Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 19

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 19

Acts 19:1

DE ARBEID VAN PAULUS TE EFEZE

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 19

Acts 19:1

DE ARBEID VAN PAULUS TE EFEZE

Vers 1

1. En het geschiedde, terwijl Apollos te Korinthe werkzaam was, op de wijze in Acts 18:28 meegedeeld, dat Paulus evenals vroeger, toen de eerste nogte Efeze was, het land van Galatië en Frygië doorreisde (Acts 18:23vv.) en na nu ook de bovenste, hoger dan de streek aan de zeekust gelegen delen van het land doorreisd te hebben, terwijl hij vooral te Kolosse, Laodicea en Hiërapolis arbeidde Ac 18:23, te Efeze kwam omstreeks het einde van september van het jaar 54 n. Chr. En toen hij daar enige discipelen vond, die Christus beleden (Acts 19:7), sprak bij met hen.

Reeds lang had de apostel Efeze op het oog gehad (Acts 16:6vv.). Daarom reisde hij ook de bovenste delen van proconsularisch Azië met gevleugelde stappen door om de stad te bereiken. Deze zeer beroemde hoofdstad van het schone Jonië, die toen de hoofdstad was van het Romeinse Asia proconsularis, aan de rivier Caïstros, niet ver van de zee, tussen Smyrna en Milete, op een grote karavanenweg gelegen tussen het oosten en het westen en vandaar om haar handel beroemd Re 2:1, moest de apostel van de heidenen als een mooi doel voorkomen.

Wij herinneren ons dat Paulus, reeds toen hij zich voor het eerst in Frygië bevond, graag vandaar dadelijk naar het proconsularisch Azië zou zijn gegaan, hetgeen hem echter door de Heilige Geest werd verhinderd (Acts 16:6). In plaats daarvan werden zijn schreden naar het westen geleid, waar het evangelie volgens de raad van de Heere eerst vaste voet zou verkrijgen. Nu was echter intussen de geschiedkundige toestand een geheel andere geworden, zodat de apostel niet alleen vrijmoedigheid voelde om de zending in proconsularisch Azië aan te vatten, maar zich zelfs daarheen gewezen zag. Hij had zich toch reeds bij zijn kort oponthoud te Efeze (Acts 18:19vv.) ervan kunnen overtuigen dat men daar naar zijn komst verlangde en dat ook voor het proconsularisch Azië nu de tijd was gekomen dat de Heere daar Zijn rijk wilde stichten; daarom ook gaf de apostel aan de Joden te Efeze de belofte dat hij spoedig weer daarheen terug zou keren. Efeze vormde als het ware een aanknopingspunt, waar het Aziatische en Europese elkaar ontmoetten en in voortdurend contact met elkaar werden gehouden. Nu was Paulus er zeker toen reeds op uit geweest voor de gemeenten in het westen door hem gesticht een weg van verbintenis te vinden, waardoor zij met de moedergemeenten van Jeruzalem en Antiochië in nauwer verband konden treden en hij zag dadelijk dat de stichting van een christelijke gemeente te Efeze een zeer geschikt tussenstation zou teweegbrengen tussen de reeds aanwezige zo ver van elkaar gelegen delen van de kerk.

De apostel heeft de banier van de evangelische belijdenis in het westen overgedragen en op een grote ver uitziende hoogte geplant. Daarbij is hij nu echter niet van mening dat die westerse christenheid zich zou ontwikkelen op zichzelf, alhoewel zij bestemd was de draagster van de toekomst te worden. Het is voor hem een innerlijke behoefte, zoals hij dat ook vanaf het begin van zijn werkzaamheid ter verbreiding van het evangelie heeft gedaan, altijd weer terug te keren tot de aanvangspunten van de kerk en het is hem een ernstige zaak tussen de ver verwijderde uiteinden van de kerk de verbintenis en de gemeenschap te bewaren en op alle wijzen te versterken. Zo-even heeft hij de uitgestrekte ruimten, die Korinthe en Jeruzalem, Achaja en Syrië scheiden, gemeten, zo-even heeft hij weer zeer levendig ervaren welk verschil, hoeveel tegenstellingen tussen deze uiteinden liggen en hoe zou dan de gedachte aan de noodzakelijkheid van een middelpunt, aan een tussenplaats hem niet voor de geest zijn gekomen? Deze verbintenis, deze brug tussen de oosterse en de westerse, de Aziatische en de Europese christenen meent hij te Efeze te kunnen vestigen; en is dat niet weer n van de grote gedachten die evenzeer de behoefte van de meest verwijderde eeuwen doorzien, als de werkelijke toestand van het tegenwoordige begrijpen?

Efeze lag dichtbij de kust van de Icarische zee, in die blijde en vruchtbare streek, waar eens onder de sanguïnische, luchthartige en hoogbegaafde stam van de Joniërs de beginselen van Griekse kunst en literatuur bloeide, waar Homerus de Troyaanse heldendaden en het terugkeren van Ulysses, Anacreon de ijdele, nietige vermaken van het ogenblik bezong, Mimnermus het snel voorbijvliegen van de jeugd en van de liefde in treurdichten beklaagde, waar Thales, Anaximenes en Anaximander het eerst de geest van filosofisch onderzoek opwekten omtrent oorsprong, betekenis en doel van ons bestaan. Efeze was echter niet alleen door handel en beschaving in aanzien, maar ook een hoofdzetel van het heidense bijgeloof en van de mystische cultus van Artemis. Daar stond de beroemde tempel van Diana, die in de 6e eeuw v. Chr. uit wit marmer gebouwd, vervolgens in de nacht waarin Alexander de Grote geboren werd (21 Juli 356 v. Chr.) door Herostratus in brand werd gestoken, maar spoedig nog grootser en kostbaarder (in oppervlakte anderhalf maal zo groot als de Dom te Keulen) hersteld werd, met 127 zuilen versierd, door talloze pelgrims bezocht en pas in de tijd van Constantijn de Grote geheel verwoest werd. Daarin stond, volgens het verhaal, het uit de hemel gevallen en sedert overoude tijden onveranderd gebleven beeld van de grote godin, van gedaante als een mummie met vele borsten en raadselachtige woorden, waaraan men een bijzondere magische kracht toeschreef en waarnaar men toverformules (vgl. Acts 19:19) maakte. Nu zijn van deze tempel nog slechts weinige puinhopen aanwezig en op de plaats van de eens zo bloeiende stad (door de Osmanen in de 13e eeuw verwoest) ligt een armoedig Turks dorp Ayasoloek, dat zijn naam, zo men zegt, zal hebben van Johannes, de hagios theologus (heilige theoloog).

Vers 1

1. En het geschiedde, terwijl Apollos te Korinthe werkzaam was, op de wijze in Acts 18:28 meegedeeld, dat Paulus evenals vroeger, toen de eerste nogte Efeze was, het land van Galatië en Frygië doorreisde (Acts 18:23vv.) en na nu ook de bovenste, hoger dan de streek aan de zeekust gelegen delen van het land doorreisd te hebben, terwijl hij vooral te Kolosse, Laodicea en Hiërapolis arbeidde Ac 18:23, te Efeze kwam omstreeks het einde van september van het jaar 54 n. Chr. En toen hij daar enige discipelen vond, die Christus beleden (Acts 19:7), sprak bij met hen.

Reeds lang had de apostel Efeze op het oog gehad (Acts 16:6vv.). Daarom reisde hij ook de bovenste delen van proconsularisch Azië met gevleugelde stappen door om de stad te bereiken. Deze zeer beroemde hoofdstad van het schone Jonië, die toen de hoofdstad was van het Romeinse Asia proconsularis, aan de rivier Caïstros, niet ver van de zee, tussen Smyrna en Milete, op een grote karavanenweg gelegen tussen het oosten en het westen en vandaar om haar handel beroemd Re 2:1, moest de apostel van de heidenen als een mooi doel voorkomen.

Wij herinneren ons dat Paulus, reeds toen hij zich voor het eerst in Frygië bevond, graag vandaar dadelijk naar het proconsularisch Azië zou zijn gegaan, hetgeen hem echter door de Heilige Geest werd verhinderd (Acts 16:6). In plaats daarvan werden zijn schreden naar het westen geleid, waar het evangelie volgens de raad van de Heere eerst vaste voet zou verkrijgen. Nu was echter intussen de geschiedkundige toestand een geheel andere geworden, zodat de apostel niet alleen vrijmoedigheid voelde om de zending in proconsularisch Azië aan te vatten, maar zich zelfs daarheen gewezen zag. Hij had zich toch reeds bij zijn kort oponthoud te Efeze (Acts 18:19vv.) ervan kunnen overtuigen dat men daar naar zijn komst verlangde en dat ook voor het proconsularisch Azië nu de tijd was gekomen dat de Heere daar Zijn rijk wilde stichten; daarom ook gaf de apostel aan de Joden te Efeze de belofte dat hij spoedig weer daarheen terug zou keren. Efeze vormde als het ware een aanknopingspunt, waar het Aziatische en Europese elkaar ontmoetten en in voortdurend contact met elkaar werden gehouden. Nu was Paulus er zeker toen reeds op uit geweest voor de gemeenten in het westen door hem gesticht een weg van verbintenis te vinden, waardoor zij met de moedergemeenten van Jeruzalem en Antiochië in nauwer verband konden treden en hij zag dadelijk dat de stichting van een christelijke gemeente te Efeze een zeer geschikt tussenstation zou teweegbrengen tussen de reeds aanwezige zo ver van elkaar gelegen delen van de kerk.

De apostel heeft de banier van de evangelische belijdenis in het westen overgedragen en op een grote ver uitziende hoogte geplant. Daarbij is hij nu echter niet van mening dat die westerse christenheid zich zou ontwikkelen op zichzelf, alhoewel zij bestemd was de draagster van de toekomst te worden. Het is voor hem een innerlijke behoefte, zoals hij dat ook vanaf het begin van zijn werkzaamheid ter verbreiding van het evangelie heeft gedaan, altijd weer terug te keren tot de aanvangspunten van de kerk en het is hem een ernstige zaak tussen de ver verwijderde uiteinden van de kerk de verbintenis en de gemeenschap te bewaren en op alle wijzen te versterken. Zo-even heeft hij de uitgestrekte ruimten, die Korinthe en Jeruzalem, Achaja en Syrië scheiden, gemeten, zo-even heeft hij weer zeer levendig ervaren welk verschil, hoeveel tegenstellingen tussen deze uiteinden liggen en hoe zou dan de gedachte aan de noodzakelijkheid van een middelpunt, aan een tussenplaats hem niet voor de geest zijn gekomen? Deze verbintenis, deze brug tussen de oosterse en de westerse, de Aziatische en de Europese christenen meent hij te Efeze te kunnen vestigen; en is dat niet weer n van de grote gedachten die evenzeer de behoefte van de meest verwijderde eeuwen doorzien, als de werkelijke toestand van het tegenwoordige begrijpen?

Efeze lag dichtbij de kust van de Icarische zee, in die blijde en vruchtbare streek, waar eens onder de sanguïnische, luchthartige en hoogbegaafde stam van de Joniërs de beginselen van Griekse kunst en literatuur bloeide, waar Homerus de Troyaanse heldendaden en het terugkeren van Ulysses, Anacreon de ijdele, nietige vermaken van het ogenblik bezong, Mimnermus het snel voorbijvliegen van de jeugd en van de liefde in treurdichten beklaagde, waar Thales, Anaximenes en Anaximander het eerst de geest van filosofisch onderzoek opwekten omtrent oorsprong, betekenis en doel van ons bestaan. Efeze was echter niet alleen door handel en beschaving in aanzien, maar ook een hoofdzetel van het heidense bijgeloof en van de mystische cultus van Artemis. Daar stond de beroemde tempel van Diana, die in de 6e eeuw v. Chr. uit wit marmer gebouwd, vervolgens in de nacht waarin Alexander de Grote geboren werd (21 Juli 356 v. Chr.) door Herostratus in brand werd gestoken, maar spoedig nog grootser en kostbaarder (in oppervlakte anderhalf maal zo groot als de Dom te Keulen) hersteld werd, met 127 zuilen versierd, door talloze pelgrims bezocht en pas in de tijd van Constantijn de Grote geheel verwoest werd. Daarin stond, volgens het verhaal, het uit de hemel gevallen en sedert overoude tijden onveranderd gebleven beeld van de grote godin, van gedaante als een mummie met vele borsten en raadselachtige woorden, waaraan men een bijzondere magische kracht toeschreef en waarnaar men toverformules (vgl. Acts 19:19) maakte. Nu zijn van deze tempel nog slechts weinige puinhopen aanwezig en op de plaats van de eens zo bloeiende stad (door de Osmanen in de 13e eeuw verwoest) ligt een armoedig Turks dorp Ayasoloek, dat zijn naam, zo men zegt, zal hebben van Johannes, de hagios theologus (heilige theoloog).

Vers 2

2. Toen hij begreep, dat zij niet de volle kennis van Christus hadden, zei hij tot hen: Hebt gij de Heilige Geest ontvangen, toen gij tot geloof zijt gekomen? En zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord dat er een Heilige Geest is, die op aarde aanwezig en werkzaam zou zijn (John 7:39), laat staan dat wij die zelf reeds zouden hebben ontvangen.

Onderscheiden vragen zijn er bij menigte en overtollige even zoveel, maar hieronder telt zeker niemand van ons de vraag die hun hier uit en naar het woord van de waarheid wordt gesteld. "Hebt gij de Heilige Geest ontvangen toen gij geloofd hebt? " zo vroeg Paulus op een zendingsreis aan enige "discipelen, " die hij in het volkrijk Efeze ontmoette en toonde reeds daardoor dat hij alleen na een bevestigend antwoord hen als echte belijders van zijn Heer kon erkennen. Kennelijk heeft hij op die buitengewone geestesgave het oog die in de apostolische eeuw bij het ontvangen van de christelijke doop aan de gelovigen werd gegeven en verwonderen kon het hem dus weinig of niet, van deze Johannesdiscipelen, die nog, naar het schijnt, van geheel het Pinksterwonder niet op de hoogt waren, een teleurstellend antwoord te horen. Maar wij, die zoveel beter onderricht zijn dan zij, zou ons antwoord meer bevredigend uitvallen, wanneer ons persoonlijk die vraag in overweging gegeven werd? Beschouwd in het licht van het Pinksterfeest, kan het ons evenmin moeilijk zijn haar rijke zin te verstaan als haar belangrijkheid te beseffen en een ieder voor zichzelf het onbedrieglijk antwoord te vinden. De bedoeling van de vraag kan niet zijn of wij geheel buitengewone werkingen van de Heilige Geest zouden ondervonden hebben, waarop zich deze of gene onder de invloed van een overspannen gevoel of een zieke verbeelding verheft, maar of waarlijk de Heilige Geest, de Geest van God en van Christus ons hart vervult, ons verstand verlicht, ons leven beheerst, of er in ons een nieuw, een ander en hoger beginsel van het leven is dan in de mens die nog innerlijk leeft buiten Christus, of wij met andere woorden nog geheel natuurlijke, vleselijke mensen gebleven, ofwel reeds aanvankelijk geestelijke mensen geworden zijn en werkelijk proberen ons zo steeds meer te gedragen. Dat is geen vraag van nieuwsgierigheid, maar van ongeveinsde belangstelling; geen vraag uit de oude tijd alleen, maar voor alle tijden en zeer bepaald voor de tegenwoordige tijd; niet alleen een gewetens-, maar ook een levensvraag, zolang althans voor ons als christenen het woord van de apostel nog vaststaat: "als iemand de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. " Het is dus de vraag naar wezen of schijn, naar leven of dood, naar rijkdom of armoede, naar vonnis of vrijspraak op het hoogste levensgebied; een vraag bovendien, waaromtrent niemand in het onzekere hoeft te blijven, indien het hem waarlijk om een bepaald en onbedrieglijk antwoord te doen is. Immers, naar het woord van dezelfde apostel is het bedenken van de Geest het leven; waar dus de Geest waarlijk is, daar kan het niet anders of Hij moet ook in het leven tevoorschijn treden op een wijze, die ons bepaald onderscheidt van hen die wandelen naar de lust van hun ogen. "De werken van het vlees zijn openbaar, " en wij hoeven niet eerst de opsomming te horen (Galatians 5:19) om ze terstond te herkennen en uit de vrucht te zien om welke plant het gaat. Maar ook de vrucht van de Geest, die heerlijke nheid bij alle verscheidenheid kan zich op den duur niet verbergen; zij heet liefde, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. "Moeten wij nog verder gaan dan het leven van die man, die het eerst de vraag letterlijk heeft uitgesproken, om het terstond in een sprekend voorbeeld te tonen wat het is waarlijk vervuld te zijn met, en zich te laten leiden door de Heilige Geest? Of is ons die maatstaf te hoog? Reeds een blik op deze leerlingen van Johannes doet zien hoe wezenlijk het onderscheid is tussen hen die de Heilige Geest nog niet en zij die Hem waarlijk ontvangen hebben. Het verleden van deze twaalf is ons niet nader bekend, maar dit althans blijkt: pas nadat zij de Heilige Geest ontvingen, begonnen zij met tongen te spreken en te profeteren (Acts 19:6). Hun taal wordt een andere, omdat hun hart een ander geworden is en hun leven een nieuwe richting kreeg. Zo zijn zij innerlijk en uiterlijk geheel herboren, zij zien met een ander oog, zij loven met een andere tong, zij leven in een hogere sfeer dan waarin zij zich tot nog toe bewogen. Levensbeginsel en taak en doel, het heeft alles bij wie de Heilige Geest heeft ontvangen, een nieuwe doop, een hogere wijding dan bij de kinderen van de wereld daar buiten. Gij, die vaak zo liefdeloos over anderen oordeelt, wat zegt gij op dit punt van uzelf? Het antwoord hoeft niemand te horen, dan de Kenner van de harten alleen. Het ootmoedig en dankbaar ja van het geloof hoeft niet op de lippen te blijven, omdat het gepaard gaat met het besef van duizendvoudig gebrek. Ook de beste christen heeft hier beneden nog niet de tienden, maar slechts de eerstelingen van de Geest ontvangen, maar de Heer is trouw en beter is het zeker met wankelende voet op de weg van het leven dan met vaste tred op de weg van de zonde te gaan. Nochtans, zou het aantal zo gering zijn van hen die het hoofd moeten buigen voor het diep beschamend verwijt: Zij zijn weerspannig geworden en hebben Zijn Heilige Geest smarten aangedaan? Ach, hoevelen staan in onze tijd beneden deze leerlingen van Johannes, zonder dat zij echter gelijke reden van verontschuldiging hebben! O zeker, wij hebben reeds lang gehoord dat er een Heilige Geest is; ach of niemand van ons Hem langer mocht kennen van horen zeggen alleen en of het besef van onze grote, onze persoonlijke verantwoordelijkheid bij het bezit van zo onschatbare voorrechten ons eindelijk in zijn vol gewicht op het hart zonk! Ook op deze vraag mag het antwoord dus niet meer uitgesteld worden: hoe zullen wij ontvluchten, indien wij op zo'n grote zaligheid geen acht geven? OOSTERZEE).

Vers 2

2. Toen hij begreep, dat zij niet de volle kennis van Christus hadden, zei hij tot hen: Hebt gij de Heilige Geest ontvangen, toen gij tot geloof zijt gekomen? En zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord dat er een Heilige Geest is, die op aarde aanwezig en werkzaam zou zijn (John 7:39), laat staan dat wij die zelf reeds zouden hebben ontvangen.

Onderscheiden vragen zijn er bij menigte en overtollige even zoveel, maar hieronder telt zeker niemand van ons de vraag die hun hier uit en naar het woord van de waarheid wordt gesteld. "Hebt gij de Heilige Geest ontvangen toen gij geloofd hebt? " zo vroeg Paulus op een zendingsreis aan enige "discipelen, " die hij in het volkrijk Efeze ontmoette en toonde reeds daardoor dat hij alleen na een bevestigend antwoord hen als echte belijders van zijn Heer kon erkennen. Kennelijk heeft hij op die buitengewone geestesgave het oog die in de apostolische eeuw bij het ontvangen van de christelijke doop aan de gelovigen werd gegeven en verwonderen kon het hem dus weinig of niet, van deze Johannesdiscipelen, die nog, naar het schijnt, van geheel het Pinksterwonder niet op de hoogt waren, een teleurstellend antwoord te horen. Maar wij, die zoveel beter onderricht zijn dan zij, zou ons antwoord meer bevredigend uitvallen, wanneer ons persoonlijk die vraag in overweging gegeven werd? Beschouwd in het licht van het Pinksterfeest, kan het ons evenmin moeilijk zijn haar rijke zin te verstaan als haar belangrijkheid te beseffen en een ieder voor zichzelf het onbedrieglijk antwoord te vinden. De bedoeling van de vraag kan niet zijn of wij geheel buitengewone werkingen van de Heilige Geest zouden ondervonden hebben, waarop zich deze of gene onder de invloed van een overspannen gevoel of een zieke verbeelding verheft, maar of waarlijk de Heilige Geest, de Geest van God en van Christus ons hart vervult, ons verstand verlicht, ons leven beheerst, of er in ons een nieuw, een ander en hoger beginsel van het leven is dan in de mens die nog innerlijk leeft buiten Christus, of wij met andere woorden nog geheel natuurlijke, vleselijke mensen gebleven, ofwel reeds aanvankelijk geestelijke mensen geworden zijn en werkelijk proberen ons zo steeds meer te gedragen. Dat is geen vraag van nieuwsgierigheid, maar van ongeveinsde belangstelling; geen vraag uit de oude tijd alleen, maar voor alle tijden en zeer bepaald voor de tegenwoordige tijd; niet alleen een gewetens-, maar ook een levensvraag, zolang althans voor ons als christenen het woord van de apostel nog vaststaat: "als iemand de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. " Het is dus de vraag naar wezen of schijn, naar leven of dood, naar rijkdom of armoede, naar vonnis of vrijspraak op het hoogste levensgebied; een vraag bovendien, waaromtrent niemand in het onzekere hoeft te blijven, indien het hem waarlijk om een bepaald en onbedrieglijk antwoord te doen is. Immers, naar het woord van dezelfde apostel is het bedenken van de Geest het leven; waar dus de Geest waarlijk is, daar kan het niet anders of Hij moet ook in het leven tevoorschijn treden op een wijze, die ons bepaald onderscheidt van hen die wandelen naar de lust van hun ogen. "De werken van het vlees zijn openbaar, " en wij hoeven niet eerst de opsomming te horen (Galatians 5:19) om ze terstond te herkennen en uit de vrucht te zien om welke plant het gaat. Maar ook de vrucht van de Geest, die heerlijke nheid bij alle verscheidenheid kan zich op den duur niet verbergen; zij heet liefde, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. "Moeten wij nog verder gaan dan het leven van die man, die het eerst de vraag letterlijk heeft uitgesproken, om het terstond in een sprekend voorbeeld te tonen wat het is waarlijk vervuld te zijn met, en zich te laten leiden door de Heilige Geest? Of is ons die maatstaf te hoog? Reeds een blik op deze leerlingen van Johannes doet zien hoe wezenlijk het onderscheid is tussen hen die de Heilige Geest nog niet en zij die Hem waarlijk ontvangen hebben. Het verleden van deze twaalf is ons niet nader bekend, maar dit althans blijkt: pas nadat zij de Heilige Geest ontvingen, begonnen zij met tongen te spreken en te profeteren (Acts 19:6). Hun taal wordt een andere, omdat hun hart een ander geworden is en hun leven een nieuwe richting kreeg. Zo zijn zij innerlijk en uiterlijk geheel herboren, zij zien met een ander oog, zij loven met een andere tong, zij leven in een hogere sfeer dan waarin zij zich tot nog toe bewogen. Levensbeginsel en taak en doel, het heeft alles bij wie de Heilige Geest heeft ontvangen, een nieuwe doop, een hogere wijding dan bij de kinderen van de wereld daar buiten. Gij, die vaak zo liefdeloos over anderen oordeelt, wat zegt gij op dit punt van uzelf? Het antwoord hoeft niemand te horen, dan de Kenner van de harten alleen. Het ootmoedig en dankbaar ja van het geloof hoeft niet op de lippen te blijven, omdat het gepaard gaat met het besef van duizendvoudig gebrek. Ook de beste christen heeft hier beneden nog niet de tienden, maar slechts de eerstelingen van de Geest ontvangen, maar de Heer is trouw en beter is het zeker met wankelende voet op de weg van het leven dan met vaste tred op de weg van de zonde te gaan. Nochtans, zou het aantal zo gering zijn van hen die het hoofd moeten buigen voor het diep beschamend verwijt: Zij zijn weerspannig geworden en hebben Zijn Heilige Geest smarten aangedaan? Ach, hoevelen staan in onze tijd beneden deze leerlingen van Johannes, zonder dat zij echter gelijke reden van verontschuldiging hebben! O zeker, wij hebben reeds lang gehoord dat er een Heilige Geest is; ach of niemand van ons Hem langer mocht kennen van horen zeggen alleen en of het besef van onze grote, onze persoonlijke verantwoordelijkheid bij het bezit van zo onschatbare voorrechten ons eindelijk in zijn vol gewicht op het hart zonk! Ook op deze vraag mag het antwoord dus niet meer uitgesteld worden: hoe zullen wij ontvluchten, indien wij op zo'n grote zaligheid geen acht geven? OOSTERZEE).

Vers 3

3. En hij zei tot ben: Als gij dan niet eens gehoord hebt van het bestaan van de Heilige Geest, waarin, als het u voorgehouden voorwerp van geloof en belijdenis, zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: In de doop van Johannes, d. i. op de verplichting, die in deze doop ligt. De apostel had in de eerste plaats een werk te doen van aanvullende arbeid, zoals de apostelen Johannes en Petrus eens hadden verricht op het arbeidsveld van de armenverzorger Filippus te Samaria (Acts 8:14vv.). Lukas gaat voorbij aan het feit dat Paulus te Efeze Aquila en Priscilla weervond en tevens rondom hen een kring van meer gevorderde gelovigen; daarentegen stelt hij als de opmerkelijkste gebeurtenis in het begin van zijn werkzaamheid op deze plaats voor dat hij aan een aantal doopleerling-christenen de gave van de Heilige Geest toedeelde.

Omdat de apostel deze "discipelen" voor werkelijke gelovigen houdt, mogen ook wij hun de christennaam niet ontzeggen. Zij belijden echter zelf dat zij alleen in de doop van Johannes gedoopt zijn, zelfs dat zij er nog niet eens van hebben gehoord dat de heilige Geest er al was. Wij hebben dus het recht hen voor discipelen van Johannes de Doper te houden, die wellicht door Joden uit de diaspora, die zich juist ten tijde van de boeteprediking van Johannes in Palestina ophielden en toen (omstreeks een mensenleven geleden) van Johannes de doop ontvingen, bekeerd waren en juist daardoor slechts een onvolledige kennis omtrent Jezus hadden ontvangen.

Hoogst waarschijnlijk waren het vreemden, Joden uit de diaspora, die pas te Efeze waren gekomen nadat Apollos zich reeds vandaar verwijderd had. Zij hadden zich aangesloten bij de enkele christenen aldaar, die nog geen eigenlijke gemeente vormden (Acts 18:27) en werden door hen, omdat zij enige kennis hadden van de persoon en de leer van Jezus en een daarmee overeenkomstig, hoewel nog zeer onvolkomen en onbepaald, als het ware nevel- en schemerachtig geloof in Hem bezaten, als medediscipelen beschouwd. Daarom hield Paulus hen zelf voor christenen en pas door zijn spreken met hen begreep hij dat zij slechts discipelen van Johannes waren. Het gebrek aan specifiek christelijk leven bij hen zal de apostel bevreemd hebben. Hij mist bij hen de bijzondere openbaringen van de Geest, die met de christelijke doop werden geschonken en elders zichtbaar waren (1 Corinthians 12:13 Titus 3:5); vandaar zijn vraag.

Het christendom van deze mensen was slechts het eerste krachtige begin van het christendom, dat meer bestond in een uittreden uit het Jodendom dan uit een aanneming van het evangelie met erkentenis en overtuiging en in een werkelijk bezitten van het licht en het leven, van de genade en gave van het Nieuwe Testament of van het Koninkrijk van de hemelen. Zij hadden van de eerste aanvang van het nieuwe verbond, van de doop en het getuigenis van Johannes en van de openbaring van de Heere Jezus Christus zelf in de wereld gehoord. Zij hadden echter niet veel meer gehoord dan datgene wat tot de geschiedenis van het begin van het Nieuwe Testament hoort, daar zij zover verwijderd waren, zowel in plaats als in tijd van die grote zaken. Zo wisten zij ook wel van de Heilige Geest in de zin van de leer van het Oude Testament; zij wisten eveneens dat bij de oprichting van het nieuwe en eeuwige verbond, bij de stichting van die nieuwe instelling van God tot zaligheid van de wereld, die men volgens de belofte van God met de komst van de Messias te verwachten had, een gave van de Heilige Geest in geheel bijzondere betekenis, van bijzondere aard en in de rijkste mate zou plaatshebben. Maar hoe Jezus, van wie Johannes getuigd had dat Hij het Lam van God was dat de zonde van de wereld draagt, de verzoening voor deze zonde was geworden, alsook in het algemeen de afloop van Zijn geschiedenis en de vestiging van het door Hem te stichten nieuwe en eeuwige rijk, Zijn kruis en Zijn dood, Zijn opstanding uit de dood en Zijn verhoging aan de rechterhand van de Vader, vanwaar Hij de Zijnen de gaven en krachten van de Heilige Geest had toegedeeld en waardoor Hij een gemeente op aarde gesticht had, dat alles waren voor deze mensen nog zo goed als onbekende zaken, daarvan hadden zij slechts iets bij gerucht vernomen en zij zullen, daar zij het getuigenis van hun meester, van Johannes, kenden, die hun hoogste autoriteit was, niet hebben geweten wat zij daarvan als waarheid moesten aannemen of niet. Zoals het echter bij de waarheid v r alles aankomt op een juist gebruik en een onafgebroken ten nutte maken daarvan en evenals een oprechte trouwe ziel met weinig kennis op deze weg toch met de tijd steeds verder komt, zo hadden ook deze discipelen het weinige wat zij van de evangelische waarheid hadden vernomen, met grote begeerte aangenomen en dat in een rein en goed hart bewaard. De onderscheidende en louterende strengheid van de Johanneïsche prediking en leer, waarvoor zij geheel en al hun binnenste geopend hadden en waaraan zij zich geheel hadden overgegeven, had dat hart voortreffelijk voorbereid voor een meer volkomen kennis van de hele zaak van het christendom en voor de heiligheid van gezindheid en van wandel naar het voorbeeld van Jezus Christus. Anders zou de apostel niet met het doel om te voorzien in hetgeen hun ontbrak, hun hebben gevraagd: "hebt gij de Heilige Geest ontvangen toen gij geloofd hebt"? Het zou niet met de wijsheid en apostolische voorzichtigheid zijn overeengekomen om mensen die in de kennis van de waarheid nog ver achter waren, in het bezit te stellen van gaven en krachten die hun bij nog gebrekkige voorbereiding slechts tot zelfverhoging en tot grote schade hadden kunnen worden.

Vers 3

3. En hij zei tot ben: Als gij dan niet eens gehoord hebt van het bestaan van de Heilige Geest, waarin, als het u voorgehouden voorwerp van geloof en belijdenis, zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: In de doop van Johannes, d. i. op de verplichting, die in deze doop ligt. De apostel had in de eerste plaats een werk te doen van aanvullende arbeid, zoals de apostelen Johannes en Petrus eens hadden verricht op het arbeidsveld van de armenverzorger Filippus te Samaria (Acts 8:14vv.). Lukas gaat voorbij aan het feit dat Paulus te Efeze Aquila en Priscilla weervond en tevens rondom hen een kring van meer gevorderde gelovigen; daarentegen stelt hij als de opmerkelijkste gebeurtenis in het begin van zijn werkzaamheid op deze plaats voor dat hij aan een aantal doopleerling-christenen de gave van de Heilige Geest toedeelde.

Omdat de apostel deze "discipelen" voor werkelijke gelovigen houdt, mogen ook wij hun de christennaam niet ontzeggen. Zij belijden echter zelf dat zij alleen in de doop van Johannes gedoopt zijn, zelfs dat zij er nog niet eens van hebben gehoord dat de heilige Geest er al was. Wij hebben dus het recht hen voor discipelen van Johannes de Doper te houden, die wellicht door Joden uit de diaspora, die zich juist ten tijde van de boeteprediking van Johannes in Palestina ophielden en toen (omstreeks een mensenleven geleden) van Johannes de doop ontvingen, bekeerd waren en juist daardoor slechts een onvolledige kennis omtrent Jezus hadden ontvangen.

Hoogst waarschijnlijk waren het vreemden, Joden uit de diaspora, die pas te Efeze waren gekomen nadat Apollos zich reeds vandaar verwijderd had. Zij hadden zich aangesloten bij de enkele christenen aldaar, die nog geen eigenlijke gemeente vormden (Acts 18:27) en werden door hen, omdat zij enige kennis hadden van de persoon en de leer van Jezus en een daarmee overeenkomstig, hoewel nog zeer onvolkomen en onbepaald, als het ware nevel- en schemerachtig geloof in Hem bezaten, als medediscipelen beschouwd. Daarom hield Paulus hen zelf voor christenen en pas door zijn spreken met hen begreep hij dat zij slechts discipelen van Johannes waren. Het gebrek aan specifiek christelijk leven bij hen zal de apostel bevreemd hebben. Hij mist bij hen de bijzondere openbaringen van de Geest, die met de christelijke doop werden geschonken en elders zichtbaar waren (1 Corinthians 12:13 Titus 3:5); vandaar zijn vraag.

Het christendom van deze mensen was slechts het eerste krachtige begin van het christendom, dat meer bestond in een uittreden uit het Jodendom dan uit een aanneming van het evangelie met erkentenis en overtuiging en in een werkelijk bezitten van het licht en het leven, van de genade en gave van het Nieuwe Testament of van het Koninkrijk van de hemelen. Zij hadden van de eerste aanvang van het nieuwe verbond, van de doop en het getuigenis van Johannes en van de openbaring van de Heere Jezus Christus zelf in de wereld gehoord. Zij hadden echter niet veel meer gehoord dan datgene wat tot de geschiedenis van het begin van het Nieuwe Testament hoort, daar zij zover verwijderd waren, zowel in plaats als in tijd van die grote zaken. Zo wisten zij ook wel van de Heilige Geest in de zin van de leer van het Oude Testament; zij wisten eveneens dat bij de oprichting van het nieuwe en eeuwige verbond, bij de stichting van die nieuwe instelling van God tot zaligheid van de wereld, die men volgens de belofte van God met de komst van de Messias te verwachten had, een gave van de Heilige Geest in geheel bijzondere betekenis, van bijzondere aard en in de rijkste mate zou plaatshebben. Maar hoe Jezus, van wie Johannes getuigd had dat Hij het Lam van God was dat de zonde van de wereld draagt, de verzoening voor deze zonde was geworden, alsook in het algemeen de afloop van Zijn geschiedenis en de vestiging van het door Hem te stichten nieuwe en eeuwige rijk, Zijn kruis en Zijn dood, Zijn opstanding uit de dood en Zijn verhoging aan de rechterhand van de Vader, vanwaar Hij de Zijnen de gaven en krachten van de Heilige Geest had toegedeeld en waardoor Hij een gemeente op aarde gesticht had, dat alles waren voor deze mensen nog zo goed als onbekende zaken, daarvan hadden zij slechts iets bij gerucht vernomen en zij zullen, daar zij het getuigenis van hun meester, van Johannes, kenden, die hun hoogste autoriteit was, niet hebben geweten wat zij daarvan als waarheid moesten aannemen of niet. Zoals het echter bij de waarheid v r alles aankomt op een juist gebruik en een onafgebroken ten nutte maken daarvan en evenals een oprechte trouwe ziel met weinig kennis op deze weg toch met de tijd steeds verder komt, zo hadden ook deze discipelen het weinige wat zij van de evangelische waarheid hadden vernomen, met grote begeerte aangenomen en dat in een rein en goed hart bewaard. De onderscheidende en louterende strengheid van de Johanneïsche prediking en leer, waarvoor zij geheel en al hun binnenste geopend hadden en waaraan zij zich geheel hadden overgegeven, had dat hart voortreffelijk voorbereid voor een meer volkomen kennis van de hele zaak van het christendom en voor de heiligheid van gezindheid en van wandel naar het voorbeeld van Jezus Christus. Anders zou de apostel niet met het doel om te voorzien in hetgeen hun ontbrak, hun hebben gevraagd: "hebt gij de Heilige Geest ontvangen toen gij geloofd hebt"? Het zou niet met de wijsheid en apostolische voorzichtigheid zijn overeengekomen om mensen die in de kennis van de waarheid nog ver achter waren, in het bezit te stellen van gaven en krachten die hun bij nog gebrekkige voorbereiding slechts tot zelfverhoging en tot grote schade hadden kunnen worden.

Vers 4

4. Maar Paulus legde hun uit welke verplichting zij op zich hadden genomen, opdat zij die nu vervullen zouden en zei: Johannes heeft wel a) de doop van de bekering gedoopt, maar zei tot het volk dat zij geloven moesten in degene die na hem kwam, dat is in Christus Jezus (Acts 13:24vv.). Gij kunt dus, nadat alles reeds lang vervuld is waarop hij toen heeft gewezen, geen ogenblik in twijfel zijn omtrent hetgeen gij nu te doen hebt. a) Matthew 3:11 Mark 1:4 Luke 3:16 John 1:26 Acts 1:5; Acts 11:16

Vers 4

4. Maar Paulus legde hun uit welke verplichting zij op zich hadden genomen, opdat zij die nu vervullen zouden en zei: Johannes heeft wel a) de doop van de bekering gedoopt, maar zei tot het volk dat zij geloven moesten in degene die na hem kwam, dat is in Christus Jezus (Acts 13:24vv.). Gij kunt dus, nadat alles reeds lang vervuld is waarop hij toen heeft gewezen, geen ogenblik in twijfel zijn omtrent hetgeen gij nu te doen hebt. a) Matthew 3:11 Mark 1:4 Luke 3:16 John 1:26 Acts 1:5; Acts 11:16

Vers 5

5. En zij die hem hoorden, werden gedoopt in de naam van de Heere Jezus.

Vers 5

5. En zij die hem hoorden, werden gedoopt in de naam van de Heere Jezus.

Vers 6

6. En toen Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen en zij spraken met vreemde talen en profeteerden (Acts 8:17; Acts 10:44, Acts 10:46 ("Ac 14:8.

Paulus noemt de aard van de Johanneïsche doop met weinig en juiste woorden. Die gaf alleen gemoedsverandering te kennen, was alleen doop van de bekering, verbonden met de eventuele verplichting om te geloven in Hem die komen zou. Als de apostel er dan bijvoegt: "dat is in Christus Jezus", verbindt hij de vervulling aan de belofte en betuigt dat de doop van Johannes feitelijk nog geen doop in Christus was, maar werkelijk op niemand anders doelde. Na deze verklaring lieten de leerlingen van Johannes zich nu in de naam van Jezus dopen. Ten gevolge van de handoplegging door de apostel na de christelijke doop, ontvingen de gedoopten nu ook de Heilige Geest, wiens werking in het spreken met talen en geestvolle uitstorting over de zielen openbaar werd.

Vanaf nu wordt in het Nieuwe Testament verder niet meer over de Doper gesproken; hier maakte hij tenslotte geheel en al voor Christus plaats.

Wat wij bij Apollos aanvulden (Acts 18:26), wordt hier openlijk uitgesproken, dat zij die de doop van Johannes hadden ontvangen voor de tweede maal gedoopt werden. Het lag voor de hand dat alle verdedigers van de wederdoop, van Cyprianus tot de Anabaptisten en Mennonieten, deze tekst voor zich aanhaalden. De opvatting van deze tekst, die door de orthodoxen werd gevolgd om hun deze als bewijsmiddel te ontnemen, was zeker nog meer gedwongen dan hun verklaring ten behoeve van hun lievelingsidee. Men zei namelijk dat Acts 19:5 nog sloeg op de Johanneïsche doop en sloot zich bij de voorafgaande rede van Paulus aan, zodat de betekenis deze was: "Zij die hem (de Doper) gehoord hadden, werden ook in Jezus gedoopt. " Het is echter duidelijk dat de doop van Johannes niet een doop in Jezus kon worden genoemd. De Doper wees alleen de reeds gedoopten op Jezus, nadat hij sedert het neerdalen van de Geest op Hem van Zijn Messianiteit verzekerd was geworden. Als wij echter ook de zin van de woorden nemen zoals die eenvoudig te lezen is, dan volgt daaruit niet dat de Anabaptisten gelijk hebben, als zij deze tekst voor hun opvattingen aanvoeren. Zij willen namelijk in de eerste plaats dat kinderen niet gedoopt worden, omdat met de uiterlijke doop de innerlijke, die zelfbewustzijn veronderstelt, volgens hun mening moet verenigd zijn, kinderen de ware doop niet zouden ontvangen hebben en dus op latere leeftijd weer zouden moeten gedoopt worden. Een eigenlijke wederdoop leren dan ook de Anabaptisten niet. Zij bestrijden alleen de wettigheid van de kinderdoop, waarvan in onze tekst volstrekt geen sprake is en die dan ook bij nauwkeuriger overweging van de vraag in het geheel niet (of slechts indirect, in zoverre namelijk de kinderdoop eveneens voor ontoereikend moet worden gehouden als de doop van Johannes) in aanmerking had moeten komen. Als nu de apostel volgens onze tekst, de door Johannes de Doper, of door zijn aanhangers gedoopten bij het intreden in de christelijke kerk opnieuw doopten, dan rijst de vraag of zij, die volgens John 3:26; John 4:2 de discipelen voor de inzetting van het sacrament van de doop waren gedoopt, zich ook weer aan de doop moesten onderwerpen. Volgens de idee van deze doop had dat zeker kunnen plaatshebben; want deze kon ook, daar de kracht van de Heilige Geest nog ontbrak, geen bad van de wedergeboorte zijn; daarom hebben de discipelen waarschijnlijk toen slechts weinigen gedoopt en wel alleen in de eerste tijd (zolang Johannes nog op het toneel was en als het ware voor zijn tijd nog toonaangevend); deze weinigen nu sloten zich zeer nauw bij de gemeenschap van Christus aan (Acts 1:15). In Hem ontvingen zij dan met de apostelen, die ook niet meer door de Heere gedoopt werden, op het Pinksterfeest de Heilige Geest, wiens toedeling de volvoering van de uiterlijke handeling onnodig maakte.

Aan de andere zijde is het echter ook meer dan waarschijnlijk dat onder de drieduizend gedoopten op de grote Pinksterdag wel althans sommigen geweest zullen zijn die ook de doop van Johannes ontvangen hadden. In geen geval intussen wordt daarmee geleerd of goedgekeurd de herhaling van dezelfde doop, aangezien de doop in Hem die te komen stond en de doop in dezelfde maar reeds gekomen Heer, een doop onder twee verschillende bedoelingen en derhalve een tweeërlei doop, hoezeer dan ook met het oog op dezelfde beloofde Messias en Verlosser was.

Vers 6

6. En toen Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen en zij spraken met vreemde talen en profeteerden (Acts 8:17; Acts 10:44, Acts 10:46 ("Ac 14:8.

Paulus noemt de aard van de Johanneïsche doop met weinig en juiste woorden. Die gaf alleen gemoedsverandering te kennen, was alleen doop van de bekering, verbonden met de eventuele verplichting om te geloven in Hem die komen zou. Als de apostel er dan bijvoegt: "dat is in Christus Jezus", verbindt hij de vervulling aan de belofte en betuigt dat de doop van Johannes feitelijk nog geen doop in Christus was, maar werkelijk op niemand anders doelde. Na deze verklaring lieten de leerlingen van Johannes zich nu in de naam van Jezus dopen. Ten gevolge van de handoplegging door de apostel na de christelijke doop, ontvingen de gedoopten nu ook de Heilige Geest, wiens werking in het spreken met talen en geestvolle uitstorting over de zielen openbaar werd.

Vanaf nu wordt in het Nieuwe Testament verder niet meer over de Doper gesproken; hier maakte hij tenslotte geheel en al voor Christus plaats.

Wat wij bij Apollos aanvulden (Acts 18:26), wordt hier openlijk uitgesproken, dat zij die de doop van Johannes hadden ontvangen voor de tweede maal gedoopt werden. Het lag voor de hand dat alle verdedigers van de wederdoop, van Cyprianus tot de Anabaptisten en Mennonieten, deze tekst voor zich aanhaalden. De opvatting van deze tekst, die door de orthodoxen werd gevolgd om hun deze als bewijsmiddel te ontnemen, was zeker nog meer gedwongen dan hun verklaring ten behoeve van hun lievelingsidee. Men zei namelijk dat Acts 19:5 nog sloeg op de Johanneïsche doop en sloot zich bij de voorafgaande rede van Paulus aan, zodat de betekenis deze was: "Zij die hem (de Doper) gehoord hadden, werden ook in Jezus gedoopt. " Het is echter duidelijk dat de doop van Johannes niet een doop in Jezus kon worden genoemd. De Doper wees alleen de reeds gedoopten op Jezus, nadat hij sedert het neerdalen van de Geest op Hem van Zijn Messianiteit verzekerd was geworden. Als wij echter ook de zin van de woorden nemen zoals die eenvoudig te lezen is, dan volgt daaruit niet dat de Anabaptisten gelijk hebben, als zij deze tekst voor hun opvattingen aanvoeren. Zij willen namelijk in de eerste plaats dat kinderen niet gedoopt worden, omdat met de uiterlijke doop de innerlijke, die zelfbewustzijn veronderstelt, volgens hun mening moet verenigd zijn, kinderen de ware doop niet zouden ontvangen hebben en dus op latere leeftijd weer zouden moeten gedoopt worden. Een eigenlijke wederdoop leren dan ook de Anabaptisten niet. Zij bestrijden alleen de wettigheid van de kinderdoop, waarvan in onze tekst volstrekt geen sprake is en die dan ook bij nauwkeuriger overweging van de vraag in het geheel niet (of slechts indirect, in zoverre namelijk de kinderdoop eveneens voor ontoereikend moet worden gehouden als de doop van Johannes) in aanmerking had moeten komen. Als nu de apostel volgens onze tekst, de door Johannes de Doper, of door zijn aanhangers gedoopten bij het intreden in de christelijke kerk opnieuw doopten, dan rijst de vraag of zij, die volgens John 3:26; John 4:2 de discipelen voor de inzetting van het sacrament van de doop waren gedoopt, zich ook weer aan de doop moesten onderwerpen. Volgens de idee van deze doop had dat zeker kunnen plaatshebben; want deze kon ook, daar de kracht van de Heilige Geest nog ontbrak, geen bad van de wedergeboorte zijn; daarom hebben de discipelen waarschijnlijk toen slechts weinigen gedoopt en wel alleen in de eerste tijd (zolang Johannes nog op het toneel was en als het ware voor zijn tijd nog toonaangevend); deze weinigen nu sloten zich zeer nauw bij de gemeenschap van Christus aan (Acts 1:15). In Hem ontvingen zij dan met de apostelen, die ook niet meer door de Heere gedoopt werden, op het Pinksterfeest de Heilige Geest, wiens toedeling de volvoering van de uiterlijke handeling onnodig maakte.

Aan de andere zijde is het echter ook meer dan waarschijnlijk dat onder de drieduizend gedoopten op de grote Pinksterdag wel althans sommigen geweest zullen zijn die ook de doop van Johannes ontvangen hadden. In geen geval intussen wordt daarmee geleerd of goedgekeurd de herhaling van dezelfde doop, aangezien de doop in Hem die te komen stond en de doop in dezelfde maar reeds gekomen Heer, een doop onder twee verschillende bedoelingen en derhalve een tweeërlei doop, hoezeer dan ook met het oog op dezelfde beloofde Messias en Verlosser was.

Vers 7

7. En het waren in totaal omgeveer twaalf mannen (in de grondtekst wordt het volgens de wijze van de Hebreeën (Acts 24:11) door tien-twee en niet zoals bij de twaalf apostelen (Luke 22:3, Luke 22:14)door "twee-tien" uitgedrukt.

Met deze twaalf discipelen, bij wie nog Aquila en Priscilla en enige anderen kwamen, die door Apollos voor de zaak van het christendom zullen gewonnen zijn, was nu te Efeze een christelijke gemeente in haar eerste begin aanwezig. De apostel had echter tevens in deze twaalf discipelen en broeders even zoveel helpers, die hem, elk in zijn mate, bij de verkondiging van het evangelie in deze grote en dichtbevolkte stad konden dienen.

De gebeurtenis van de zo snelle en volkomen bekering van deze nakomers uit de school van Johannes de Doper was inderdaad een veelbetekenend teken des tijds in het rijk van God, dat hier verdiende door Lukas op de voorgrond gesteld te worden; want alle profetieën en de wet hadden gesproken over Johannes de Doper; hij was de Elia, die de komende Heer zou voorafgaan (Matthew 11:13v. ; 17:11v.). Na zijn krachtige boeteprediking was geen nader werk van voorbereiding meer voor Israël te verwachten. Als wij dus heden de schare van deze laatste loten van de discipelen van Johannes opeens in de kerk zien ingaan, dan blijkt daardoor juist hoe de laatste vrucht die de werkzaamheid van de Doper droeg, nu door de kerk werd ingeoogst. Het werk van de voorloper van Christus in Israël was vanaf nu voor altijd ten einde en de kerk van Christus stond tegenover het oude verbondsvolk als de enige erfgename van alle oudtestamentische beloften. Voor het volk van Israël bleef echter niets over dan ofwel die plaats van de kerk te erkennen en daarin over te gaan, ofwel in eigenzinnige verstokking te volharden en rijp te worden voor het goddelijk gericht (Malachi 4:5v.). Dit wordt ons ook bevestigd door hetgeen wij omtrent de verdere gebeurtenissen te Efeze vernemen.

Door het twaalftal werd Lukas herinnerd aan het volk van de twaalf stammen. Deze mannen van Israël waren door een gerucht van de prediking van Johannes en door een schaduwbeeld van zijn doop tot bekering en zaligheid gebracht, zodat zij spoedig voor de Heere God gewonnen waren, toen Paulus hun de stem van Johannes deed verstaan; daarom zullen zij opstaan in het gericht om te getuigen tegen het volk dat de boodschap van Johannes veracht heeft.

Gelukkige mannen! Zij kenden nu niet alleen de Voorloper van de Christus, maar ook de Christus zelf en hadden door het geloof in Hem de beloofde gaven van de Heilige Geest ontvangen. Waarlijk, de apostel had terstond alle reden om zich erover te verheugen dat hij, overeenkomstig zijn belofte, naar Efeze was teruggekomen. En dit des te meer, omdat deze eerste, rijke zegen op zijn werk bij uitnemendheid geschikt was om hem ingang te doen vinden bij de Efeziërs, zijn gezag te bevestigen en een overvloedige oogst voor te bereiden. Gelukkig ook wij, als wij de Heilige Geest ontvangen hebben! Ach, het zegt weinig of wij al in de naam van Jezus zijn gedoopt en belijdenis van Hem afgelegd hebben; het komt erop aan dat wij de Heilige Geest ontvangen hebben. Niet dat ook wij moeten kunnen spreken in vreemde talen en profeteren; maar de gewone, altijddurende gaven van de Heilige Geest moeten ook wij bezitten, de vrucht van de Geest moet ook in ons openbaar worden. De vrucht van de Geest is: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. En die vrucht wordt gezien waar het geloof in Jezus zich in het hart heeft gevestigd.

B. Acts 19:8-Acts 19:20 Drie maanden lang kon Paulus vrij in de Joodse synagoge te Efeze prediken, vervolgens zondert hij zich echter ten gevolge van de hardnekkige tegenstand van de Joden van de synagoge af en arbeidt nu twee jaar lang vooral onder de heidenen, bij wie hij een grote vatbaarheid voor het woord van God opmerkt. Er geschieden door hem buitengewone tekenen en wonderen, maar een poging van Joodse tovenaars en bezweerders om zich van de naam van Jezus als van een bijzonder krachtige toverformule meester te maken, loopt op hun verderf uit. In de gemeente komt daarentegen een nieuwe opwekking en Gods woord behaalt de overwinning.

Vers 7

7. En het waren in totaal omgeveer twaalf mannen (in de grondtekst wordt het volgens de wijze van de Hebreeën (Acts 24:11) door tien-twee en niet zoals bij de twaalf apostelen (Luke 22:3, Luke 22:14)door "twee-tien" uitgedrukt.

Met deze twaalf discipelen, bij wie nog Aquila en Priscilla en enige anderen kwamen, die door Apollos voor de zaak van het christendom zullen gewonnen zijn, was nu te Efeze een christelijke gemeente in haar eerste begin aanwezig. De apostel had echter tevens in deze twaalf discipelen en broeders even zoveel helpers, die hem, elk in zijn mate, bij de verkondiging van het evangelie in deze grote en dichtbevolkte stad konden dienen.

De gebeurtenis van de zo snelle en volkomen bekering van deze nakomers uit de school van Johannes de Doper was inderdaad een veelbetekenend teken des tijds in het rijk van God, dat hier verdiende door Lukas op de voorgrond gesteld te worden; want alle profetieën en de wet hadden gesproken over Johannes de Doper; hij was de Elia, die de komende Heer zou voorafgaan (Matthew 11:13v. ; 17:11v.). Na zijn krachtige boeteprediking was geen nader werk van voorbereiding meer voor Israël te verwachten. Als wij dus heden de schare van deze laatste loten van de discipelen van Johannes opeens in de kerk zien ingaan, dan blijkt daardoor juist hoe de laatste vrucht die de werkzaamheid van de Doper droeg, nu door de kerk werd ingeoogst. Het werk van de voorloper van Christus in Israël was vanaf nu voor altijd ten einde en de kerk van Christus stond tegenover het oude verbondsvolk als de enige erfgename van alle oudtestamentische beloften. Voor het volk van Israël bleef echter niets over dan ofwel die plaats van de kerk te erkennen en daarin over te gaan, ofwel in eigenzinnige verstokking te volharden en rijp te worden voor het goddelijk gericht (Malachi 4:5v.). Dit wordt ons ook bevestigd door hetgeen wij omtrent de verdere gebeurtenissen te Efeze vernemen.

Door het twaalftal werd Lukas herinnerd aan het volk van de twaalf stammen. Deze mannen van Israël waren door een gerucht van de prediking van Johannes en door een schaduwbeeld van zijn doop tot bekering en zaligheid gebracht, zodat zij spoedig voor de Heere God gewonnen waren, toen Paulus hun de stem van Johannes deed verstaan; daarom zullen zij opstaan in het gericht om te getuigen tegen het volk dat de boodschap van Johannes veracht heeft.

Gelukkige mannen! Zij kenden nu niet alleen de Voorloper van de Christus, maar ook de Christus zelf en hadden door het geloof in Hem de beloofde gaven van de Heilige Geest ontvangen. Waarlijk, de apostel had terstond alle reden om zich erover te verheugen dat hij, overeenkomstig zijn belofte, naar Efeze was teruggekomen. En dit des te meer, omdat deze eerste, rijke zegen op zijn werk bij uitnemendheid geschikt was om hem ingang te doen vinden bij de Efeziërs, zijn gezag te bevestigen en een overvloedige oogst voor te bereiden. Gelukkig ook wij, als wij de Heilige Geest ontvangen hebben! Ach, het zegt weinig of wij al in de naam van Jezus zijn gedoopt en belijdenis van Hem afgelegd hebben; het komt erop aan dat wij de Heilige Geest ontvangen hebben. Niet dat ook wij moeten kunnen spreken in vreemde talen en profeteren; maar de gewone, altijddurende gaven van de Heilige Geest moeten ook wij bezitten, de vrucht van de Geest moet ook in ons openbaar worden. De vrucht van de Geest is: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. En die vrucht wordt gezien waar het geloof in Jezus zich in het hart heeft gevestigd.

B. Acts 19:8-Acts 19:20 Drie maanden lang kon Paulus vrij in de Joodse synagoge te Efeze prediken, vervolgens zondert hij zich echter ten gevolge van de hardnekkige tegenstand van de Joden van de synagoge af en arbeidt nu twee jaar lang vooral onder de heidenen, bij wie hij een grote vatbaarheid voor het woord van God opmerkt. Er geschieden door hem buitengewone tekenen en wonderen, maar een poging van Joodse tovenaars en bezweerders om zich van de naam van Jezus als van een bijzonder krachtige toverformule meester te maken, loopt op hun verderf uit. In de gemeente komt daarentegen een nieuwe opwekking en Gods woord behaalt de overwinning.

Vers 8

8. En hij ging, nadat hij zo de eerste grondslag had gelegd tot een eigenlijke gemeente, naar de synagoge van de Joden, die te Efeze was, waar hij zich vroeger reeds had laten horen (Acts 18:19) en sprak vrijmoedig drie maanden lang, zonder dat de oversten of andere ledenvan het Jodendom hem iets in de weg stelden, om hen door besprekingen te overtuigen aangaande de zaken van het koninkrijk van God, dat nu in Jezus van Nazareth was verschenen. Zo trachtte hij hen te bewegen om door het geloof in Christus dat Koninkrijk in te gaan.

Vers 8

8. En hij ging, nadat hij zo de eerste grondslag had gelegd tot een eigenlijke gemeente, naar de synagoge van de Joden, die te Efeze was, waar hij zich vroeger reeds had laten horen (Acts 18:19) en sprak vrijmoedig drie maanden lang, zonder dat de oversten of andere ledenvan het Jodendom hem iets in de weg stelden, om hen door besprekingen te overtuigen aangaande de zaken van het koninkrijk van God, dat nu in Jezus van Nazareth was verschenen. Zo trachtte hij hen te bewegen om door het geloof in Christus dat Koninkrijk in te gaan.

Vers 9

9. a) Maar toen na verloop van die drie maanden sommigen voor de overtuigende kracht van zijn woord opzettelijk het hart sloten en dus verhard werden en ongehoorzaam, ongelovig Ac 13:16 waren en kwaad spraken van de weg, van het heil van de Heere dat de apostel predikte voor de menigte, alsof hij goddeloze en zedeloze zaken voordroeg, week hij van hen. Hij brak de gemeenschap met deze synagoge van de satan (Openbaring :9) af en scheidde als een waakzaam herder, die voorzorgen neemt opdat de gezonde schapen niet door de zieke worden aangetast, de discipelen af, terwijl hij dagelijks, nu dus op elke dag van de week, sprak en voordrachten hield in de school van een zekere Tyrannus, in de leerzaal van een heiden die tot Christus bekeerd was en die als leraar van de Griekse wijsheid of welsprekendheid te Efeze leefde.

a) 2 Timothy 1:15

Hetgeen Paulus eerder deed aan de twaalf leerlingen van Johannes is een toonbeeld van bijzondere zielszorg. Nu wordt echter ook van zijn openlijke arbeid bericht gegeven.

Zonder twijfel ging Paulus naar de synagoge met blijde hoop voor de onlangs nog zo leergierige Joden (Acts 18:20); maar het ging toen te Efeze niet anders dan overal, uitgezonderd Berea (Acts 17:10vv.), op zijn apostolische lijdensweg (Acts 22:18)

Drie maanden lang mag hij vrij en ongestoord prediken van dat rijk van God, dat door Jezus Christus is geopenbaard. En hij predikte niet alleen, maar wat zwaarder is, hij sprak ook met zijn Joodse toehoorders, hoorde naar hun bedenkingen, beantwoordde hun vragen, weerlegde hun tegenwerpingen en probeerde hen uit de profeten te bewijzen dat Jezus de beloofde Messias was en wachtte geduldig op de vrucht van het zaad dat hij uitstrooide, op de uitwerking van zijn prediking. Maar daarna kwam het tot een breuk tussen Paulus en de Joden, tot een scheiding tussen geloof en ongeloof. Ook hier ontmoet hij weer de Joodse hoogmoed, waarvoor de prediking van het kruis een ergernis is, de halstarrigheid van dat volk, dat met ziende ogen niet wil zien, met horende oren niet wil horen.

De Geest van God heeft opeens twee zaken te vormen, het oor en het hart. Houdt gij voor Hem het oor open, als Hij het bij u opent, laat gij u door de goddelijke werking leiden en meevoeren, dan wordt gij steeds meer oor en het woord, dat gij hoort, wordt steeds meer een sprekende stem en uw hart, van het woord doordrongen, wordt steeds weker, zachter en gewilliger. Het trekken van de goddelijke werking staat nu niet meer buiten als een beschrijving, maar gaat naar binnen als een inschrijving. Maar sluit gij voor de Geest uw oor of onttrekt gij het aan het woord, wanneer het zich daaraan zou willen laten vernemen, dan wordt gij niet alleen hardhorend, maar zinkt gij ook in een strafbare sluimering, waarin gij, al kon gij ook uiterlijk horen, toch innerlijk niets verneemt. Uw hart wordt als een dode klomp vlees, het wel en wee van het hele rijk van de Geest en van de geesten heeft voor u geen betekenis meer - dat is de toestand van de verharding.

Toen de ontwaakte vijandschap tot dat punt was gestegen dat de tegenstanders in de synagoge zelf, voor het aangezicht van de vergaderde menigte, de weg van het christendom, die Paulus leerde, met spot aanvielen, meende hij de aanwijzing ontvangen te hebben om het gelovige gedeelte van zijn toehoorders te bewaren voor de invloed van deze vijandige geest. Hij deed dat door zich van de ongelovige Joden af te scheiden, de discipelen van Jezus van de synagoge af te zonderen en met hen, ten einde zijn voordrachten te houden, heen te gaan naar de leerzaal van een zekere Tyrannus. Deze was hoogstwaarschijnlijk een Grieks leraar in de welsprekendheid te Efeze (Suidas, een Grieks grammaticus aan het einde van de 11e eeuw, noemt een Sophist Tyrannus, maar zonder diens verblijf of geboorteplaats, of ook de tijd waarin hij leefde, op te geven), die ofwel gratis, of voor een hem aangeboden huur zijn lokaal voor dat doel aan Paulus overgaf. De apostel had, doordat hij zijn predikstoel uit de synagoge van de Joden naar de gehoorzaal van Tyrannus moest verplaatsen, dit voordeel verkregen dat hij niet, zoals in de synagogen, aan zekere dagen en uren gebonden was en dagelijks in het openbaar kon spreken en leren. In deze gehoorzaal heeft hij dan onder de bescherming van de Heere twee jaar in ongestoorde rust openlijk geleerd en het woord van de Heere of hetgeen hij in naam van Jezus Christus aan de mensheid moest brengen, aan een zo grote menigte van toehoorders uit Joden en Grieken voorgedragen, dat Lukas in Acts 19:10 kon zeggen dat allen die in Azië woonden het evangelie door hem hadden vernomen. Daarmee wil hij zonder twijfel zeggen dat bij de toevloed van mensen uit alle steden van Klein-Azië, die zonder ooit op te houden te Efeze plaats had, altijd in die gehoorzaal zich mensen bevonden die vandaar bericht omtrent de leer en de zaak van het christendom mee naar huis namen en tot de hunnen brachten.

Vers 9

9. a) Maar toen na verloop van die drie maanden sommigen voor de overtuigende kracht van zijn woord opzettelijk het hart sloten en dus verhard werden en ongehoorzaam, ongelovig Ac 13:16 waren en kwaad spraken van de weg, van het heil van de Heere dat de apostel predikte voor de menigte, alsof hij goddeloze en zedeloze zaken voordroeg, week hij van hen. Hij brak de gemeenschap met deze synagoge van de satan (Openbaring :9) af en scheidde als een waakzaam herder, die voorzorgen neemt opdat de gezonde schapen niet door de zieke worden aangetast, de discipelen af, terwijl hij dagelijks, nu dus op elke dag van de week, sprak en voordrachten hield in de school van een zekere Tyrannus, in de leerzaal van een heiden die tot Christus bekeerd was en die als leraar van de Griekse wijsheid of welsprekendheid te Efeze leefde.

a) 2 Timothy 1:15

Hetgeen Paulus eerder deed aan de twaalf leerlingen van Johannes is een toonbeeld van bijzondere zielszorg. Nu wordt echter ook van zijn openlijke arbeid bericht gegeven.

Zonder twijfel ging Paulus naar de synagoge met blijde hoop voor de onlangs nog zo leergierige Joden (Acts 18:20); maar het ging toen te Efeze niet anders dan overal, uitgezonderd Berea (Acts 17:10vv.), op zijn apostolische lijdensweg (Acts 22:18)

Drie maanden lang mag hij vrij en ongestoord prediken van dat rijk van God, dat door Jezus Christus is geopenbaard. En hij predikte niet alleen, maar wat zwaarder is, hij sprak ook met zijn Joodse toehoorders, hoorde naar hun bedenkingen, beantwoordde hun vragen, weerlegde hun tegenwerpingen en probeerde hen uit de profeten te bewijzen dat Jezus de beloofde Messias was en wachtte geduldig op de vrucht van het zaad dat hij uitstrooide, op de uitwerking van zijn prediking. Maar daarna kwam het tot een breuk tussen Paulus en de Joden, tot een scheiding tussen geloof en ongeloof. Ook hier ontmoet hij weer de Joodse hoogmoed, waarvoor de prediking van het kruis een ergernis is, de halstarrigheid van dat volk, dat met ziende ogen niet wil zien, met horende oren niet wil horen.

De Geest van God heeft opeens twee zaken te vormen, het oor en het hart. Houdt gij voor Hem het oor open, als Hij het bij u opent, laat gij u door de goddelijke werking leiden en meevoeren, dan wordt gij steeds meer oor en het woord, dat gij hoort, wordt steeds meer een sprekende stem en uw hart, van het woord doordrongen, wordt steeds weker, zachter en gewilliger. Het trekken van de goddelijke werking staat nu niet meer buiten als een beschrijving, maar gaat naar binnen als een inschrijving. Maar sluit gij voor de Geest uw oor of onttrekt gij het aan het woord, wanneer het zich daaraan zou willen laten vernemen, dan wordt gij niet alleen hardhorend, maar zinkt gij ook in een strafbare sluimering, waarin gij, al kon gij ook uiterlijk horen, toch innerlijk niets verneemt. Uw hart wordt als een dode klomp vlees, het wel en wee van het hele rijk van de Geest en van de geesten heeft voor u geen betekenis meer - dat is de toestand van de verharding.

Toen de ontwaakte vijandschap tot dat punt was gestegen dat de tegenstanders in de synagoge zelf, voor het aangezicht van de vergaderde menigte, de weg van het christendom, die Paulus leerde, met spot aanvielen, meende hij de aanwijzing ontvangen te hebben om het gelovige gedeelte van zijn toehoorders te bewaren voor de invloed van deze vijandige geest. Hij deed dat door zich van de ongelovige Joden af te scheiden, de discipelen van Jezus van de synagoge af te zonderen en met hen, ten einde zijn voordrachten te houden, heen te gaan naar de leerzaal van een zekere Tyrannus. Deze was hoogstwaarschijnlijk een Grieks leraar in de welsprekendheid te Efeze (Suidas, een Grieks grammaticus aan het einde van de 11e eeuw, noemt een Sophist Tyrannus, maar zonder diens verblijf of geboorteplaats, of ook de tijd waarin hij leefde, op te geven), die ofwel gratis, of voor een hem aangeboden huur zijn lokaal voor dat doel aan Paulus overgaf. De apostel had, doordat hij zijn predikstoel uit de synagoge van de Joden naar de gehoorzaal van Tyrannus moest verplaatsen, dit voordeel verkregen dat hij niet, zoals in de synagogen, aan zekere dagen en uren gebonden was en dagelijks in het openbaar kon spreken en leren. In deze gehoorzaal heeft hij dan onder de bescherming van de Heere twee jaar in ongestoorde rust openlijk geleerd en het woord van de Heere of hetgeen hij in naam van Jezus Christus aan de mensheid moest brengen, aan een zo grote menigte van toehoorders uit Joden en Grieken voorgedragen, dat Lukas in Acts 19:10 kon zeggen dat allen die in Azië woonden het evangelie door hem hadden vernomen. Daarmee wil hij zonder twijfel zeggen dat bij de toevloed van mensen uit alle steden van Klein-Azië, die zonder ooit op te houden te Efeze plaats had, altijd in die gehoorzaal zich mensen bevonden die vandaar bericht omtrent de leer en de zaak van het christendom mee naar huis namen en tot de hunnen brachten.

Vers 10

10. En dit, dat Paulus op die wijze van de school van Tyrannus gebruik maakte, geschiedde twee jaar lang, zodat allen die in Azië woonden (Acts 16:6), wanneer ze te Efeze kwamen en de school, die voor iedertoegankelijk was, bezochten, het woord van de Heere Jezus hoorden, zowel Joden als Grieken.

Er kan geen twijfel over bestaan of het "dit" aan het begin van het vers op beide, het prediken in de synagoge (Acts 19:8) en het leren in de school van Tyrannus (Acts 19:9) slaat, of alleen op het laatste, daar dit ook kort tevoren is genoemd. Daar Paulus nu echter voor het eerste reeds drie maanden te Efeze werkzaam was, voordat hij het laatste twee jaar lang deed, heeft hij in deze stad in elk geval 2 jaar en 3 maanden doorgebracht. Intussen zouden onze 2 1/4 jaar nog geenszins voldoende zijn om het woord van de apostel in Acts 20:31 te rechtvaardigen, dat hij drie jaar lang te Efeze gearbeid had. Er moet, om de uitdrukking op te vatten als een ronde som, nog zoveel tijd bijkomen, dat er nog ongeveer 2 3/4 jaar zijn; aan de andere kant moet er ook nog een punt bijkomen dat Lukas recht geeft in onze tekst niet alleen van 2 3/4 jaar, maar slechts van 2 1/4 jaar te spreken. Nu ligt het vermoeden voor de hand dat de 2 3/4 jaar hier niet een onafgebroken periode zijn geweest, zodat, nadat wij bij Acts 19:1 de aankomst van de apostel te Efeze eind september van het jaar 54 hebben gesteld en dus in de laatste drie maanden van dit jaar die drie maanden liggen, die hij volgens Acts 19:8 in de synagoge van de Joden predikte, wij in de beide jaren 55, 56 de twee jaren zouden moeten zoeken, waarvan het 10e vers, dat voor ons ligt, spreekt. Deze twee jaren zullen nog omstreeks een 1/2 jaar in het jaar 57 n. Chr. duren en daarvoor zal nu evenveel tijd in het jaar 56 wegvallen, waarin Paulus niet te Efeze, maar elders werkzaam was, totdat hij vervolgens naar deze stad terugkeerde en daar zijn werk voortzette. Zo is het ook inderdaad. De apostel verliet Efeze in Acts 20:1 pas omstreeks Pinksteren van het jaar 57, d. i. eind mei, waarvoor minstens nog 5 maanden van dit jaar erbij komen. Omgeveer even zoveel tijd van het jaar 56 is hij te Korinthe en Kreta geweest, waarover wij bij Acts 19:20 uitvoerig zullen handelen. In werkelijkheid heeft hij, zoals Lukas bericht, 3 maanden en 2 jaar te Efeze doorgebracht. In die tijd nu werden in de provincie Asia vier gemeenten gesticht: naast de hoofdgemeente te Efeze, ook de gemeenten uit haar ontstaan, Kolosse, Laodicea en Hiërapolis, waar Paulus volgens de opmerkingen bij Acts 18:23b Ac 18:23 bij zijn heenreis slechts enkele families en personen voor het evangelie had gewonnen. Voor de groei van die drie dochtergemeenten was vooral Eprafras van Kolosse werkzaam (Colossians 4:12v.). Drie maal vier gemeenten, door de apostel gesticht zien wij dus ontstaan gedurende de eigenlijke zendingsarbeid van de apostel op zijn drie reizen, twaalf bomen van de gerechtigheid tot verheerlijking van de Heere, ontsproten uit de wortel van Jesse (Isaiah 61:3; Isaiah 11:10 : vier in Lycaonië en Pisidië (Acts 13:1, 14), vier in Macedonië en Griekenland (Acts 16:18) en vier in proconsularisch Azië. Zo was het werk van Paulus nu in zoverre volbracht, dat in de plaats van de in Israël afgehouwen twaalf takken van de olijfboom nu twaalf takken van de heidenwereld worden ingeënt (Romans 11:17vv.). Het hoeft ons daarom niet te bevreemden dat met deze derde reis het getal van de zendingsreizen van Paulus ten einde is en daarop zijn gevangenschap volgt. Toch heeft de Heere deze gevangenschap zo geleid dat zij nog de laatste roeping van de apostel van de heidenen tot vervulling moest brengen, die hij volgens Acts 19:21 ten opzichte van haar gewicht zeer goed erkende, al bleef ook omtrent de wijze van uitvoering Gods raad voor hem verborgen.

Vers 10

10. En dit, dat Paulus op die wijze van de school van Tyrannus gebruik maakte, geschiedde twee jaar lang, zodat allen die in Azië woonden (Acts 16:6), wanneer ze te Efeze kwamen en de school, die voor iedertoegankelijk was, bezochten, het woord van de Heere Jezus hoorden, zowel Joden als Grieken.

Er kan geen twijfel over bestaan of het "dit" aan het begin van het vers op beide, het prediken in de synagoge (Acts 19:8) en het leren in de school van Tyrannus (Acts 19:9) slaat, of alleen op het laatste, daar dit ook kort tevoren is genoemd. Daar Paulus nu echter voor het eerste reeds drie maanden te Efeze werkzaam was, voordat hij het laatste twee jaar lang deed, heeft hij in deze stad in elk geval 2 jaar en 3 maanden doorgebracht. Intussen zouden onze 2 1/4 jaar nog geenszins voldoende zijn om het woord van de apostel in Acts 20:31 te rechtvaardigen, dat hij drie jaar lang te Efeze gearbeid had. Er moet, om de uitdrukking op te vatten als een ronde som, nog zoveel tijd bijkomen, dat er nog ongeveer 2 3/4 jaar zijn; aan de andere kant moet er ook nog een punt bijkomen dat Lukas recht geeft in onze tekst niet alleen van 2 3/4 jaar, maar slechts van 2 1/4 jaar te spreken. Nu ligt het vermoeden voor de hand dat de 2 3/4 jaar hier niet een onafgebroken periode zijn geweest, zodat, nadat wij bij Acts 19:1 de aankomst van de apostel te Efeze eind september van het jaar 54 hebben gesteld en dus in de laatste drie maanden van dit jaar die drie maanden liggen, die hij volgens Acts 19:8 in de synagoge van de Joden predikte, wij in de beide jaren 55, 56 de twee jaren zouden moeten zoeken, waarvan het 10e vers, dat voor ons ligt, spreekt. Deze twee jaren zullen nog omstreeks een 1/2 jaar in het jaar 57 n. Chr. duren en daarvoor zal nu evenveel tijd in het jaar 56 wegvallen, waarin Paulus niet te Efeze, maar elders werkzaam was, totdat hij vervolgens naar deze stad terugkeerde en daar zijn werk voortzette. Zo is het ook inderdaad. De apostel verliet Efeze in Acts 20:1 pas omstreeks Pinksteren van het jaar 57, d. i. eind mei, waarvoor minstens nog 5 maanden van dit jaar erbij komen. Omgeveer even zoveel tijd van het jaar 56 is hij te Korinthe en Kreta geweest, waarover wij bij Acts 19:20 uitvoerig zullen handelen. In werkelijkheid heeft hij, zoals Lukas bericht, 3 maanden en 2 jaar te Efeze doorgebracht. In die tijd nu werden in de provincie Asia vier gemeenten gesticht: naast de hoofdgemeente te Efeze, ook de gemeenten uit haar ontstaan, Kolosse, Laodicea en Hiërapolis, waar Paulus volgens de opmerkingen bij Acts 18:23b Ac 18:23 bij zijn heenreis slechts enkele families en personen voor het evangelie had gewonnen. Voor de groei van die drie dochtergemeenten was vooral Eprafras van Kolosse werkzaam (Colossians 4:12v.). Drie maal vier gemeenten, door de apostel gesticht zien wij dus ontstaan gedurende de eigenlijke zendingsarbeid van de apostel op zijn drie reizen, twaalf bomen van de gerechtigheid tot verheerlijking van de Heere, ontsproten uit de wortel van Jesse (Isaiah 61:3; Isaiah 11:10 : vier in Lycaonië en Pisidië (Acts 13:1, 14), vier in Macedonië en Griekenland (Acts 16:18) en vier in proconsularisch Azië. Zo was het werk van Paulus nu in zoverre volbracht, dat in de plaats van de in Israël afgehouwen twaalf takken van de olijfboom nu twaalf takken van de heidenwereld worden ingeënt (Romans 11:17vv.). Het hoeft ons daarom niet te bevreemden dat met deze derde reis het getal van de zendingsreizen van Paulus ten einde is en daarop zijn gevangenschap volgt. Toch heeft de Heere deze gevangenschap zo geleid dat zij nog de laatste roeping van de apostel van de heidenen tot vervulling moest brengen, die hij volgens Acts 19:21 ten opzichte van haar gewicht zeer goed erkende, al bleef ook omtrent de wijze van uitvoering Gods raad voor hem verborgen.

Vers 11

11. a) En God ondersteunde het woord van de prediking met bijzondere gaven van Zijn genade. Hij versterkte en bevestigde de indruk daarvan en deed ongewone krachten gedurende die twee jaar door de handen van Paulus,

a) Mark 16:20 Acts 14:3

Vers 11

11. a) En God ondersteunde het woord van de prediking met bijzondere gaven van Zijn genade. Hij versterkte en bevestigde de indruk daarvan en deed ongewone krachten gedurende die twee jaar door de handen van Paulus,

a) Mark 16:20 Acts 14:3

Vers 12

12. zodat de mensen voor zieken en door boze geesten bezetenen van alle kanten genezing bij hem zochten. Zo groot was de wonderkracht dat ook de zweetdoeken of gordeldoeken van zijn lijf aan de zieken gebracht werden, de doeken waarmee hij zich het zweet gewoonlijk afveegde en de schorten, die hij bij zijn handwerk droeg en bij zijn voordrachten terzijde legde en dus met zijn lichaam in aanraking waren geweest. Dit waren dan middelen om de wonderkracht, die in hem was (John 7:38) over te brengen en dan geschiedde het dat de ziekten van hen weken en de boze geesten van hen uitvoeren ("Ac 5:15" en "2 Kings 13:21.

Niet alleen door de mond, maar ook door de handen van Paulus werkte God grote dingen; niet alleen op zijn prediking legde de Heere Zijn zeggen, zodat die overwinnende de harten doordrong en de machten van ongeloof en bijgeloof overwon, ook de handen van de apostel doortrok God met wonderbare krachten van genezing, zodat door zijn handoplegging zieken genazen. Ja, zelfs Paulus' zweetdoeken en gordels of schorten, kortom allerlei kledingstukken, legde men op de zieken en zo groot was de kracht van het geloof in deze man van God, zo groot de invloed van deze krachtige persoonlijkheid, dat ook daardoor ziekten weken en boze geesten uitvoeren. Wij zien daarin de wonderbare kracht ter overwinning van een man, die door Gods Geest geheel doordrongen is, een geheel met goddelijke kracht vervulde persoonlijkheid; tevens zien wij daarin de vervulling van het woord van Christus (John 7:38) ook in letterlijke zin: "wie in Mij gelooft, stromen van levend water zullen uit zijn buik vloeien.

De genezing van zieken door middel van linnen doeken die met de huid van de apostel in aanraking waren gekomen, is zeker iets wat in de hoogste graad opmerkelijk is. Is dat ook, zoals wij duidelijk kunnen zien, niet door Paulus aangeraden en bevorderd, dan moet hij er toch van geweten hebben. Zeker is de zaak niet te stellen in de categorie van relikwiëndienst, omdat in de doeken op zichzelf geen genees- en wonderkracht moest wonen, zodat die vandaar aan ieder genezing zouden hebben kunnen verschaffen ("de relikwiëndienst in de Roomse kerk is niets dan een dode afgoderij, omdat zij a) het verwacht uit een dode hand en omdat zij b) het aanneemt met een dode hand. De genezing had de levende persoonlijkheid van de apostel tot voorwaarde en die doeken bezaten slechts een wonderkracht, als zij rechtstreeks van hemzelf werden weggenomen. Zonder twijfel was ook het geloof van die zieken niet alleen de voorwaarde van hun vatbaarheid, maar ook de beweegreden tot die daad zelf, waarbij zeker de naam van de Heere Jezus in oprechte gebeden werd aangeroepen. Ook moet op het feit van het magnetisch rapport worden gelet als iets, dat verwant is met die bewerking van genezingen. Zeker blijft de indruk onuitwisbaar dat deze wijze van hulp de uiterste grenzen van christelijke wonderen toont en niet zonder gevaar, om in het magische te verdwalen, had mogen worden overschreden. Hoe komen de mensen te Efeze ertoe de kledingstukken en juist die, die genoemd zijn, voor wonderdoende aan te zien? De vrouw die de bloedvloeiing had, in Matthew 9:21vv., komt door gevoel van schaamte tot het aanraken van het gewaad van Christus, tot het aanraken van de zoom, vanwege de bijzondere heiligheid van deze laatste (Numbers 15:38; Matthew 23:5). De Joden te Jeruzalem leggen hun zieken zo, dat de schaduw van Petrus over hen heengaat; de schaduw had ook volgens de geschiedenis en profetie van het Oude Testament de betekenis verkregen van een goddelijke werking van zegen (Psalms 105:39 Isaiah 4:6). Wij weten nu uit de eigen mond van de apostel dat hij te Efeze zich bijzonder had ingespannen; hij had in het bijzonder ook met zijn eigen handen niet alleen voor zijn behoefte gezorgd, maar ook voor die van zijn begeleider en helper, zodat wij hem hier meer dan elders moeten zien als buitengewoon door werk overladen. Bovendien moeten wij in aanmerking nemen dat bij de grote bevolking van Efeze, waarbij wij ook nog een grote menigte uit het gehele Aziatische gebied, waarin de werkzaamheid van de apostel doordrong, moeten rekenen, gemakkelijk een overgrote menigte van mensen kon zijn die genezing zochten en het daardoor voor velen onmogelijk was de persoon van de apostel aan te raken. In dergelijke gevallen lag voor de hand om voor zoveel ongelukkigen, die met goed geloof waren gekomen en niet zonder hardheid weer met hun lijden konden worden weggezonden, een vergoeding te zoeken voor het gemis van de persoonlijke aanraking van de apostel. Zeker zal wel nauwelijks iets bij de apostel een zo sterke indruk maken als het werken met eigen handen voor de behoefte van hem en de zijnen. Dat namelijk hij, die door zijn woord en zijn wandel in zuivere liefde en onvermoeid geduld de duistere zielen verlichtte, de gebroken harten met vreugde en zaligheid vervulde, de verdwaalde en verloren mensenkinderen op de weg naar het eeuwige leven leidde en niet alleen allen die bij hem waren, op zijn hart droeg, maar ook allen in de verste verte en in alle plaatsen, waar zij de Heere hun God aanriepen (1 Corinthians 1:2; 2 Corinthians 11:28vv., dat deze heilige bode van Christus tot de gehele heidenwereld voor zijn zorg en moeite niet het minste loon, zelfs geen vrij verblijf van de gemeente wilde aannemen, moest hen treffen. Dat hij zich in de werkplaats begaf, zich gordde en bij zijn handenarbeid zijn zweet liet vallen, moest zeker bevreemden. Nu kan men zich zeer goed indenken dat men in dit werkmanskleed, in dit storten van zweetdruppels de volle maat van buitengewone liefde en kracht vereerde, die in de apostel was geopenbaard. In zo'n verering en overgave aan de openbaring van goddelijke liefde en macht, in hem gewerkt, vroeg men om de doeken met het kostbare zweet en de gordels, die zijn lichaam aanraakten, als hij in zijn werk als tentenmaker was en werkte.

Het eigenaardige van de stad Efeze bestond in een grote verering van geheime wetenschap en kunst, in liefhebberij voor toveren en toverkrachten, zodat zij als de voornaamste zetel van magische kennis en kunst moest worden gehouden, zoals ook "Efezische woorden" en "toverwoorden", "Efezische gezangen" en "toverzangen", "Efezische kunsten" en "magische kunsten" uitdrukkingen waren van gelijke betekenis. Vandaar hielden zich de grote thaumaturgen, bedriegers en tovenaars van de oudheid, bijv. de boven allen beroemde en beruchte Apollonius van Thyane, een tegenhanger van die Simon Magus in Acts 8:9vv. graag in deze stad op en verrichtten daar hun werk. Waar echter de dwaling, zelf bedrogen en weer bedriegend, zo met krachten en daden predikte, met krachten van een hogere wereld en met werken en daden, die haar grond zouden hebben in een bijzondere verbintenis met de goden en in een door deze verleende geheime kennis, die alleen het deel van haar lievelingen bleef, een kennis, die de natuur in haar diepste diepte begreep en haar in haar meest verborgen en sterkste krachten kon beheersen en ook het bestaan en de macht van de goden moesten openbaren en bewijzen, daar was het gepast, ja noodzakelijk, dat de waarheid zich openbaarde. Daar moest zij niet alleen in de eenvoudige, onopgesierde rede van een leer van het licht en van het leven zich vertonen, maar ook als in het bezit van een kracht boven alle krachten, machtig ter overwinning in de glans van bovenmenselijke werken en daden zich vertonen en wel zonder enige gemeenschap aan menselijke mysteriën, zonder enig omhulsel als van een geheim en met besliste verachting van alle pronk en verblinding door toverwoorden en ceremoniën. De waarheid was met het woord van haar leer in een strijd verwikkeld tegen die valse goden, die in het bijzonder in die toverkunst, die als hun dienst en met hun medewerking werd bedreven, zo onrein en wreed waren. Zij was zo werkzaam tot bevrijding van het menselijk geslacht en tot verheerlijking van de enige ware en enige goede God en van Hem, die Hij gezonden had en aan wie Hij de heerlijkheid had gegeven, van Jezus Christus. Eveneens moest zij ook door krachten en werkingen, door werken en daden in de naam van Jezus Christus deze voor heilig en goddelijk gehouden magie, die toverij van het heidendom in haar misleidingen en bedriegerijen alsmede in al haar werkelijke daden en wonderen bestrijden, verdringen, vernietigen; was dat ergens nodig dan was het te Efeze en daarom bleef het hier nog veel minder dan op andere plaatsen bij het woord en bij de leer alleen - krachten van de werken van de Heilige Geest, daden en wonderen van Gods macht en liefde in de naam van Jezus Christus bezegelden en verheerlijkten hier meer dan ergens anders de apostolische leer, of het evangelisch getuigenis. Hier uitte zich door de apostel Paulus een goddelijke wondermacht op het hoogst, zoals zij zich bij de eerste stichting van het christendom in de hoofdstad van de Joodse wereld door de apostel Petrus op gelijke wijze had geopenbaard.

Er komt echter nog n omstandigheid bij, waar niet aan voorbijgezien mag worden. Juist toen werd door de Judaïsten, over wie wij reeds bij Acts 18:23b Ac 18:23 spraken, naast de juistheid en het heilzame van de Paulinische leer ook de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de apostolische waardigheid van Paulus op het hevigst aangevallen. Hoe dieper men hem vernederde, als n die eerst door mensen (de andere apostelen) en door een mens (Barnabas) tot een ambt was gekomen en daarin was ingeleid, des te hoger verhief men daarentegen Petrus; en evenals nu die Petrusverheffing reeds in de gemeenten te Galatië in volle gang was, zo zou die zich ook naar Korinthe verbreiden en daar haar verkeerd werk verrichten. Nu treedt de Heere zelf op als getuige voor de gelijkheid van Paulus en Petrus, daar Hij hem dezelfde wonderkracht als deze verleent (Acts 5:15v.); ja te Efeze geschiedden grotere dingen dan eens te Jeruzalem en wat eens de schaduw van Petrus mocht bewerken, dat doen nu de zweetdoeken en gordels van Paulus; want Efeze, het middelpunt van de in het evangelie gelovende heidenwereld, is nu hoger geacht dan Jeruzalem, dat voor zijn grootste deel de Heiland verworpen heeft en Petrus moet als apostel voor de besnedenen terugtreden voor Paulus, de apostel voor de onbesnedenen (Galatians 2:8). Letten wij op de uitdrukking in Galatians 4:10 "jaren", dan blijkt dat de brief aan de Galaten gedurende het Sabbatsjaar van de herfst 54 tot 55 n. Chr. (1 Makk. 6:54 Aanm.) door Paulus moet zijn geschreven, dus vanuit Efeze en niet, zoals het gewone onderschrift zegt, vanuit Rome. Waar het "aan de Galaten gezonden van Rome" gevonden wordt, is dat een willekeurige toevoeging, voortgekomen uit de mening van de kerkvaders Theodoretus en Hiëronymus, die uit Galatians 4:20; Galatians 6:11, Galatians 6:17 te mogen bewijzen dat de brief aan de Galaten de eerste van de apostel uit zijn gevangenschap te Rome geweest was, waarbij hij echter de eerstgenoemde tekst op zeer bijzondere wijze verklaarde, (vellem nunc praesens esse, si confessionis me vincula non aretarent). Het verwijt in Galatians 1:6 wijst er integendeel op dat de brief spoedig na het tweede oponthoud van de apostel, in Acts 18:23 meegedeeld, in Galatië is geschreven. Niet lang na zijn afreis, merkt P. Lange op, waren de tegenstanders achter hem en waarschijnlijk had hij zich nog niet lang te Efeze gevestigd, toen hij reeds bericht ontving van de gevaarlijke invloed, die de Judaïsten in de gemeente van Galatië verkregen hadden en zich daardoor genoodzaakt zag de scherpste brief te schrijven, die wij in de verzameling van zijn brieven vonden. Wij zien uit de aanvang zowel als uit het slot van de brieven en niet minder uit zijn gehele houding dat de kerk van Galatië op het punt was om van het evangelie af te vallen, omdat zij op het punt stond zich aan de Judaïsten gevangen te geven en het geloof van de zaligheid te gronden op de besnijdenis en de wet. Reeds hadden enige christenen uit de heidenen de besnijdenis aangenomen, en roemden nu zelf de betekenis daarvan. De apostel ziet zich gedwongen over de dwaalleraars, voor zover zij in dat drijven volharden, de ban uit te spreken en aan de gemeenten zelf de vloek te verkondigen, waaraan zij, door van het evangelie tot de wet af te vallen, zich hadden overgegeven. In Acts 4:21vv. toont hij aan hen, die onder de wet willen zijn, hoe juist uit de wet bleek dat een wettelijkheid van die aard geheel uitgesloten was van het ware nakomelingschap van Abraham. Die was voorafgebeeld door Hagar en haar zoon Ismaël en verdroeg zich dan ook met de grootste onwettigheid in de werkelijke werken van het vlees. Het is alsof de apostel er profetisch op gedoeld heeft dat het Joodse dode aanhangen van de wet zijn toppunt zou vinden in het Mohammedanisme.

Het is duidelijk dat dit gelukkig gevolg noch aan de zweetdoeken van Paulus zelf, noch aan de uitvloeisels van zijn lichaam was toe te schrijven. De apostel zelf was slechts een middel, waarvan God zich bediende om zulke wonderwerken te doen gebeuren, die onder de wonderwerken zelfs buitengewoon waren. God, die vrij is in Zijn bedoelingen, vrij in de wijze waarop Hij mensen Zijn gunstige hulp wil doen ondervinden, verkoos thans Zijn gezant op zo'n in het oog lopende wijze boven andere mensen te onderscheiden. Hiervoor was een zeer gewichtige reden. Efeze muntte destijds in velerlei soorten van bijgeloof boven andere steden uit. De geheime magische kunsten, waarzeggerij, duivelbannen, ziektebezwering, enz., werden daar door heidenen, ja ook door Joden bij uitstek bemind en gepleegd. Allerlei gewaande wonderen werden daar gedaan en geloofd. Zoals wij reeds elders zulke valse wonderdoeners zagen optreden, zo was Efeze daarvan de verzamelplaats. Zou dus Jezus' leer ook hier de overwinning behalen op het bijgeloof, dan waren er buitengewone wonderen nodig, wonderen in de naam van Jezus verricht, wonderen waarbij geen zweem van vermoeden overbleef dat zij door enige toverkracht geschiedde, wonderen die de meest bekwame en geslepen bedriegers tot hun beschaming tevergeefs zouden proberen na te bootsen. Uit dit oogpunt van de zaak beschouwd, bespeuren wij hoe uitnemend wijs de goddelijke bedoeling bij de gemelde wonderen was.

Vers 12

12. zodat de mensen voor zieken en door boze geesten bezetenen van alle kanten genezing bij hem zochten. Zo groot was de wonderkracht dat ook de zweetdoeken of gordeldoeken van zijn lijf aan de zieken gebracht werden, de doeken waarmee hij zich het zweet gewoonlijk afveegde en de schorten, die hij bij zijn handwerk droeg en bij zijn voordrachten terzijde legde en dus met zijn lichaam in aanraking waren geweest. Dit waren dan middelen om de wonderkracht, die in hem was (John 7:38) over te brengen en dan geschiedde het dat de ziekten van hen weken en de boze geesten van hen uitvoeren ("Ac 5:15" en "2 Kings 13:21.

Niet alleen door de mond, maar ook door de handen van Paulus werkte God grote dingen; niet alleen op zijn prediking legde de Heere Zijn zeggen, zodat die overwinnende de harten doordrong en de machten van ongeloof en bijgeloof overwon, ook de handen van de apostel doortrok God met wonderbare krachten van genezing, zodat door zijn handoplegging zieken genazen. Ja, zelfs Paulus' zweetdoeken en gordels of schorten, kortom allerlei kledingstukken, legde men op de zieken en zo groot was de kracht van het geloof in deze man van God, zo groot de invloed van deze krachtige persoonlijkheid, dat ook daardoor ziekten weken en boze geesten uitvoeren. Wij zien daarin de wonderbare kracht ter overwinning van een man, die door Gods Geest geheel doordrongen is, een geheel met goddelijke kracht vervulde persoonlijkheid; tevens zien wij daarin de vervulling van het woord van Christus (John 7:38) ook in letterlijke zin: "wie in Mij gelooft, stromen van levend water zullen uit zijn buik vloeien.

De genezing van zieken door middel van linnen doeken die met de huid van de apostel in aanraking waren gekomen, is zeker iets wat in de hoogste graad opmerkelijk is. Is dat ook, zoals wij duidelijk kunnen zien, niet door Paulus aangeraden en bevorderd, dan moet hij er toch van geweten hebben. Zeker is de zaak niet te stellen in de categorie van relikwiëndienst, omdat in de doeken op zichzelf geen genees- en wonderkracht moest wonen, zodat die vandaar aan ieder genezing zouden hebben kunnen verschaffen ("de relikwiëndienst in de Roomse kerk is niets dan een dode afgoderij, omdat zij a) het verwacht uit een dode hand en omdat zij b) het aanneemt met een dode hand. De genezing had de levende persoonlijkheid van de apostel tot voorwaarde en die doeken bezaten slechts een wonderkracht, als zij rechtstreeks van hemzelf werden weggenomen. Zonder twijfel was ook het geloof van die zieken niet alleen de voorwaarde van hun vatbaarheid, maar ook de beweegreden tot die daad zelf, waarbij zeker de naam van de Heere Jezus in oprechte gebeden werd aangeroepen. Ook moet op het feit van het magnetisch rapport worden gelet als iets, dat verwant is met die bewerking van genezingen. Zeker blijft de indruk onuitwisbaar dat deze wijze van hulp de uiterste grenzen van christelijke wonderen toont en niet zonder gevaar, om in het magische te verdwalen, had mogen worden overschreden. Hoe komen de mensen te Efeze ertoe de kledingstukken en juist die, die genoemd zijn, voor wonderdoende aan te zien? De vrouw die de bloedvloeiing had, in Matthew 9:21vv., komt door gevoel van schaamte tot het aanraken van het gewaad van Christus, tot het aanraken van de zoom, vanwege de bijzondere heiligheid van deze laatste (Numbers 15:38; Matthew 23:5). De Joden te Jeruzalem leggen hun zieken zo, dat de schaduw van Petrus over hen heengaat; de schaduw had ook volgens de geschiedenis en profetie van het Oude Testament de betekenis verkregen van een goddelijke werking van zegen (Psalms 105:39 Isaiah 4:6). Wij weten nu uit de eigen mond van de apostel dat hij te Efeze zich bijzonder had ingespannen; hij had in het bijzonder ook met zijn eigen handen niet alleen voor zijn behoefte gezorgd, maar ook voor die van zijn begeleider en helper, zodat wij hem hier meer dan elders moeten zien als buitengewoon door werk overladen. Bovendien moeten wij in aanmerking nemen dat bij de grote bevolking van Efeze, waarbij wij ook nog een grote menigte uit het gehele Aziatische gebied, waarin de werkzaamheid van de apostel doordrong, moeten rekenen, gemakkelijk een overgrote menigte van mensen kon zijn die genezing zochten en het daardoor voor velen onmogelijk was de persoon van de apostel aan te raken. In dergelijke gevallen lag voor de hand om voor zoveel ongelukkigen, die met goed geloof waren gekomen en niet zonder hardheid weer met hun lijden konden worden weggezonden, een vergoeding te zoeken voor het gemis van de persoonlijke aanraking van de apostel. Zeker zal wel nauwelijks iets bij de apostel een zo sterke indruk maken als het werken met eigen handen voor de behoefte van hem en de zijnen. Dat namelijk hij, die door zijn woord en zijn wandel in zuivere liefde en onvermoeid geduld de duistere zielen verlichtte, de gebroken harten met vreugde en zaligheid vervulde, de verdwaalde en verloren mensenkinderen op de weg naar het eeuwige leven leidde en niet alleen allen die bij hem waren, op zijn hart droeg, maar ook allen in de verste verte en in alle plaatsen, waar zij de Heere hun God aanriepen (1 Corinthians 1:2; 2 Corinthians 11:28vv., dat deze heilige bode van Christus tot de gehele heidenwereld voor zijn zorg en moeite niet het minste loon, zelfs geen vrij verblijf van de gemeente wilde aannemen, moest hen treffen. Dat hij zich in de werkplaats begaf, zich gordde en bij zijn handenarbeid zijn zweet liet vallen, moest zeker bevreemden. Nu kan men zich zeer goed indenken dat men in dit werkmanskleed, in dit storten van zweetdruppels de volle maat van buitengewone liefde en kracht vereerde, die in de apostel was geopenbaard. In zo'n verering en overgave aan de openbaring van goddelijke liefde en macht, in hem gewerkt, vroeg men om de doeken met het kostbare zweet en de gordels, die zijn lichaam aanraakten, als hij in zijn werk als tentenmaker was en werkte.

Het eigenaardige van de stad Efeze bestond in een grote verering van geheime wetenschap en kunst, in liefhebberij voor toveren en toverkrachten, zodat zij als de voornaamste zetel van magische kennis en kunst moest worden gehouden, zoals ook "Efezische woorden" en "toverwoorden", "Efezische gezangen" en "toverzangen", "Efezische kunsten" en "magische kunsten" uitdrukkingen waren van gelijke betekenis. Vandaar hielden zich de grote thaumaturgen, bedriegers en tovenaars van de oudheid, bijv. de boven allen beroemde en beruchte Apollonius van Thyane, een tegenhanger van die Simon Magus in Acts 8:9vv. graag in deze stad op en verrichtten daar hun werk. Waar echter de dwaling, zelf bedrogen en weer bedriegend, zo met krachten en daden predikte, met krachten van een hogere wereld en met werken en daden, die haar grond zouden hebben in een bijzondere verbintenis met de goden en in een door deze verleende geheime kennis, die alleen het deel van haar lievelingen bleef, een kennis, die de natuur in haar diepste diepte begreep en haar in haar meest verborgen en sterkste krachten kon beheersen en ook het bestaan en de macht van de goden moesten openbaren en bewijzen, daar was het gepast, ja noodzakelijk, dat de waarheid zich openbaarde. Daar moest zij niet alleen in de eenvoudige, onopgesierde rede van een leer van het licht en van het leven zich vertonen, maar ook als in het bezit van een kracht boven alle krachten, machtig ter overwinning in de glans van bovenmenselijke werken en daden zich vertonen en wel zonder enige gemeenschap aan menselijke mysteriën, zonder enig omhulsel als van een geheim en met besliste verachting van alle pronk en verblinding door toverwoorden en ceremoniën. De waarheid was met het woord van haar leer in een strijd verwikkeld tegen die valse goden, die in het bijzonder in die toverkunst, die als hun dienst en met hun medewerking werd bedreven, zo onrein en wreed waren. Zij was zo werkzaam tot bevrijding van het menselijk geslacht en tot verheerlijking van de enige ware en enige goede God en van Hem, die Hij gezonden had en aan wie Hij de heerlijkheid had gegeven, van Jezus Christus. Eveneens moest zij ook door krachten en werkingen, door werken en daden in de naam van Jezus Christus deze voor heilig en goddelijk gehouden magie, die toverij van het heidendom in haar misleidingen en bedriegerijen alsmede in al haar werkelijke daden en wonderen bestrijden, verdringen, vernietigen; was dat ergens nodig dan was het te Efeze en daarom bleef het hier nog veel minder dan op andere plaatsen bij het woord en bij de leer alleen - krachten van de werken van de Heilige Geest, daden en wonderen van Gods macht en liefde in de naam van Jezus Christus bezegelden en verheerlijkten hier meer dan ergens anders de apostolische leer, of het evangelisch getuigenis. Hier uitte zich door de apostel Paulus een goddelijke wondermacht op het hoogst, zoals zij zich bij de eerste stichting van het christendom in de hoofdstad van de Joodse wereld door de apostel Petrus op gelijke wijze had geopenbaard.

Er komt echter nog n omstandigheid bij, waar niet aan voorbijgezien mag worden. Juist toen werd door de Judaïsten, over wie wij reeds bij Acts 18:23b Ac 18:23 spraken, naast de juistheid en het heilzame van de Paulinische leer ook de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de apostolische waardigheid van Paulus op het hevigst aangevallen. Hoe dieper men hem vernederde, als n die eerst door mensen (de andere apostelen) en door een mens (Barnabas) tot een ambt was gekomen en daarin was ingeleid, des te hoger verhief men daarentegen Petrus; en evenals nu die Petrusverheffing reeds in de gemeenten te Galatië in volle gang was, zo zou die zich ook naar Korinthe verbreiden en daar haar verkeerd werk verrichten. Nu treedt de Heere zelf op als getuige voor de gelijkheid van Paulus en Petrus, daar Hij hem dezelfde wonderkracht als deze verleent (Acts 5:15v.); ja te Efeze geschiedden grotere dingen dan eens te Jeruzalem en wat eens de schaduw van Petrus mocht bewerken, dat doen nu de zweetdoeken en gordels van Paulus; want Efeze, het middelpunt van de in het evangelie gelovende heidenwereld, is nu hoger geacht dan Jeruzalem, dat voor zijn grootste deel de Heiland verworpen heeft en Petrus moet als apostel voor de besnedenen terugtreden voor Paulus, de apostel voor de onbesnedenen (Galatians 2:8). Letten wij op de uitdrukking in Galatians 4:10 "jaren", dan blijkt dat de brief aan de Galaten gedurende het Sabbatsjaar van de herfst 54 tot 55 n. Chr. (1 Makk. 6:54 Aanm.) door Paulus moet zijn geschreven, dus vanuit Efeze en niet, zoals het gewone onderschrift zegt, vanuit Rome. Waar het "aan de Galaten gezonden van Rome" gevonden wordt, is dat een willekeurige toevoeging, voortgekomen uit de mening van de kerkvaders Theodoretus en Hiëronymus, die uit Galatians 4:20; Galatians 6:11, Galatians 6:17 te mogen bewijzen dat de brief aan de Galaten de eerste van de apostel uit zijn gevangenschap te Rome geweest was, waarbij hij echter de eerstgenoemde tekst op zeer bijzondere wijze verklaarde, (vellem nunc praesens esse, si confessionis me vincula non aretarent). Het verwijt in Galatians 1:6 wijst er integendeel op dat de brief spoedig na het tweede oponthoud van de apostel, in Acts 18:23 meegedeeld, in Galatië is geschreven. Niet lang na zijn afreis, merkt P. Lange op, waren de tegenstanders achter hem en waarschijnlijk had hij zich nog niet lang te Efeze gevestigd, toen hij reeds bericht ontving van de gevaarlijke invloed, die de Judaïsten in de gemeente van Galatië verkregen hadden en zich daardoor genoodzaakt zag de scherpste brief te schrijven, die wij in de verzameling van zijn brieven vonden. Wij zien uit de aanvang zowel als uit het slot van de brieven en niet minder uit zijn gehele houding dat de kerk van Galatië op het punt was om van het evangelie af te vallen, omdat zij op het punt stond zich aan de Judaïsten gevangen te geven en het geloof van de zaligheid te gronden op de besnijdenis en de wet. Reeds hadden enige christenen uit de heidenen de besnijdenis aangenomen, en roemden nu zelf de betekenis daarvan. De apostel ziet zich gedwongen over de dwaalleraars, voor zover zij in dat drijven volharden, de ban uit te spreken en aan de gemeenten zelf de vloek te verkondigen, waaraan zij, door van het evangelie tot de wet af te vallen, zich hadden overgegeven. In Acts 4:21vv. toont hij aan hen, die onder de wet willen zijn, hoe juist uit de wet bleek dat een wettelijkheid van die aard geheel uitgesloten was van het ware nakomelingschap van Abraham. Die was voorafgebeeld door Hagar en haar zoon Ismaël en verdroeg zich dan ook met de grootste onwettigheid in de werkelijke werken van het vlees. Het is alsof de apostel er profetisch op gedoeld heeft dat het Joodse dode aanhangen van de wet zijn toppunt zou vinden in het Mohammedanisme.

Het is duidelijk dat dit gelukkig gevolg noch aan de zweetdoeken van Paulus zelf, noch aan de uitvloeisels van zijn lichaam was toe te schrijven. De apostel zelf was slechts een middel, waarvan God zich bediende om zulke wonderwerken te doen gebeuren, die onder de wonderwerken zelfs buitengewoon waren. God, die vrij is in Zijn bedoelingen, vrij in de wijze waarop Hij mensen Zijn gunstige hulp wil doen ondervinden, verkoos thans Zijn gezant op zo'n in het oog lopende wijze boven andere mensen te onderscheiden. Hiervoor was een zeer gewichtige reden. Efeze muntte destijds in velerlei soorten van bijgeloof boven andere steden uit. De geheime magische kunsten, waarzeggerij, duivelbannen, ziektebezwering, enz., werden daar door heidenen, ja ook door Joden bij uitstek bemind en gepleegd. Allerlei gewaande wonderen werden daar gedaan en geloofd. Zoals wij reeds elders zulke valse wonderdoeners zagen optreden, zo was Efeze daarvan de verzamelplaats. Zou dus Jezus' leer ook hier de overwinning behalen op het bijgeloof, dan waren er buitengewone wonderen nodig, wonderen in de naam van Jezus verricht, wonderen waarbij geen zweem van vermoeden overbleef dat zij door enige toverkracht geschiedde, wonderen die de meest bekwame en geslepen bedriegers tot hun beschaming tevergeefs zouden proberen na te bootsen. Uit dit oogpunt van de zaak beschouwd, bespeuren wij hoe uitnemend wijs de goddelijke bedoeling bij de gemelde wonderen was.

Vers 13

13. En sommigen van de omzwervende Joodse duivelbezweerders, enige Joodse mannen zoals er zoveel als goochelaars en tovenaars in het Romeinse rijk rondzwierven ("Ac 13:8, meenden iets te moeten ondernemen tegenover de grote daden, die Paulus in de naam van de Heere Jezus verrichtte en waardoor hij steeds grotere aanhang verkreeg. Dezen hebben het gewaagd de naam van de Heere Jezus bij wijze van een toverformule waarvan zijgoede uitwerking verwachtten, als die naar de regels van hun kunst werd gebruikt, te noemen over degenen die boze geesten hadden en hun ter genezing gebracht werden, zeggende tot de boze geesten en de bezetenen: Wij bezweren u bij Jezus, die Paulus predikt, dat gij uitvaart.

Vers 13

13. En sommigen van de omzwervende Joodse duivelbezweerders, enige Joodse mannen zoals er zoveel als goochelaars en tovenaars in het Romeinse rijk rondzwierven ("Ac 13:8, meenden iets te moeten ondernemen tegenover de grote daden, die Paulus in de naam van de Heere Jezus verrichtte en waardoor hij steeds grotere aanhang verkreeg. Dezen hebben het gewaagd de naam van de Heere Jezus bij wijze van een toverformule waarvan zijgoede uitwerking verwachtten, als die naar de regels van hun kunst werd gebruikt, te noemen over degenen die boze geesten hadden en hun ter genezing gebracht werden, zeggende tot de boze geesten en de bezetenen: Wij bezweren u bij Jezus, die Paulus predikt, dat gij uitvaart.

Vers 14

14. Het waren nu, om dit eerst op te merken, daar het ten opzichte van de verhouding van de Joden tegenover de prediking van het evangelie van Jezus Christus vankarakteristieke betekenis is, zeven zonen van een zekere Sceva, een Joodse overpriester Ac 4:7, die dit deden en wel in dit bijzonder geval, waarover nader in Acts 19:15vv. zal worden gesproken, twee van hen.

Vers 14

14. Het waren nu, om dit eerst op te merken, daar het ten opzichte van de verhouding van de Joden tegenover de prediking van het evangelie van Jezus Christus vankarakteristieke betekenis is, zeven zonen van een zekere Sceva, een Joodse overpriester Ac 4:7, die dit deden en wel in dit bijzonder geval, waarover nader in Acts 19:15vv. zal worden gesproken, twee van hen.

Vers 15

15. Maar de boze geest in de bezetene, waarover nu die twee de naam van Jezus als bezweringsformule gebruikt hadden, antwoordde door de mond van die man: Jezus ken ik en van Paulus weet ik, zodat ik zeker zou moeten uitvaren, als Paulus het mij in Jezus' naam gebood; Maar gij, wie zijt gij, die u voordoet als zijn gelijke en als mannen die eveneens in de kracht van de naam van Jezus tegenover mij staan? "

Vers 15

15. Maar de boze geest in de bezetene, waarover nu die twee de naam van Jezus als bezweringsformule gebruikt hadden, antwoordde door de mond van die man: Jezus ken ik en van Paulus weet ik, zodat ik zeker zou moeten uitvaren, als Paulus het mij in Jezus' naam gebood; Maar gij, wie zijt gij, die u voordoet als zijn gelijke en als mannen die eveneens in de kracht van de naam van Jezus tegenover mij staan? "

Vers 16

16. En de mens in wie de boze geest was, sprong door de drang en in de kracht van die geest op hen en overmeesterde hen, die beiden (dit woord staat er in enige handschriften bij), kreeg de overhand over hen, zodat zij naakt en gewond uit dat huis vluchtten, waar zij de bezwering hadden uitgesproken.

Ook in Klein-Azië en vooral te Efeze, zwierven toen Joodse Goëten of exorcisten of bezweerders rond. Intussen werd ook, evenals in Samaria (Acts 8:9vv.) en overal, de kracht van de bezweerders, die voor een groot deel op misleiding berustte, gebroken, waar de goddelijke krachten van het evangelie werkzaam werden. Vandaar kwamen enigen van deze exorcisten op de vermetele gedachte om de naam van Jezus zelf tot hun bezweringen te gebruiken. Die naam, die zij in godsdienstige en geestelijke zin verwierpen, wilden zij in de naam van de toverkunst tot hun voordeel gebruiken. Deze mensen waren nog wel de zonen van de Joodse overpriester, d. i. van een man van het hogepriesterlijk geslacht en wel zeven in getal. Zeven zonen van een Joodse overpriester (!), gezamenlijk als Goëten in den vreemde rondzwervend en gezamenlijk onwetend, ongelovig en slecht genoeg om de naam van Jezus te misbruiken voor een bezweringsformule, dit feit opent een diepe blik in het verderf van het Jodendom en tevens in de macht van het christendom. De Joden toch, die het christendom zozeer haatten en in het bijzonder Paulus, in nog wel priesterzonen, probeerden om de uitkomst bezweringen uit in de naam van Jezus, die Paulus predikte. Als godsdienst was dit Paulinisch christendom hun het allergehaatste - voor hun voordeel erkenden zij het als een wereldse macht.

De zeven zonen van Sceva zijn de duistere evenknie van de 12 leerlingen van Johannes in Acts 19:1vv. ; hun zevental (vgl. Luke 8:2; Luke 11:26) wijst hen aan als verbonden in het boze.

Deuteronomy 12:1 leerlingen van Johannes worden door hun getal als de ware stammen van Israël voorgesteld; deze Joodse exorcisten daarentegen als de zeven (Acts 13:19) verworpen volken van Kanan.

Wij herinneren ons daarbij zo menig treurig voorbeeld van de satan die zich achter priesterzonen verborgen heeft; zou dat niet alle predikers moeten opwekken om hun kinderen van de moederschoot aan door gebed aan Jezus' hart neer te leggen?

Als bij de woorden: "wij bezweren bij Jezus" wordt gevoegd "die Paulus predikt", dan geschiedde dat zonder twijfel omdat de naam van Jezus zo gewoon was en dit nu een nadere aanwijzing noodzakelijk maakte. Als de Christus erkenden deze Joden echter Jezus niet, zodat hun niets overbleef dan Hem aan te wijzen naar degene, die hem te Efeze met zoveel ijver verkondigde.

Terwijl zij met misdadige hand het tweesnijdend zwaard van de apostel zich aanmatigen, gaat het hun als een onbezonnen knaap die het zwaard van een held uit de schede trekt en er zichzelf mee verwondt, omdat hij er niet mee om kan gaan.

Wij hoeven er ons niet over te verwonderen dat Dr. Hauer niets historisch, nog minder een bewijs voor de goddelijkheid van het christendom in deze wondervolle gebeurtenissen kan vinden; want voor zijn gelijken was het bewijs niet berekend, zoals dan ook onder de Atheense Epicureeërs en Stoïcijnen niets van dien aard in Acts 17:16vv. wordt verteld. Maar de wereld bestaat gelukkig niet alleen uit filosofen, die wonderen loochenen en uit sceptische critici.

Vers 16

16. En de mens in wie de boze geest was, sprong door de drang en in de kracht van die geest op hen en overmeesterde hen, die beiden (dit woord staat er in enige handschriften bij), kreeg de overhand over hen, zodat zij naakt en gewond uit dat huis vluchtten, waar zij de bezwering hadden uitgesproken.

Ook in Klein-Azië en vooral te Efeze, zwierven toen Joodse Goëten of exorcisten of bezweerders rond. Intussen werd ook, evenals in Samaria (Acts 8:9vv.) en overal, de kracht van de bezweerders, die voor een groot deel op misleiding berustte, gebroken, waar de goddelijke krachten van het evangelie werkzaam werden. Vandaar kwamen enigen van deze exorcisten op de vermetele gedachte om de naam van Jezus zelf tot hun bezweringen te gebruiken. Die naam, die zij in godsdienstige en geestelijke zin verwierpen, wilden zij in de naam van de toverkunst tot hun voordeel gebruiken. Deze mensen waren nog wel de zonen van de Joodse overpriester, d. i. van een man van het hogepriesterlijk geslacht en wel zeven in getal. Zeven zonen van een Joodse overpriester (!), gezamenlijk als Goëten in den vreemde rondzwervend en gezamenlijk onwetend, ongelovig en slecht genoeg om de naam van Jezus te misbruiken voor een bezweringsformule, dit feit opent een diepe blik in het verderf van het Jodendom en tevens in de macht van het christendom. De Joden toch, die het christendom zozeer haatten en in het bijzonder Paulus, in nog wel priesterzonen, probeerden om de uitkomst bezweringen uit in de naam van Jezus, die Paulus predikte. Als godsdienst was dit Paulinisch christendom hun het allergehaatste - voor hun voordeel erkenden zij het als een wereldse macht.

De zeven zonen van Sceva zijn de duistere evenknie van de 12 leerlingen van Johannes in Acts 19:1vv. ; hun zevental (vgl. Luke 8:2; Luke 11:26) wijst hen aan als verbonden in het boze.

Deuteronomy 12:1 leerlingen van Johannes worden door hun getal als de ware stammen van Israël voorgesteld; deze Joodse exorcisten daarentegen als de zeven (Acts 13:19) verworpen volken van Kanan.

Wij herinneren ons daarbij zo menig treurig voorbeeld van de satan die zich achter priesterzonen verborgen heeft; zou dat niet alle predikers moeten opwekken om hun kinderen van de moederschoot aan door gebed aan Jezus' hart neer te leggen?

Als bij de woorden: "wij bezweren bij Jezus" wordt gevoegd "die Paulus predikt", dan geschiedde dat zonder twijfel omdat de naam van Jezus zo gewoon was en dit nu een nadere aanwijzing noodzakelijk maakte. Als de Christus erkenden deze Joden echter Jezus niet, zodat hun niets overbleef dan Hem aan te wijzen naar degene, die hem te Efeze met zoveel ijver verkondigde.

Terwijl zij met misdadige hand het tweesnijdend zwaard van de apostel zich aanmatigen, gaat het hun als een onbezonnen knaap die het zwaard van een held uit de schede trekt en er zichzelf mee verwondt, omdat hij er niet mee om kan gaan.

Wij hoeven er ons niet over te verwonderen dat Dr. Hauer niets historisch, nog minder een bewijs voor de goddelijkheid van het christendom in deze wondervolle gebeurtenissen kan vinden; want voor zijn gelijken was het bewijs niet berekend, zoals dan ook onder de Atheense Epicureeërs en Stoïcijnen niets van dien aard in Acts 17:16vv. wordt verteld. Maar de wereld bestaat gelukkig niet alleen uit filosofen, die wonderen loochenen en uit sceptische critici.

Vers 17

17. Door deze gebeurtenis werd de naam van Jezus duidelijk bewezen een naam boven alle namen te zijn, aan de wereld van de geesten bekend en door deze vermeden, niet te koop voor geld en niet ongestraft te misbruiken, maar vol kracht en leven voor allen die in Hem geloven. En dit werd aan allen bekend, zowel Joden als Grieken die te Efeze woonden; en er viel een vrees over hen allen, zodat niemand iets tegen de zaak van het christendom durfde te ondernemen, daar men begreep dat het in de Onzichtbare zijn grond haden een machtige Beschermer in de hemelen. En de naam van de Heere Jezus werd groot gemaakt, toen die zich zo verheerlijkte, zowel aan Zijn belijders door hun overwinnen, als aan Zijn lasteraars door hun bezwijken.

Vers 17

17. Door deze gebeurtenis werd de naam van Jezus duidelijk bewezen een naam boven alle namen te zijn, aan de wereld van de geesten bekend en door deze vermeden, niet te koop voor geld en niet ongestraft te misbruiken, maar vol kracht en leven voor allen die in Hem geloven. En dit werd aan allen bekend, zowel Joden als Grieken die te Efeze woonden; en er viel een vrees over hen allen, zodat niemand iets tegen de zaak van het christendom durfde te ondernemen, daar men begreep dat het in de Onzichtbare zijn grond haden een machtige Beschermer in de hemelen. En de naam van de Heere Jezus werd groot gemaakt, toen die zich zo verheerlijkte, zowel aan Zijn belijders door hun overwinnen, als aan Zijn lasteraars door hun bezwijken.

Vers 18

18. a) En velen van degenen die reeds ten gevolge van Paulus' vroegere werkzaamheid geloofden, kwamen voor de apostelen hun schuld belijden, tengevolge van de vrees die over hen gekomen was, en uitspreken wat zij bedreven hadden; zij beleden voor anderen, om hen te waarschuwen tegen alle toverij, de zonde en het bijgeloof, dat hen vervulde voordat zij zich bekeerden.

a) Matthew 3:6

Vers 18

18. a) En velen van degenen die reeds ten gevolge van Paulus' vroegere werkzaamheid geloofden, kwamen voor de apostelen hun schuld belijden, tengevolge van de vrees die over hen gekomen was, en uitspreken wat zij bedreven hadden; zij beleden voor anderen, om hen te waarschuwen tegen alle toverij, de zonde en het bijgeloof, dat hen vervulde voordat zij zich bekeerden.

a) Matthew 3:6

Vers 19

19. Velen ook onder hen, van degenen die toverkunsten hadden uitgeoefend met spreuken en bezweringen, brachten de boeken bijeen, de geschriften, waaruit zij dat bijgeloof hadden geleerd en die ze nauwlettend hadden bewaard. Zij dedendit volgens onderlinge afspraak op een bepaalde dag en een vaste plaats en verbrandden ze in tegenwoordigheid van allen tot een getuigenis tegenover de anderen, die zich nog met dergelijke dwaasheden bezig hielden. En om te kennen te geven dat men in de zaken van de zaligheid geen tijdelijk verlies mag ontlopen, berekenden zij de waardedaarvan, de prijs, die de boeken bij aankoop gekost hadden en stelden die vast op vijftigduizend zilveren penningen (= f22. 500) Exodus 30:13.

Christus en Belial worden helaas (!) in onze christenwereld maar al te veel samengevoegd en samen gediend, hetgeen een volstrekte tegenstrijdigheid is. Wie met Mij niet is, zo heeft de Heere gesproken, die is tegen Mij en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit. Laat maar de naam van Jezus Christus onze Heere werkelijk dierbaar voor ons zijn. Noemen wij die met eerbied in het geloof; zoeken wij ons heil alleen in Hem, die de enige Zaligmaker is en buigen wij onze knieën voor Hem, als voor onze Heere, in gehoorzaamheid van het geloof en de godzaligheid, dan zullen wij zeker van alle zonden, van alle werken van de Satan, van alle ellende en leed verlost worden en in volle nadruk ondervinden dat Hij de Almachtige en Algenoegzame is.

Vers 19

19. Velen ook onder hen, van degenen die toverkunsten hadden uitgeoefend met spreuken en bezweringen, brachten de boeken bijeen, de geschriften, waaruit zij dat bijgeloof hadden geleerd en die ze nauwlettend hadden bewaard. Zij dedendit volgens onderlinge afspraak op een bepaalde dag en een vaste plaats en verbrandden ze in tegenwoordigheid van allen tot een getuigenis tegenover de anderen, die zich nog met dergelijke dwaasheden bezig hielden. En om te kennen te geven dat men in de zaken van de zaligheid geen tijdelijk verlies mag ontlopen, berekenden zij de waardedaarvan, de prijs, die de boeken bij aankoop gekost hadden en stelden die vast op vijftigduizend zilveren penningen (= f22. 500) Exodus 30:13.

Christus en Belial worden helaas (!) in onze christenwereld maar al te veel samengevoegd en samen gediend, hetgeen een volstrekte tegenstrijdigheid is. Wie met Mij niet is, zo heeft de Heere gesproken, die is tegen Mij en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit. Laat maar de naam van Jezus Christus onze Heere werkelijk dierbaar voor ons zijn. Noemen wij die met eerbied in het geloof; zoeken wij ons heil alleen in Hem, die de enige Zaligmaker is en buigen wij onze knieën voor Hem, als voor onze Heere, in gehoorzaamheid van het geloof en de godzaligheid, dan zullen wij zeker van alle zonden, van alle werken van de Satan, van alle ellende en leed verlost worden en in volle nadruk ondervinden dat Hij de Almachtige en Algenoegzame is.

Vers 20

20. a) Zo verspreidde te Efeze in die twee jaar (Acts 19:10) het woord van de Heere zich met macht en nam de overhand, zodat naast het geloof van de gemeente ook de eerste liefde niet ontbrak (Openbaring :4).

a) Isaiah 55:11

De gebeurtenis werd tot een verschrikking, die het hele gebied van de Efezische magie en tovenarij deed beven. Joden en Grieken waren even diep verstrikt in de toverkunst, waarop Efeze zich beroemde. Zij voelden zich getroffen op de wonderbaarste plaats van hun zondig leven. Wat zou er van hen worden als de boze geesten slechts voor n naam sidderden en die naam hun slechts vreselijk is in de mond van de gelovigen? Thans ondervonden zij iets van de duistere macht van de vorst, die in de lucht heerst (Ephesians 2:2) en het licht van de verlossing van zijn heerschappij scheen krachtig in hun donkerheid. Dat waren dagen, waarin Efeze krachtig werd bezocht, te vergelijken met de dagen dat Jeruzalem door het morgenlicht van de kerk werd beschenen en het volk grote achting voor de discipelen had (Acts 5:13).

De indruk van deze gebeurtenis was te vergelijken met het gericht over Ananias en Saffira, daar zich hier eveneens de heiligheid van de naam van Jezus openbaarde tegenover alle besmetting ervan met vleselijke gezindheid en onreinheid.

Het is bekend hoe moeilijk het gebied van het bijgeloof overal door de geest van het evangelie veroverd wordt; hoe overal onder alle volken, die het evangelie belijden, talloze sporen van het oude heidense bijgeloof steeds voortgaan, deels onder een christelijke schijn verborgen, deels openlijk. Het is dus niet te verwonderen dat te Efeze, waar het Aziatische en Griekse volksleven vermengd was, een bijzondere geneigdheid bestond tot werken en kunsten van de duisternis, velen gevonden werden die wel door het evangelie waren gewonnen, maar zonder dadelijk die verkeerdheid geheel en al in het binnenste los te laten. Juist bij hen openbaarde zich nu natuurlijk het sterkst die feitelijke scheiding tussen het geloof in Jezus en het bijgeloof in demonische krachten, die de boze geest aan die exorcisten had volbracht en juist in deze werken openbaart zich het duidelijkst het goddelijk doel bij de buitengewone wonderdaden van Paulus te Efeze Inderdaad is daarin ook de overwinning van het geloof over de macht van het bijgeloof, die door de wonderdaden van God was ingeleid, op een waarlijk grootse wijze door de gemeente te Efeze zich toegeëigend. Een definitiever vaarwel zeggen van het bijgeloof dan dat zij die zich met de werken van de duisternis hadden bezig gehouden, de toverboeken brachten en verbrandden, kon er niet zijn. Ten eerste was deze belijdenis hier met een werkelijke reiniging van die zonde verbonden; in zoverre dat hetgeen deze eigenaardige zonde tot voortdurend voedsel verstrekte, aan het vuur werd overgegeven. En vervolgens komt hier dat afstand doen van de zonde tevens voor in die reinheid en grondigheid, dat ook de gelegenheid om anderen aanleiding tot zonde te geven onder geen geringe zelfverloochening wordt afgebroken. Lukas heeft uitdrukkelijk aangewezen op hoe hoge waarde de verbrande boeken geschat zijn. Daarmee moet ons worden voor ogen gesteld dat ieder toverboek een kapitaal was, zodat, als iemand het niet meer voor zichzelf wilde gebruiken, hij het gemakkelijk zou hebben kunnen verkopen; want de Efezische boeken hadden tot in de verste streken een grote naam en er was grote vraag naar. Hoe zuiver en volkomen is dus de verwerping die liever een aanzienlijke winst loslaat om geen aanleiding te geven tot ergernis en verleiding!

Met nadelige boeken is de wereld nog altijd tot haar oordeel overstroomd; men moest vaker zo'n verbranden laten plaatshebben.

Wij spraken reeds bij Acts 19:10 van een reis naar Korinthe en Kreta, die Paulus gedurende de tijd van zijn oponthoud te Efeze had gemaakt en waarover hij omstreeks 5 maanden had gedaan. Reeds gaf de "Handelingen van de Apostelen", als dit boek van een 2 1/4 en daarna van een 3 jarig verblijf van de apostel te Efeze spreekt (Acts 19:8, Acts 19:10, vgl. Acts 20:31), aanleiding om zo'n tussenreis te veronderstellen. Uit de brieven komen daarbij nog een menigte van aanwijzingen, die ons noodzaken dat aan te nemen. Wij zullen die echter niet allen afzonderlijk aanvoeren, maar ons tot twee van deze beperken, die alleen reeds de zaak zeer duidelijk maken. 1) In 2 Corinthians 12:14, 2 Corinthians 13:1v. de apostel dat komen naar Korinthe, dat hij in de tijd dat hij de brief schrijft, van plan is, zijn komen "voor de derde keer". Het is duidelijk dat die komst bedoeld is, die in Acts 19:21v. door hem was voorgenomen en voorbereid en vervolgens in Acts 20:1v. ten uitvoer is gebracht. In Acts 18:1-Acts 18:18 nu hebben wij hem voor de eerste maal in die stad van Griekenland gezien - wanneer zou hij dan voor de tweede maal daar geweest zijn? Het is duidelijk dat dit op geen andere tijd kan geweest zijn dan toen hij zich te Efeze ophield. 2) Evenals in 1 Timothy 1:3 spreekt dat hij Timothes te Efeze heeft achtergelaten, toen hij naar Macedonië was gegaan, zo herinnert hij in Titus 1:5 Titus eraan dat hij hem op Kreta had achtergelaten, opdat hij terecht zou brengen wat nog ontbrak. Nu is er, zoals wij later zullen zien, geen zendingsreis meer na de gevangenschap van de apostel gedurende twee jaar te Rome, (Acts 28:30) maar op deze gevangenschap volgde reeds zijn marteldood; derhalve moet gedurende het oponthoud te Efeze een reis over Macedonië hebben plaatsgehad en zoals uit de onder No. 1 aangehaalde plaatsen uit de tweede brief aan de Korinthiërs blijkt, over Korinthe naar Kreta en wel ten dienste van de zending. In Acts 19:21 heeft Paulus weer het voornemen om door Macedonië in Achaje (alsook naar de hoofdstad Korinthe) te reizen. Op deze plaats is echter Jeruzalem zijn doel, naar Efeze zal hij nu niet weer komen, zoals hij dat ook in Acts 20:25 voor de oudsten uitspreekt. Bij de reis door Macedonië en Achaje daarentegen, waarvan hier gesproken wordt, is hij zeker naar Efeze teruggekeerd overeenkomstig zijn voornemen, dat hij in 1 Timothy 3:14v. te kennen geeft. Wij zullen wel niet mistasten als wij de tijd van het einde van mei tot het einde van oktober van het jaar 56 n. Chr. voor de vijf maanden houden waarin de apostel van Efeze verwijderd was. Alles wat in Acts 19:1-Acts 19:19 van ons hoofdstuk is meegedeeld, viel zonder twijfel nog voor in de eerste zes maanden van het einde van september tot Pasen van 55. De prediking van het evangelie, die tot hiertoe reeds veel te Efeze had teweeggebracht, behaalde nu vandaar de ene overwinning na de andere. Zoals Acts 19:20 zegt, er werden steeds meer mensen en vooral uit het getal van de heidenen, aan de christelijke gemeente toegevoegd. Maar Paulus, die eerst alleen behalve Titus ook Timothes tot helper Ac 18:23 had en naast Aquila en Priscilla (1 Corinthians 16:19 Romans 16:3), minstens de twaalf bekeerde leerlingen van Johannes (Acts 19:7) tot bevorderaars van zijn werk had gehad, verkreeg langzamerhand een zeer aanzienlijke schaar van vrienden en helpers, zodat omstreeks Pinksteren van het jaar 56 in de gemeente, die nu wel reeds duizenden leden telde, hem zeer veel meewerkende handen ten dienste stonden, die zich deels en voornamelijk uit de Efeziërs zelf, deels uit andere plaatsen van Azië hadden aangeboden. Nemen wij hier dadelijk de tijd bij, waarin de apostel na de afwezigheid van vijf maanden (eind okt. 56 tot Pinksteren 57 n. Chr.) weer te Efeze was, dan vinden wij in de Handelingen van de Apostelen en in de apostolische brieven de volgende namen: Artemas (Artemidorus Titus 3:12); Onesiforus (2 Timothy 1:16vv. ; 4:19); Sosthenes (1 Corinthians 1:1); Trofimuns (Acts 20:4; Acts 21:29; 2 Timothy 4:20, Tychicus (Acts 20:4 Ephesians 6:21v. Colossians 4:7v. ; 2 Timothy 4:12 en Zenas (Titus 3:13). Behalve deze helpers worden als afvalligen en tegenstanders vermeld Alexander, Hermogenes, Hymeneus, Filetus en Fygellus (1 Timothy 1:20; 1 Timothy 1:2 Timotheus 1:15; 2:17; 4:14), waaronder gemakkelijk vroeger deze of gene eveneens een helper van de apostel kan geweest zijn. Het stond er zeker in de zomer van het jaar 56 allemaal niet meer zo goed voor als het volgens dit vers nog voor een tijd was, toen Paulus in gemeenschap met Titus, die toch sedert Acts 18:23b zijn bestendige leidsman en helper was geweest, Efeze verliet en zich via Macedonië naar Korinthe begaf. Afval van de zuivere leer en voorliefde voor spitsvondige speculaties over allerlei geheimen, met name over de geestenwereld en haar trappen en orden, bovendien een valse ascese en overdreven verheffing van de voortreffelijkheid van de mozaïsche wet dreigden door de beroering van joods-christelijke partijhoofden, waaronder Hymeneus en Alexander een bijzondere rol speelden (1 Timothy 1:20), in het gemeentelijke leven binnen te dringen en het te vernietigen. Daar intussen voor het ogenblik nog slechts het gevaar van zo'n achteruitgang dreigde, maar deze zelf nog niet aanwezig was, kon de apostel zich aan de ene kant tevreden stellen met de excommunicatie van de zo-even genoemde hoofdleiders en de achterlating van Timothes. Hem drong aan de ene zijde de zorg voor de gemeenten in Judea, die onder het slechte bestuur van de landvoogd Felix (Aanh. II d. No. 1) in steeds grotere financiële nood raakten, om een collecte in Macedonië en Achaje te houden, aan de andere zijde de zorg over de toestanden te Korinthe, die nog veel erger en dreigender waren dan die te Efeze, tot een reis om deze stad te bezoeken. Wat hij nu te Korinthe voor ogen zag, bezwaarde hem het hart des te meer (2 Corinthians 2:1; 2 Corinthians 12:21) hoe onvermogend hij er zich ook voelde, om nu reeds met alle nadruk van zijn apostolische autoriteit tussenbeide te treden; want juist deze autoriteit was zeer diep, zelfs nog dieper dan een jaar geleden in Galatië, geschokt. Uit zijn bezwaard hart is toen de eerste brief aan Timothes gevloeid, waarin hij deze voorschrijft hoe hij zich moet gedragen wanneer Paulus zelf afwezig moest zijn (1 Timothy 2:4vv. ; 3:14v. en die nu zijn hoofddoel erop heeft gericht een ontwikkeling van de te Efeze aanwezige beginselen en aanleidingen tot zo'n bederf als reeds bij de Korinthiërs aanwezig was, zo mogelijk van de Klein-Aziatische kerk af te houden. Vandaar toont deze brief in vele bijzondere punten zoveel verwantschap met de voor ons nog bewaarde brieven aan de Korinthiërs, dat men gedeeltelijk reeds tot de gedachte is gekomen dat zij niet zozeer een instructie van Timothes is voor zijn bestuur als apostolisch vicarius te Efeze, waar hij is achtergebleven, alswel een instructie voor hetgeen hij te Korinthe moest doen, waarheen de apostel hem had gezonden. Nadat hij de brief had geschreven, vertrok Paulus, vergezeld van Titus uit Korinthe, dat hij ditmaal slechts in het voorbijgaan had kunnen bezoeken (1 Corinthians 16:7) en ging zuidoostelijk naar het eiland Kreta en stichtte daar een gemeente. De bevolking van het eiland stond juist met Efeze sedert oude tijden veel te zeer in nationaal godsdienstig verband en in handelsverkeer, dat hij deze niet zou hebben aangezien als behorend tot zijn arbeidsveld, en mede tot de kerk zou hebben getrokken. Intussen was de tijd die hij daaraan kon geven, toch slechts zeer kort. Tot een gehele reorganisatie van de gemeente bracht hij het niet en zo liet hij voor dit doel, toen hij eind oktober van het jaar 56 naar Efeze terugkeerde, Titus op Kreta achter; hij voelde zich echter spoedig na het begin van het jaar 57, dus omstreeks het midden van zijn nu vijf maanden lange oponthoud te Efeze geroepen hem van hier in de Brief aan Titus een dergelijke instructie te geven, als zeven maanden geleden uit Korinthe aan Timothes in de aan deze gerichte eerste brief, aangezien de omstandigheden te Korinthe het hem niet mogelijk maakten volgens zijn oorspronkelijk plan (2 Corinthians 1:15v.) spoedig weer zelf naar Kreta te komen (vgl. de nadere mededelingen in de bijlage tot II Aanhangsel). Daarin stelt hij (3:12) zich voor het einde van het lopende jaar een overwintering te Nikopolis voor en hij kiest zich daarvoor een dergelijk arbeidsveld als vroeger op Kreta. Evenals toch het laatste als het ware een gedeelte vormt dat bij Efeze hoort, desgelijks hoort het eerste bij Korinthe en Achaje. Nikopolis (nu Preves a) was door Augustus gebouwd tot gedachtenis aan zijn overwinning bij Actium (2 sept. 31 v. Chr., zie Slotwoord op 1 Makk. No. 9d), op de plaats waar hij zijn leger had gehad. Dat was verheerlijkt door de spelen, die bijna met de Olympische waren gelijk gesteld. Het was een stad door Romeinse volksplanters en door talrijke Griekse bewoners van de nabijgelegen steden, die gedwongen werden hun woonplaats te verlaten, sterk bevolkt, een Romeinse kolonie aan de Noordwestzijde van de Ambracische zeebaai zeer gunstig gelegen, de hoofdstad van Acaruanië en van zuidelijk Epirus. Het was naast Korinthe de residentie van de proconsul van Achaje, de meest betekenende stad van het zeer verwoeste Griekenland. Voor de reis door Macedonië en Achaje, die later (bij Acts 19:21) in aanmerking komt, was dit enigszins het middelpunt, aan de ene kant de slotsom van het werk dat zich over Macedonië tot in Illyrië uitstrekte (Romans 15:19), aan de andere kant ook een wachttoren voor de apostel, om op het juiste tijdstip zich weer naar Korinthe te begeven dat hij dan ook in de laatste maand van het jaar 57 werkelijk bereikte en waar hij drie maanden vertoefde (Acts 20:2), zoals hij aan de gemeente in 1 Corinthians 16:6 had aangekondigd. Naar deze wachtplaats nodigde hij dan reeds Titus uit, voor het moment waarop hij hem door Artemas en Tychicus zou laten halen en in Kreta zou laten aflossen, zodat hij op zijn tegenwoordig station nog een werkzaamheid van ongeveer 3/4 jaar zou hebben verricht. Maar niet lang daarna, toen Paulus door de schriftgeleerde Zenas en door Apollos (die tot hem naar Efeze was gekomen), wiens spoedige terugzending hij vroeg, zijn brief aan de geadresseerden had bezorgd, veranderde alles ten opzichte van hem ten gevolge van de handelwijze in de zaken te Korinthe, die een andere was dan de apostel had gewild. Hier valt nu de eerste brief aan de Korinthiërs in, die eerst door ons moet worden beschouwd, voordat wij tot een overzicht van de vele in elkaar grijpende omstandigheden zullen kunnen komen. Deze brief is omstreeks Pasen (7-14 april) van het jaar 57 geschreven (1 Corinthians 5:6vv.). Paulus geeft daar te kennen dat hij dacht nog tot Pinksteren te Efeze te blijven en verzocht de Korinthiërs Timothes vriendschappelijk op te nemen, die hij langs een omweg tot hen had gezonden, terwijl hij tevens verklaart waarom hij liever niet voor de zending Apollos gebruikt, die hun zeker wel liever zou zijn geweest (1 Corinthians 16:8vv.). Dit is nu het tijdstip waarin het bericht van Lukas in de volgende afdeling ingrijpt. Wij moeten hier alleen nog vooraf opmerken dat Erastus, die door Lukas mede genoemd is, zeker de in Romans 16:23 genoemde rentmeester van de stad Korinthe is (vgl. Timotheus 4:20) en Lukas niet de zending van de beiden naar Korinthe beschrijft, maar zich bezighoudt met hun zending naar Macedonië, waarlangs zij volgens de opdracht naar Achaje moesten reizen. Met de moeilijkheden te Korinthe houdt hij zich verder zo weinig bezig dat wij er niets van zouden weten, indien wij niet naast de Handelingen tevens de beide brieven aan de Korinthiërs konden inzien. Om reden dat hij slechts een geschiedenis wilde schrijven van de ontwikkeling van de apostolische kerk in het groot, is hij ook de boven besproken tussenreis van de apostel naar Korinthe en Kreta geheel met stilzwijgen voorbijgegaan en heeft hij nog veel meer onvermeld gelaten, dat nu op grond van de apostolische brieven moet worden aangevuld, een aanvulling zeker, die haar grote moeilijkheden heeft.

E. Acts 19:21-Acts 19:20:2 Lukas verplaatst ons hier aanstonds naar de laatste tijd van Paulus' verblijf te Efeze, als hij reeds voorbereidingen maakt voor een reis door Macedonië en Achaje naar Jeruzalem en van plan is om na het volbrengen van die reis het evangelie ook te Rome, de hoofdstad van de toen bekende wereld, te prediken. In die tijd valt een oproer, veroorzaakt door de goudsmid Demetrius, de vervaardiger van zilveren beeldjes van de Efezische Dianatempel. Het doel van dat oproer was door een volksbesluit een verbanning van de christenen uit de stad te verkrijgen, maar ten gevolge van verkeerd aanleggen van het plan aan de ene zijde en juiste ambtsvervulling van de stadssecretaris aan de andere zijde mist dit zijn doel, zodat de apostel in alle rust en op de eens door hem vastgestelde tijd de stad verlaat en, na Macedonië doorgereisd te zijn, op zijn tijd ook in Griekenland aankomt, waar hij drie maanden te Korinthe verblijft.

Vers 20

20. a) Zo verspreidde te Efeze in die twee jaar (Acts 19:10) het woord van de Heere zich met macht en nam de overhand, zodat naast het geloof van de gemeente ook de eerste liefde niet ontbrak (Openbaring :4).

a) Isaiah 55:11

De gebeurtenis werd tot een verschrikking, die het hele gebied van de Efezische magie en tovenarij deed beven. Joden en Grieken waren even diep verstrikt in de toverkunst, waarop Efeze zich beroemde. Zij voelden zich getroffen op de wonderbaarste plaats van hun zondig leven. Wat zou er van hen worden als de boze geesten slechts voor n naam sidderden en die naam hun slechts vreselijk is in de mond van de gelovigen? Thans ondervonden zij iets van de duistere macht van de vorst, die in de lucht heerst (Ephesians 2:2) en het licht van de verlossing van zijn heerschappij scheen krachtig in hun donkerheid. Dat waren dagen, waarin Efeze krachtig werd bezocht, te vergelijken met de dagen dat Jeruzalem door het morgenlicht van de kerk werd beschenen en het volk grote achting voor de discipelen had (Acts 5:13).

De indruk van deze gebeurtenis was te vergelijken met het gericht over Ananias en Saffira, daar zich hier eveneens de heiligheid van de naam van Jezus openbaarde tegenover alle besmetting ervan met vleselijke gezindheid en onreinheid.

Het is bekend hoe moeilijk het gebied van het bijgeloof overal door de geest van het evangelie veroverd wordt; hoe overal onder alle volken, die het evangelie belijden, talloze sporen van het oude heidense bijgeloof steeds voortgaan, deels onder een christelijke schijn verborgen, deels openlijk. Het is dus niet te verwonderen dat te Efeze, waar het Aziatische en Griekse volksleven vermengd was, een bijzondere geneigdheid bestond tot werken en kunsten van de duisternis, velen gevonden werden die wel door het evangelie waren gewonnen, maar zonder dadelijk die verkeerdheid geheel en al in het binnenste los te laten. Juist bij hen openbaarde zich nu natuurlijk het sterkst die feitelijke scheiding tussen het geloof in Jezus en het bijgeloof in demonische krachten, die de boze geest aan die exorcisten had volbracht en juist in deze werken openbaart zich het duidelijkst het goddelijk doel bij de buitengewone wonderdaden van Paulus te Efeze Inderdaad is daarin ook de overwinning van het geloof over de macht van het bijgeloof, die door de wonderdaden van God was ingeleid, op een waarlijk grootse wijze door de gemeente te Efeze zich toegeëigend. Een definitiever vaarwel zeggen van het bijgeloof dan dat zij die zich met de werken van de duisternis hadden bezig gehouden, de toverboeken brachten en verbrandden, kon er niet zijn. Ten eerste was deze belijdenis hier met een werkelijke reiniging van die zonde verbonden; in zoverre dat hetgeen deze eigenaardige zonde tot voortdurend voedsel verstrekte, aan het vuur werd overgegeven. En vervolgens komt hier dat afstand doen van de zonde tevens voor in die reinheid en grondigheid, dat ook de gelegenheid om anderen aanleiding tot zonde te geven onder geen geringe zelfverloochening wordt afgebroken. Lukas heeft uitdrukkelijk aangewezen op hoe hoge waarde de verbrande boeken geschat zijn. Daarmee moet ons worden voor ogen gesteld dat ieder toverboek een kapitaal was, zodat, als iemand het niet meer voor zichzelf wilde gebruiken, hij het gemakkelijk zou hebben kunnen verkopen; want de Efezische boeken hadden tot in de verste streken een grote naam en er was grote vraag naar. Hoe zuiver en volkomen is dus de verwerping die liever een aanzienlijke winst loslaat om geen aanleiding te geven tot ergernis en verleiding!

Met nadelige boeken is de wereld nog altijd tot haar oordeel overstroomd; men moest vaker zo'n verbranden laten plaatshebben.

Wij spraken reeds bij Acts 19:10 van een reis naar Korinthe en Kreta, die Paulus gedurende de tijd van zijn oponthoud te Efeze had gemaakt en waarover hij omstreeks 5 maanden had gedaan. Reeds gaf de "Handelingen van de Apostelen", als dit boek van een 2 1/4 en daarna van een 3 jarig verblijf van de apostel te Efeze spreekt (Acts 19:8, Acts 19:10, vgl. Acts 20:31), aanleiding om zo'n tussenreis te veronderstellen. Uit de brieven komen daarbij nog een menigte van aanwijzingen, die ons noodzaken dat aan te nemen. Wij zullen die echter niet allen afzonderlijk aanvoeren, maar ons tot twee van deze beperken, die alleen reeds de zaak zeer duidelijk maken. 1) In 2 Corinthians 12:14, 2 Corinthians 13:1v. de apostel dat komen naar Korinthe, dat hij in de tijd dat hij de brief schrijft, van plan is, zijn komen "voor de derde keer". Het is duidelijk dat die komst bedoeld is, die in Acts 19:21v. door hem was voorgenomen en voorbereid en vervolgens in Acts 20:1v. ten uitvoer is gebracht. In Acts 18:1-Acts 18:18 nu hebben wij hem voor de eerste maal in die stad van Griekenland gezien - wanneer zou hij dan voor de tweede maal daar geweest zijn? Het is duidelijk dat dit op geen andere tijd kan geweest zijn dan toen hij zich te Efeze ophield. 2) Evenals in 1 Timothy 1:3 spreekt dat hij Timothes te Efeze heeft achtergelaten, toen hij naar Macedonië was gegaan, zo herinnert hij in Titus 1:5 Titus eraan dat hij hem op Kreta had achtergelaten, opdat hij terecht zou brengen wat nog ontbrak. Nu is er, zoals wij later zullen zien, geen zendingsreis meer na de gevangenschap van de apostel gedurende twee jaar te Rome, (Acts 28:30) maar op deze gevangenschap volgde reeds zijn marteldood; derhalve moet gedurende het oponthoud te Efeze een reis over Macedonië hebben plaatsgehad en zoals uit de onder No. 1 aangehaalde plaatsen uit de tweede brief aan de Korinthiërs blijkt, over Korinthe naar Kreta en wel ten dienste van de zending. In Acts 19:21 heeft Paulus weer het voornemen om door Macedonië in Achaje (alsook naar de hoofdstad Korinthe) te reizen. Op deze plaats is echter Jeruzalem zijn doel, naar Efeze zal hij nu niet weer komen, zoals hij dat ook in Acts 20:25 voor de oudsten uitspreekt. Bij de reis door Macedonië en Achaje daarentegen, waarvan hier gesproken wordt, is hij zeker naar Efeze teruggekeerd overeenkomstig zijn voornemen, dat hij in 1 Timothy 3:14v. te kennen geeft. Wij zullen wel niet mistasten als wij de tijd van het einde van mei tot het einde van oktober van het jaar 56 n. Chr. voor de vijf maanden houden waarin de apostel van Efeze verwijderd was. Alles wat in Acts 19:1-Acts 19:19 van ons hoofdstuk is meegedeeld, viel zonder twijfel nog voor in de eerste zes maanden van het einde van september tot Pasen van 55. De prediking van het evangelie, die tot hiertoe reeds veel te Efeze had teweeggebracht, behaalde nu vandaar de ene overwinning na de andere. Zoals Acts 19:20 zegt, er werden steeds meer mensen en vooral uit het getal van de heidenen, aan de christelijke gemeente toegevoegd. Maar Paulus, die eerst alleen behalve Titus ook Timothes tot helper Ac 18:23 had en naast Aquila en Priscilla (1 Corinthians 16:19 Romans 16:3), minstens de twaalf bekeerde leerlingen van Johannes (Acts 19:7) tot bevorderaars van zijn werk had gehad, verkreeg langzamerhand een zeer aanzienlijke schaar van vrienden en helpers, zodat omstreeks Pinksteren van het jaar 56 in de gemeente, die nu wel reeds duizenden leden telde, hem zeer veel meewerkende handen ten dienste stonden, die zich deels en voornamelijk uit de Efeziërs zelf, deels uit andere plaatsen van Azië hadden aangeboden. Nemen wij hier dadelijk de tijd bij, waarin de apostel na de afwezigheid van vijf maanden (eind okt. 56 tot Pinksteren 57 n. Chr.) weer te Efeze was, dan vinden wij in de Handelingen van de Apostelen en in de apostolische brieven de volgende namen: Artemas (Artemidorus Titus 3:12); Onesiforus (2 Timothy 1:16vv. ; 4:19); Sosthenes (1 Corinthians 1:1); Trofimuns (Acts 20:4; Acts 21:29; 2 Timothy 4:20, Tychicus (Acts 20:4 Ephesians 6:21v. Colossians 4:7v. ; 2 Timothy 4:12 en Zenas (Titus 3:13). Behalve deze helpers worden als afvalligen en tegenstanders vermeld Alexander, Hermogenes, Hymeneus, Filetus en Fygellus (1 Timothy 1:20; 1 Timothy 1:2 Timotheus 1:15; 2:17; 4:14), waaronder gemakkelijk vroeger deze of gene eveneens een helper van de apostel kan geweest zijn. Het stond er zeker in de zomer van het jaar 56 allemaal niet meer zo goed voor als het volgens dit vers nog voor een tijd was, toen Paulus in gemeenschap met Titus, die toch sedert Acts 18:23b zijn bestendige leidsman en helper was geweest, Efeze verliet en zich via Macedonië naar Korinthe begaf. Afval van de zuivere leer en voorliefde voor spitsvondige speculaties over allerlei geheimen, met name over de geestenwereld en haar trappen en orden, bovendien een valse ascese en overdreven verheffing van de voortreffelijkheid van de mozaïsche wet dreigden door de beroering van joods-christelijke partijhoofden, waaronder Hymeneus en Alexander een bijzondere rol speelden (1 Timothy 1:20), in het gemeentelijke leven binnen te dringen en het te vernietigen. Daar intussen voor het ogenblik nog slechts het gevaar van zo'n achteruitgang dreigde, maar deze zelf nog niet aanwezig was, kon de apostel zich aan de ene kant tevreden stellen met de excommunicatie van de zo-even genoemde hoofdleiders en de achterlating van Timothes. Hem drong aan de ene zijde de zorg voor de gemeenten in Judea, die onder het slechte bestuur van de landvoogd Felix (Aanh. II d. No. 1) in steeds grotere financiële nood raakten, om een collecte in Macedonië en Achaje te houden, aan de andere zijde de zorg over de toestanden te Korinthe, die nog veel erger en dreigender waren dan die te Efeze, tot een reis om deze stad te bezoeken. Wat hij nu te Korinthe voor ogen zag, bezwaarde hem het hart des te meer (2 Corinthians 2:1; 2 Corinthians 12:21) hoe onvermogend hij er zich ook voelde, om nu reeds met alle nadruk van zijn apostolische autoriteit tussenbeide te treden; want juist deze autoriteit was zeer diep, zelfs nog dieper dan een jaar geleden in Galatië, geschokt. Uit zijn bezwaard hart is toen de eerste brief aan Timothes gevloeid, waarin hij deze voorschrijft hoe hij zich moet gedragen wanneer Paulus zelf afwezig moest zijn (1 Timothy 2:4vv. ; 3:14v. en die nu zijn hoofddoel erop heeft gericht een ontwikkeling van de te Efeze aanwezige beginselen en aanleidingen tot zo'n bederf als reeds bij de Korinthiërs aanwezig was, zo mogelijk van de Klein-Aziatische kerk af te houden. Vandaar toont deze brief in vele bijzondere punten zoveel verwantschap met de voor ons nog bewaarde brieven aan de Korinthiërs, dat men gedeeltelijk reeds tot de gedachte is gekomen dat zij niet zozeer een instructie van Timothes is voor zijn bestuur als apostolisch vicarius te Efeze, waar hij is achtergebleven, alswel een instructie voor hetgeen hij te Korinthe moest doen, waarheen de apostel hem had gezonden. Nadat hij de brief had geschreven, vertrok Paulus, vergezeld van Titus uit Korinthe, dat hij ditmaal slechts in het voorbijgaan had kunnen bezoeken (1 Corinthians 16:7) en ging zuidoostelijk naar het eiland Kreta en stichtte daar een gemeente. De bevolking van het eiland stond juist met Efeze sedert oude tijden veel te zeer in nationaal godsdienstig verband en in handelsverkeer, dat hij deze niet zou hebben aangezien als behorend tot zijn arbeidsveld, en mede tot de kerk zou hebben getrokken. Intussen was de tijd die hij daaraan kon geven, toch slechts zeer kort. Tot een gehele reorganisatie van de gemeente bracht hij het niet en zo liet hij voor dit doel, toen hij eind oktober van het jaar 56 naar Efeze terugkeerde, Titus op Kreta achter; hij voelde zich echter spoedig na het begin van het jaar 57, dus omstreeks het midden van zijn nu vijf maanden lange oponthoud te Efeze geroepen hem van hier in de Brief aan Titus een dergelijke instructie te geven, als zeven maanden geleden uit Korinthe aan Timothes in de aan deze gerichte eerste brief, aangezien de omstandigheden te Korinthe het hem niet mogelijk maakten volgens zijn oorspronkelijk plan (2 Corinthians 1:15v.) spoedig weer zelf naar Kreta te komen (vgl. de nadere mededelingen in de bijlage tot II Aanhangsel). Daarin stelt hij (3:12) zich voor het einde van het lopende jaar een overwintering te Nikopolis voor en hij kiest zich daarvoor een dergelijk arbeidsveld als vroeger op Kreta. Evenals toch het laatste als het ware een gedeelte vormt dat bij Efeze hoort, desgelijks hoort het eerste bij Korinthe en Achaje. Nikopolis (nu Preves a) was door Augustus gebouwd tot gedachtenis aan zijn overwinning bij Actium (2 sept. 31 v. Chr., zie Slotwoord op 1 Makk. No. 9d), op de plaats waar hij zijn leger had gehad. Dat was verheerlijkt door de spelen, die bijna met de Olympische waren gelijk gesteld. Het was een stad door Romeinse volksplanters en door talrijke Griekse bewoners van de nabijgelegen steden, die gedwongen werden hun woonplaats te verlaten, sterk bevolkt, een Romeinse kolonie aan de Noordwestzijde van de Ambracische zeebaai zeer gunstig gelegen, de hoofdstad van Acaruanië en van zuidelijk Epirus. Het was naast Korinthe de residentie van de proconsul van Achaje, de meest betekenende stad van het zeer verwoeste Griekenland. Voor de reis door Macedonië en Achaje, die later (bij Acts 19:21) in aanmerking komt, was dit enigszins het middelpunt, aan de ene kant de slotsom van het werk dat zich over Macedonië tot in Illyrië uitstrekte (Romans 15:19), aan de andere kant ook een wachttoren voor de apostel, om op het juiste tijdstip zich weer naar Korinthe te begeven dat hij dan ook in de laatste maand van het jaar 57 werkelijk bereikte en waar hij drie maanden vertoefde (Acts 20:2), zoals hij aan de gemeente in 1 Corinthians 16:6 had aangekondigd. Naar deze wachtplaats nodigde hij dan reeds Titus uit, voor het moment waarop hij hem door Artemas en Tychicus zou laten halen en in Kreta zou laten aflossen, zodat hij op zijn tegenwoordig station nog een werkzaamheid van ongeveer 3/4 jaar zou hebben verricht. Maar niet lang daarna, toen Paulus door de schriftgeleerde Zenas en door Apollos (die tot hem naar Efeze was gekomen), wiens spoedige terugzending hij vroeg, zijn brief aan de geadresseerden had bezorgd, veranderde alles ten opzichte van hem ten gevolge van de handelwijze in de zaken te Korinthe, die een andere was dan de apostel had gewild. Hier valt nu de eerste brief aan de Korinthiërs in, die eerst door ons moet worden beschouwd, voordat wij tot een overzicht van de vele in elkaar grijpende omstandigheden zullen kunnen komen. Deze brief is omstreeks Pasen (7-14 april) van het jaar 57 geschreven (1 Corinthians 5:6vv.). Paulus geeft daar te kennen dat hij dacht nog tot Pinksteren te Efeze te blijven en verzocht de Korinthiërs Timothes vriendschappelijk op te nemen, die hij langs een omweg tot hen had gezonden, terwijl hij tevens verklaart waarom hij liever niet voor de zending Apollos gebruikt, die hun zeker wel liever zou zijn geweest (1 Corinthians 16:8vv.). Dit is nu het tijdstip waarin het bericht van Lukas in de volgende afdeling ingrijpt. Wij moeten hier alleen nog vooraf opmerken dat Erastus, die door Lukas mede genoemd is, zeker de in Romans 16:23 genoemde rentmeester van de stad Korinthe is (vgl. Timotheus 4:20) en Lukas niet de zending van de beiden naar Korinthe beschrijft, maar zich bezighoudt met hun zending naar Macedonië, waarlangs zij volgens de opdracht naar Achaje moesten reizen. Met de moeilijkheden te Korinthe houdt hij zich verder zo weinig bezig dat wij er niets van zouden weten, indien wij niet naast de Handelingen tevens de beide brieven aan de Korinthiërs konden inzien. Om reden dat hij slechts een geschiedenis wilde schrijven van de ontwikkeling van de apostolische kerk in het groot, is hij ook de boven besproken tussenreis van de apostel naar Korinthe en Kreta geheel met stilzwijgen voorbijgegaan en heeft hij nog veel meer onvermeld gelaten, dat nu op grond van de apostolische brieven moet worden aangevuld, een aanvulling zeker, die haar grote moeilijkheden heeft.

E. Acts 19:21-Acts 19:20:2 Lukas verplaatst ons hier aanstonds naar de laatste tijd van Paulus' verblijf te Efeze, als hij reeds voorbereidingen maakt voor een reis door Macedonië en Achaje naar Jeruzalem en van plan is om na het volbrengen van die reis het evangelie ook te Rome, de hoofdstad van de toen bekende wereld, te prediken. In die tijd valt een oproer, veroorzaakt door de goudsmid Demetrius, de vervaardiger van zilveren beeldjes van de Efezische Dianatempel. Het doel van dat oproer was door een volksbesluit een verbanning van de christenen uit de stad te verkrijgen, maar ten gevolge van verkeerd aanleggen van het plan aan de ene zijde en juiste ambtsvervulling van de stadssecretaris aan de andere zijde mist dit zijn doel, zodat de apostel in alle rust en op de eens door hem vastgestelde tijd de stad verlaat en, na Macedonië doorgereisd te zijn, op zijn tijd ook in Griekenland aankomt, waar hij drie maanden te Korinthe verblijft.

Vers 21

21. a) En toen deze dingen, die in Acts 19:1-Acts 19:20 zijn meegedeeld, volbracht waren en dus in de tijd van 2 jaar en 11 maanden de kerk van Christus te Efeze nu zover was gevestigd, nam Paulus in het begin van het jaar 57 voor in de Geest, omdat een langere tegenwoordigheid hem niet noodzakelijk voorkwam, om door Macedonië en Achaje naar Jeruzalem te reizen. Hij wenste in die beide landen de gemeenten te bezoeken en in de nabijliggende landstreken het evangelie te brengen (Acts 20:1vv. Romans 15:19 Titus 3:12), maar vooral wilde hij een inzameling doen voor de gemeenten in Judea, die gedurende het bestuur van Felix (Aanm. II. d. Nr. 1) in zeer treurige toestand waren (Romans 15:26vv. ; 1 Corinthians 16:1vv. ; 2 Corinthians 8:1vv). Vervolgens wilde hij de collecte overbrengen en in de tempelstad het nabijzijnde Pinksterfeest van het jaar 58 (Acts 24:17; Acts 20:16) vieren. Hij gaf dat voornemen te kennen en zei tot zichzelf en tot degenen die bij hem waren: "Nadat ik daar te Jeruzalem geweest zal zijn, moet ik ook Rome zien, zoals mijn bewustzijn van de raad en wil van de Heere mij duidelijk zegt" (Acts 23:11 Romans 11:9vv. ; 15:23vv.).

a) Galatians 2:1

Vers 21

21. a) En toen deze dingen, die in Acts 19:1-Acts 19:20 zijn meegedeeld, volbracht waren en dus in de tijd van 2 jaar en 11 maanden de kerk van Christus te Efeze nu zover was gevestigd, nam Paulus in het begin van het jaar 57 voor in de Geest, omdat een langere tegenwoordigheid hem niet noodzakelijk voorkwam, om door Macedonië en Achaje naar Jeruzalem te reizen. Hij wenste in die beide landen de gemeenten te bezoeken en in de nabijliggende landstreken het evangelie te brengen (Acts 20:1vv. Romans 15:19 Titus 3:12), maar vooral wilde hij een inzameling doen voor de gemeenten in Judea, die gedurende het bestuur van Felix (Aanm. II. d. Nr. 1) in zeer treurige toestand waren (Romans 15:26vv. ; 1 Corinthians 16:1vv. ; 2 Corinthians 8:1vv). Vervolgens wilde hij de collecte overbrengen en in de tempelstad het nabijzijnde Pinksterfeest van het jaar 58 (Acts 24:17; Acts 20:16) vieren. Hij gaf dat voornemen te kennen en zei tot zichzelf en tot degenen die bij hem waren: "Nadat ik daar te Jeruzalem geweest zal zijn, moet ik ook Rome zien, zoals mijn bewustzijn van de raad en wil van de Heere mij duidelijk zegt" (Acts 23:11 Romans 11:9vv. ; 15:23vv.).

a) Galatians 2:1

Vers 22

22. En toen hij, om de collecte voor te bereiden, waartoe hij ook reeds in de gemeenten van Galatië werkzaam geweest was, waarschijnlijk door middel van Silas (1 Corinthians 16:1), twee van degenen die hem dienden naar Macedonië gezonden had, namelijk Timothes, zijn helper sedert Acts 16:1vv. en Erastus, de "rentmeester van de stad" (Romans 16:23), bleef hij zelf een tijd lang in Azië. Zij moesten zich van Macedonië naar Achaje begeven en te Korinthe werkzaam zijn om het vertrouwen te herstellen van het deel van de gemeente dat tegen hem was opgezet (1 Corinthians 4:17; 1 Corinthians 16:10vv.). Die afzending had plaats in de eerste maanden van het jaar 57. Van Efeze arbeidde intussen de apostel nog verder in die streken van Azië (1 Corinthians 16:9), daar hij tot aan die tegen Pinksteren voorgenomen reis (Acts 19:21) nog ongeveer over een vierde jaar beschikte, waarin vervolgens de eerste brief aan de Korinthiërs valt met de omstandigheden, die tot deze aanleiding geven en de maatregelen, die dievergezelden Ac 19:20.

Het werk van de apostel te Efeze was volbracht. Weer lag een stuk van de hem opgedragen wedloop achter hem. Lukas laat ons de betekenis van de gemeente te Efeze opmerken, als hij vertelt hoe de apostel na de stichting en bevestiging van de gemeente de tijd gekomen zag dat zij zou uittrekken in de verte, waarheen de Heere Hem had gewezen (Acts 22:21). Op de brug tussen oosten en westen was in de Efezische gemeente een krachtige verbinding ontstaan van de kerk, die zich van Jeruzalem naar Rome wendde en hier van Efeze wendt Paulus een blik voorwaarts naar Rome, doch niet zonder nog eens terug naar Jeruzalem te zien.

Het reisplan van de apostel te Efeze uitgesproken, omvat allereerst Macedonië en Griekenland, maar vervolgens ook Jeruzalem en Rome. Evenals de Verlosser, toen Zijn tijd vervuld werd, Zijn aangezicht wendde om daar Jeruzalem te reizen (Luke 9:51), zo wendt Paulus zich ook steeds terug naar de stad, waar de Heere gekruisigd is en waar Hij Zijn eerste gemeente heeft gesticht. Maar zijn blik en zijn verlangen gaan verder uit naar Rome en wel "in de Geest" ten gevolge van goddelijke leiding en mededeling. Wat Jezus hem rechtstreeks na zijn bekering had laten meedelen en waartoe Hij hem bestemd had (Acts 9:15; Acts 22:21 dat verheft zich ten gevolge van een zelfstandig besluit aan zijn eigen ziel als een goddelijke noodzakelijkheid.

Als gezegd wordt: "Paulus nam voor in de Geest", dan moeten wij daaronder zonder twijfel niet verstaan een aanwijzing van de Geest, zoals hij die bij zijn eerste verblijf in dat gebied ontving (Acts 16:6vv.); ook geen gewone menselijke gedachte, geen gewoon besluit, maar integendeel een daad van het innerlijke leven, waarin de werkzaamheid van de goddelijke Geest zich met de werkzaamheid van Paulus' geest verenigd heeft. Door de leiding van de Heere, die hem steeds meer aan zichzelf overlaat, is hij ook ten opzichte van het inzicht in de ontwikkeling van de kerk steeds mondiger geworden en zelfstandiger; hij voelt zich dientengevolge evenzeer vrij om zich te bewegen en zelf te arbeiden, als hij weet dat hij door God geleid en gericht wordt.

Geen Alexander, geen Caesar, geen andere held haalt het in grootheid van het hart bij deze kleine Benjamin. De waarheid van Christus, het geloof in Hem, de liefde tot Hem heeft zijn borst ruim gemaakt als een ruime zee. Jeruzalem en Rome, de beide steden van lijden en martelen voor deze getuige van Jezus, blijven hem onder al zijn verandering steeds voor het gezicht. Dat was zijn loopbaan, hem door de Heere voorgehouden, een loopbaan die hij in de geest steeds tegemoet ging, evenals Jezus Zijn kruis en Zijn dood.

Met profetische blik ziet hij zich tevoren in Rome; maar de manier en wijze waarop hij spoedig in werkelijkheid daar zou komen, was een geheel andere dan hij gedacht had.

Zonder twijfel werd ten gevolge van Paulus' arbeid vroeger en later in Azië, daar hij nog een poos te Efeze bleef met het oog op deze streek, de basis gelegd voor de zeven gemeenten, die in Openbaring , 3 worden: behalve Efeze ook Smyrna, Pergamus, Thyatire, Filadelfia en Laodicea. Zeker schijnt dit kerspel reeds bij de afzending van de brief aan de Efeziërs geheel gevormd geweest te zijn.

De apostel had ook, zoals hij dat in Acts 20:18vv. uitdrukkelijk zegt, vele vervolgingen van de kant van de Joden te verduren. Daarop slaat zeker wel de mededeling in Romans 16:3v. dat Aquila en Priscilla voor het leven van de apostel hun hals hadden gesteld, wat volgens de omstandigheden te Efeze kan hebben plaatsgehad en als nu in Acts 19:23vv. de aanval, die vanaf het begin tegen Paulus was gericht en slechts toevallig al zijn metgezellen trof, van de heidense Demetrius en zijn arbeiders uitging, dwaalt men toch zeker als men meent dat de Joden daaraan geen deel hadden.

Vers 22

22. En toen hij, om de collecte voor te bereiden, waartoe hij ook reeds in de gemeenten van Galatië werkzaam geweest was, waarschijnlijk door middel van Silas (1 Corinthians 16:1), twee van degenen die hem dienden naar Macedonië gezonden had, namelijk Timothes, zijn helper sedert Acts 16:1vv. en Erastus, de "rentmeester van de stad" (Romans 16:23), bleef hij zelf een tijd lang in Azië. Zij moesten zich van Macedonië naar Achaje begeven en te Korinthe werkzaam zijn om het vertrouwen te herstellen van het deel van de gemeente dat tegen hem was opgezet (1 Corinthians 4:17; 1 Corinthians 16:10vv.). Die afzending had plaats in de eerste maanden van het jaar 57. Van Efeze arbeidde intussen de apostel nog verder in die streken van Azië (1 Corinthians 16:9), daar hij tot aan die tegen Pinksteren voorgenomen reis (Acts 19:21) nog ongeveer over een vierde jaar beschikte, waarin vervolgens de eerste brief aan de Korinthiërs valt met de omstandigheden, die tot deze aanleiding geven en de maatregelen, die dievergezelden Ac 19:20.

Het werk van de apostel te Efeze was volbracht. Weer lag een stuk van de hem opgedragen wedloop achter hem. Lukas laat ons de betekenis van de gemeente te Efeze opmerken, als hij vertelt hoe de apostel na de stichting en bevestiging van de gemeente de tijd gekomen zag dat zij zou uittrekken in de verte, waarheen de Heere Hem had gewezen (Acts 22:21). Op de brug tussen oosten en westen was in de Efezische gemeente een krachtige verbinding ontstaan van de kerk, die zich van Jeruzalem naar Rome wendde en hier van Efeze wendt Paulus een blik voorwaarts naar Rome, doch niet zonder nog eens terug naar Jeruzalem te zien.

Het reisplan van de apostel te Efeze uitgesproken, omvat allereerst Macedonië en Griekenland, maar vervolgens ook Jeruzalem en Rome. Evenals de Verlosser, toen Zijn tijd vervuld werd, Zijn aangezicht wendde om daar Jeruzalem te reizen (Luke 9:51), zo wendt Paulus zich ook steeds terug naar de stad, waar de Heere gekruisigd is en waar Hij Zijn eerste gemeente heeft gesticht. Maar zijn blik en zijn verlangen gaan verder uit naar Rome en wel "in de Geest" ten gevolge van goddelijke leiding en mededeling. Wat Jezus hem rechtstreeks na zijn bekering had laten meedelen en waartoe Hij hem bestemd had (Acts 9:15; Acts 22:21 dat verheft zich ten gevolge van een zelfstandig besluit aan zijn eigen ziel als een goddelijke noodzakelijkheid.

Als gezegd wordt: "Paulus nam voor in de Geest", dan moeten wij daaronder zonder twijfel niet verstaan een aanwijzing van de Geest, zoals hij die bij zijn eerste verblijf in dat gebied ontving (Acts 16:6vv.); ook geen gewone menselijke gedachte, geen gewoon besluit, maar integendeel een daad van het innerlijke leven, waarin de werkzaamheid van de goddelijke Geest zich met de werkzaamheid van Paulus' geest verenigd heeft. Door de leiding van de Heere, die hem steeds meer aan zichzelf overlaat, is hij ook ten opzichte van het inzicht in de ontwikkeling van de kerk steeds mondiger geworden en zelfstandiger; hij voelt zich dientengevolge evenzeer vrij om zich te bewegen en zelf te arbeiden, als hij weet dat hij door God geleid en gericht wordt.

Geen Alexander, geen Caesar, geen andere held haalt het in grootheid van het hart bij deze kleine Benjamin. De waarheid van Christus, het geloof in Hem, de liefde tot Hem heeft zijn borst ruim gemaakt als een ruime zee. Jeruzalem en Rome, de beide steden van lijden en martelen voor deze getuige van Jezus, blijven hem onder al zijn verandering steeds voor het gezicht. Dat was zijn loopbaan, hem door de Heere voorgehouden, een loopbaan die hij in de geest steeds tegemoet ging, evenals Jezus Zijn kruis en Zijn dood.

Met profetische blik ziet hij zich tevoren in Rome; maar de manier en wijze waarop hij spoedig in werkelijkheid daar zou komen, was een geheel andere dan hij gedacht had.

Zonder twijfel werd ten gevolge van Paulus' arbeid vroeger en later in Azië, daar hij nog een poos te Efeze bleef met het oog op deze streek, de basis gelegd voor de zeven gemeenten, die in Openbaring , 3 worden: behalve Efeze ook Smyrna, Pergamus, Thyatire, Filadelfia en Laodicea. Zeker schijnt dit kerspel reeds bij de afzending van de brief aan de Efeziërs geheel gevormd geweest te zijn.

De apostel had ook, zoals hij dat in Acts 20:18vv. uitdrukkelijk zegt, vele vervolgingen van de kant van de Joden te verduren. Daarop slaat zeker wel de mededeling in Romans 16:3v. dat Aquila en Priscilla voor het leven van de apostel hun hals hadden gesteld, wat volgens de omstandigheden te Efeze kan hebben plaatsgehad en als nu in Acts 19:23vv. de aanval, die vanaf het begin tegen Paulus was gericht en slechts toevallig al zijn metgezellen trof, van de heidense Demetrius en zijn arbeiders uitging, dwaalt men toch zeker als men meent dat de Joden daaraan geen deel hadden.

Vers 23

23. a) Maar omstreeks die tijd, toen Paulus na het wegzenden van Timothes en Erastus nog een poos in Azië verbleef, ontstond er geen kleine beroerte, vanwege de weg van de Heere, een bedenkelijke rustverstoring, veroorzaakt door de uitbreiding van de christelijke godsdienst (Acts 9:2).

a) 2 Corinthians 1:8

Daar de eerste brief aan de Korinthiërs omstreeks Pasen van het jaar 57 geschreven is (1 Corinthians 5:8), maar Paulus slechts tot aan Pinksteren te Efeze dacht te blijven (1 Corinthians 16:8), moet, daar die brief wel van grote strijd (vgl. vooral 1 Corinthians 15:23), maar niets van oproer meldt, het hier meegedeelde oproer te Efeze tussen Pasen en Pinksteren van dat jaar hebben plaatsgehad.

Dat de apostel ook niet vroeger dan hij zich had voorgenomen, namelijk pas omstreeks Pinksteren van Efeze is weggegaan (Acts 20:1), blijkt uit enige aanwijzingen van de tweede brief aan de Korinthiërs en vooral uit de hele verhouding van de tweede brief tot de eerste.

Wij hebben in de hele gebeurtenis, die in hetgeen volgt wordt meegedeeld, het duidelijk bewijs dat ondanks de gezegende en ijverige werkzaamheid van de apostel te Efeze, het heidendom nog geenszins gebroken was; want de stad vertoont zich in deze ogenblikken geheel als een heidense en de beginselen van het leven van het geloof en van de Geest zijn geheel en al verborgen. Evenzo wordt in het fanatieke geroep van de gehele bevolking: "groot is de Diana van de Efeziërs" openbaar hoe bij alle vatbaarheid voor het evangelie toch ook een vijandig, tegenstrevend en wild opbruisend element in het heidendom aanwezig is. Lukas wil ons, zoals duidelijk blijkt, niet door de landen en steden van het heidendom heenleiden, zonder op de duistere afgrond gewezen te hebben, waaruit door de kerk van Christus veel treurig en bloedig leed is ontstaan. Als Paulus op het punt staat zijn reis te beginnen, laat God hem nog vooraf een oproer en een vervolging te Efeze ondervinden, opdat hij van alle plaatsen de lidtekenen van het lijden van Jezus zal meedragen en bij de zegen, die de Heere Hem schenkt, ook Zijn kruis Hem zal mogen nadragen.

Vers 23

23. a) Maar omstreeks die tijd, toen Paulus na het wegzenden van Timothes en Erastus nog een poos in Azië verbleef, ontstond er geen kleine beroerte, vanwege de weg van de Heere, een bedenkelijke rustverstoring, veroorzaakt door de uitbreiding van de christelijke godsdienst (Acts 9:2).

a) 2 Corinthians 1:8

Daar de eerste brief aan de Korinthiërs omstreeks Pasen van het jaar 57 geschreven is (1 Corinthians 5:8), maar Paulus slechts tot aan Pinksteren te Efeze dacht te blijven (1 Corinthians 16:8), moet, daar die brief wel van grote strijd (vgl. vooral 1 Corinthians 15:23), maar niets van oproer meldt, het hier meegedeelde oproer te Efeze tussen Pasen en Pinksteren van dat jaar hebben plaatsgehad.

Dat de apostel ook niet vroeger dan hij zich had voorgenomen, namelijk pas omstreeks Pinksteren van Efeze is weggegaan (Acts 20:1), blijkt uit enige aanwijzingen van de tweede brief aan de Korinthiërs en vooral uit de hele verhouding van de tweede brief tot de eerste.

Wij hebben in de hele gebeurtenis, die in hetgeen volgt wordt meegedeeld, het duidelijk bewijs dat ondanks de gezegende en ijverige werkzaamheid van de apostel te Efeze, het heidendom nog geenszins gebroken was; want de stad vertoont zich in deze ogenblikken geheel als een heidense en de beginselen van het leven van het geloof en van de Geest zijn geheel en al verborgen. Evenzo wordt in het fanatieke geroep van de gehele bevolking: "groot is de Diana van de Efeziërs" openbaar hoe bij alle vatbaarheid voor het evangelie toch ook een vijandig, tegenstrevend en wild opbruisend element in het heidendom aanwezig is. Lukas wil ons, zoals duidelijk blijkt, niet door de landen en steden van het heidendom heenleiden, zonder op de duistere afgrond gewezen te hebben, waaruit door de kerk van Christus veel treurig en bloedig leed is ontstaan. Als Paulus op het punt staat zijn reis te beginnen, laat God hem nog vooraf een oproer en een vervolging te Efeze ondervinden, opdat hij van alle plaatsen de lidtekenen van het lijden van Jezus zal meedragen en bij de zegen, die de Heere Hem schenkt, ook Zijn kruis Hem zal mogen nadragen.

Vers 24

24. Want iemand, genaamd Demetrius, een zilversmid, die kleine zilveren tempels als afbeeldingen van de grote tempel van Diana, die zij te Efeze had, Ac 19:1 maakte, a) bracht die aan de mannen van het vak, de kunstwerkers, die in zijn fabriek waren, geen klein winst toe. Zijn werk ging overvloedig van de hand, zodat hij zijn medearbeiders een rijk loon kon geven.

a) Acts 16:16

Vers 24

24. Want iemand, genaamd Demetrius, een zilversmid, die kleine zilveren tempels als afbeeldingen van de grote tempel van Diana, die zij te Efeze had, Ac 19:1 maakte, a) bracht die aan de mannen van het vak, de kunstwerkers, die in zijn fabriek waren, geen klein winst toe. Zijn werk ging overvloedig van de hand, zodat hij zijn medearbeiders een rijk loon kon geven.

a) Acts 16:16

Vers 25

25. Hij riep dezen bijeen, met de handwerkers in dit vak, de mindere werklieden, en zei: Mannen! gij weet, dat wij uit deze winst, uit deze handel die wij sedert lang met zilveren tempelafbeeldingen drijven, onze welvaart hebben.

Vers 25

25. Hij riep dezen bijeen, met de handwerkers in dit vak, de mindere werklieden, en zei: Mannen! gij weet, dat wij uit deze winst, uit deze handel die wij sedert lang met zilveren tempelafbeeldingen drijven, onze welvaart hebben.

Vers 26

26. En gij ziet en hoort nu, wat deze laatste jaren betreft, dat deze Paulus veel volk, niet alleen van Efeze, maar ook bijna van geheel Azië overtuigd en van de dienst van de godin afgekeerd heeft, door te zeggen dat het geen goden zijn, die met handen a) gemaakt worden (Acts 17:29; 1 Corinthians 8:4

a) Psalms 115:4 Jeremiah 10:3

Vers 26

26. En gij ziet en hoort nu, wat deze laatste jaren betreft, dat deze Paulus veel volk, niet alleen van Efeze, maar ook bijna van geheel Azië overtuigd en van de dienst van de godin afgekeerd heeft, door te zeggen dat het geen goden zijn, die met handen a) gemaakt worden (Acts 17:29; 1 Corinthians 8:4

a) Psalms 115:4 Jeremiah 10:3

Vers 28

28. Toen zij, de kunstwerkers en arbeiders, dit nu hoorden, werden zij vol van toorn tegen deze Paulus, die hun als een zo verachtelijk en gevaarlijk man werd afgeschilderd en riepen: Groot is de Diana van de Efeziërs en nooit laten wij toe dat haar majesteit wordt aangetast!

Volkomen naar het leven geschilderd! Wat de slimme Demetrius door zijn rede onder de mensen heeft geworpen, dat heeft gebrand. Wat hij hun in het oor heeft gezegd, dat schreeuwen zij van de daken: "Groot is de Diana van de Efeziërs! Weg met haar vijanden, dood aan de ketters! Met dat besluit stormen zij uit de arbeidersvergadering de straten op en gaan nu brullend door de stad.

Vers 28

28. Toen zij, de kunstwerkers en arbeiders, dit nu hoorden, werden zij vol van toorn tegen deze Paulus, die hun als een zo verachtelijk en gevaarlijk man werd afgeschilderd en riepen: Groot is de Diana van de Efeziërs en nooit laten wij toe dat haar majesteit wordt aangetast!

Volkomen naar het leven geschilderd! Wat de slimme Demetrius door zijn rede onder de mensen heeft geworpen, dat heeft gebrand. Wat hij hun in het oor heeft gezegd, dat schreeuwen zij van de daken: "Groot is de Diana van de Efeziërs! Weg met haar vijanden, dood aan de ketters! Met dat besluit stormen zij uit de arbeidersvergadering de straten op en gaan nu brullend door de stad.

Vers 29

29. En de hele stad, waarin de opgeruide menigte van kunstwerkers en arbeiders de straten doortrokken, werd vol verwarring, waarbij niemand echt wist wat er toch eigenlijk te doen was. En zij, de samengelopen volksmenigte, liepen met een gedruis eendrachtig naar het theater. Zij gingen naar het theater, waar men gewoonlijk de volksvergaderingen hield, om daar de zaak door een openlijke behandeling tot beslissing te brengen en sleurden a) Gajus en Aristarchus met zich mee, Macedoniërs, reisgenoten van Paulus, om tenminste iemand te hebben tegen wie de aanklacht kon worden gericht.

a) Acts 20:4; Acts 27:2

Vers 29

29. En de hele stad, waarin de opgeruide menigte van kunstwerkers en arbeiders de straten doortrokken, werd vol verwarring, waarbij niemand echt wist wat er toch eigenlijk te doen was. En zij, de samengelopen volksmenigte, liepen met een gedruis eendrachtig naar het theater. Zij gingen naar het theater, waar men gewoonlijk de volksvergaderingen hield, om daar de zaak door een openlijke behandeling tot beslissing te brengen en sleurden a) Gajus en Aristarchus met zich mee, Macedoniërs, reisgenoten van Paulus, om tenminste iemand te hebben tegen wie de aanklacht kon worden gericht.

a) Acts 20:4; Acts 27:2

Vers 30

30. En toen Paulus tot het volk wilde gaan, in de volksvergadering die men in het theater zou houden, om zich daar aan de zijde van zijn beide reisgenoten te plaatsen, lieten de discipelen, de christenen van Efeze, zovelen als er bij hen waren, het hem niet toe.

Vers 30

30. En toen Paulus tot het volk wilde gaan, in de volksvergadering die men in het theater zou houden, om zich daar aan de zijde van zijn beide reisgenoten te plaatsen, lieten de discipelen, de christenen van Efeze, zovelen als er bij hen waren, het hem niet toe.

Vers 31

31. En sommigen ook van de oversten van Azië, van de zogenaamde Asiarchen, d. i. van de hoofden van heilige spelen in Azië, die vrienden van hem waren, zonden hem de waarschuwing dat hij zich niet in het theater zou begeven, omdat hij daardoor de zaak slechts erger zou maken en de hele zaak wel spoedig zou zijn uitgedoofd.

Vers 31

31. En sommigen ook van de oversten van Azië, van de zogenaamde Asiarchen, d. i. van de hoofden van heilige spelen in Azië, die vrienden van hem waren, zonden hem de waarschuwing dat hij zich niet in het theater zou begeven, omdat hij daardoor de zaak slechts erger zou maken en de hele zaak wel spoedig zou zijn uitgedoofd.

Vers 32

32. In het theater nu ging het vreemd toe. De een riep dit, de ander wat anders, want de vergadering was verward en het grootste deel wist niet om welke zaak zijsamengekomen waren, zodat de kanselier of stadssecretaris (Acts 19:35), die zich naar de vergadering had begeven, geen zaak ter behandeling, noch enige aanklacht kon worden voorgelegd.

Vers 32

32. In het theater nu ging het vreemd toe. De een riep dit, de ander wat anders, want de vergadering was verward en het grootste deel wist niet om welke zaak zijsamengekomen waren, zodat de kanselier of stadssecretaris (Acts 19:35), die zich naar de vergadering had begeven, geen zaak ter behandeling, noch enige aanklacht kon worden voorgelegd.

Vers 33

33. En zij deden Alexander uit de schare naar voren komen, de Joden schoven hem naar voren, opdat deze de oorzaak en het doel van de vergadering zou meedelen. En Alexanderwenkte met de hand ten teken dat hij nu wilde spreken en men dus stil moest zijn (Acts 12:17; Acts 13:16; Acts 21:40 ; hij wilde bij het volk verantwoording doen en meedelen waarom die oploop had plaatsgehad.

Vers 33

33. En zij deden Alexander uit de schare naar voren komen, de Joden schoven hem naar voren, opdat deze de oorzaak en het doel van de vergadering zou meedelen. En Alexanderwenkte met de hand ten teken dat hij nu wilde spreken en men dus stil moest zijn (Acts 12:17; Acts 13:16; Acts 21:40 ; hij wilde bij het volk verantwoording doen en meedelen waarom die oploop had plaatsgehad.

Vers 34

34. Maar toen zij uit zijn houding en klederdracht opmaakten dat hij een Jood was, ging er n geroep van allen op, omgeveer twee uur lang: Groot is de Diana van de Efeziërs!

Dat de oproerige menigte naar het theater stroomt, heeft vooral zijn reden in het feit dat men in Griekenland overal de ruimte van het theater voor volksvergaderingen gebruikte. Te Efeze bevond dit zich aan de voet van de berg Prion en behoorde tot de kolossaalste gebouwen van dien aard; het had een doorsnede van 660 voet en kon een menigte van 50. 000 toeschouwers bevatten. Men moet onze geschiedenis dus niet zo opvatten alsof men met een volksoploop had te doen, waarbij men een volksgericht tegen de beiden, die men voortsleepte, had willen volvoeren. Zij moesten voor een gewone volksvergadering gebracht worden en op grond van een besluit van deze moest een verbanning (Acts 13:50) worden verkregen, die de christenen in het algemeen gold. Voor een juist begrip van het bericht dat voor ons ligt, moeten de beide begrippen "gemeente" (Acts 19:32, Acts 19:39v. ekklhsi a) en "volk" (Acts 19:30, Acts 19:33 dhmov) nauwkeurig worden onderscheiden van het volk, in de zin van volksmenigte (Acts 19:33 en 35 oclov). De gemeente of het volk, in de eerstgenoemde zin, is de stemgerechtigde burgerij onder haar hoofden samengekomen, de vergadering die zekere rechten heeft en volgens bepaalde vormen wordt samengeroepen. Zo'n vergadering was natuurlijk door de volksmenigte, die in het theater was samengedrongen, geenszins verkregen; integendeel, zoals de kanselier of de staatssecretaris in zijn rede (Acts 19:35vv.) dat ook te kennen geeft, mocht deze samengestroomde, oproerige menigte niet besluiten en ondernemen, zonder zich bloot te stellen aan het gevaar door de Romeinse stadhouder wegens oproer en opstand tot rekenschap te worden geroepen. Een "wettelijke vergadering" of gewone samenkomst van de gemeente (Acts 19:39) kon alleen hij zelf samenroepen. Hij kon echter ook, omdat het een zaak scheen te zijn waarbij een dadelijk beraadslagen en handelen geëist werd en met dat doel had men hem zeker erbij geroepen, uit de menigte de stemgerechtigde burgerij tot een vergadering constitueren en aan die zaak gevolg geven, als hij de staat van zaken bij nader onderzoek zo bevond dat een gewone rechtshandeling kon plaatshebben. Daar werkt hij zeker dadelijk vanaf het begin naar toe, hoewel daarvan in de voor ons liggende verzen nog in het geheel geen melding wordt gemaakt; maar doordat Lukas in Acts 19:32 van de gemeente en in Acts 19:30 en 38 van het volk in dezelfde betekenis spreekt, geeft hij te kennen dat het er zeker om te doen was een gewone volksvergadering tot stand te brengen en aan hen die daartoe zouden hebben behoord, de beslissing van de zaak op te dragen. In de verzen die dan verder volgen (35-40), zien wij hoe de kanselier met zijn voorafgaand onderzoek gereed is en van ambtswege gehoor vraagt voor zijn voordracht, daar hij zich overtuigd heeft dat hier niets was wat recht gaf tot een wettelijke buitengewone volksvergadering en tot het spoedig nemen van een besluit; maar dat hier alleen zaken waren die deels voor een geheel ander forum, deels voor een in wettelijke vorm samengeroepen vergadering zouden behoren, legt hij de zaak zo aan dat de oproerig samengedrongen gemeente weer naar huis zal gaan. Maar wie was dan deze kanselier wat zijn ambt aangaat? Wij moeten daaronder de chef van het stadsbestuur verstaan, die in het bijzonder ook het stadsarchief onder zich had, voor schriftelijk opstellen van alle openlijke handelingen, wetten, oorkonden, bepalingen, enz. zorgde en ook zittingen van de gemeente of van het volk leidde, wanneer stedelijke aangelegenheden aan de orde waren. Volgens zijn naam worden in oude opschriften de jaren aangewezen; ook stond hij zeker op stedelijke munten, waaruit het groot aanzien van die overheidspersoon blijkt, die ongeveer met een opperburgemeester van onze tegenwoordige tijd overeenkomt, terwijl hij zeker door de burgerij gekozen werd. Behalve hem worden reeds hier de Aziarchen ("oversten van Azië genoemd. Zo heten de jaarlijkse gevolmachtigden van de steden in Azië, die de openbare spelen ter ere van de goden en van de Romeinse keizer moesten regelen en op hun kosten laten plaatshebben. Hun ambt was een ereambt en sloot een soort van priesterlijke waardigheid in, hoewel geen eigenlijke priesterlijke werkzaamheden, waarom hun overste als overpriester voorkomt. Het theater als de schouwplaats voor de openbare spelen stond natuurlijk weer onder hun opzicht en daar de tegenwoordige volksbeweging iets godsdienstigs betrof, waren zij evenzeer als de kanselier verplicht, zich daarmee te bemoeien en uitspattingen te voorkomen. Bij dezen nu laat Paulus, als de volksmenigte zijn beide metgezellen gegrepen heeft, zich aanmelden, bereid om zich voor de voorgenomen vergadering te stellen. Maar de zaak van het christendom staat hen, evenals de kanselier, niet tegen, en zij weten dan ook reeds hoe zij de kunstmatig opgeruide volksbeweging weer zullen dempen. Een eenvoudig rechtsgeding is voldoende om de samengestroomde menigte weer naar huis te zenden. Zij willen aan een menigte, die zonder hun autoriteit is samengeroepen en die zelf niet weet wat zij wil, de eer niet aandoen van een openlijk verhoor, hetzij van de apostel, hetzij van zijn metgezellen en daarom wijzen zij de aanbiedingen van Paulus af. Zijn tegenwoordigheid in het theater zou ook voor hen in hetgeen zij wilden doen, storend geweest zijn en de leidslieden van het oproer gelegenheid geven de beweging tot een oproer te laten worden, die men niet meer meester kon worden. Dit ziet hij spoedig in en hij blijft achter, terwijl de vermaningen van de discipelen of van de leden van de christelijke gemeente, die slechts neerkwamen op het "spaar uzelf" hem niet zouden hebben teruggehouden. Wat de beide metgezellen van de apostel aangaat, die men waarschijnlijk op de straat had gegrepen en naar het theater meegesleurd, omdat men het niet zozeer op de persoon van Paulus, alswel tegen de door hem gestichte sekte voorzien had, Aristarchus, die in de tweede plaats genoemd is, was uit Thessalonika afkomstig (Acts 20:4). Wanneer hij vandaar naar Efeze is gekomen, wordt nergens gezegd; zijn komst was niet maar een voorbijgaand bezoek, maar had ten doel op den duur als helper te dienen. Zo zien wij hem als geleider van de apostel op diens laatste reis naar Jeruzalem en op de vaart naar Rome (Acts 20:4; Acts 27:2); hier verliet hij hem voor enige tijd (2 Timothy 4:11); maar ook alleen om hem te dienen (Aant. II a. Nr. 1), totdat hij later weer bij hem was (Colossians 4:10; Philippians 24:1), zodat Paulus hem zijn medegevangene noemt. De overlevering zegt dat hij onder Nero te Rome de marteldood is gestorven. De naam Gajus (in het Latijn Cajus) was zeer gewoon, zodat het ons niet hoeft te verwonderen als er in de apostolische tijd niet minder dan 4 mannen van die naam voorkomen: a) de hier genoemde Gajus uit Macedonië, van wie wij echter overigens niets weten; b) Gajus van Derbe in Lycaonië, reisgezel van de apostel op zijn tocht naar Jeruzalem ("Ac 20:4" en "Ac 14:7; c) Gajus te Korinthe, n van de door Paulus gedoopte eerstelingen van de gemeente aldaar (1 Kor. 1:14), in Romans 16:23 door hem als gastheer van hem en van de gehele gemeente voorgesteld, bij wie hij dus woonde toen hij zijn brief aan de Romeinen schreef Ac 20:2 en in wiens huis waarschijnlijk geregeld de bijeenkomsten van de gemeente plaats hadden; d) tenslotte is de derde brief van Johannes aan een zekere Gajus gericht, die daarin als een ijverig christen of ouderling voorkomt, die zich onderscheidde door gastvrijheid jegens reizende broeders en zeker te Efeze zijn woonplaats had. Velen houden deze Gajus voor dezelfde als die uit Korinthe, anderen als die te Derbe; maar veel waarschijnlijker komt het ons voor dat Gajus uit Macedonië, toen Paulus in Acts 20:1 Efeze verliet, door hem werd achtergelaten en of nu al of later in het collegie van de oudsten werd opgenomen; in het eerste geval zou hij zich in Acts 20:17vv. mede onder de oudsten bevonden hebben, die naar Milete waren ontboden. Moeilijker dan van deze metgezel van de apostel is het van de Jood Alexander te zeggen wie hij was. In Acts 4:6 hebben wij een man van die naam uit het hogepriesterlijk geslacht leren kennen. Nu wordt in 1 Timothy 1:20 naast Hymenes een door Paulus uit de Efezische gemeente geëxcommuniceerde ketter Alexander vermeld en in 2 Timothy 4:14 Alexander, die hem veel kwaad had gedaan en voor wie Timothes zich ook wachten moest en die dus ook te Efeze moet worden gezocht. Zijn de beide laatsten werkelijk van elkaar onderscheiden of niet? In welke verhouding staan zij tot de in onze tekst genoemde "Joden? " Is hij de een of ander van hen, of in geval van identiteit, is de ketter en smid Alexander dezelfde persoon als hij? Welke betekenis heeft de naam "Jood" en waarom de bijvoegsel kopersmid? Deze vragen zijn, zoals te verwachten is, door de Schriftonderzoekers zeer verschillend beantwoord. Wij kunnen, al was het alleen om onze verklaring niet te wijdlopig te maken en de lezer het overzicht niet te verzwaren, daarover niet nader spreken, maar delen liever mee wat het juiste is. Alexander, een Jood van Efeze, had v r zijn bekering tot het christendom eveneens als smid in de fabriek van Demetrius gearbeid en deelgenomen aan het vervaardigen van zilveren Dianatempeltjes. De winst die hem dat aanbracht, was voor hem veel te verleidelijk om er een gewetenszaak van te maken dat hij in de dienst van de heidense godsdienst werkte. Toen nu volgens Acts 19:20 het woord te Efeze sterk toenam en de overhand kreeg, werd ook hij christen. Maar het kwam niet in hem op om, net als zij die volgens Acts 19:18v. hun toverboeken verbrandden, zich eveneens van zijn vroegere afgodische werken los te maken, door de werkzaamheden in de werkplaats van de zilversmid te laten varen. Integendeel, toen de eisen daartoe des te krachtiger werden en hem des te meer tegen de zin waren, gaf hij er de voorkeur aan om een goed geweten van zich te stoten liever dan het zo voordelige werk. Hij leed dus schipbreuk ten opzichte van zijn geloof, wendde zich tot de dwaalleer van Hymenes, die hem vrije hadden liet om in het oude zuurdeeg te volharden en werd nu tenslotte door de apostel onder kerkelijke tucht gesteld (1 Timothy 1:19v.). Intussen wilde hij zich nu nog minder bekeren dan vroeger. Hij stelde zich aan de zijde van de ongelovig gebleven en het Paulinisch christendom vijandig gezinde Joden en om zich nu bij dezen binnen te dringen en in een goede reuk te komen, diende hij als werktuig om de beweging over deze weg, waarvan wij hier spreken, te regelen. Waarschijnlijk was hijzelf over de achteruitgang van zijn werk ontevreden geworden en zette hij Demetrius aan om zijn helpers en arbeiders op de in Acts 19:25vv. meegedeelde wijze op te hitsen en de daardoor veroorzaakte volksoploop naar het theater te leiden, opdat het daar tot een buitengewone volksvergadering zou komen en door deze het besluit zou worden genomen dat een steeds verder voortgaan van de christelijke sekte niet langer mocht worden geduld, maar door uitbanning van de christenen uit de stad onderdrukt moest worden. Zo is het duidelijk dat, toen in het theater de vergadering van de gemeente zou plaatshebben, niemand echt wist waarover eigenlijk werd gesproken, ook Demetrius met zijn gezellen niet als aanklager of voorsteller optreedt, maar in het pijnlijk ogenblik dat nu plaats heeft, de Joden Alexander voorplaatsn, opdat deze de door hem op touw gezette zaak verder zal volvoeren. Uit zichzelf heeft hij er weinig lust in. Hij merkt reeds dat de ondernomen zaak een mislukking is, daarom laat hij zich eerst naar voren schuiven, voordat hij spreekt. Nu maakt hij zich echter tot verantwoording gereed, dat er wel reden bestond om een buitengewone samenkomst van de gemeente samen te roepen, zoals dat door het verwekken van het oproer is geschied; en hij zou dan, als men hem aan het woord had laten komen, ook zeker zijn bezwaren tegen de christelijke sekte hebben uitgesproken. Toen echter de volksmenigte begreep dat het met die oploop niets anders was dan de marionetten in de hand van een Joodse indringer en van zijn Joden vrienden, stopten zij Alexander dadelijk de mond met het geschreeuw dat hun godin verheerlijkt en haar majesteit verheft als n die tot haar bescherming dergelijke verachtelijke protectors niet nodig heeft. De leus "groot is de Diana van de Efeziërs" die eerst tot een storm tegen de christenen diende (Acts 19:28), is nu veranderd in een woord waarmee zij die de storm hebben veroorzaakt, worden gewraakt en de secretaris handelt geheel in zijn belang als hij het geschreeuw eerst laat uitrazen, voordat hij met zijn voordracht begint.

Hoe is het toch gekomen dat er nu pas zo'n oproer ontstond, terwijl de apostel reeds twee jaar lang te Efeze ongestoord gepredikt had? De zaak was deze: Paulus was met wijsheid en voorzichtigheid te werk gegaan. Hij had zich niet in de tempel van Diana begeven om de afgodendienaars hun dwaasheid te verwijten; hij had niet met verachting van de gewaande godin gesproken. Dit zou de gemoederen eerder verbitterd, dan verbeterd hebben. Langs deze weg zou hij de vrucht van zijn pogingen verijdeld hebben. Hij had de afgoderij niet openlijk aangetast, maar haar grondslagen heimelijk ondermijnd. Zo doende had hij er duizenden van de afgoden tot de levende God bekeerd voor men er aan dacht. Uiteindelijk begon Demetrius het te bemerken en toen de inkomsten van zijn koophandel aanmerkelijk verminderden, motiveerde hem niet zozeer de zucht voor de eer van Diana, alswel het lage eigenbelang, om de vrucht van Paulus' prediking te stuiten en aangezien hij daartoe geen beter middel wist, verwekte bij een zeer bedenkelijke oproer.

"Die in heel Azië en de gehele wereld als godin wordt vereerd. " Diana, zoals verscheidene uitleggers hebben opgemerkt, was onder een grote verscheidenheid van titels en hoedanigheden bekend als godin van het jagen, reizen, kinderbaren en betoveren; onder n of ander van deze opzichten had zij een groot getal dienaren. In andere steden waren er ook tempels van Diana van Efeze, in het bijzonder te Korinthe. (ENG. GODS. GEN.).

Vers 34

34. Maar toen zij uit zijn houding en klederdracht opmaakten dat hij een Jood was, ging er n geroep van allen op, omgeveer twee uur lang: Groot is de Diana van de Efeziërs!

Dat de oproerige menigte naar het theater stroomt, heeft vooral zijn reden in het feit dat men in Griekenland overal de ruimte van het theater voor volksvergaderingen gebruikte. Te Efeze bevond dit zich aan de voet van de berg Prion en behoorde tot de kolossaalste gebouwen van dien aard; het had een doorsnede van 660 voet en kon een menigte van 50. 000 toeschouwers bevatten. Men moet onze geschiedenis dus niet zo opvatten alsof men met een volksoploop had te doen, waarbij men een volksgericht tegen de beiden, die men voortsleepte, had willen volvoeren. Zij moesten voor een gewone volksvergadering gebracht worden en op grond van een besluit van deze moest een verbanning (Acts 13:50) worden verkregen, die de christenen in het algemeen gold. Voor een juist begrip van het bericht dat voor ons ligt, moeten de beide begrippen "gemeente" (Acts 19:32, Acts 19:39v. ekklhsi a) en "volk" (Acts 19:30, Acts 19:33 dhmov) nauwkeurig worden onderscheiden van het volk, in de zin van volksmenigte (Acts 19:33 en 35 oclov). De gemeente of het volk, in de eerstgenoemde zin, is de stemgerechtigde burgerij onder haar hoofden samengekomen, de vergadering die zekere rechten heeft en volgens bepaalde vormen wordt samengeroepen. Zo'n vergadering was natuurlijk door de volksmenigte, die in het theater was samengedrongen, geenszins verkregen; integendeel, zoals de kanselier of de staatssecretaris in zijn rede (Acts 19:35vv.) dat ook te kennen geeft, mocht deze samengestroomde, oproerige menigte niet besluiten en ondernemen, zonder zich bloot te stellen aan het gevaar door de Romeinse stadhouder wegens oproer en opstand tot rekenschap te worden geroepen. Een "wettelijke vergadering" of gewone samenkomst van de gemeente (Acts 19:39) kon alleen hij zelf samenroepen. Hij kon echter ook, omdat het een zaak scheen te zijn waarbij een dadelijk beraadslagen en handelen geëist werd en met dat doel had men hem zeker erbij geroepen, uit de menigte de stemgerechtigde burgerij tot een vergadering constitueren en aan die zaak gevolg geven, als hij de staat van zaken bij nader onderzoek zo bevond dat een gewone rechtshandeling kon plaatshebben. Daar werkt hij zeker dadelijk vanaf het begin naar toe, hoewel daarvan in de voor ons liggende verzen nog in het geheel geen melding wordt gemaakt; maar doordat Lukas in Acts 19:32 van de gemeente en in Acts 19:30 en 38 van het volk in dezelfde betekenis spreekt, geeft hij te kennen dat het er zeker om te doen was een gewone volksvergadering tot stand te brengen en aan hen die daartoe zouden hebben behoord, de beslissing van de zaak op te dragen. In de verzen die dan verder volgen (35-40), zien wij hoe de kanselier met zijn voorafgaand onderzoek gereed is en van ambtswege gehoor vraagt voor zijn voordracht, daar hij zich overtuigd heeft dat hier niets was wat recht gaf tot een wettelijke buitengewone volksvergadering en tot het spoedig nemen van een besluit; maar dat hier alleen zaken waren die deels voor een geheel ander forum, deels voor een in wettelijke vorm samengeroepen vergadering zouden behoren, legt hij de zaak zo aan dat de oproerig samengedrongen gemeente weer naar huis zal gaan. Maar wie was dan deze kanselier wat zijn ambt aangaat? Wij moeten daaronder de chef van het stadsbestuur verstaan, die in het bijzonder ook het stadsarchief onder zich had, voor schriftelijk opstellen van alle openlijke handelingen, wetten, oorkonden, bepalingen, enz. zorgde en ook zittingen van de gemeente of van het volk leidde, wanneer stedelijke aangelegenheden aan de orde waren. Volgens zijn naam worden in oude opschriften de jaren aangewezen; ook stond hij zeker op stedelijke munten, waaruit het groot aanzien van die overheidspersoon blijkt, die ongeveer met een opperburgemeester van onze tegenwoordige tijd overeenkomt, terwijl hij zeker door de burgerij gekozen werd. Behalve hem worden reeds hier de Aziarchen ("oversten van Azië genoemd. Zo heten de jaarlijkse gevolmachtigden van de steden in Azië, die de openbare spelen ter ere van de goden en van de Romeinse keizer moesten regelen en op hun kosten laten plaatshebben. Hun ambt was een ereambt en sloot een soort van priesterlijke waardigheid in, hoewel geen eigenlijke priesterlijke werkzaamheden, waarom hun overste als overpriester voorkomt. Het theater als de schouwplaats voor de openbare spelen stond natuurlijk weer onder hun opzicht en daar de tegenwoordige volksbeweging iets godsdienstigs betrof, waren zij evenzeer als de kanselier verplicht, zich daarmee te bemoeien en uitspattingen te voorkomen. Bij dezen nu laat Paulus, als de volksmenigte zijn beide metgezellen gegrepen heeft, zich aanmelden, bereid om zich voor de voorgenomen vergadering te stellen. Maar de zaak van het christendom staat hen, evenals de kanselier, niet tegen, en zij weten dan ook reeds hoe zij de kunstmatig opgeruide volksbeweging weer zullen dempen. Een eenvoudig rechtsgeding is voldoende om de samengestroomde menigte weer naar huis te zenden. Zij willen aan een menigte, die zonder hun autoriteit is samengeroepen en die zelf niet weet wat zij wil, de eer niet aandoen van een openlijk verhoor, hetzij van de apostel, hetzij van zijn metgezellen en daarom wijzen zij de aanbiedingen van Paulus af. Zijn tegenwoordigheid in het theater zou ook voor hen in hetgeen zij wilden doen, storend geweest zijn en de leidslieden van het oproer gelegenheid geven de beweging tot een oproer te laten worden, die men niet meer meester kon worden. Dit ziet hij spoedig in en hij blijft achter, terwijl de vermaningen van de discipelen of van de leden van de christelijke gemeente, die slechts neerkwamen op het "spaar uzelf" hem niet zouden hebben teruggehouden. Wat de beide metgezellen van de apostel aangaat, die men waarschijnlijk op de straat had gegrepen en naar het theater meegesleurd, omdat men het niet zozeer op de persoon van Paulus, alswel tegen de door hem gestichte sekte voorzien had, Aristarchus, die in de tweede plaats genoemd is, was uit Thessalonika afkomstig (Acts 20:4). Wanneer hij vandaar naar Efeze is gekomen, wordt nergens gezegd; zijn komst was niet maar een voorbijgaand bezoek, maar had ten doel op den duur als helper te dienen. Zo zien wij hem als geleider van de apostel op diens laatste reis naar Jeruzalem en op de vaart naar Rome (Acts 20:4; Acts 27:2); hier verliet hij hem voor enige tijd (2 Timothy 4:11); maar ook alleen om hem te dienen (Aant. II a. Nr. 1), totdat hij later weer bij hem was (Colossians 4:10; Philippians 24:1), zodat Paulus hem zijn medegevangene noemt. De overlevering zegt dat hij onder Nero te Rome de marteldood is gestorven. De naam Gajus (in het Latijn Cajus) was zeer gewoon, zodat het ons niet hoeft te verwonderen als er in de apostolische tijd niet minder dan 4 mannen van die naam voorkomen: a) de hier genoemde Gajus uit Macedonië, van wie wij echter overigens niets weten; b) Gajus van Derbe in Lycaonië, reisgezel van de apostel op zijn tocht naar Jeruzalem ("Ac 20:4" en "Ac 14:7; c) Gajus te Korinthe, n van de door Paulus gedoopte eerstelingen van de gemeente aldaar (1 Kor. 1:14), in Romans 16:23 door hem als gastheer van hem en van de gehele gemeente voorgesteld, bij wie hij dus woonde toen hij zijn brief aan de Romeinen schreef Ac 20:2 en in wiens huis waarschijnlijk geregeld de bijeenkomsten van de gemeente plaats hadden; d) tenslotte is de derde brief van Johannes aan een zekere Gajus gericht, die daarin als een ijverig christen of ouderling voorkomt, die zich onderscheidde door gastvrijheid jegens reizende broeders en zeker te Efeze zijn woonplaats had. Velen houden deze Gajus voor dezelfde als die uit Korinthe, anderen als die te Derbe; maar veel waarschijnlijker komt het ons voor dat Gajus uit Macedonië, toen Paulus in Acts 20:1 Efeze verliet, door hem werd achtergelaten en of nu al of later in het collegie van de oudsten werd opgenomen; in het eerste geval zou hij zich in Acts 20:17vv. mede onder de oudsten bevonden hebben, die naar Milete waren ontboden. Moeilijker dan van deze metgezel van de apostel is het van de Jood Alexander te zeggen wie hij was. In Acts 4:6 hebben wij een man van die naam uit het hogepriesterlijk geslacht leren kennen. Nu wordt in 1 Timothy 1:20 naast Hymenes een door Paulus uit de Efezische gemeente geëxcommuniceerde ketter Alexander vermeld en in 2 Timothy 4:14 Alexander, die hem veel kwaad had gedaan en voor wie Timothes zich ook wachten moest en die dus ook te Efeze moet worden gezocht. Zijn de beide laatsten werkelijk van elkaar onderscheiden of niet? In welke verhouding staan zij tot de in onze tekst genoemde "Joden? " Is hij de een of ander van hen, of in geval van identiteit, is de ketter en smid Alexander dezelfde persoon als hij? Welke betekenis heeft de naam "Jood" en waarom de bijvoegsel kopersmid? Deze vragen zijn, zoals te verwachten is, door de Schriftonderzoekers zeer verschillend beantwoord. Wij kunnen, al was het alleen om onze verklaring niet te wijdlopig te maken en de lezer het overzicht niet te verzwaren, daarover niet nader spreken, maar delen liever mee wat het juiste is. Alexander, een Jood van Efeze, had v r zijn bekering tot het christendom eveneens als smid in de fabriek van Demetrius gearbeid en deelgenomen aan het vervaardigen van zilveren Dianatempeltjes. De winst die hem dat aanbracht, was voor hem veel te verleidelijk om er een gewetenszaak van te maken dat hij in de dienst van de heidense godsdienst werkte. Toen nu volgens Acts 19:20 het woord te Efeze sterk toenam en de overhand kreeg, werd ook hij christen. Maar het kwam niet in hem op om, net als zij die volgens Acts 19:18v. hun toverboeken verbrandden, zich eveneens van zijn vroegere afgodische werken los te maken, door de werkzaamheden in de werkplaats van de zilversmid te laten varen. Integendeel, toen de eisen daartoe des te krachtiger werden en hem des te meer tegen de zin waren, gaf hij er de voorkeur aan om een goed geweten van zich te stoten liever dan het zo voordelige werk. Hij leed dus schipbreuk ten opzichte van zijn geloof, wendde zich tot de dwaalleer van Hymenes, die hem vrije hadden liet om in het oude zuurdeeg te volharden en werd nu tenslotte door de apostel onder kerkelijke tucht gesteld (1 Timothy 1:19v.). Intussen wilde hij zich nu nog minder bekeren dan vroeger. Hij stelde zich aan de zijde van de ongelovig gebleven en het Paulinisch christendom vijandig gezinde Joden en om zich nu bij dezen binnen te dringen en in een goede reuk te komen, diende hij als werktuig om de beweging over deze weg, waarvan wij hier spreken, te regelen. Waarschijnlijk was hijzelf over de achteruitgang van zijn werk ontevreden geworden en zette hij Demetrius aan om zijn helpers en arbeiders op de in Acts 19:25vv. meegedeelde wijze op te hitsen en de daardoor veroorzaakte volksoploop naar het theater te leiden, opdat het daar tot een buitengewone volksvergadering zou komen en door deze het besluit zou worden genomen dat een steeds verder voortgaan van de christelijke sekte niet langer mocht worden geduld, maar door uitbanning van de christenen uit de stad onderdrukt moest worden. Zo is het duidelijk dat, toen in het theater de vergadering van de gemeente zou plaatshebben, niemand echt wist waarover eigenlijk werd gesproken, ook Demetrius met zijn gezellen niet als aanklager of voorsteller optreedt, maar in het pijnlijk ogenblik dat nu plaats heeft, de Joden Alexander voorplaatsn, opdat deze de door hem op touw gezette zaak verder zal volvoeren. Uit zichzelf heeft hij er weinig lust in. Hij merkt reeds dat de ondernomen zaak een mislukking is, daarom laat hij zich eerst naar voren schuiven, voordat hij spreekt. Nu maakt hij zich echter tot verantwoording gereed, dat er wel reden bestond om een buitengewone samenkomst van de gemeente samen te roepen, zoals dat door het verwekken van het oproer is geschied; en hij zou dan, als men hem aan het woord had laten komen, ook zeker zijn bezwaren tegen de christelijke sekte hebben uitgesproken. Toen echter de volksmenigte begreep dat het met die oploop niets anders was dan de marionetten in de hand van een Joodse indringer en van zijn Joden vrienden, stopten zij Alexander dadelijk de mond met het geschreeuw dat hun godin verheerlijkt en haar majesteit verheft als n die tot haar bescherming dergelijke verachtelijke protectors niet nodig heeft. De leus "groot is de Diana van de Efeziërs" die eerst tot een storm tegen de christenen diende (Acts 19:28), is nu veranderd in een woord waarmee zij die de storm hebben veroorzaakt, worden gewraakt en de secretaris handelt geheel in zijn belang als hij het geschreeuw eerst laat uitrazen, voordat hij met zijn voordracht begint.

Hoe is het toch gekomen dat er nu pas zo'n oproer ontstond, terwijl de apostel reeds twee jaar lang te Efeze ongestoord gepredikt had? De zaak was deze: Paulus was met wijsheid en voorzichtigheid te werk gegaan. Hij had zich niet in de tempel van Diana begeven om de afgodendienaars hun dwaasheid te verwijten; hij had niet met verachting van de gewaande godin gesproken. Dit zou de gemoederen eerder verbitterd, dan verbeterd hebben. Langs deze weg zou hij de vrucht van zijn pogingen verijdeld hebben. Hij had de afgoderij niet openlijk aangetast, maar haar grondslagen heimelijk ondermijnd. Zo doende had hij er duizenden van de afgoden tot de levende God bekeerd voor men er aan dacht. Uiteindelijk begon Demetrius het te bemerken en toen de inkomsten van zijn koophandel aanmerkelijk verminderden, motiveerde hem niet zozeer de zucht voor de eer van Diana, alswel het lage eigenbelang, om de vrucht van Paulus' prediking te stuiten en aangezien hij daartoe geen beter middel wist, verwekte bij een zeer bedenkelijke oproer.

"Die in heel Azië en de gehele wereld als godin wordt vereerd. " Diana, zoals verscheidene uitleggers hebben opgemerkt, was onder een grote verscheidenheid van titels en hoedanigheden bekend als godin van het jagen, reizen, kinderbaren en betoveren; onder n of ander van deze opzichten had zij een groot getal dienaren. In andere steden waren er ook tempels van Diana van Efeze, in het bijzonder te Korinthe. (ENG. GODS. GEN.).

Vers 35

35. En toen de stadsschrijver de schare gekalmeerd had, tot rust gebracht had en tot opmerkzaamheid op de door hem voorgenomen rede had gebracht, zei hij: Gij mannen van Efeze! wie weet toch niet dat de stad van de Efeziërs detempelbewaarster is van de grote godin Diana en van het beeld dat uit de hemel gevallen is Ac 19:1.

Hij schijnt niets meer dan een stadsschrijver geweest te zijn; de zeventig vertalers gebruiken het woord (Exodus 5:6) voor de Egyptische bedienden, die over de Israëlieten gesteld waren en de Babyloniërs waren gewoon hun priesters van Isis met die naam te noemen: volgens sommige geleerden was hij degene die de namen van de overwinnaren en de beloningen in de theaters opschreef, een man van veel gezag dus, zoals uit het vervolg ook blijkt.

Vers 35

35. En toen de stadsschrijver de schare gekalmeerd had, tot rust gebracht had en tot opmerkzaamheid op de door hem voorgenomen rede had gebracht, zei hij: Gij mannen van Efeze! wie weet toch niet dat de stad van de Efeziërs detempelbewaarster is van de grote godin Diana en van het beeld dat uit de hemel gevallen is Ac 19:1.

Hij schijnt niets meer dan een stadsschrijver geweest te zijn; de zeventig vertalers gebruiken het woord (Exodus 5:6) voor de Egyptische bedienden, die over de Israëlieten gesteld waren en de Babyloniërs waren gewoon hun priesters van Isis met die naam te noemen: volgens sommige geleerden was hij degene die de namen van de overwinnaren en de beloningen in de theaters opschreef, een man van veel gezag dus, zoals uit het vervolg ook blijkt.

Vers 36

36. Daar dan deze dingen onweersprekelijk zijn en dus de roem van onze stad boven alle tegenspraak verheven is, hebt gij u kalm te houden en niets onbedachts te doen. U mag u niet tot zo'n hartstochtelijke opgewondenheid laten voeren, alsof het zonder dat reeds met de roem van de stad zou gedaan zijn, terwijl dat in werkelijkheid niets anders teweegbrengt dan dat het u tot allerlei onbehoorlijke zaken vervoert.

Vers 36

36. Daar dan deze dingen onweersprekelijk zijn en dus de roem van onze stad boven alle tegenspraak verheven is, hebt gij u kalm te houden en niets onbedachts te doen. U mag u niet tot zo'n hartstochtelijke opgewondenheid laten voeren, alsof het zonder dat reeds met de roem van de stad zou gedaan zijn, terwijl dat in werkelijkheid niets anders teweegbrengt dan dat het u tot allerlei onbehoorlijke zaken vervoert.

Vers 37

37. Weest stil, want gij hebt deze mannen, Gajus en Aristarchus, hier gebracht, zonder dat zij tempelrovers zijn of uw godin lasteren en alleen als zij dat waren, kon ik, zoals gij weet, een wettelijke volksvergadering van u samenroepen om over hen enig besluit te nemen.

Vers 37

37. Weest stil, want gij hebt deze mannen, Gajus en Aristarchus, hier gebracht, zonder dat zij tempelrovers zijn of uw godin lasteren en alleen als zij dat waren, kon ik, zoals gij weet, een wettelijke volksvergadering van u samenroepen om over hen enig besluit te nemen.

Vers 38

38. Indien dan nu Demetrius en zijn vakgenoten menen in hun werk door de christenen benadeeld te zijn en tegen iemand iets hebben in te brengen, er worden rechtszittingen gehouden, waar dergelijke bijzondere zaken worden behandeld en er zijn stadhouders, door de Romeinen aangesteld met onderbeambten (Acts 13:7; Acts 18:12 ; laat hen, de benadeelden en de benadelers elkaar aanklagen; de burgerij als zodanig heeft met die bijzondere zaken niets te maken.

Vers 38

38. Indien dan nu Demetrius en zijn vakgenoten menen in hun werk door de christenen benadeeld te zijn en tegen iemand iets hebben in te brengen, er worden rechtszittingen gehouden, waar dergelijke bijzondere zaken worden behandeld en er zijn stadhouders, door de Romeinen aangesteld met onderbeambten (Acts 13:7; Acts 18:12 ; laat hen, de benadeelden en de benadelers elkaar aanklagen; de burgerij als zodanig heeft met die bijzondere zaken niets te maken.

Vers 39

39. En indien gij nog meer dingen, die niet van privaat belang zijn, maar de gehele burgerij aangaan, te verlangen hebt, dat zal in een wettelijke vergadering beslecht worden. Ik zal dan in de behoorlijke vorm het volk samenroepen, maar n als deze, die door het geschreeuw van de menigte is bijeengebracht, is onwettig.

Vers 39

39. En indien gij nog meer dingen, die niet van privaat belang zijn, maar de gehele burgerij aangaan, te verlangen hebt, dat zal in een wettelijke vergadering beslecht worden. Ik zal dan in de behoorlijke vorm het volk samenroepen, maar n als deze, die door het geschreeuw van de menigte is bijeengebracht, is onwettig.

Vers 40

40. Gij kunt daarom niets beters doen, dan rustig weer uit elkaar te gaan; want wij lopen reeds nu, nadat het zover is gekomen, het gevaar dat wij van oproer zullenbeschuldigd worden om de dag van heden, nu gij zo wild en zonder orde zijt samengestroomd, terwijl er geen reden is die wij zullen kunnen geven van deze oploop. En toen hij dit gezegd had en door zijn woord een diepe indruk bij het volk teweeggebracht had, liet hij de vergadering gaan; ondanks haar onwettig karakter had hij die samenkomst toch als een vergadering behandeld.

Dat het volk ophoudt met schreeuwen en hem gehoor geeft, brengt de schrijver op dezelfde wijze teweeg, als eerst Alexander, door met de hand te wenken. Hem geeft men ook werkelijk aanstonds gehoor; men erkent de juistheid van hetgeen hij met evenveel verstand als voorzichtigheid voordraagt en men gaat uiteindelijk, als hij het bevel geeft uit elkaar te gaan, zonder enig geschreeuw heen. Hij begint, zoals dat bij dergelijke volkstoespraken gewoonte was, met een zogenaamde captatio benevolentiae, met een inleiding die berekend is naar de wens van de toehoorders en hun ijdelheid vleit, met een woord dat wat de dienst van Diana aangaat, de eer van de stad noemt als veel te ver door de gehele wereld verbreid en veel te vast geworteld dat tot haar verdediging zo'n oploop zou zijn nodig geweest. Daarentegen kon die oploop gemakkelijk tot onbedachte en overijlde stappen leiden, die aan de andere kant de eer van de stad zouden schenden. Men deed daarom in ieder geval goed als men terugkwam van het opgevatte plan en zich hoe eerder hoe liever weer rustig ging gedragen. Dat kon men ook gerust doen. Zeker behoorde het tot de bevoegdheid van het volk om buitengewone openbare misdaden te onderzoeken. Daarom zou een vergadering op zijn plaats zijn, als iemand de heiligdommen had aangetast en de bestaande godsdienst had ontheiligd, om hem dan aan de verdiende straf over te geven; maar met tempelrovers of lasteraars van de godin had men in die beide beschuldigden, die men had meegesleept, geenszins te doen; daarvan had hij zich reeds overtuigd; ook had niemand een dergelijke aanklacht tegen hen gedaan. Het bezwaar dat de samenscholing naar voren bracht, was integendeel uitsluitend het feit dat Demetrius met zijn medearbeiders zich door de nieuwe godsdienst, die deze beide mannen beleden, benadeeld achtte. Dat was dan, voor zover hier sprake was van een tekort doen in een geldwinning, "een zaak van privaatrecht. " Wie meende benadeeld te zijn, kon op n van de gewone rechtsdagen de burgerlijke aanklacht indienen, om zijn schade terug te krijgen en als hij daar het door hem verlangde recht niet vond zoals hij het wenste, kon hij een beroep doen op de hogere rechtbank van de landvoogd. Wilde nu de burgerij de zaak over de godsdienst, of die mocht worden toegelaten of niet, tot een openbare maken, tot een die in het belang van het gehele volk was, dan moest tot de behandeling daarvan een gewone vergadering worden samengeroepen, volgens de wettelijke bepalingen. Zo'n vergadering door een oploop bijeengebracht zoals deze, zou aan de stad de naam geven van oproer en kon maar al te gemakkelijk leiden tot een conflict met de Romeinse opperheerschappij. Men moest zich daarom haasten de sporen van oproer weer uit te wissen, hetgeen door een dadelijk bedaard uiteengaan zou plaatshebben. Zoals de schrijver met een captatio benevolentiae zijn rede begon, zo sluit hij die af door het volk, voor zover het nog lust mocht hebben om verder oproer te maken, angst in te boezemen voor een Romeinse bestraffing. Hij bereikt op die wijze volkomen zijn doel en brengt inderdaad een rustig uiteengaan van de menigte teweeg. Voor de apostel was er nu geen gevaar meer; hij zou zijn werk te Efeze nog langer ongehinderd hebben kunnen voortzetten als hij het gewild had. Intussen viel de zo-even gemelde afloop van de gehele geschiedenis op het moment dat hij in 1 Corinthians 16:8 reeds voor zijn afreis had vastgesteld en de toestanden waren van dien aard dat hij zich gedwongen voelde Titus, die hij pas naar Achaje had laten gaan, op zijn weg naar Macedonië te ontmoeten en van hem bericht te ontvangen (vgl. de verklaringen van de bijlage tot het 2e Aanm.). Wij zien hem daarom in het eerste vers van het volgende hoofdstuk na afloop van de rustverstoring niet uit vrees voor verder dreigend levensgevaar uit Efeze weggaan, maar nadat bij op gelukkige wijze de mogelijkheid van blijven gewonnen had. Zien wij nu tenslotte nog eens terug naar de kopersmid Alexander, die met zijn aanzetten tot het oproer een even tevergeefs als vals spel gespeeld heeft, dan schijnt hij een jaar later, op Pinksteren van het jaar 58, weer tevoorschijn te komen onder de in Acts 21:27 genoemde "Jood uit Azië" en zou nu te Jeruzalem beter dan hier te Efeze tegen de apostel opgetreden zijn, indien hij, wat ons zeer waarschijnlijk voorkomt de aanvoerder van die Joden geweest is. Hij kon hier gemakkelijk, toen Paulus de oudsten van Efeze naar Milete ontbood (Acts 20:17vv.), van diens reis naar Jeruzalem bericht ontvangen; hij sloop hem daarheen na en leidde daar het oproer tegen hem. Zo kan hij ook aan de verdere maatregelen van de vijandige Joden en van hun oversten tegen de apostel in Acts 22:22v. ; 23:12vv. ; 25:7 hebben deelgenomen en daarop zou kunnen doelen wat deze in 2 Timothy 4:14 schrijft. De benaming "kopersmid" zou hem dan moeten onderscheiden van de Alexander, die tot het hogepriesterlijk geslacht behoorde (Acts 4:6) en die Paulus natuurlijk eveneens veel kwaad had gedaan bij al de gebeurtenissen in Acts 23:1vv. 24:1vv. ; 25:2vv. het "de Heere vergelde hem naar zijn werken" geen betrekking kan hebben, om tegen het verbod in Exodus 22:28 niet te zondigen (Acts 23:5). Ten opzichte van de eerste goldt daarentegen de absolute of gehele excommunicatie, nadat de vroegere in 1 Timothy 1:20 uitgesproken ban zijn eigenlijk doel niet had bereikt en de man alleen maar nog boosaardiger gemaakt had.

Merken wij op: 1) De tegenstand tegen het evangelie is in vroegere tijd uitgegaan van de bedorven gemoedsbewegingen van de mensen. Zo'n tegenstand eert het christendom. Was het een menselijke uitvinding geweest, dan zou het de begeerten van het hart hebben gevleid en gemaakt hebben dat het het belang van zinnelijkheid en wereld omhelsde. Maar het christendom is voortgevloeid uit het heilig wezen van Hem, die de zondaars heimelijk haten, alhoewel zij voorgeven Hem te prijzen en te vereren. Het eist reinheid en zedelijkheid. Het prent werkzame goedgezindheid in en leert ons trouw in elke relatie. Het heeft instellingen afgeschaft, die haar oorsprong hebben in de wreedheid en ongebondenheid van de mensen; het heeft huizen omvergehaald, waaronder het bedrog bloeide; het heeft zonden uitgedelgd, die bronnen waren van bijzondere en algemene ellende. 2) Merk op hoe de geheiligde naam van godsdienst misbruikt is tot goddeloze voornemens van wreedheid en bederf. 3) En dat de waarheid niet is om bij stemming te worden uitgemaakt. Wat in de meeste gevallen de stem van het volk genoemd is, is alleen de stem van enige listige mannen, die het gebruiken als blinde werktuigen om hun voornemens te bereiken. 4) Maar God regeert en bereikt de bedoelingen van Zijn raad te midden van de bewegingen van de wereld. Laat ons niet verslagen zijn; de belangen van waarheid en gerechtigheid zijn veilig onder het dierbaar bestuur van de almachtige Beschermer. De Heere in de hoogte is machtiger dan het geluid van vele wateren, dan de krachtige baren van de zee (Psalms 93:4).

Laten wij vooral ook met deze geschiedenis winst proberen te doen voor ons hart en ons leven! Wij zijn verontwaardigd over het gedrag van Demetrius. Eigenbelang alleen dreef hem en hij sprak alsof hem de eer van Diana bovenal ter harte ging. Met grote slimheid trachtte hij niet alleen het eigenbelang, maar ook de godsdienstijver bij zijn werklieden in werking te brengen en door hen de gehele stad te beroeren, om slechts zijn doel te bereiken. Maar zien wij dan ook toe dat wij hem niet enigszins gelijk worden! Proberen wij niet beter te schijnen dan wij zijn! Misbruiken wij nimmer de godsdienst om onder voorwendsel van voor haar te ijveren, ons eigenbelang te bevorderen! Gebruiken wij nooit onze invloed op anderen om hen op een verkeerde weg te brengen en hebben wij steeds een afkeer van alle ongeoorloofde middelen om ons doel te bereiken! Wij hebben medelijden met die opgewonden werklieden en vooral met die meegesleepte, oproerige menigte, waarvan het grootste deel niet eens wist waarom zij waren samengekomen. Maar hoeden wij ons dan voor zulke volksmenners, als Demetrius was, opdat wij ons niet verlagen tot hun blinde werktuigen voor het bereiken van hun boze bedoelingen! Wij bewonderen Paulus om de moed die hij openbaarde door zich te willen begeven onder de oproerige menigte en om zijn toegeven aan de voorzichtige raad van zijn vrienden om zich niet roekeloos te gedragen. Maar trachten wij ons dan ook meer naar hem te vormen. Zijn wij niet bevreesd, noch kleinmoedig, als er gevaar is; maar luisteren wij ook naar de wijze raad van goede vrienden; laat onze moed nooit in overmoed ontaarden en zien wij toe dat wij God niet verzoeken. Wij danken de discipelen en de overheidspersonen die Paulus van zijn voornemen terughielden. Maar volgen wij dan ook steeds hun voorbeeld na door goede raad aan onze vrienden te geven en ons trouwe vrienden te betonen! Wij prijzen de stadsschrijver om zijn wijs beleid in het kalmeren van de opgeruide menigte. Maar leren wij dan van hem de invloed die wij hebben met wijsheid te gebruiken, ter bevordering van rust en orde en van het heil van de maatschappij? Wij merken hier tenslotte met dankbare blijdschap de bewarende zorg van God voor Paulus, Gajus en Aristarchus en de hele gemeente te Efeze op. Hoe dreigend het gevaar ook was, het werd genadig afgewend en de heidense overheidspersonen moesten zelf daartoe meewerken. Maar vestigen wij dan op die God steeds ons vertrouwen ten opzichte van onszelf en de onzen en ten opzichte van de gemeente van de Heere.

Gods zorg waakt over zijn gemeente. Dit leren wij hier duidelijk. Een heidens bewindsman moest dienstbaar zijn om dreigende gevaren te helpen afwenden. In de grootste nood geeft de Heer dikwijls ongedacht, onvermoed redding en uitkomst; en dat van een kant, waarvan men dit het minst zou verwachten. Deze lering moet ons christenen heilig onbezorgd maken bij alle voorvallen in de wereld! Wat er ook gebeurt, de Heere zal Zijn gemeente niet van onder zijn oog en aandacht verliezen. Hij zal haar wel weten in stand te houden, ondanks alle aanvallen op haar. Laat ons slechts daarnaar streven, dat wij ons als ware leden van Zijn gemeente gedragen! Dan ondervinden wij ook eenmaal de waarheid van Jezus' belofte: Ik geef hun het eeuwige leven.

Vers 40

40. Gij kunt daarom niets beters doen, dan rustig weer uit elkaar te gaan; want wij lopen reeds nu, nadat het zover is gekomen, het gevaar dat wij van oproer zullenbeschuldigd worden om de dag van heden, nu gij zo wild en zonder orde zijt samengestroomd, terwijl er geen reden is die wij zullen kunnen geven van deze oploop. En toen hij dit gezegd had en door zijn woord een diepe indruk bij het volk teweeggebracht had, liet hij de vergadering gaan; ondanks haar onwettig karakter had hij die samenkomst toch als een vergadering behandeld.

Dat het volk ophoudt met schreeuwen en hem gehoor geeft, brengt de schrijver op dezelfde wijze teweeg, als eerst Alexander, door met de hand te wenken. Hem geeft men ook werkelijk aanstonds gehoor; men erkent de juistheid van hetgeen hij met evenveel verstand als voorzichtigheid voordraagt en men gaat uiteindelijk, als hij het bevel geeft uit elkaar te gaan, zonder enig geschreeuw heen. Hij begint, zoals dat bij dergelijke volkstoespraken gewoonte was, met een zogenaamde captatio benevolentiae, met een inleiding die berekend is naar de wens van de toehoorders en hun ijdelheid vleit, met een woord dat wat de dienst van Diana aangaat, de eer van de stad noemt als veel te ver door de gehele wereld verbreid en veel te vast geworteld dat tot haar verdediging zo'n oploop zou zijn nodig geweest. Daarentegen kon die oploop gemakkelijk tot onbedachte en overijlde stappen leiden, die aan de andere kant de eer van de stad zouden schenden. Men deed daarom in ieder geval goed als men terugkwam van het opgevatte plan en zich hoe eerder hoe liever weer rustig ging gedragen. Dat kon men ook gerust doen. Zeker behoorde het tot de bevoegdheid van het volk om buitengewone openbare misdaden te onderzoeken. Daarom zou een vergadering op zijn plaats zijn, als iemand de heiligdommen had aangetast en de bestaande godsdienst had ontheiligd, om hem dan aan de verdiende straf over te geven; maar met tempelrovers of lasteraars van de godin had men in die beide beschuldigden, die men had meegesleept, geenszins te doen; daarvan had hij zich reeds overtuigd; ook had niemand een dergelijke aanklacht tegen hen gedaan. Het bezwaar dat de samenscholing naar voren bracht, was integendeel uitsluitend het feit dat Demetrius met zijn medearbeiders zich door de nieuwe godsdienst, die deze beide mannen beleden, benadeeld achtte. Dat was dan, voor zover hier sprake was van een tekort doen in een geldwinning, "een zaak van privaatrecht. " Wie meende benadeeld te zijn, kon op n van de gewone rechtsdagen de burgerlijke aanklacht indienen, om zijn schade terug te krijgen en als hij daar het door hem verlangde recht niet vond zoals hij het wenste, kon hij een beroep doen op de hogere rechtbank van de landvoogd. Wilde nu de burgerij de zaak over de godsdienst, of die mocht worden toegelaten of niet, tot een openbare maken, tot een die in het belang van het gehele volk was, dan moest tot de behandeling daarvan een gewone vergadering worden samengeroepen, volgens de wettelijke bepalingen. Zo'n vergadering door een oploop bijeengebracht zoals deze, zou aan de stad de naam geven van oproer en kon maar al te gemakkelijk leiden tot een conflict met de Romeinse opperheerschappij. Men moest zich daarom haasten de sporen van oproer weer uit te wissen, hetgeen door een dadelijk bedaard uiteengaan zou plaatshebben. Zoals de schrijver met een captatio benevolentiae zijn rede begon, zo sluit hij die af door het volk, voor zover het nog lust mocht hebben om verder oproer te maken, angst in te boezemen voor een Romeinse bestraffing. Hij bereikt op die wijze volkomen zijn doel en brengt inderdaad een rustig uiteengaan van de menigte teweeg. Voor de apostel was er nu geen gevaar meer; hij zou zijn werk te Efeze nog langer ongehinderd hebben kunnen voortzetten als hij het gewild had. Intussen viel de zo-even gemelde afloop van de gehele geschiedenis op het moment dat hij in 1 Corinthians 16:8 reeds voor zijn afreis had vastgesteld en de toestanden waren van dien aard dat hij zich gedwongen voelde Titus, die hij pas naar Achaje had laten gaan, op zijn weg naar Macedonië te ontmoeten en van hem bericht te ontvangen (vgl. de verklaringen van de bijlage tot het 2e Aanm.). Wij zien hem daarom in het eerste vers van het volgende hoofdstuk na afloop van de rustverstoring niet uit vrees voor verder dreigend levensgevaar uit Efeze weggaan, maar nadat bij op gelukkige wijze de mogelijkheid van blijven gewonnen had. Zien wij nu tenslotte nog eens terug naar de kopersmid Alexander, die met zijn aanzetten tot het oproer een even tevergeefs als vals spel gespeeld heeft, dan schijnt hij een jaar later, op Pinksteren van het jaar 58, weer tevoorschijn te komen onder de in Acts 21:27 genoemde "Jood uit Azië" en zou nu te Jeruzalem beter dan hier te Efeze tegen de apostel opgetreden zijn, indien hij, wat ons zeer waarschijnlijk voorkomt de aanvoerder van die Joden geweest is. Hij kon hier gemakkelijk, toen Paulus de oudsten van Efeze naar Milete ontbood (Acts 20:17vv.), van diens reis naar Jeruzalem bericht ontvangen; hij sloop hem daarheen na en leidde daar het oproer tegen hem. Zo kan hij ook aan de verdere maatregelen van de vijandige Joden en van hun oversten tegen de apostel in Acts 22:22v. ; 23:12vv. ; 25:7 hebben deelgenomen en daarop zou kunnen doelen wat deze in 2 Timothy 4:14 schrijft. De benaming "kopersmid" zou hem dan moeten onderscheiden van de Alexander, die tot het hogepriesterlijk geslacht behoorde (Acts 4:6) en die Paulus natuurlijk eveneens veel kwaad had gedaan bij al de gebeurtenissen in Acts 23:1vv. 24:1vv. ; 25:2vv. het "de Heere vergelde hem naar zijn werken" geen betrekking kan hebben, om tegen het verbod in Exodus 22:28 niet te zondigen (Acts 23:5). Ten opzichte van de eerste goldt daarentegen de absolute of gehele excommunicatie, nadat de vroegere in 1 Timothy 1:20 uitgesproken ban zijn eigenlijk doel niet had bereikt en de man alleen maar nog boosaardiger gemaakt had.

Merken wij op: 1) De tegenstand tegen het evangelie is in vroegere tijd uitgegaan van de bedorven gemoedsbewegingen van de mensen. Zo'n tegenstand eert het christendom. Was het een menselijke uitvinding geweest, dan zou het de begeerten van het hart hebben gevleid en gemaakt hebben dat het het belang van zinnelijkheid en wereld omhelsde. Maar het christendom is voortgevloeid uit het heilig wezen van Hem, die de zondaars heimelijk haten, alhoewel zij voorgeven Hem te prijzen en te vereren. Het eist reinheid en zedelijkheid. Het prent werkzame goedgezindheid in en leert ons trouw in elke relatie. Het heeft instellingen afgeschaft, die haar oorsprong hebben in de wreedheid en ongebondenheid van de mensen; het heeft huizen omvergehaald, waaronder het bedrog bloeide; het heeft zonden uitgedelgd, die bronnen waren van bijzondere en algemene ellende. 2) Merk op hoe de geheiligde naam van godsdienst misbruikt is tot goddeloze voornemens van wreedheid en bederf. 3) En dat de waarheid niet is om bij stemming te worden uitgemaakt. Wat in de meeste gevallen de stem van het volk genoemd is, is alleen de stem van enige listige mannen, die het gebruiken als blinde werktuigen om hun voornemens te bereiken. 4) Maar God regeert en bereikt de bedoelingen van Zijn raad te midden van de bewegingen van de wereld. Laat ons niet verslagen zijn; de belangen van waarheid en gerechtigheid zijn veilig onder het dierbaar bestuur van de almachtige Beschermer. De Heere in de hoogte is machtiger dan het geluid van vele wateren, dan de krachtige baren van de zee (Psalms 93:4).

Laten wij vooral ook met deze geschiedenis winst proberen te doen voor ons hart en ons leven! Wij zijn verontwaardigd over het gedrag van Demetrius. Eigenbelang alleen dreef hem en hij sprak alsof hem de eer van Diana bovenal ter harte ging. Met grote slimheid trachtte hij niet alleen het eigenbelang, maar ook de godsdienstijver bij zijn werklieden in werking te brengen en door hen de gehele stad te beroeren, om slechts zijn doel te bereiken. Maar zien wij dan ook toe dat wij hem niet enigszins gelijk worden! Proberen wij niet beter te schijnen dan wij zijn! Misbruiken wij nimmer de godsdienst om onder voorwendsel van voor haar te ijveren, ons eigenbelang te bevorderen! Gebruiken wij nooit onze invloed op anderen om hen op een verkeerde weg te brengen en hebben wij steeds een afkeer van alle ongeoorloofde middelen om ons doel te bereiken! Wij hebben medelijden met die opgewonden werklieden en vooral met die meegesleepte, oproerige menigte, waarvan het grootste deel niet eens wist waarom zij waren samengekomen. Maar hoeden wij ons dan voor zulke volksmenners, als Demetrius was, opdat wij ons niet verlagen tot hun blinde werktuigen voor het bereiken van hun boze bedoelingen! Wij bewonderen Paulus om de moed die hij openbaarde door zich te willen begeven onder de oproerige menigte en om zijn toegeven aan de voorzichtige raad van zijn vrienden om zich niet roekeloos te gedragen. Maar trachten wij ons dan ook meer naar hem te vormen. Zijn wij niet bevreesd, noch kleinmoedig, als er gevaar is; maar luisteren wij ook naar de wijze raad van goede vrienden; laat onze moed nooit in overmoed ontaarden en zien wij toe dat wij God niet verzoeken. Wij danken de discipelen en de overheidspersonen die Paulus van zijn voornemen terughielden. Maar volgen wij dan ook steeds hun voorbeeld na door goede raad aan onze vrienden te geven en ons trouwe vrienden te betonen! Wij prijzen de stadsschrijver om zijn wijs beleid in het kalmeren van de opgeruide menigte. Maar leren wij dan van hem de invloed die wij hebben met wijsheid te gebruiken, ter bevordering van rust en orde en van het heil van de maatschappij? Wij merken hier tenslotte met dankbare blijdschap de bewarende zorg van God voor Paulus, Gajus en Aristarchus en de hele gemeente te Efeze op. Hoe dreigend het gevaar ook was, het werd genadig afgewend en de heidense overheidspersonen moesten zelf daartoe meewerken. Maar vestigen wij dan op die God steeds ons vertrouwen ten opzichte van onszelf en de onzen en ten opzichte van de gemeente van de Heere.

Gods zorg waakt over zijn gemeente. Dit leren wij hier duidelijk. Een heidens bewindsman moest dienstbaar zijn om dreigende gevaren te helpen afwenden. In de grootste nood geeft de Heer dikwijls ongedacht, onvermoed redding en uitkomst; en dat van een kant, waarvan men dit het minst zou verwachten. Deze lering moet ons christenen heilig onbezorgd maken bij alle voorvallen in de wereld! Wat er ook gebeurt, de Heere zal Zijn gemeente niet van onder zijn oog en aandacht verliezen. Hij zal haar wel weten in stand te houden, ondanks alle aanvallen op haar. Laat ons slechts daarnaar streven, dat wij ons als ware leden van Zijn gemeente gedragen! Dan ondervinden wij ook eenmaal de waarheid van Jezus' belofte: Ik geef hun het eeuwige leven.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 19". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-19.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile