloos bedrijf te schande gemaakt werden. Laten zij zich niet bedriegen, God laat zich niet bespotten, en de hoogheerlijke naam van Jezus zal niet voor zulke lage doeleinden onteerd worden, wat gemeenschap heeft Christus met Belial? a, De boze geest gaf hun een snijdend antwoord, Acts 19:15. "Jezus ken ik, en van Paulus weet ik, maar gijlieden, wie zijt gij? Ik weet, dat Jezus overheden en machten heeft overwonnen, en dat Paulus macht heeft om in Zijn naam duivelen uit te werpen, maar welke macht hebt gij om ons in Zijn' naam te gebieden, of wie heeft u zodanige macht gegeven? Wat hebt gij de macht van Jezus te vertellen, of Zijn verbond en Zijne geboden in uwen mond te nemen, dewijl gij de tucht haat? Psalms 50:16, Psalms 50:17. Dit werd door de kracht van God aan den mond van den bozen geest ontwrongen om het Evangelie te eren, en hen te schande te maken, die op zo goddeloze wijze den naam van Christus hebben misbruikt. Anti-christelijke machten en partijen wenden een groten ijver voor Jezus en Paulus, en beweren, dat zij macht van hen hebben, maar als men dan de zaak van nabij beziet, dan is het slechts een wereldlijk en aards belang dat er door gediend wordt, ja meer, het is vijandschap tegen den waren Godsdienst, Jezus kennen wij, en van Paulus weten wij, maar gijlieden, wie zijt gij?

b. De mens, in welken de boze geest was, gaf hun een warm onthaal, hij viel hen aan, in zijne woede en razernij sprong hij op hen, en is hen meester geworden, verkreeg de overhand tegen hen en hun toverijen, en was hun in alle opzichten te sterk, zodat zij het huis ontvloden, niet slechts naakt, maar ook gewond, daar hun de klederen van het lijf gescheurd en het hoofd gewond was. Dit is geschreven tot ene waarschuwing van allen, die den naam van Christus noemen, maar niet afstaan van ongerechtigheid. Dezelfde vijand, die hen meester wordt met zijne verzoekingen, zal hen ook overmeesteren met zijne verschrikkingen, en hun bezweren van hem in den naam van Christus zal hen niet beveiligen. Indien wij door een oprecht en levendig geloof in Christus den duivel weerstaan, dan zal hij van ons vlieden, maar als wij wanen hem door het bloot gebruik van Christus' naam of door enig woord van Hem, of door een tovermiddel te kunnen weerstaan, dan zal hij tegen ons overmogen.

5. Hoe dit door allen werd opgemerkt, en de goede indruk, die er op velen door werd teweeggebracht, Acts 19:17. Dit werd allen bekend, beiden Joden en Grieken, die te Efeziërs woonden. Iedereen in de stad sprak er over, en het gevolg er van was:

a. Dat de mensen verschrikt werden: daar viel ene vrees over hen allen. Uit dit voorval bleek hun de boosaardigheid van den duivel, dien zij dienden, en de macht van Christus, dien zij tegenstonden, en die beide overwegingen waren wel geschikt om ontsteltenis bij hen teweeg te brengen. Zij zagen, dat er met den naam van Christus niet geschertst of gebeuzeld moet worden, en dat Zijn Godsdienst niet met de Heidense bijgelovigheden vermengd moet worden.

b. Dat God verheerlijkt werd, de naam des Heeren Jezus, door welken Zijne getrouwe dienstknechten, zonder enigerlei tegenstand, duivelen uitwierpen en krankheden genazen, werd groot gemaakt, want nu bleek het een naam te zijn boven alle naam.

II. Wij hebben nu de bekering van andere dienstknechten van Satan, en het blijk hunner bekering.

1. Zij, die zich aan boze praktijken schuldig hadden gemaakt, beleden ze, Acts 19:18. Velen dergenen, die geloofden, en gedoopt waren, maar toen niet zo nauwgezet hun zonden hadden beleden, als zij moesten, waren zo verschrikt door deze voorbeelden van grootmaking van den naam van Jezus Christus, dat zij tot Paulus kwamen, of tot enigen van de andere leraren, die met hem waren, en beleden, welk een slecht leven zij geleid hadden, en van hoeveel verborgene goddeloosheid hun eigen geweten hen beschuldigde, maar waarvan de wereld niets wist: geheime bedriegerijen en verborgene onreinheid, zij verkondigden hun daden, waren beschaamd, en gaven Gode eer en heerlijkheid, en ene waarschuwing aan anderen. Deze bekentenissen waren hun niet afgedwongen, zij werden vrijwillig afgelegd ter verlichting van hun geweten, dat door de plaats gehad hebbende wonderen verschrikt was. Waar oprecht berouw is van de zonde, daar zal ook ene oprechte belijdenis van zonde aan God wezen in elk gebed, en ook aan den mens, tegen wie wij misdreven hebben, als de omstandigheden dit vereisen.

2. Zij, die zich zelven en anderen door slechte boeken hadden verdorven, verbrandden ze, Acts 19:19. Velen ook dergenen, die ijdele, of zeldzame , kunsten gepleegd hadden, ta perierga - onvoegzame, of ijdele dingen, multa nihil ad se pertinentia satagentes, die zich op de studie van toverij en waarzeggerij toelegden, in boeken over sterrenwichelarij, het horoscoop trokken, de toekomst voorspelden, geesten opriepen of bezwoeren, dromen uitlegden en dergelijke dingen meer, waaraan, naar sommigen denken, nog toegevoegd moeten worden: toneelstukken, romans, liefdesgeschiedenissen, onkuise gedichten - histrionica, amatoria, saltatoria, Stres. Daar het geweten dezer lieden meer dan ooit ontwaakt was om het kwaad in te zien van de kunsten, waarin deze boeken hen onderwezen, brachten zij de boeken bijeen en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid. Efeziërs was vermaard wegens de beoefening van deze ijdele, of zeldzame, kunsten, vandaar dat toverformules en tovermiddelen Liter Ephesi werden genoemd. Hier voorzagen de mensen zich van al die soorten van boeken, en waarschijnlijk waren er ook onderwijzers om hen in die zwarte kunsten te onderwijzen. Het was dus grotelijks tot eer van Christus en het Evangelie, dat er zulk een schoon getuigenis afgelegd werd tegen deze zeldzame kunsten, op ene plaats, waar zij zo zeer in aanzien waren. Men had als ontwijfelbaar aangenomen, dat zij overtuigd waren van het kwaad van deze kunsten, en besloten hadden er zich niet langer mede bezig te houden, maar zij achtten dit niet voldoende, tenzij zij die boeken verbrandden.

a. Aldus toonden zij ene heilige verontwaardiging over de zonde, waaraan zij zich hadden schuldig gemaakt, zoals de afgodendienaars, die, toen zij tot bekering waren gebracht, tot hun afgoden zeiden: Henen uit! Isaiah 30:22. En zelfs die van goud en zilver gemaakt waren, wegwierpen voor de mollen en de vleermuizen, Isaiah 2:20. Aldus hebben zij op Godvruchtige wijze wraak geoefend op de dingen die voor hen de werktuigen zijn geweest van zonde. En zij toonden hoe krachtig zij overtuigd waren van het kwaad er van, en hoe diezelfde dingen hun nu een verfoeisel waren, waarin zij vroeger genot en welbehagen vonden.

b. Aldus toonden zij ook hun vast besluit om nooit meer terug te keren tot die kunsten en tot de boeken, die er over handelden. Zij waren zo ten volle overtuigd van het kwaad en het gevaarlijke er van, dat zij die boeken niet wilden ter zijde werpen, op zulk ene wijze, dat zij nog binnen hun bereik bleven om ze terug te kunnen nemen, in geval zij van zin of gevoelen zouden veranderen, maar vast besloten zijnde ze nooit weer te gebruiken, hebben zij ze verbrand.

c. Aldus hebben zij de verzoeking afgesneden om er toe weer te keren. Hadden zij de boeken bij zich gehouden, dan liepen zij gevaar, om, als de warmte van hun tegenwoordige overtuiging wat afgekoeld was, toe te geven aan ene soort van nieuwsgierigheid om ze nog eens in te zien, en dus ook in gevaar te wezen van er weer van te gaan houden, en daarom hebben zij ze verbrand. Zij, die waarlijk berouw hebben van de zonde, zullen zich zo veel mogelijk verre houden van de gelegenheid er toe.

d. Aldus hebben zij het voorkomen, dat er kwaad mede gedaan werd aan anderen. Indien Judas er bij ware geweest, dan zou hij gezegd hebben: "Verkoopt ze, en geeft het geld aan de armen", of: "Koopt er Bijbels en andere goede boeken voor." Maar wie zou dan kunnen zeggen, aan wie deze gevaarlijke boeken in handen zouden komen, en welk kwaad er door gesticht zou worden, het was dus de veiligste weg om ze allen aan de vlammen prijs te geven. Zij, die zelven van zonde verlost zijn, zullen alles doen wat zij kunnen om anderen er voor te bewaren, en zullen veel meer bevreesd zijn om ene gelegenheid tot zondigen op den weg te leggen van anderen.

e. Aldus toonden zij hun minachting voor den rijkdom dezer wereld, want de prijs der boeken was berekend, waarschijnlijk door hen, die hen wilden bewegen ze niet te verbranden, en geschat op vijftig duizend zilveren penningen, hetgeen, naar sommiger berekening een bedrag was van f 18000 van ons geld. Waarschijnlijk waren die boeken zeldzaam, misschien wel verboden, en daarom duur. Waarschijnlijk hebben zij zelven er dien prijs voor betaald, maar daar zij des duivels boeken waren, hebben zij, al waren zij ook zo dwaas geweest van ze te kopen, niet gedacht, dat dit hen rechtvaardigde om slecht genoeg te zijn van ze te verkopen.

f. Aldus hebben zij openlijk hun blijdschap betuigd over hun bekering van die goddeloze praktijken, zoals Mattheus zijne blijdschap getoond heeft in het feestmaal, dat hij aanrichtte, toen Christus hem uit het tolhuis had geroepen. Deze bekeerlingen hebben zich te zamen verenigd om dit vreugdevuur te ontsteken in aller tegenwoordigheid. Zij hadden de boeken wel in stilte kunnen verbranden, ieder in zijn eigen huis, maar zij gaven er de voorkeur aan het gezamenlijk te doen, met wederzijds goedvinden, en zo publiek mogelijk, opdat Christus en Zijne genade in hen te meer grootgemaakt, en allen, die hen omringden, te meer gesticht zouden worden.

III. Wij hebben nu een algemeen bericht van den voortgang en voorspoed van het Evangelie in en rondom Efeziërs , Acts 19:20. Alzo wies het woord des Heeren met macht en nam de overhand. Het is heerlijk om het woord Gods te zien toenemen en de overhand hebben, zoals dit hier gezien werd.

1. Het te zien toenemen door de toevoeging van velen tot de gemeente. Wanneer al meer en meer onder den invloed komen van het Evangelie, zodat zij er zich naar gedragen, er hun leven naar inrichten, dan wast het woord Gods, wanneer zij, van wie men dit het minst zou gedacht hebben er zich aan onderwerpen, en zij die het het meest en het hardnekkigst hebben tegengestaan, gevangen worden en onder deszelfs gehoorzaamheid worden gebracht, dan kan gezegd worden, dat het woord Gods wast met macht.

2. Het te zien overmogen door dat zij, die toegedaan werden tot de gemeente toenemen in kennis en genade, als een krachtig bederf ten onder gehouden wordt, slechte gewoonten afgelegd worden, met slechte zeden, die lang geheerst hebben, wordt gebroken, als voor het vlees aangename, winstgevende, in de grote wereld algemeen gangbare zonden opgegeven worden, dan heeft het woord Gods de overhand, en in hetzelve gaat Christus uit overwinnende, en opdat Hij overwonne.

Verzen 21-40

Handelingen 19:21-40

I. Paulus komt hier te Efeziërs in moeilijkheid juist op het ogenblik toen hij voornemens was van daar heen te gaan, om elders een arbeid te beginnen. Zie hier:

1. Hoe hij het plan had gevormd om naar andere plaatsen te gaan, Acts 19:21, Acts 19:22. Hij was een man, die grote plannen maakte voor den dienst van God, en zijn invloed zo ver mogelijk wilde doen reiken. Daar hij nu ruim twee jaren te Efeziërs had doorgebracht, wenste hij:

a. De gemeenten van Macedonië en Achaje te bezoeken, inzonderheid die te Filippi en te Corinthe, de voornaamste steden van deze gewesten, Acts 19:21. D r had hij gemeenten gesticht, en nu wenst hij ze te bezoeken. Hij nam voor in den geest, hetzij in zijn eigen geest of gemoed, zonder het vooralsnog bekend te maken, of door de aanduiding van den Heiligen Geest, die in alles zijn Leidsman was, en door wie hij zich liet leiden. Hij nam zich voor te gaan zien hoe het met het werk Gods in die plaatsen gesteld was, ten einde wat verkeerd was te herstellen, en wat goed was verder aan te moedigen.

b. Van d r wilde hij naar Jeruzalem gaan, om de broederen aldaar te bezoeken, en hun verslag te doen van zijn arbeid, en hoe het welbehagen des Heeren door zijne hand gelukkiglijk voortging. Van d r wilde hij dan naar Rome gaan, Rome gaan zien, niet alsof hij slechts zijne nieuwsgierigheid wilde bevredigen door de bezichtiging van die aloude beroemde stad, maar het was ene uitdrukking, die algemeen gebruikt werd, hij bedoelde slechts er de Christenen te gaan zien, en hun dienst te bewijzen, Romans 1:11. De Godvruchtigen te Rome waren de heerlijkheid der stad, en dezen verlangde hij te zien. Dr. Lightfoot onderstelt, dat het na den dood van keizer Claudius was, die in het tweede jaar van Paulus' verblijf te Efeziërs gestorven was, dat Paulus er aan dacht om naar Rome te gaan, omdat, zo lang Claudius leefde, het den Joden niet vergund was om naar Rome te komen, Acts 18:2.

c. Hij zond Timotheus en Erastus naar Macedonië, om de gemeenten aldaar kennis te geven van zijn voorgenomen bezoek, en om er de collecten gereed te hebben voor de arme heiligen te Jeruzalem. Spoedig daarna schreef hij den eersten brief aan de Corinthiërs, met het voornemen om zelf hem te volgen, zoals blijkt uit 1 Corinthians 4:17, 1 Corinthians 4:19. Ik heb Timotheus tot u gezonden, maar ik zal haast tot u komen, zo de Heere wil. Voor het ogenblik bleef hij nog in Azië, in de landstreek rondom Efeziërs , om er gemeenten te stichten.

2. Hoe hij in zijn voornemen gesteund werd, en genoodzaakt werd het ten uitvoer te brengen door de moeilijkheid, die hij ten laatste te Efeziërs ondervonden heeft. Het was vreemd, dat hij daar zo lang met rust was gelaten, maar het schijnt, dat hij er wel moeilijkheden gehad heeft, die niet in deze geschiedenis vermeld zijn, want in den brief, dien hij te dier tijd schreef, zegt hij, dat hij tegen de beesten gevochten heeft te Efeziërs , 1 Corinthians 15:32, hetgeen schijnt te betekenen, dat zij hem in de schouwplaats tegen wilde dieren hebben laten vechten, naar de barbaarse behandeling, die zij soms de Christenen hebben aangedaan. En hij spreekt van de verdrukking, die hun in Azië is overkomen, toen hij in twijfel was ook van het leven, ja het vonnis des doods in zich zelven had, 2 Corinthians 1:8, 2 Corinthians 1:9. Maar ten opzichte der moeilijkheid, die hier verhaald is, was hij meer verschrikt dan geschaad. In het algemeen wordt hier meegedeeld: Op dien tijd ontstond daar gene kleine beroerte vanwege den weg des Heeren Acts 19:23. Sommige geschiedschrijvers zeggen, dat de beruchte bedrieger Apollonius Tyanus, die zich als mededinger opwierp van Christus, en, evenals Simon de Tovenaar, van zich zelven zei, dat hij wat groots was, te Efeziërs was omstreeks den tijd, toen Paulus zich aldaar bevond. Maar het schijnt, dat zijn tegenstand van het Evangelie van zo weinig betekenis was, dat Lukas het niet der moeite waard vond, er melding van te maken. De beroering, waarvan hij ons verhaalt, was van een anderen aard. Laat ons de bijzonderheden er van nagaan. Hier is:

I. Ene grote klacht, ingebracht tegen Paulus en de andere predikers van het Evangelie, nl. dat zij de mensen aftrokken van de aanbidding van Diana, en aldus het bedrijf te gronde richtten van de zilversmeden, die voor den tempel van Diana arbeidden.

1. Die de klacht inbrengt is Demetrius, een zilversmid, waarschijnlijk wel een voorman van dat bedrijf, en die gehouden wilde worden voor iemand, die er de belangen beter van begreep en bevorderde dan anderen van het gilde. Of hij ook andere voorwerpen fabriceerde wordt ons niet meegedeeld, maar de voordeligste tak van zijn bedrijf was het maken van zilveren tempelen van Diana, Acts 19:24. Sommigen denken, dat het zilveren medailles waren, waarop het beeld van Diana of van haren tempel, of van beiden gegraveerd waren. Anderen zijn van mening, dat het voorstellingen of modellen waren van den tempel, met het beeld van Diana in miniatuur, geheel van zilver, maar zo klein, dat de mensen ze bij zich konden dragen, zoals de papisten hun crucifixen. Zij, die van verre kwamen om in den tempel van Efeziërs te aanbidden, kochten deze zilveren tempeltjes om ze mede naar huis te nemen, en aan de nieuwsgierigheid hunner vrienden er naar te voldoen, alsmede om de herinnering aan dat fraaie gebouw bij zich zelven levendig te houden. Zie hoe handwerkslieden, en niet minder hoe listige lieden van een hogeren rang in de maatschappij dan zilversmeden, voor zich zelven voordelen behalen uit de bijgelovigheid der lieden, en er hun eigen wereldse doeleinden mede bevorderen.

2. Hij dient zijne klacht niet in bij de overheid, maar bij de volksmenigte, het grauw. Hij heeft die van de kunst waren saamvergaderd met de handwerkers van dergelijke dingen (een troep handwerkslieden, die voor niets besef of gevoel hadden dan voor hetgeen hun eigene aardse belangen betrof.) Dezen poogt hij tegen Paulus op te zetten, want dezen zullen zich zo weinig door rede of verstand, en zo veel door woede en haat laten leíden, als hij slechts kon begeren.

3. Zijne klacht en zijne voorstelling der zaak zijn zeer uitvoerig.

a. Hij stelt als grondregel vast, dat het bedrijf van zilveren tempelen te maken voor de aanbidders van Diana zeer noodzakelijk was, en dus in wezen moest gehouden worden, Acts 19:25. "Gij weet, dat wij uit dit gewin niet alleen ons levensonderhoud, ons noodzakelijk voedsel hebben, maar ook onze welvaart. Wij worden rijk, verkrijgen huizen en land, wij leven op groten voet en kunnen bekostigen wat ons aangenaam is, ons tot vermaak en genoegen strekt. Daarom moeten wij niet toelaten, dat dit bedrijf te niet gaat." Het is natuurlijk, dat de mensen in zorge zijn voor hetgeen waardoor zij, terecht of te onrecht, hun welvaart verkrijgen, en velen hebben alleen om die reden zich tegen het Evangelie van Christus gekant, dat het de mensen afhield van onwettige bedrijven, hoeveel rijkdom er ook door verkregen kon worden.

b. Hij beschuldigt Paulus de mensen het aanbidden van afgoden te hebben ontraden. De woorden, waarin hij zijne beschuldiging heeft uitgesproken, luiden, dat hij had verklaard: Het zijn gene goden, die met handen gemaakt worden, Acts 19:26. Kon dan ene waarheid duidelijker of klaarblijkelijker zijn dan deze, of ene redenering klemmender en meer overtuigend zijn dan die van de profeten: Een werkmeester heeft het gemaakt, dus is het geen God? Het eerste en het meest zuivere denkbeeld, dat wij van God hebben, is, dat Hij Zijn bestaan heeft uit zich zelven, en van niemand afhankelijk is, maar dat alle dingen uit Hem zijn ontstaan, en van Hem afhankelijk zijn. Dan moet hier ook uit volgen, dat het gene goden zijn, die de schepselen zijn van der mensen vernuft, en het werk zijn van der mensen handen. Toch moet dit voor een ketters en atheïstisch denkbeeld gehouden worden, en Paulus als een misdadiger worden beschouwd, omdat hij dat denkbeeld uitspreekt. Niet, dat zij iets tegen deze leer zelf weten aan te voeren, maar wel tegen het gevolg er van, nl. dat hij niet alleen te Efeziërs , de hoofdstad, maar in bijna geheel Azië, onder het landvolk, die hun beste klanten waren, en op wie zij het meest dachten te kunnen rekenen, de mensen overreed en afgekeerd heeft van de aanbidding van Diana, zodat er nu veel minder aftrek was van de zilveren tempelen dan vroeger, en er ook niet meer zulke hoge prijzen voor betaald werden. Er zijn van de zodanige, die ijveren voor hetgeen grovelijk ongerijmd is, tegen alle gezond verstand indruist, hetgeen waarvan het valse en leugenachtige, om zo te zeggen, boven op ligt, zoals dit hier, bijvoorbeeld: dat het goden zijn, die met handen gemaakt worden, zo men er zich slechts op menselijke wetten voor beroepen kan, en wereldse belangen en langdurige gewoonte aan zijne zijde heeft.

c. Hij wijst hen op het gevaar van verval voor hun handwerk. Al wat dit aanraakt, treft hen op ene zeer gevoelige plaats. "Indien deze leer ingang vindt, dan is het gedaan met ons, en dan kunnen wij onze winkels wel sluiten. Wij zijn in gevaar dat dit deel van ons handwerk in verachting komt, in slechten reuk zal komen als iets dat bijgelovigheid bevordert en, de wereld bedriegt, en zo zal het door iedereen gesmaad en in diskrediet gebracht worden. Dit ons deel, ons belang, ons deel in den handel en in het bedrijf" -kinduneuei hmin to meros-"zal niet slechts gevaar lopen van te gronde te gaan, maar het zal ons zelven in gevaar brengen, wij zullen niet alleen tot den bedelstaf worden gebracht, maar tot misdadigers gemaakt."

d. Hij wendt een groten ijver voor voor Diana, en bezorgdheid voor hare eer. Niet alleen onze kunst, ons bedrijf, komt in gevaar -indien dit alles ware, hij zou niet met zoveel warmte gesproken hebben, maar wat hij vreest, is, dat de tempel van de grote godin Diana als niets geacht zal worden en ook hare majesteit ten onder zal gaan, en voor niets ter wereld zouden wij de eer dezer godin zien verkleinen, aan welke gans Azië en de gehele wereld godsdienst bewijst. Zie nu wat de grootste ijveraars voor die aanbidding van Diana ten haren gunste konden aanvoeren:

A. Dat zij pracht en praal had. De schoonheid van den tempel was de zaak die hen bekoorde, hen ketende, zij konden het denkbeeld niet verdragen van iets dat tot hare vermindering, laat staan, haren ondergang, kon leiden.

B. Dat zij het grote aantal harer vereerders op hare zijde had: Gans Azië en de gehele wereld bewijzen haar godsdienst, en bijgevolg moet dit ook wel de ware godsdienst zijn, in weerwil van alles wat Paulus er tegen kan zeggen. En zo, omdat de gehele aarde zich verwondert achter het beest, geeft de draak, de duivel, de god dezer wereld, hem zijne kracht, en zijn troon en zijne grote macht. Revelation 13:2, Revelation 13:3. II. Door die klacht werd de toorn des volks opgewekt. De beschuldiging werd listig ingekleed en voorgedragen met het doel het volk in woede te ontsteken, en dat doel werd bereikt, want bij deze gelegenheid toonden zij:

1. Een groot misnoegen over het Evangelie en de predikers er van, Zij werden vol van toornigheid, Acts 19:28, vol van woede en verontwaardiging is de eigenlijke betekenis van het woord. De handwerkslieden werden uitzinnig, werden dol, zoals wij zeggen, toen hun gezegd werd, dat zowel hun bedrijf als hun afgod in gevaar waren.

2. Ene grote bezorgdheid voor de eer hunner godin. Zij riepen, zeggende, "Groot is de Diana der Efeziërs, en wij zullen ons aan haar houden, leven en sterven ter harer verdediging. Zijn er mensen, die haar der verachting willen prijs geven, haar met verderf en ondergang dreigen? Laat het aan ons over om met dezen klaar te komen. Laat Paulus zeggen wat hij wil om te bewijzen, dat het gene goden zijn, die met handen worden gemaakt, wij blijven er bij, dat, wat er ook zij van andere goden en godinnen: Groot is de Diana der Efeziërs. Wij moeten en zullen pal staan voor den godsdienst van ons land, die ons door onze vaderen is overgeleverd." Aldus wandelden alle volken, elk in den naam zijns gods, en hadden er ene gunstige mening van, hoe veel te meer behoren de dienstknechten van den waren God dit dan niet te doen, die zeggen kunnen: Deze God is onze God eeuwiglijk en altoos.

3. Ene grote wanorde onder elkaar, Acts 19:29. De gehele stad werd vol verwarring -de gewone en natuurlijke uitwerking van een onmatigen ijver voor valsen godsdienst. Alles wordt er in verwarring door gebracht, het verstand wordt onttroond en de hartstocht ten troon verheven, en de mensen lopen te hoop, zonder te weten wat zij eigenlijk willen.

III. De handelwijze van het gepeupel onder de macht van die woede, en hoe ver zij er in gingen.

1. Zij sloegen de handen aan sommigen van Paulus' metgezellen, en voerden hen met geweld naar de schouwplaats, Acts 19:29. Sommigen denken, dat het hun bedoeling was hen met de wilde dieren te laten vechten, zoals Paulus soms gedaan heeft, of wellicht wilden zij hen slechts mishandelen, hen bespotten en tot een schouwspel voor de menigte doen dienen. Die zij grepen, waren Gajus en Aristarchus, van beiden lezen wij elders, Gajus was van Derbe, Acts 20:4. Ook van Aristarchus wordt daar gesproken en in Colossians 4:10. Zij waren met Paulus van Macedonië gekomen, en hun enige misdaad was, dat zij metgezellen van Paulus waren op de reis, zijne metgezellen in den dienst en in het lijden.

2. Paulus, die het ontkomen was om door hen gegrepen te worden, had, toen hij zijne vrienden om zijnentwil in gevaar zag, tot het volk willen ingaan, om, zo er geen ander middel was, zich voor hen op te offeren, veeleer dan zijne vrienden om zijnentwil te laten lijden, en dit was een bewijs van zijn edelmoedig hart, en dat hij zijn naaste liefhad als zich zelven.

3. Hiervan werd hij teruggehouden door de vriendelijkheid zijner vrienden, de discipelen lieten het hem niet toe, want het betaamde hem meer om zich daartoe aan te bieden, dan het hun betaamde het toe te laten. Zij hadden reden om tot Paulus te zeggen wat David's dienstknechten tot hem gezegd hebben, toen hij zich in den dienst des rijks aan gevaar wilde blootstellen: Gij zijt nu als onzer tien duizend, 2 Samuel 18:3. Anderen van zijne vrienden traden tussenbeide om hem te beletten om zich aldus het gevaar in de kaken te werpen: zij zouden hem veel harder behandelen dan Gajus en Aristarchus, daar zij hem als den aanvoerder der partij beschouwden, het is dus beter hen den storm het hoofd te laten bieden, dan dat hij er zich aan zou wagen, Acts 19:31. Het waren sommigen der oversten van Azië, de vorsten van Azië-Asiarchai. De critici zeggen ons, dat zij de oversten waren der priesters, of, naar het gevoelen van anderen, de oversten, of aanvoerders van hun spelers. Of zij bekeerlingen waren tot het Christelijk geloof (en sommigen zelfs van hun priesters en stadhouders waren dit), of alleen maar welgezinden voor Paulus als een oprecht en goed man, wordt ons niet gezegd, alleen maar, dat zij vrienden van hem waren. Dr. Lightfoot oppert de mening, dat zij eerbied en vriendelijkheid voor hem koesterden, van den tijd af, dat hij met de wilde dieren gevochten heeft in hun schouw- plaats, en bevreesd waren, dat hij wederom aldus mishandeld zou worden. Het is een vriendendienst om voor het leven en het welzijn van goede mensen meer zorg te dragen dan zij zelven doen. Het zou voor Paulus zeer gevaarlijk zijn geweest om zich in de schouwplaats te wagen, het was duizend tegen een, of het zou hem het leven kosten, en daarom hebben Paulus' vrienden bij hem overmocht om aan de wet van het zelfbehoud te gehoorzamen, en dit leert ons om zo lang wij kunnen het gevaar uit den weg te blijven, zonder daarbij uit den weg des plichts te gaan. Wij kunnen er toe geroepen worden ons leven over te geven, niet om het weg te werpen. Het is voor Paulus meer voegzaam om zich in ene synagoge dan in ene schouwplaats te wagen.

4. Het gepeupel was in volslagen verbijstering, Acts 19:32. Zij riepen dan de een dit, de ander wat anders, al naar het hun grillen en hartstochten hun ingaven, en wellicht ook al naar de berichten, die zij ontvingen. Sommigen riepen: Weg met de Joden, anderen: Weg met Paulus, maar de vergadering was verward, daar zij elkanders zin en bedoeling niet begrepen, en zo spraken zij elkaar tegen, en zouden elkaar in het haar gevlogen zijn. Maar zij wisten ook niet wat zij zelven wilden, want de waarheid was, dat het merendeel niet wist om wat oorzaak zij samengekomen waren. Zij wisten niet waardoor de oploop ontstaan was, noch wie hem had doen ontstaan, en nog veel minder wat zij hier nu eigenlijk te doen hadden, maar bij zulke gelegenheden komen de meesten slechts om te vragen wat er te doen is. Zij volgen het geschreeuw, zij volgen de menigte, nemen toe zoals een sneeuwbal, en waar velen zijn, zullen meer komen.

5. De Joden zouden wel deel genomen hebben aan dien volksoploop (in andere plaatsen waren zij de eerste aanstokers van zulk een oproer), maar zij hadden te Efeziërs geen invloed genoeg om het grauw op de been te brengen. Evenwel, nu het tumult er was, waren zij kwalijk gezind genoeg, om er aan mede te doen, Acts 19:33. Zij deden Alexander uit de schare voortkomen, riepen hem op om ten behoeve der Joden tegen Paulus en zijne metgezellen te spreken. "Gij hebt gehoord wat Demetrius en de zilversmeden te zeggen hebben tegen hen, als vijanden van hun godsdienst: sta ons nu toe u te zeggen wat wij te zeggen hebben tegen hem als vijand van onzen godsdienst." De Joden stieten hem voort om dit te doen, moedigden hem aan, en zeiden hem, dat zij hem zouden steunen en bijstaan. Dit beschouwden zij als noodzakelijk voor hun eigene bescherming en veiligheid, daarom wordt wat hij bedoelde te zeggen zijne verantwoording bij het volk genoemd, niet voor zich in het bijzonder, maar voor de Joden in het algemeen, die door de aanbidders van Diana evenzeer als hun vijanden beschouwd werden als Paulus. Nu wilden zij hen doen begrijpen, dat zij evenzeer vijanden waren van Paulus als zij, nl. de Efeziërs. En zij, die zich thans aldus beijveren, om zich van Christus' dienstknechten te onderscheiden, zo bevreesd zijn om voor hen te worden aangezien, zullen daarnaar hun oordeel ontvangen in den groten dag. Alexander wenkte met de hand, verlangende om tegen Paulus gehoord te worden, want het zou wel vreemd geweest zijn, als er ene vervolging gaande is tegen de Christenen, zonder dat de Joden er op de ene of andere wijze aan deelnemen. Als zij het kwaad niet kunnen beginnen, dan zullen zij toch helpen om het voort te doen gaan, en aldus hadden zij gemeenschap aan anderer zonden. Sommigen denken dat deze Alexander een Christen was geweest, maar afvallig was geworden, en tot het Judaïsme was teruggekeerd, en daarom als de geschiktste persoon werd aangewezen om Paulus te beschuldigen, en dat hij die Alexander de kopersmid was, die aan Paulus zoveel kwaad betoond heeft, 2 Timothy 4:14, en dien hij den Satan heeft overgegeven, 1 Timothy 1:20.

6. Dit heeft bewerkt, dat de vervolgers hun vervolging van Paulus' vrienden gestaakt hebben, en haar deden overgaan in gejuich ter ere van hun godin, Acts 19:34. Als zij verstonden dat hij een Jood was, en, als zodanig, een vijand van de Diana verering, (want de Joden hadden nu een onverzoenlijken haat opgevat tegen afgoden en afgodendienst,) waren zij-wat hij ook tegen Paulus of voor Paulus te zeggen mocht hebben-vast besloten hem geen gehoor te verlenen, en daarom zetten zij het grauw aan tot schreeuwen, den kreet aan te heffen: "Groot is de Diana der Efeziërs! Wie haar ook in minachting zoeke te brengen, hij zij Jood of Christen, wij zijn besloten haar te roemen en te verheffen. Zij is de Diana der Efeziërs, onze Diana, en het is onze eer en ons gelukkig voorrecht haren tempel in ons midden te hebben, en zij is groot, ene beroemde godin, die algemeen vereerd en aangebeden wordt. Er zijn andere Diana's maar de Diana der Efeziërs staat boven die allen, omdat haar tempel rijker en prachtiger is dan die van de anderen." Twee uren lang hebben zij dit geroepen, dit en niets anders, en dit werd nu als ene afdoende weerlegging beschouwd van Paulus' leer, dat het gene goden zijn, die met handen gemaakt worden. Aldus worden soms de heiligste waarheden in minachting gebracht door niets anders dan geschreeuw en getier en de woede en razernij van het gepeupel! Van ouds is van afgodendienaars gezegd, dat zij razen naar de afgoden, en hier zien wij er een voorbeeld van. Diana had de Efeziërs groot gemaakt, want de stad werd verrijkt door den groten toeloop van mensen, die van overal naar den tempel van Diana kwamen, en daarom hebben zij er belang bij om door alle mogelijke middelen hare tanende reputatie op te houden met den uitroep: Groot is de Diana der Efeziërs.

IV. De demping van dit oproer en de verspreiding van de oproermakers door het beleid en de waakzaamheid van den stadsschrijver. Hij wordt grammateus genoemd-de schrijver, of secretaris, of archivaris, volgens sommigen "de gouverneur der stad", de bewaarder der registers van hun spelen", de Olympische spelen, volgens sommigen, wiens ambt het was de namen te registreren van de overwinnaars en van de prijzen, die hun ten deel zijn gevallen. Met heel veel moeite slaagde hij er eindelijk in het rumoer tot zwijgen te brengen, zodat hij zich kon doen horen, en toen hield hij ene vredelievende rede voor hen, waarin hij een voorbeeld gaf van de waarheid van Salomo's gezegde: De woorden der wijzen worden in stilheid aangehoord, meer dan het geroep degene, die over de zotten heerst, Ecclesiastes 9:17, Ecclesiastes 9:1) zoals Demetrius gedaan heeft.

1. Hij komt hun in het gevlij door te erkennen, dat Diana de beroemde godin was der Efeziërs, Acts 19:35. Zij behoeven niet zo luid en met zo veel ijver ene waarheid staande te houden, die door niemand ontkend wordt, en waarmee niemand onbekend kan wezen. Iedereen weet dat de stad der Efeziërs ene vereerster, of aanbidster is van de grote Diana, de neookoros is, niet slechts waren de inwoners aanbidders van deze godin, maar aan de stad, als corporatie, was in hare handvest, de eredienst van Diana opgedragen, zij had zorg te dragen voor haren tempel en voor de geriefelijkheid van hen, die er kwamen om haar hulde te bewijzen. Efeziërs is de ditua (zij zeggen, dat dit het meest juiste woord is) of de sacristein van de grote godin Diana. De stad was meer de beschermster van Diana, dan Diana de beschermster van de stad. Zodanige zorge hebben de afgodendienaars gedragen voor de instandhouding van de aanbidding der goden met handen gemaakt, terwijl de eredienst van den waren en levenden God veronachtzaamd wordt, en weinige natiën of steden er in roemen dien te beschermen en te bevorderen! De tempel van Diana te Efeziërs was een zeer rijk en prachtig gebouw, maar het schijnt, dat het beeld van Diana in den tempel meer vereerd werd dan de tempel zelf, omdat zij dachten, dat het beeld den tempel heiligde, en zij deden het volk geloven, dat het van Jupiter uit den hemel gevallen is, en dus niet behoorde tot de goden, die door mensenhanden gemaakt zijn. Zie hoe gemakkelijk bijgelovige mensen door bedriegers misleid kunnen worden! Omdat dit beeld van voor zeer langen tijd opgericht was, en niemand zeggen kon, wie het gemaakt had, maakten zij het volk wijs, dat het van Jupiter uit den hemel gevallen was.

"Dewijl dan deze dingen onweersprekelijk zijn, zegt de stadsschrijver heel deftig, (maar of hij het ernstig meende en geloofde mag betwijfeld worden), "die dingen worden zo algemeen geloofd en aangenomen, dat gij gene tegenspraak behoeft te vrezen". Sommigen nemen het in dien zin: "Daar het beeld van Diana uit den hemel gevallen is, zoals wij allen geloven, is hetgeen gezegd wordt tegen goden door mensen gemaakt, voor ons van gene betekenis, het raakt ons niet."

2. Hij waarschuwt hen tegen alle geweld en oproerigheid, hun godsdienst had daar gene behoefte aan en werd er niet door gediend of bevorderd, Acts 19:36. Het is behoorlijk, dat gij stil zijt, en niets onbedachts doet. Een uitnemende regel om ten alle tijde betracht te worden, zowel in bijzondere als in openbare aangelegenheden: niet haastig en onstuimig te wezen in hetgeen wij doen maar voorzichtig en den tijd nemende voor nadenken en beraad, ons en anderen niet driftig te maken, maar kalm en bedaard te zijn, steeds het verstand op den troon houdende, en de hartstochten onder bedwang. Dit woord zouden wij bij de hand moeten hebben om er stilte mede te gebieden, als wij zelven, of die ons omringen, onstuimig en onordelijk worden: het is behoorlijk, dat wij stil zijn en niets onbedachts doen, niets in haast doen, waarvan wij later, als wij den tijd hebben, berouw zouden hebben.

3. Hij neemt de blaam weg, die op Paulus en zijne metgezellen was geworpen, en zegt hun, dat zij niet waren, zoals men hen hun had voorgesteld, Acts 19:37. "Gij hebt deze mannen hier gebracht, en zijt gereed hen in stukken te scheuren, maar hebt gij nagedacht over hetgeen zij misdreven hebben? Wat kunt gij tegen hen bewijzen? Zij zijn gene kerkrovers, gij kunt hen van gene heiligschennis beschuldigen, of van het wegnemen van enigerlei gewijd voorwerp, zij hebben tegen den tempel van Diana geen geweld gepleegd, noch de schatten er van geroofd. Zij hebben ook uwe godin niet gelasterd, zij hebben gene smadelijke taal gebruikt tegen de aanbidders van Diana, niet op vuile wijze van haar of haren tempel gesproken. Waarom vervolgt gij dan met al dit geweld hen, die, hoewel zij niet van uw gevoelen zijn, zich toch niet heftig of met bitterheid over u uitlaten? Zij zijn rustig en kalm, waarom zoudt gij dan driftig en toornig zijn?" Het was de afgod in het hart, waar tegen zij al hun kracht gericht hebben door verstand en bewijsvoering, indien zij dezen afgod slechts kunnen neerwerpen, dan zal de afgod in den tempel wel van zelf vallen. Zij, die prediken tegen afgodische kerken, hebben de waarheid aan hun zijde, en behoren haar met kracht te handhaven, en haar tot der mensen geweten trachten te doen doordringen, maar laten zij gene rovers zijn van die kerken (zij sloegen hun handen niet aan den roof, Esther 9:15, Esther 9:16) noch lasteraars van dien eredienst, met zachtmoedigheid onderwijzende, niet met hartstocht en vuile taal smadende, degenen, die tegenstaan, want gelijk Gods waarheid der mensen leugen niet behoeft, zo heeft zij ook der mensen overmatigen toorn niet van node. De toorn des mans werkt Gods gerechtigheid niet. 4. Hij verwijst hen naar de regelmatige wijze van handelen der wet, welke altijd in de plaats moet komen van volksoplopen, en bij beschaafde natiën en in ene wel geordende maatschappij zal dit ook altijd geschieden. Het is een grote zegen om in een land te wonen, waar voorzieningen zijn gemaakt voor het bewaren van den vrede en de bedeling van het recht, en de aanwijzing tot herstel van onrecht, en in dit opzicht zijn wij, die tot onze natie behoren, even gelukkig als ieder ander volk. Indien zij nu over een bijzonder, hun aangedaan, onrecht hebben te klagen, zo laten zij zich tot de rechters en de gerechtshoven wenden, die op gezette tijden in het openbaar hun zittingen houden. Indien Demetrius en het gilde der zilversmeden, die al dit tumult teweeg hebben gebracht, grieven hebben, indien zij wettige voorrechten hebben, waarop, naar zij menen, door iemand inbreuk is gemaakt, laten zij hun beklag doen, een proces beginnen, dan zal de zaak onpartijdig onderzocht, en behoorlijk recht gedaan worden, de rechtsdagen worden gehouden, en daar zijn stadhouders. Er is een proconsul en zijn gemachtigde, wier plicht en roeping het is beide partijen te horen, en naar recht en billijkheid uitspraak te doen, en aan hun uitspraak hebben alle partijen zich te onderwerpen. Zij moeten noch hun eigene rechters zijn, noch zich op het volk beroepen.

De wet is goed, zo iemand die wettelijk gebruikt, als laatste middel zowel ter ontdekking van een betwist recht, als tot verkrijging van een geweigerd recht. Betrof de klacht ene openbare grief, betrekking hebbende op de staatsinstelling, dan moet recht gedaan worden, niet door een verwarden hoop volks, maar door ene wettige vergadering, Acts 19:39. Indien gij iets van andere dingen verzoekt, dingen, die het algemeen belang raken, dat zal in ene wettige vergadering beslecht worden, ene wettige vergadering van het stadsbestuur, op regelmatige wijze bijeengeroepen door hen, die de regering in handen hebben. Particulieren kunnen zich niet mengen in openbare aangelegenheden, om vooruit te lopen op de beslissing van hen, wier ambt het is er kennis van te nemen. Wij hebben genoeg te doen, als wij ons met onze eigene zaken bemoeien.

5. Hij maakt hen opmerkzaam op het gevaar, dat zij lopen, op de straf van gevangenneming en verbeurdverklaring hunner goederen, waaraan zij zich door dit oproer hadden blootgesteld, Acts 19:40. "Het zal al heel wl wezen, indien wij om dit oproer niet verklaagd worden, verklaagd bij den keizer, als ene oproerige stad, zodat onze handvest ons ontnomen wordt, want er is gene oorzaak waardoor wij reden zullen kunnen geven van dezen oploop, wij kunnen niets ter verontschuldiging er van aanvoeren. Wij kunnen ons niet rechtvaardigen wegens deze verstoring van de orde, door te zeggen, dat anderen haar het eerst verstoord hebben, en wij slechts in zelfverdediging hebben gehandeld, er is niets, dat aan deze bewering een schijn van waarheid kan geven. Laat de zaak dus niet nog verder gaan, want zij is reeds ver genoeg gegaan. De meeste mensen hebben meer ontzag voor het oordeel der mensen dan voor het oordeel Gods. Hoe goed zou het wezen, indien wij aldus het rumoer van onze onordelijke hartstochten en lusten tot zwijgen konden brengen, er het geweld van in toom konden houden door de gedachte, dat wij van al die wanordelijkheden weldra rekenschap zullen hebben te geven aan den Rechter van hemel en aarde! Wij staan in gevaar, dat wij van oproer zullen verklaagd worden om den dag van heden, oproer in onze harten en in onze huizen, en hoe zullen wij ons verantwoorden, daar er gene oorzaak is, gene rechtmatige oorzaak, of gene evenredige oorzaak, waarmee wij reden kunnen geven van dezen oploop, van dezen toorn en dat geweld? Gelijk wij de ongeregeldheid van onze lusten te keer moeten gaan, zo moeten wij ook onze hartstochten bedwingen, en wel hiermede, dat om al deze dingen God ons in het gericht zal doen komen, Ecclesiastes 11:9, en wij moeten ons gedragen, als die rekenschap zullen geven. 6. Na hun aldus het ongerijmde hunner oproerige bijeenkomst getoond te hebben, en de kwade gevolgen, die er uit zouden kunnen voortkomen, ried hij hun aan om nu maar ten spoedigste uit elkaar te gaan, Acts 19:40. Hij liet de vergadering gaan, gaf misschien den omroeper bevel om aan te kondigen dat allen vreedzaam heen moesten gaan en zich met hun eigene zaken gaan bezig houden, en zij deden het. Zie hier:

a. Hoe de alles besturende voorzienigheid Gods den openbaren vrede bewaart door ene onweerstaanbare macht te oefenen over den geest der mensen! Aldus wordt de wereld nog enigermate in orde gehouden, en worden de mensen weerhouden van als de vissen der zee te zijn, onder welke de grotere de kleinere verslinden. In aanmerking genomen welk een onstuimig, woest ding, welk een onbedwingbaar, ontembaar wild dier het grauw is, als het is opgewekt en in opstand komt, hebben wij wel reden Gods goedheid te erkennen, dat wij niet altijd onder deszelfs macht en tirannie zijn.

Hij stilt het bruisen der zeeën, het bruisen harer golven, en (hetgeen geen minder voorbeeld is van Zijne almachtige kracht) het rumoer der volken, Psalms 65:8. b. Zie hoe vele middelen God heeft om Zijn volk te beschermen! Deze stadsschrijver was misschien in het geheel geen vriend van Paulus, of van het Evangelie, dat hij predikte, maar zijne menselijke wijsheid wordt dienstbaar gemaakt aan de doeleinden Gods. Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit alle die redt hem de Heere.

Verzen 21-40

Handelingen 19:21-40

I. Paulus komt hier te Efeziërs in moeilijkheid juist op het ogenblik toen hij voornemens was van daar heen te gaan, om elders een arbeid te beginnen. Zie hier:

1. Hoe hij het plan had gevormd om naar andere plaatsen te gaan, Acts 19:21, Acts 19:22. Hij was een man, die grote plannen maakte voor den dienst van God, en zijn invloed zo ver mogelijk wilde doen reiken. Daar hij nu ruim twee jaren te Efeziërs had doorgebracht, wenste hij:

a. De gemeenten van Macedonië en Achaje te bezoeken, inzonderheid die te Filippi en te Corinthe, de voornaamste steden van deze gewesten, Acts 19:21. D r had hij gemeenten gesticht, en nu wenst hij ze te bezoeken. Hij nam voor in den geest, hetzij in zijn eigen geest of gemoed, zonder het vooralsnog bekend te maken, of door de aanduiding van den Heiligen Geest, die in alles zijn Leidsman was, en door wie hij zich liet leiden. Hij nam zich voor te gaan zien hoe het met het werk Gods in die plaatsen gesteld was, ten einde wat verkeerd was te herstellen, en wat goed was verder aan te moedigen.

b. Van d r wilde hij naar Jeruzalem gaan, om de broederen aldaar te bezoeken, en hun verslag te doen van zijn arbeid, en hoe het welbehagen des Heeren door zijne hand gelukkiglijk voortging. Van d r wilde hij dan naar Rome gaan, Rome gaan zien, niet alsof hij slechts zijne nieuwsgierigheid wilde bevredigen door de bezichtiging van die aloude beroemde stad, maar het was ene uitdrukking, die algemeen gebruikt werd, hij bedoelde slechts er de Christenen te gaan zien, en hun dienst te bewijzen, Romans 1:11. De Godvruchtigen te Rome waren de heerlijkheid der stad, en dezen verlangde hij te zien. Dr. Lightfoot onderstelt, dat het na den dood van keizer Claudius was, die in het tweede jaar van Paulus' verblijf te Efeziërs gestorven was, dat Paulus er aan dacht om naar Rome te gaan, omdat, zo lang Claudius leefde, het den Joden niet vergund was om naar Rome te komen, Acts 18:2.

c. Hij zond Timotheus en Erastus naar Macedonië, om de gemeenten aldaar kennis te geven van zijn voorgenomen bezoek, en om er de collecten gereed te hebben voor de arme heiligen te Jeruzalem. Spoedig daarna schreef hij den eersten brief aan de Corinthiërs, met het voornemen om zelf hem te volgen, zoals blijkt uit 1 Corinthians 4:17, 1 Corinthians 4:19. Ik heb Timotheus tot u gezonden, maar ik zal haast tot u komen, zo de Heere wil. Voor het ogenblik bleef hij nog in Azië, in de landstreek rondom Efeziërs , om er gemeenten te stichten.

2. Hoe hij in zijn voornemen gesteund werd, en genoodzaakt werd het ten uitvoer te brengen door de moeilijkheid, die hij ten laatste te Efeziërs ondervonden heeft. Het was vreemd, dat hij daar zo lang met rust was gelaten, maar het schijnt, dat hij er wel moeilijkheden gehad heeft, die niet in deze geschiedenis vermeld zijn, want in den brief, dien hij te dier tijd schreef, zegt hij, dat hij tegen de beesten gevochten heeft te Efeziërs , 1 Corinthians 15:32, hetgeen schijnt te betekenen, dat zij hem in de schouwplaats tegen wilde dieren hebben laten vechten, naar de barbaarse behandeling, die zij soms de Christenen hebben aangedaan. En hij spreekt van de verdrukking, die hun in Azië is overkomen, toen hij in twijfel was ook van het leven, ja het vonnis des doods in zich zelven had, 2 Corinthians 1:8, 2 Corinthians 1:9. Maar ten opzichte der moeilijkheid, die hier verhaald is, was hij meer verschrikt dan geschaad. In het algemeen wordt hier meegedeeld: Op dien tijd ontstond daar gene kleine beroerte vanwege den weg des Heeren Acts 19:23. Sommige geschiedschrijvers zeggen, dat de beruchte bedrieger Apollonius Tyanus, die zich als mededinger opwierp van Christus, en, evenals Simon de Tovenaar, van zich zelven zei, dat hij wat groots was, te Efeziërs was omstreeks den tijd, toen Paulus zich aldaar bevond. Maar het schijnt, dat zijn tegenstand van het Evangelie van zo weinig betekenis was, dat Lukas het niet der moeite waard vond, er melding van te maken. De beroering, waarvan hij ons verhaalt, was van een anderen aard. Laat ons de bijzonderheden er van nagaan. Hier is:

I. Ene grote klacht, ingebracht tegen Paulus en de andere predikers van het Evangelie, nl. dat zij de mensen aftrokken van de aanbidding van Diana, en aldus het bedrijf te gronde richtten van de zilversmeden, die voor den tempel van Diana arbeidden.

1. Die de klacht inbrengt is Demetrius, een zilversmid, waarschijnlijk wel een voorman van dat bedrijf, en die gehouden wilde worden voor iemand, die er de belangen beter van begreep en bevorderde dan anderen van het gilde. Of hij ook andere voorwerpen fabriceerde wordt ons niet meegedeeld, maar de voordeligste tak van zijn bedrijf was het maken van zilveren tempelen van Diana, Acts 19:24. Sommigen denken, dat het zilveren medailles waren, waarop het beeld van Diana of van haren tempel, of van beiden gegraveerd waren. Anderen zijn van mening, dat het voorstellingen of modellen waren van den tempel, met het beeld van Diana in miniatuur, geheel van zilver, maar zo klein, dat de mensen ze bij zich konden dragen, zoals de papisten hun crucifixen. Zij, die van verre kwamen om in den tempel van Efeziërs te aanbidden, kochten deze zilveren tempeltjes om ze mede naar huis te nemen, en aan de nieuwsgierigheid hunner vrienden er naar te voldoen, alsmede om de herinnering aan dat fraaie gebouw bij zich zelven levendig te houden. Zie hoe handwerkslieden, en niet minder hoe listige lieden van een hogeren rang in de maatschappij dan zilversmeden, voor zich zelven voordelen behalen uit de bijgelovigheid der lieden, en er hun eigen wereldse doeleinden mede bevorderen.

2. Hij dient zijne klacht niet in bij de overheid, maar bij de volksmenigte, het grauw. Hij heeft die van de kunst waren saamvergaderd met de handwerkers van dergelijke dingen (een troep handwerkslieden, die voor niets besef of gevoel hadden dan voor hetgeen hun eigene aardse belangen betrof.) Dezen poogt hij tegen Paulus op te zetten, want dezen zullen zich zo weinig door rede of verstand, en zo veel door woede en haat laten leíden, als hij slechts kon begeren.

3. Zijne klacht en zijne voorstelling der zaak zijn zeer uitvoerig.

a. Hij stelt als grondregel vast, dat het bedrijf van zilveren tempelen te maken voor de aanbidders van Diana zeer noodzakelijk was, en dus in wezen moest gehouden worden, Acts 19:25. "Gij weet, dat wij uit dit gewin niet alleen ons levensonderhoud, ons noodzakelijk voedsel hebben, maar ook onze welvaart. Wij worden rijk, verkrijgen huizen en land, wij leven op groten voet en kunnen bekostigen wat ons aangenaam is, ons tot vermaak en genoegen strekt. Daarom moeten wij niet toelaten, dat dit bedrijf te niet gaat." Het is natuurlijk, dat de mensen in zorge zijn voor hetgeen waardoor zij, terecht of te onrecht, hun welvaart verkrijgen, en velen hebben alleen om die reden zich tegen het Evangelie van Christus gekant, dat het de mensen afhield van onwettige bedrijven, hoeveel rijkdom er ook door verkregen kon worden.

b. Hij beschuldigt Paulus de mensen het aanbidden van afgoden te hebben ontraden. De woorden, waarin hij zijne beschuldiging heeft uitgesproken, luiden, dat hij had verklaard: Het zijn gene goden, die met handen gemaakt worden, Acts 19:26. Kon dan ene waarheid duidelijker of klaarblijkelijker zijn dan deze, of ene redenering klemmender en meer overtuigend zijn dan die van de profeten: Een werkmeester heeft het gemaakt, dus is het geen God? Het eerste en het meest zuivere denkbeeld, dat wij van God hebben, is, dat Hij Zijn bestaan heeft uit zich zelven, en van niemand afhankelijk is, maar dat alle dingen uit Hem zijn ontstaan, en van Hem afhankelijk zijn. Dan moet hier ook uit volgen, dat het gene goden zijn, die de schepselen zijn van der mensen vernuft, en het werk zijn van der mensen handen. Toch moet dit voor een ketters en atheïstisch denkbeeld gehouden worden, en Paulus als een misdadiger worden beschouwd, omdat hij dat denkbeeld uitspreekt. Niet, dat zij iets tegen deze leer zelf weten aan te voeren, maar wel tegen het gevolg er van, nl. dat hij niet alleen te Efeziërs , de hoofdstad, maar in bijna geheel Azië, onder het landvolk, die hun beste klanten waren, en op wie zij het meest dachten te kunnen rekenen, de mensen overreed en afgekeerd heeft van de aanbidding van Diana, zodat er nu veel minder aftrek was van de zilveren tempelen dan vroeger, en er ook niet meer zulke hoge prijzen voor betaald werden. Er zijn van de zodanige, die ijveren voor hetgeen grovelijk ongerijmd is, tegen alle gezond verstand indruist, hetgeen waarvan het valse en leugenachtige, om zo te zeggen, boven op ligt, zoals dit hier, bijvoorbeeld: dat het goden zijn, die met handen gemaakt worden, zo men er zich slechts op menselijke wetten voor beroepen kan, en wereldse belangen en langdurige gewoonte aan zijne zijde heeft.

c. Hij wijst hen op het gevaar van verval voor hun handwerk. Al wat dit aanraakt, treft hen op ene zeer gevoelige plaats. "Indien deze leer ingang vindt, dan is het gedaan met ons, en dan kunnen wij onze winkels wel sluiten. Wij zijn in gevaar dat dit deel van ons handwerk in verachting komt, in slechten reuk zal komen als iets dat bijgelovigheid bevordert en, de wereld bedriegt, en zo zal het door iedereen gesmaad en in diskrediet gebracht worden. Dit ons deel, ons belang, ons deel in den handel en in het bedrijf" -kinduneuei hmin to meros-"zal niet slechts gevaar lopen van te gronde te gaan, maar het zal ons zelven in gevaar brengen, wij zullen niet alleen tot den bedelstaf worden gebracht, maar tot misdadigers gemaakt."

d. Hij wendt een groten ijver voor voor Diana, en bezorgdheid voor hare eer. Niet alleen onze kunst, ons bedrijf, komt in gevaar -indien dit alles ware, hij zou niet met zoveel warmte gesproken hebben, maar wat hij vreest, is, dat de tempel van de grote godin Diana als niets geacht zal worden en ook hare majesteit ten onder zal gaan, en voor niets ter wereld zouden wij de eer dezer godin zien verkleinen, aan welke gans Azië en de gehele wereld godsdienst bewijst. Zie nu wat de grootste ijveraars voor die aanbidding van Diana ten haren gunste konden aanvoeren:

A. Dat zij pracht en praal had. De schoonheid van den tempel was de zaak die hen bekoorde, hen ketende, zij konden het denkbeeld niet verdragen van iets dat tot hare vermindering, laat staan, haren ondergang, kon leiden.

B. Dat zij het grote aantal harer vereerders op hare zijde had: Gans Azië en de gehele wereld bewijzen haar godsdienst, en bijgevolg moet dit ook wel de ware godsdienst zijn, in weerwil van alles wat Paulus er tegen kan zeggen. En zo, omdat de gehele aarde zich verwondert achter het beest, geeft de draak, de duivel, de god dezer wereld, hem zijne kracht, en zijn troon en zijne grote macht. Revelation 13:2, Revelation 13:3. II. Door die klacht werd de toorn des volks opgewekt. De beschuldiging werd listig ingekleed en voorgedragen met het doel het volk in woede te ontsteken, en dat doel werd bereikt, want bij deze gelegenheid toonden zij:

1. Een groot misnoegen over het Evangelie en de predikers er van, Zij werden vol van toornigheid, Acts 19:28, vol van woede en verontwaardiging is de eigenlijke betekenis van het woord. De handwerkslieden werden uitzinnig, werden dol, zoals wij zeggen, toen hun gezegd werd, dat zowel hun bedrijf als hun afgod in gevaar waren.

2. Ene grote bezorgdheid voor de eer hunner godin. Zij riepen, zeggende, "Groot is de Diana der Efeziërs, en wij zullen ons aan haar houden, leven en sterven ter harer verdediging. Zijn er mensen, die haar der verachting willen prijs geven, haar met verderf en ondergang dreigen? Laat het aan ons over om met dezen klaar te komen. Laat Paulus zeggen wat hij wil om te bewijzen, dat het gene goden zijn, die met handen worden gemaakt, wij blijven er bij, dat, wat er ook zij van andere goden en godinnen: Groot is de Diana der Efeziërs. Wij moeten en zullen pal staan voor den godsdienst van ons land, die ons door onze vaderen is overgeleverd." Aldus wandelden alle volken, elk in den naam zijns gods, en hadden er ene gunstige mening van, hoe veel te meer behoren de dienstknechten van den waren God dit dan niet te doen, die zeggen kunnen: Deze God is onze God eeuwiglijk en altoos.

3. Ene grote wanorde onder elkaar, Acts 19:29. De gehele stad werd vol verwarring -de gewone en natuurlijke uitwerking van een onmatigen ijver voor valsen godsdienst. Alles wordt er in verwarring door gebracht, het verstand wordt onttroond en de hartstocht ten troon verheven, en de mensen lopen te hoop, zonder te weten wat zij eigenlijk willen.

III. De handelwijze van het gepeupel onder de macht van die woede, en hoe ver zij er in gingen.

1. Zij sloegen de handen aan sommigen van Paulus' metgezellen, en voerden hen met geweld naar de schouwplaats, Acts 19:29. Sommigen denken, dat het hun bedoeling was hen met de wilde dieren te laten vechten, zoals Paulus soms gedaan heeft, of wellicht wilden zij hen slechts mishandelen, hen bespotten en tot een schouwspel voor de menigte doen dienen. Die zij grepen, waren Gajus en Aristarchus, van beiden lezen wij elders, Gajus was van Derbe, Acts 20:4. Ook van Aristarchus wordt daar gesproken en in Colossians 4:10. Zij waren met Paulus van Macedonië gekomen, en hun enige misdaad was, dat zij metgezellen van Paulus waren op de reis, zijne metgezellen in den dienst en in het lijden.

2. Paulus, die het ontkomen was om door hen gegrepen te worden, had, toen hij zijne vrienden om zijnentwil in gevaar zag, tot het volk willen ingaan, om, zo er geen ander middel was, zich voor hen op te offeren, veeleer dan zijne vrienden om zijnentwil te laten lijden, en dit was een bewijs van zijn edelmoedig hart, en dat hij zijn naaste liefhad als zich zelven.

3. Hiervan werd hij teruggehouden door de vriendelijkheid zijner vrienden, de discipelen lieten het hem niet toe, want het betaamde hem meer om zich daartoe aan te bieden, dan het hun betaamde het toe te laten. Zij hadden reden om tot Paulus te zeggen wat David's dienstknechten tot hem gezegd hebben, toen hij zich in den dienst des rijks aan gevaar wilde blootstellen: Gij zijt nu als onzer tien duizend, 2 Samuel 18:3. Anderen van zijne vrienden traden tussenbeide om hem te beletten om zich aldus het gevaar in de kaken te werpen: zij zouden hem veel harder behandelen dan Gajus en Aristarchus, daar zij hem als den aanvoerder der partij beschouwden, het is dus beter hen den storm het hoofd te laten bieden, dan dat hij er zich aan zou wagen, Acts 19:31. Het waren sommigen der oversten van Azië, de vorsten van Azië-Asiarchai. De critici zeggen ons, dat zij de oversten waren der priesters, of, naar het gevoelen van anderen, de oversten, of aanvoerders van hun spelers. Of zij bekeerlingen waren tot het Christelijk geloof (en sommigen zelfs van hun priesters en stadhouders waren dit), of alleen maar welgezinden voor Paulus als een oprecht en goed man, wordt ons niet gezegd, alleen maar, dat zij vrienden van hem waren. Dr. Lightfoot oppert de mening, dat zij eerbied en vriendelijkheid voor hem koesterden, van den tijd af, dat hij met de wilde dieren gevochten heeft in hun schouw- plaats, en bevreesd waren, dat hij wederom aldus mishandeld zou worden. Het is een vriendendienst om voor het leven en het welzijn van goede mensen meer zorg te dragen dan zij zelven doen. Het zou voor Paulus zeer gevaarlijk zijn geweest om zich in de schouwplaats te wagen, het was duizend tegen een, of het zou hem het leven kosten, en daarom hebben Paulus' vrienden bij hem overmocht om aan de wet van het zelfbehoud te gehoorzamen, en dit leert ons om zo lang wij kunnen het gevaar uit den weg te blijven, zonder daarbij uit den weg des plichts te gaan. Wij kunnen er toe geroepen worden ons leven over te geven, niet om het weg te werpen. Het is voor Paulus meer voegzaam om zich in ene synagoge dan in ene schouwplaats te wagen.

4. Het gepeupel was in volslagen verbijstering, Acts 19:32. Zij riepen dan de een dit, de ander wat anders, al naar het hun grillen en hartstochten hun ingaven, en wellicht ook al naar de berichten, die zij ontvingen. Sommigen riepen: Weg met de Joden, anderen: Weg met Paulus, maar de vergadering was verward, daar zij elkanders zin en bedoeling niet begrepen, en zo spraken zij elkaar tegen, en zouden elkaar in het haar gevlogen zijn. Maar zij wisten ook niet wat zij zelven wilden, want de waarheid was, dat het merendeel niet wist om wat oorzaak zij samengekomen waren. Zij wisten niet waardoor de oploop ontstaan was, noch wie hem had doen ontstaan, en nog veel minder wat zij hier nu eigenlijk te doen hadden, maar bij zulke gelegenheden komen de meesten slechts om te vragen wat er te doen is. Zij volgen het geschreeuw, zij volgen de menigte, nemen toe zoals een sneeuwbal, en waar velen zijn, zullen meer komen.

5. De Joden zouden wel deel genomen hebben aan dien volksoploop (in andere plaatsen waren zij de eerste aanstokers van zulk een oproer), maar zij hadden te Efeziërs geen invloed genoeg om het grauw op de been te brengen. Evenwel, nu het tumult er was, waren zij kwalijk gezind genoeg, om er aan mede te doen, Acts 19:33. Zij deden Alexander uit de schare voortkomen, riepen hem op om ten behoeve der Joden tegen Paulus en zijne metgezellen te spreken. "Gij hebt gehoord wat Demetrius en de zilversmeden te zeggen hebben tegen hen, als vijanden van hun godsdienst: sta ons nu toe u te zeggen wat wij te zeggen hebben tegen hem als vijand van onzen godsdienst." De Joden stieten hem voort om dit te doen, moedigden hem aan, en zeiden hem, dat zij hem zouden steunen en bijstaan. Dit beschouwden zij als noodzakelijk voor hun eigene bescherming en veiligheid, daarom wordt wat hij bedoelde te zeggen zijne verantwoording bij het volk genoemd, niet voor zich in het bijzonder, maar voor de Joden in het algemeen, die door de aanbidders van Diana evenzeer als hun vijanden beschouwd werden als Paulus. Nu wilden zij hen doen begrijpen, dat zij evenzeer vijanden waren van Paulus als zij, nl. de Efeziërs. En zij, die zich thans aldus beijveren, om zich van Christus' dienstknechten te onderscheiden, zo bevreesd zijn om voor hen te worden aangezien, zullen daarnaar hun oordeel ontvangen in den groten dag. Alexander wenkte met de hand, verlangende om tegen Paulus gehoord te worden, want het zou wel vreemd geweest zijn, als er ene vervolging gaande is tegen de Christenen, zonder dat de Joden er op de ene of andere wijze aan deelnemen. Als zij het kwaad niet kunnen beginnen, dan zullen zij toch helpen om het voort te doen gaan, en aldus hadden zij gemeenschap aan anderer zonden. Sommigen denken dat deze Alexander een Christen was geweest, maar afvallig was geworden, en tot het Judaïsme was teruggekeerd, en daarom als de geschiktste persoon werd aangewezen om Paulus te beschuldigen, en dat hij die Alexander de kopersmid was, die aan Paulus zoveel kwaad betoond heeft, 2 Timothy 4:14, en dien hij den Satan heeft overgegeven, 1 Timothy 1:20.

6. Dit heeft bewerkt, dat de vervolgers hun vervolging van Paulus' vrienden gestaakt hebben, en haar deden overgaan in gejuich ter ere van hun godin, Acts 19:34. Als zij verstonden dat hij een Jood was, en, als zodanig, een vijand van de Diana verering, (want de Joden hadden nu een onverzoenlijken haat opgevat tegen afgoden en afgodendienst,) waren zij-wat hij ook tegen Paulus of voor Paulus te zeggen mocht hebben-vast besloten hem geen gehoor te verlenen, en daarom zetten zij het grauw aan tot schreeuwen, den kreet aan te heffen: "Groot is de Diana der Efeziërs! Wie haar ook in minachting zoeke te brengen, hij zij Jood of Christen, wij zijn besloten haar te roemen en te verheffen. Zij is de Diana der Efeziërs, onze Diana, en het is onze eer en ons gelukkig voorrecht haren tempel in ons midden te hebben, en zij is groot, ene beroemde godin, die algemeen vereerd en aangebeden wordt. Er zijn andere Diana's maar de Diana der Efeziërs staat boven die allen, omdat haar tempel rijker en prachtiger is dan die van de anderen." Twee uren lang hebben zij dit geroepen, dit en niets anders, en dit werd nu als ene afdoende weerlegging beschouwd van Paulus' leer, dat het gene goden zijn, die met handen gemaakt worden. Aldus worden soms de heiligste waarheden in minachting gebracht door niets anders dan geschreeuw en getier en de woede en razernij van het gepeupel! Van ouds is van afgodendienaars gezegd, dat zij razen naar de afgoden, en hier zien wij er een voorbeeld van. Diana had de Efeziërs groot gemaakt, want de stad werd verrijkt door den groten toeloop van mensen, die van overal naar den tempel van Diana kwamen, en daarom hebben zij er belang bij om door alle mogelijke middelen hare tanende reputatie op te houden met den uitroep: Groot is de Diana der Efeziërs.

IV. De demping van dit oproer en de verspreiding van de oproermakers door het beleid en de waakzaamheid van den stadsschrijver. Hij wordt grammateus genoemd-de schrijver, of secretaris, of archivaris, volgens sommigen "de gouverneur der stad", de bewaarder der registers van hun spelen", de Olympische spelen, volgens sommigen, wiens ambt het was de namen te registreren van de overwinnaars en van de prijzen, die hun ten deel zijn gevallen. Met heel veel moeite slaagde hij er eindelijk in het rumoer tot zwijgen te brengen, zodat hij zich kon doen horen, en toen hield hij ene vredelievende rede voor hen, waarin hij een voorbeeld gaf van de waarheid van Salomo's gezegde: De woorden der wijzen worden in stilheid aangehoord, meer dan het geroep degene, die over de zotten heerst, Ecclesiastes 9:17, Ecclesiastes 9:1) zoals Demetrius gedaan heeft.

1. Hij komt hun in het gevlij door te erkennen, dat Diana de beroemde godin was der Efeziërs, Acts 19:35. Zij behoeven niet zo luid en met zo veel ijver ene waarheid staande te houden, die door niemand ontkend wordt, en waarmee niemand onbekend kan wezen. Iedereen weet dat de stad der Efeziërs ene vereerster, of aanbidster is van de grote Diana, de neookoros is, niet slechts waren de inwoners aanbidders van deze godin, maar aan de stad, als corporatie, was in hare handvest, de eredienst van Diana opgedragen, zij had zorg te dragen voor haren tempel en voor de geriefelijkheid van hen, die er kwamen om haar hulde te bewijzen. Efeziërs is de ditua (zij zeggen, dat dit het meest juiste woord is) of de sacristein van de grote godin Diana. De stad was meer de beschermster van Diana, dan Diana de beschermster van de stad. Zodanige zorge hebben de afgodendienaars gedragen voor de instandhouding van de aanbidding der goden met handen gemaakt, terwijl de eredienst van den waren en levenden God veronachtzaamd wordt, en weinige natiën of steden er in roemen dien te beschermen en te bevorderen! De tempel van Diana te Efeziërs was een zeer rijk en prachtig gebouw, maar het schijnt, dat het beeld van Diana in den tempel meer vereerd werd dan de tempel zelf, omdat zij dachten, dat het beeld den tempel heiligde, en zij deden het volk geloven, dat het van Jupiter uit den hemel gevallen is, en dus niet behoorde tot de goden, die door mensenhanden gemaakt zijn. Zie hoe gemakkelijk bijgelovige mensen door bedriegers misleid kunnen worden! Omdat dit beeld van voor zeer langen tijd opgericht was, en niemand zeggen kon, wie het gemaakt had, maakten zij het volk wijs, dat het van Jupiter uit den hemel gevallen was.

"Dewijl dan deze dingen onweersprekelijk zijn, zegt de stadsschrijver heel deftig, (maar of hij het ernstig meende en geloofde mag betwijfeld worden), "die dingen worden zo algemeen geloofd en aangenomen, dat gij gene tegenspraak behoeft te vrezen". Sommigen nemen het in dien zin: "Daar het beeld van Diana uit den hemel gevallen is, zoals wij allen geloven, is hetgeen gezegd wordt tegen goden door mensen gemaakt, voor ons van gene betekenis, het raakt ons niet."

2. Hij waarschuwt hen tegen alle geweld en oproerigheid, hun godsdienst had daar gene behoefte aan en werd er niet door gediend of bevorderd, Acts 19:36. Het is behoorlijk, dat gij stil zijt, en niets onbedachts doet. Een uitnemende regel om ten alle tijde betracht te worden, zowel in bijzondere als in openbare aangelegenheden: niet haastig en onstuimig te wezen in hetgeen wij doen maar voorzichtig en den tijd nemende voor nadenken en beraad, ons en anderen niet driftig te maken, maar kalm en bedaard te zijn, steeds het verstand op den troon houdende, en de hartstochten onder bedwang. Dit woord zouden wij bij de hand moeten hebben om er stilte mede te gebieden, als wij zelven, of die ons omringen, onstuimig en onordelijk worden: het is behoorlijk, dat wij stil zijn en niets onbedachts doen, niets in haast doen, waarvan wij later, als wij den tijd hebben, berouw zouden hebben.

3. Hij neemt de blaam weg, die op Paulus en zijne metgezellen was geworpen, en zegt hun, dat zij niet waren, zoals men hen hun had voorgesteld, Acts 19:37. "Gij hebt deze mannen hier gebracht, en zijt gereed hen in stukken te scheuren, maar hebt gij nagedacht over hetgeen zij misdreven hebben? Wat kunt gij tegen hen bewijzen? Zij zijn gene kerkrovers, gij kunt hen van gene heiligschennis beschuldigen, of van het wegnemen van enigerlei gewijd voorwerp, zij hebben tegen den tempel van Diana geen geweld gepleegd, noch de schatten er van geroofd. Zij hebben ook uwe godin niet gelasterd, zij hebben gene smadelijke taal gebruikt tegen de aanbidders van Diana, niet op vuile wijze van haar of haren tempel gesproken. Waarom vervolgt gij dan met al dit geweld hen, die, hoewel zij niet van uw gevoelen zijn, zich toch niet heftig of met bitterheid over u uitlaten? Zij zijn rustig en kalm, waarom zoudt gij dan driftig en toornig zijn?" Het was de afgod in het hart, waar tegen zij al hun kracht gericht hebben door verstand en bewijsvoering, indien zij dezen afgod slechts kunnen neerwerpen, dan zal de afgod in den tempel wel van zelf vallen. Zij, die prediken tegen afgodische kerken, hebben de waarheid aan hun zijde, en behoren haar met kracht te handhaven, en haar tot der mensen geweten trachten te doen doordringen, maar laten zij gene rovers zijn van die kerken (zij sloegen hun handen niet aan den roof, Esther 9:15, Esther 9:16) noch lasteraars van dien eredienst, met zachtmoedigheid onderwijzende, niet met hartstocht en vuile taal smadende, degenen, die tegenstaan, want gelijk Gods waarheid der mensen leugen niet behoeft, zo heeft zij ook der mensen overmatigen toorn niet van node. De toorn des mans werkt Gods gerechtigheid niet. 4. Hij verwijst hen naar de regelmatige wijze van handelen der wet, welke altijd in de plaats moet komen van volksoplopen, en bij beschaafde natiën en in ene wel geordende maatschappij zal dit ook altijd geschieden. Het is een grote zegen om in een land te wonen, waar voorzieningen zijn gemaakt voor het bewaren van den vrede en de bedeling van het recht, en de aanwijzing tot herstel van onrecht, en in dit opzicht zijn wij, die tot onze natie behoren, even gelukkig als ieder ander volk. Indien zij nu over een bijzonder, hun aangedaan, onrecht hebben te klagen, zo laten zij zich tot de rechters en de gerechtshoven wenden, die op gezette tijden in het openbaar hun zittingen houden. Indien Demetrius en het gilde der zilversmeden, die al dit tumult teweeg hebben gebracht, grieven hebben, indien zij wettige voorrechten hebben, waarop, naar zij menen, door iemand inbreuk is gemaakt, laten zij hun beklag doen, een proces beginnen, dan zal de zaak onpartijdig onderzocht, en behoorlijk recht gedaan worden, de rechtsdagen worden gehouden, en daar zijn stadhouders. Er is een proconsul en zijn gemachtigde, wier plicht en roeping het is beide partijen te horen, en naar recht en billijkheid uitspraak te doen, en aan hun uitspraak hebben alle partijen zich te onderwerpen. Zij moeten noch hun eigene rechters zijn, noch zich op het volk beroepen.

De wet is goed, zo iemand die wettelijk gebruikt, als laatste middel zowel ter ontdekking van een betwist recht, als tot verkrijging van een geweigerd recht. Betrof de klacht ene openbare grief, betrekking hebbende op de staatsinstelling, dan moet recht gedaan worden, niet door een verwarden hoop volks, maar door ene wettige vergadering, Acts 19:39. Indien gij iets van andere dingen verzoekt, dingen, die het algemeen belang raken, dat zal in ene wettige vergadering beslecht worden, ene wettige vergadering van het stadsbestuur, op regelmatige wijze bijeengeroepen door hen, die de regering in handen hebben. Particulieren kunnen zich niet mengen in openbare aangelegenheden, om vooruit te lopen op de beslissing van hen, wier ambt het is er kennis van te nemen. Wij hebben genoeg te doen, als wij ons met onze eigene zaken bemoeien.

5. Hij maakt hen opmerkzaam op het gevaar, dat zij lopen, op de straf van gevangenneming en verbeurdverklaring hunner goederen, waaraan zij zich door dit oproer hadden blootgesteld, Acts 19:40. "Het zal al heel wl wezen, indien wij om dit oproer niet verklaagd worden, verklaagd bij den keizer, als ene oproerige stad, zodat onze handvest ons ontnomen wordt, want er is gene oorzaak waardoor wij reden zullen kunnen geven van dezen oploop, wij kunnen niets ter verontschuldiging er van aanvoeren. Wij kunnen ons niet rechtvaardigen wegens deze verstoring van de orde, door te zeggen, dat anderen haar het eerst verstoord hebben, en wij slechts in zelfverdediging hebben gehandeld, er is niets, dat aan deze bewering een schijn van waarheid kan geven. Laat de zaak dus niet nog verder gaan, want zij is reeds ver genoeg gegaan. De meeste mensen hebben meer ontzag voor het oordeel der mensen dan voor het oordeel Gods. Hoe goed zou het wezen, indien wij aldus het rumoer van onze onordelijke hartstochten en lusten tot zwijgen konden brengen, er het geweld van in toom konden houden door de gedachte, dat wij van al die wanordelijkheden weldra rekenschap zullen hebben te geven aan den Rechter van hemel en aarde! Wij staan in gevaar, dat wij van oproer zullen verklaagd worden om den dag van heden, oproer in onze harten en in onze huizen, en hoe zullen wij ons verantwoorden, daar er gene oorzaak is, gene rechtmatige oorzaak, of gene evenredige oorzaak, waarmee wij reden kunnen geven van dezen oploop, van dezen toorn en dat geweld? Gelijk wij de ongeregeldheid van onze lusten te keer moeten gaan, zo moeten wij ook onze hartstochten bedwingen, en wel hiermede, dat om al deze dingen God ons in het gericht zal doen komen, Ecclesiastes 11:9, en wij moeten ons gedragen, als die rekenschap zullen geven. 6. Na hun aldus het ongerijmde hunner oproerige bijeenkomst getoond te hebben, en de kwade gevolgen, die er uit zouden kunnen voortkomen, ried hij hun aan om nu maar ten spoedigste uit elkaar te gaan, Acts 19:40. Hij liet de vergadering gaan, gaf misschien den omroeper bevel om aan te kondigen dat allen vreedzaam heen moesten gaan en zich met hun eigene zaken gaan bezig houden, en zij deden het. Zie hier:

a. Hoe de alles besturende voorzienigheid Gods den openbaren vrede bewaart door ene onweerstaanbare macht te oefenen over den geest der mensen! Aldus wordt de wereld nog enigermate in orde gehouden, en worden de mensen weerhouden van als de vissen der zee te zijn, onder welke de grotere de kleinere verslinden. In aanmerking genomen welk een onstuimig, woest ding, welk een onbedwingbaar, ontembaar wild dier het grauw is, als het is opgewekt en in opstand komt, hebben wij wel reden Gods goedheid te erkennen, dat wij niet altijd onder deszelfs macht en tirannie zijn.

Hij stilt het bruisen der zeeën, het bruisen harer golven, en (hetgeen geen minder voorbeeld is van Zijne almachtige kracht) het rumoer der volken, Psalms 65:8. b. Zie hoe vele middelen God heeft om Zijn volk te beschermen! Deze stadsschrijver was misschien in het geheel geen vriend van Paulus, of van het Evangelie, dat hij predikte, maar zijne menselijke wijsheid wordt dienstbaar gemaakt aan de doeleinden Gods. Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit alle die redt hem de Heere.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Acts 19". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/acts-19.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile