Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Handelingen 20

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 20

Acts 20:1

REIS VAN PAULUS NAAR TROAS EN MILETE EN WAT HIJ DAAR GEDAAN HEEFT

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 20

Acts 20:1

REIS VAN PAULUS NAAR TROAS EN MILETE EN WAT HIJ DAAR GEDAAN HEEFT

Vers 1

1. Nadat nu het oproer, door Demetrius veroorzaakt, gestild was door het verstandig handelen van de stadsschrijver en dus dat wat de in Acts 19:21v. voorgenomen reis verhinderde, was weggenomen, riep Paulus de discipelen tot zich en groette hen (Acts 18:18). a) Hij vertrok vervolgens omstreeks Pinksteren van het jaar 57 richting Troas, waar het een voortreffelijk arbeidsveld voor hem zou zijn geweest, indien het hem niet was te doen geweest bekend te wordenmet de toestanden te Korinthe. Daarom was het zijn voornemen om naar Macedonië te reizen.

a) 1 Timothy 1:8

Vers 1

1. Nadat nu het oproer, door Demetrius veroorzaakt, gestild was door het verstandig handelen van de stadsschrijver en dus dat wat de in Acts 19:21v. voorgenomen reis verhinderde, was weggenomen, riep Paulus de discipelen tot zich en groette hen (Acts 18:18). a) Hij vertrok vervolgens omstreeks Pinksteren van het jaar 57 richting Troas, waar het een voortreffelijk arbeidsveld voor hem zou zijn geweest, indien het hem niet was te doen geweest bekend te wordenmet de toestanden te Korinthe. Daarom was het zijn voornemen om naar Macedonië te reizen.

a) 1 Timothy 1:8

Vers 2

2. En toen hij die streken doorgereisd had, niet alleen Macedonië in eigenlijke zin, maar ook het naburige Illyrië, waar hij nu voor de eerste maal het evangelie verkondigde (Romans 15:19) en hen die vroeger te Filippi, Thessalonika en Berea onder zijn prediking bekeerd waren (Acts 16:12-Acts 17:12), uitvoerig vermaand had, kwam hij in Griekenland. Dit was omstreeks de maand december, nadat hij zich het eerste gedeelte van de winter te Nikopolis in Epirus had opgehouden (Titus 3:12).

In die tijd tussen het stillen van het oproer en de afreis van de apostel van Efeze, keerde naar alle waarschijnlijkheid Timothes (Acts 19:22) van Korinthe terug en bracht hem vandaar zeer verontrustende berichten. Intussen mocht hij hopen dat Titus, die hij van Kreta met Tychicus eveneens naar Korinthe had afgevaardigd, weer betere dingen zou melden. Met een zeker ongeduld snelde hij deze tegemoet, die over Macedonië naar hem toe zou reizen, nadat hij van Efeze was weggegaan. Daarom bleef hij ook niet in Troas, waar hij hem nog niet vond, ondanks de drang om er langer te blijven, maar ging hij verder naar Macedonië (2 Corinthians 2:12v.). Te Filippi, waar Lukas sedert Acts 16:40 was achtergebleven, ontmoette hij deze (zie omtrent hetgeen hij daar ondervond 2 Corinthians 7:5; 2 Corinthians 8:1vv.) en schreef nu bij hem, zoals reeds in de bijlage tot het II Aanh. is gezegd, het eerste deel van de tweede brief aan de Korinthiërs. Het tweede deel (vanaf Acts 7:2) is dan enige tijd later toegevoegd, toen Titus werkelijk arriveerde en de gewenste betere berichten had overgebracht (2 Corinthians 7:6vv.). Deze tweede brief is ten opzichte van de eerste, evenals van die aan de Romeinen, in dogmatische betekenis van minder belang; des te gewichtiger is hij echter voor de persoonlijke karakteristiek van de apostel. Geen ander schrijver laat ons zo'n diepe blik slaan in zijn edel teder voelend hart, in het lijden en de vreugde van zijn meest innerlijk leven, in de afwisseling van de stemmingen van zijn gemoed, in zijn strijd en zorg voor het welzijn van zijn gemeente, die als kinderen onder smarten geboren, hem elke dag en ieder uur op het hart lagen en van wie de onverdiende krenkingen slechts het vuur van zijn liefde en van zijn heilige ijver voor hun eeuwig zielenheil sterker aanblies.

Omstreeks 8 maanden later, tegen het einde van zijn verblijf te Korinthe, dus wellicht begin maart van het jaar 58, schreef Paulus daar de brief aan de Romeinen. Hij was toen van mening naar Jeruzalem te reizen (Acts 20:3) en reeds in Acts 19:21 had hij gezegd: "nadat ik daar geweest zal zijn, moet ik ook Rome zien. " Zijn mondelinge prediking in deze stad, waarvan Ovidius (een beroemd Romeins dichter ten tijde van keizer Augustus, door deze in het jaar 7 n. Chr. naar Tomi aan de Zwarte Zee, het tegenwoordige Kustendsche in de Dobrudscha, verbannen, waar hij tien jaar later stierf) schrijft: orbis in urbe erat (in de stad, namelijk Rome, was de gehele aardbol mede vervat), wilde hij door een schriftelijke inleiding voorbereiden. Ook waren Aquila en Priscilla reeds van Efeze weer daarheen getrokken, vergaderden een gemeente in hun huis en bereidden nu voor hem een herberg (Romans 16:3vv.). Dat het naar de raad van de Heere geheel anders zou gaan, Paulus pas drie jaar later naar Rome zou komen en daar als gevangene nog een lijdenstijd van twee jaar zou hebben, vermoedde zeker nu nog niemand. Maar op deze verandering van de uiterlijke toestand kwam het in de hoofdzaak ook in het geheel niet aan en die hoofdzaak is de positieve voorstelling van de waarheid, de grote hoofdleer van het rechtvaardigend, heiligmakend en zaligmakend geloof in Jezus Christus als enige grond voor zondaren, die in hun natuurlijke toestand verloren zijn, Joden zowel als heidenen. Deze leer is in deze brief het diepst en aaneengeschakeld vervat en maakt die tot het meest gewichtige dogmatische geschrift van het hele Nieuwe Testament. Evenals de brief aan de Galaten, die ook tot een oorspronkelijk Westers celtisch-Germaansch volk gericht is, gaat de brief aan de Romeinen geheel van antropologisch gezichtspunt, van de behoefte aan verlossing voor de mens en van zijn verhouding tot de goddelijke wet uit en is in zoverre bijzonder geschikt voor de eigenheid van de Latijnse kerk. De Oosters-Griekse kerk sloot zich krachtens haar sterke neiging tot speculatie meer aan bij de latere christologische zendbrief van de apostel, die voor de Efeziërs en de Kolossensen bestemd was, zowel als bij de Johanneïsche geschriften en ontwikkelde daaruit de fundamentele leer van het wezen van God, van de drieëenheid, van de menswording van de Zoon en de wederkerige verhouding van de beide naturen in Christus. Zij deed dit met de grootste scherpzinnigheid, terwijl zij de antropologie en soteriologie verwaarloosde. Toen nu echter later de beurt voor dogmatische arbeid aan de westerse kerk kwam, putte deze onder de leiding van de grote Augustinus, die zoveel verwantschap met Paulus heeft, vooral uit de brief aan de Romeinen de stof tot bewerking van de antropologie en de meer rechtstreeks praktische leer van de zonde en de genade. En toen de Roomse kerk in de loop van de middeleeuwen, evenals eens de Galatische gemeente, van het pad van het evangelie in Joodse wettelijkheid, van de gerechtigheid van het geloof in werkheiligheid verdwaalde, toen was het weer voor alles de vernieuwde studie van de brief aan de Romeinen, die de Reformatoren van de 16e eeuw tot de strijd tegen alle Pelagianisme wapende en hun de weg tot een dieper inzicht in de leer van de zaligheid, de natuur van de wet en van het evangelie, van het geloof en van de rechtvaardigmaking aanwees. Aan het slot van de brief (Acts 16:5vv.) vinden wij een groot aantal namen, deels van mannen, deels van vrouwen te Rome, die Paulus laat groeten als die hem bekend en dierbaar zijn, waaronder velen zich zeer verdienstelijk omtrent hem hebben gemaakt en die op de ene of andere wijze invloed hebben gehad op zijn vroegere levensloop. Wij zullen bij de verklaring zien in hoeverre daaruit nog hier of daar enig licht komt over enige bijzondere punten. Evenzo doet de apostel (Acts 16:21vv.) de groeten van de mannen die bij hem zijn, van wie hij niet minder dan acht met name noemt. Drie van deze (Timothes, Gajus en Erastus) kunnen naar waarschijnlijkheid worden aangewezen; van de twee overige met Latijnse namen (Tertini en Quartus) is de eerste degene aan wie Paulus de brief gedicteerd heeft.

D. Acts 20:3-Acts 20:38 De apostel ziet zich door de dreigende vervolgingen van de Joden verhinderd om ter volbrenging van zijn reis naar Jeruzalem, na hetgeen hij in Macedonië en Griekenland te verrichten had, de zeereis over Syrië te maken. Hij kiest daarom de landweg, gaat op die manier weer terug door Macedonië, waar hij de paasdagen over (van 27 maart tot 8 april van het jaar 58) te Filippi verblijft, hier Lukas bij zich neemt, zich daarop zeven dagen (ongeveer van 10-16 april) te Troas ophoudt en tot afscheid een zondagavonddienst houdt, waarbij hij het wonder van een dodenopwekking aan de jongeling Eutychus verricht. De weg gaat vervolgens van elkaar gescheiden. De metgezellen varen vooruit. Paulus reist te voet tot Assus, vanwaar het traject Mitylene, Chios en Samos tot Milete weer gemeenschappelijk over water wordt afgelegd (17-20 april). Hierheen worden de oudsten van Efeze tot een samenkomst (21, 21 april) geroepen. De apostel weet dat hij niet weer persoonlijk met deze oudsten levend zal samenkomen, maar hij weet ook welke grote strijd en welke gevaren de Efezische gemeente na zijn afscheid staat te wachten. Daarom voelt bij zich geroepen de opzieners van deze gemeente, die voortaan het ambt van wachters en herders in zijn plaats moeten uitoefenen, in de kennis van hun plichten en in trouw bij de waarneming van hun beroep te sterken en de Heere en Zijn genade aan te bevelen en nog eens, voordat hij van hen scheidt, met hen allen te bidden.

Vers 2

2. En toen hij die streken doorgereisd had, niet alleen Macedonië in eigenlijke zin, maar ook het naburige Illyrië, waar hij nu voor de eerste maal het evangelie verkondigde (Romans 15:19) en hen die vroeger te Filippi, Thessalonika en Berea onder zijn prediking bekeerd waren (Acts 16:12-Acts 17:12), uitvoerig vermaand had, kwam hij in Griekenland. Dit was omstreeks de maand december, nadat hij zich het eerste gedeelte van de winter te Nikopolis in Epirus had opgehouden (Titus 3:12).

In die tijd tussen het stillen van het oproer en de afreis van de apostel van Efeze, keerde naar alle waarschijnlijkheid Timothes (Acts 19:22) van Korinthe terug en bracht hem vandaar zeer verontrustende berichten. Intussen mocht hij hopen dat Titus, die hij van Kreta met Tychicus eveneens naar Korinthe had afgevaardigd, weer betere dingen zou melden. Met een zeker ongeduld snelde hij deze tegemoet, die over Macedonië naar hem toe zou reizen, nadat hij van Efeze was weggegaan. Daarom bleef hij ook niet in Troas, waar hij hem nog niet vond, ondanks de drang om er langer te blijven, maar ging hij verder naar Macedonië (2 Corinthians 2:12v.). Te Filippi, waar Lukas sedert Acts 16:40 was achtergebleven, ontmoette hij deze (zie omtrent hetgeen hij daar ondervond 2 Corinthians 7:5; 2 Corinthians 8:1vv.) en schreef nu bij hem, zoals reeds in de bijlage tot het II Aanh. is gezegd, het eerste deel van de tweede brief aan de Korinthiërs. Het tweede deel (vanaf Acts 7:2) is dan enige tijd later toegevoegd, toen Titus werkelijk arriveerde en de gewenste betere berichten had overgebracht (2 Corinthians 7:6vv.). Deze tweede brief is ten opzichte van de eerste, evenals van die aan de Romeinen, in dogmatische betekenis van minder belang; des te gewichtiger is hij echter voor de persoonlijke karakteristiek van de apostel. Geen ander schrijver laat ons zo'n diepe blik slaan in zijn edel teder voelend hart, in het lijden en de vreugde van zijn meest innerlijk leven, in de afwisseling van de stemmingen van zijn gemoed, in zijn strijd en zorg voor het welzijn van zijn gemeente, die als kinderen onder smarten geboren, hem elke dag en ieder uur op het hart lagen en van wie de onverdiende krenkingen slechts het vuur van zijn liefde en van zijn heilige ijver voor hun eeuwig zielenheil sterker aanblies.

Omstreeks 8 maanden later, tegen het einde van zijn verblijf te Korinthe, dus wellicht begin maart van het jaar 58, schreef Paulus daar de brief aan de Romeinen. Hij was toen van mening naar Jeruzalem te reizen (Acts 20:3) en reeds in Acts 19:21 had hij gezegd: "nadat ik daar geweest zal zijn, moet ik ook Rome zien. " Zijn mondelinge prediking in deze stad, waarvan Ovidius (een beroemd Romeins dichter ten tijde van keizer Augustus, door deze in het jaar 7 n. Chr. naar Tomi aan de Zwarte Zee, het tegenwoordige Kustendsche in de Dobrudscha, verbannen, waar hij tien jaar later stierf) schrijft: orbis in urbe erat (in de stad, namelijk Rome, was de gehele aardbol mede vervat), wilde hij door een schriftelijke inleiding voorbereiden. Ook waren Aquila en Priscilla reeds van Efeze weer daarheen getrokken, vergaderden een gemeente in hun huis en bereidden nu voor hem een herberg (Romans 16:3vv.). Dat het naar de raad van de Heere geheel anders zou gaan, Paulus pas drie jaar later naar Rome zou komen en daar als gevangene nog een lijdenstijd van twee jaar zou hebben, vermoedde zeker nu nog niemand. Maar op deze verandering van de uiterlijke toestand kwam het in de hoofdzaak ook in het geheel niet aan en die hoofdzaak is de positieve voorstelling van de waarheid, de grote hoofdleer van het rechtvaardigend, heiligmakend en zaligmakend geloof in Jezus Christus als enige grond voor zondaren, die in hun natuurlijke toestand verloren zijn, Joden zowel als heidenen. Deze leer is in deze brief het diepst en aaneengeschakeld vervat en maakt die tot het meest gewichtige dogmatische geschrift van het hele Nieuwe Testament. Evenals de brief aan de Galaten, die ook tot een oorspronkelijk Westers celtisch-Germaansch volk gericht is, gaat de brief aan de Romeinen geheel van antropologisch gezichtspunt, van de behoefte aan verlossing voor de mens en van zijn verhouding tot de goddelijke wet uit en is in zoverre bijzonder geschikt voor de eigenheid van de Latijnse kerk. De Oosters-Griekse kerk sloot zich krachtens haar sterke neiging tot speculatie meer aan bij de latere christologische zendbrief van de apostel, die voor de Efeziërs en de Kolossensen bestemd was, zowel als bij de Johanneïsche geschriften en ontwikkelde daaruit de fundamentele leer van het wezen van God, van de drieëenheid, van de menswording van de Zoon en de wederkerige verhouding van de beide naturen in Christus. Zij deed dit met de grootste scherpzinnigheid, terwijl zij de antropologie en soteriologie verwaarloosde. Toen nu echter later de beurt voor dogmatische arbeid aan de westerse kerk kwam, putte deze onder de leiding van de grote Augustinus, die zoveel verwantschap met Paulus heeft, vooral uit de brief aan de Romeinen de stof tot bewerking van de antropologie en de meer rechtstreeks praktische leer van de zonde en de genade. En toen de Roomse kerk in de loop van de middeleeuwen, evenals eens de Galatische gemeente, van het pad van het evangelie in Joodse wettelijkheid, van de gerechtigheid van het geloof in werkheiligheid verdwaalde, toen was het weer voor alles de vernieuwde studie van de brief aan de Romeinen, die de Reformatoren van de 16e eeuw tot de strijd tegen alle Pelagianisme wapende en hun de weg tot een dieper inzicht in de leer van de zaligheid, de natuur van de wet en van het evangelie, van het geloof en van de rechtvaardigmaking aanwees. Aan het slot van de brief (Acts 16:5vv.) vinden wij een groot aantal namen, deels van mannen, deels van vrouwen te Rome, die Paulus laat groeten als die hem bekend en dierbaar zijn, waaronder velen zich zeer verdienstelijk omtrent hem hebben gemaakt en die op de ene of andere wijze invloed hebben gehad op zijn vroegere levensloop. Wij zullen bij de verklaring zien in hoeverre daaruit nog hier of daar enig licht komt over enige bijzondere punten. Evenzo doet de apostel (Acts 16:21vv.) de groeten van de mannen die bij hem zijn, van wie hij niet minder dan acht met name noemt. Drie van deze (Timothes, Gajus en Erastus) kunnen naar waarschijnlijkheid worden aangewezen; van de twee overige met Latijnse namen (Tertini en Quartus) is de eerste degene aan wie Paulus de brief gedicteerd heeft.

D. Acts 20:3-Acts 20:38 De apostel ziet zich door de dreigende vervolgingen van de Joden verhinderd om ter volbrenging van zijn reis naar Jeruzalem, na hetgeen hij in Macedonië en Griekenland te verrichten had, de zeereis over Syrië te maken. Hij kiest daarom de landweg, gaat op die manier weer terug door Macedonië, waar hij de paasdagen over (van 27 maart tot 8 april van het jaar 58) te Filippi verblijft, hier Lukas bij zich neemt, zich daarop zeven dagen (ongeveer van 10-16 april) te Troas ophoudt en tot afscheid een zondagavonddienst houdt, waarbij hij het wonder van een dodenopwekking aan de jongeling Eutychus verricht. De weg gaat vervolgens van elkaar gescheiden. De metgezellen varen vooruit. Paulus reist te voet tot Assus, vanwaar het traject Mitylene, Chios en Samos tot Milete weer gemeenschappelijk over water wordt afgelegd (17-20 april). Hierheen worden de oudsten van Efeze tot een samenkomst (21, 21 april) geroepen. De apostel weet dat hij niet weer persoonlijk met deze oudsten levend zal samenkomen, maar hij weet ook welke grote strijd en welke gevaren de Efezische gemeente na zijn afscheid staat te wachten. Daarom voelt bij zich geroepen de opzieners van deze gemeente, die voortaan het ambt van wachters en herders in zijn plaats moeten uitoefenen, in de kennis van hun plichten en in trouw bij de waarneming van hun beroep te sterken en de Heere en Zijn genade aan te bevelen en nog eens, voordat hij van hen scheidt, met hen allen te bidden.

Vers 3

3. En toen hij daar, namelijk te Korinthe, waar hij voor de derde maal gekomen was ("Ac 18:1" en "Ac 19:19, drie maanden doorgebracht had, van midden dec. van het jaar 57 tot midden maart 58 n. Chr. en de Joden een aanslag tegen hem smeedden, terwijl hij op het punt stond, evenals bij zijn eerder vertrek van Korinthe, per schip (Acts 18:18) naar Syrië te varen om volgens zijn reisplan in Acts 19:21 naar Jeruzalem te gaan (Romans 15:25), kwam hij tot het besluit over land, zoals hij uit Azië naar Achaje was gekomen (Acts 20:1v.) terug te keren door Macedonië en dus zijn weg te nemen over de steden aan de zeekust van Klein-Azië.

Vers 3

3. En toen hij daar, namelijk te Korinthe, waar hij voor de derde maal gekomen was ("Ac 18:1" en "Ac 19:19, drie maanden doorgebracht had, van midden dec. van het jaar 57 tot midden maart 58 n. Chr. en de Joden een aanslag tegen hem smeedden, terwijl hij op het punt stond, evenals bij zijn eerder vertrek van Korinthe, per schip (Acts 18:18) naar Syrië te varen om volgens zijn reisplan in Acts 19:21 naar Jeruzalem te gaan (Romans 15:25), kwam hij tot het besluit over land, zoals hij uit Azië naar Achaje was gekomen (Acts 20:1v.) terug te keren door Macedonië en dus zijn weg te nemen over de steden aan de zeekust van Klein-Azië.

Vers 4

4. En hem vergezelde tot in (aan) Azië, tot aan het punt vanwaar men uit Europa naar Azië ging en wel tot Filippi (Acts 16:12), Sopater van Berea. Deze was volgens de toevoeging in veel handschriften een zoonvan Pyrrhus, van wie dus Sosipater in Romans 16:21 wel te onderscheiden is. En van de Thessalonicensen ging met hem a) Aristarchus (Acts 19:29) en Secundus mee en b) Gajus van Derbe en Timothes uit Lystre (Acts 16:1) en uit Azië en in het bijzonder uit Efeze (Acts 21:29 Ephesians 6:21) c) Tychicus en d) Trofimus, die tot het inzamelen van geld in Korinthe werkzaam waren geweest (2 Corinthians 8:18vv.).

a) Acts 27:2 Colossians 4:10 b) 1 Corinthians 1:14 c) Colossians 4:7; 2 Timothy 4:12 d) 2 Timothy 4:20

Vers 4

4. En hem vergezelde tot in (aan) Azië, tot aan het punt vanwaar men uit Europa naar Azië ging en wel tot Filippi (Acts 16:12), Sopater van Berea. Deze was volgens de toevoeging in veel handschriften een zoonvan Pyrrhus, van wie dus Sosipater in Romans 16:21 wel te onderscheiden is. En van de Thessalonicensen ging met hem a) Aristarchus (Acts 19:29) en Secundus mee en b) Gajus van Derbe en Timothes uit Lystre (Acts 16:1) en uit Azië en in het bijzonder uit Efeze (Acts 21:29 Ephesians 6:21) c) Tychicus en d) Trofimus, die tot het inzamelen van geld in Korinthe werkzaam waren geweest (2 Corinthians 8:18vv.).

a) Acts 27:2 Colossians 4:10 b) 1 Corinthians 1:14 c) Colossians 4:7; 2 Timothy 4:12 d) 2 Timothy 4:20

Vers 5

5. Dezen kwamen nu met de apostel te Filippi en zij gingen ons vooruit wat de nu volgende overtocht naar Azië aangaat, die natuurlijk per schip moest worden gemaakt, terwijl de apostel bij mij, de schrijver van de Handelingen, te Filippi achterbleef, waar ik sedert Acts 16:40 mij nu reeds ongeveer 5 jaar ophield; en zij wachtten op ons, Paulus en Lukas, te Troas.

Vers 5

5. Dezen kwamen nu met de apostel te Filippi en zij gingen ons vooruit wat de nu volgende overtocht naar Azië aangaat, die natuurlijk per schip moest worden gemaakt, terwijl de apostel bij mij, de schrijver van de Handelingen, te Filippi achterbleef, waar ik sedert Acts 16:40 mij nu reeds ongeveer 5 jaar ophield; en zij wachtten op ons, Paulus en Lukas, te Troas.

Vers 6

6. Wij beiden nu, die gedurende de gehele zevendaagse Paastijd bij elkaar bleven, scheepten af van Filippi na de dagen van de ongezuurde broden van 5-9 april en kwamen na een langzame en wellicht ook gevaarlijke vaart, in vijf dagen bij hen te Troas, waar wij zeven dagen, van de ene en tot de andere zondag verbleven.

In Acts 18:28 zagen wij ook Apollos de Joden te Korinthe voortdurend overwinnen en openlijk door de Schrift bewijzen dat Jezus de Christus was, waardoor natuurlijk de vijandschap van de synagoge tegen het christendom niet weinig versterkt werd. Daarbij kwamen zeker ook ophitsingen van Jeruzalem, waar volgens Acts 21:27vv. ; 23:12vv. toen juist een haat op leven en dood tegen Paulus was ontwikkeld, zodat men zelfs plannen van sluipmoord niet schuwde. Nu hadden vroeger de Korinthische Joden getracht de Romeinse machten tegen de apostel en diens medearbeiders in beweging te brengen. Daar dit in Acts 18:12vv. niet gelukt was en Gallio nog steeds landvoogd in Achaje was, probeerden zij hem nu op eigen hand te vangen. Het werd hem echter verraden en zo zag hij zich genoodzaakt vroeger de stad te verlaten dan eigenlijk in zijn bedoeling lag. Hij kon ook niet, omdat oudtijds alleen van de lentedag- en nachtevening (25 maart) de zee bevaren werd en gedurende de wintermaanden de vaart gesloten was (Acts 27:9vv.) de zeeweg over Syrië inslaan, en hij moest dus te land zijn weg over Macedonië en Klein-Azië nemen. Hoewel dit voor hem een moeilijke omweg was, moest het toch naar de raad van God ertoe dienen om hem nog eens met de door hem gestichte gemeenten te Berea, Thessalonika en Filippi en vooral met de oudsten van de gemeente van Efeze (Acts 20:17vv.) in contact te brengen, voordat het met hem tot gevangenneming en dood kwam. Wat namelijk Jeruzalem voor Hem was geweest, dat was voor Paulus, de apostel van de heidenen Efeze geworden: de plaats, waar Christus door hem de grootste daden volbracht, zo onmiskenbaar had hier de uitstorting van de Heilige Geest door middel van hem plaats, zo talrijk waren de wonderbare genezingen en de vernietigende gevolgen voor het heidendom en zijn magische kunsten (Acts 19:1vv.). Efeze met de omgeving van de nabij gelegen Jonische en Phrygische steden, verhief zich dan spoedig voor de gehele christenheid, toen Jeruzalem zijn centrale positie verloor, tot de hoogte die het in de tijd van Johannes verkreeg, totdat later Rome in de plaats trad. Daarom is het niet bij toeval maar onder leiding van de Geest van God geschied dat Paulus gedurende zijn latere gevangenschap juist in de brief aan de Efezen aan deze gemeente het gewichtigste, dat hij omtrent de kerk van Christus had te zeggen, als in een testament heeft toevertrouwd. Als in de Openbaring an Johannes dadelijk aan het begin (Acts 1:9vv.), de aan Gods rechterhand verhoogde Mensenzoon aan de ziener verschijnt als wandelend midden onder de zeven gouden kandelaren met de zeven sterren in Zijn rechterhand, dan is dat een zinnebeeld van het feit dat nu te Jeruzalem het lot beslist is en de uitbarsting van de revolutie de laatste Joodse oorlog ten gevolg zal hebben (in okt. van het jaar 66 n. Chr.), het rijk van God reeds van de Joden is weggenomen en aan de heidenen gegeven (Matthew 21:43) en dus de tijd van de heidenen reeds is gekomen, die volgens het woord van Christus in Luke 21:24 zal volgen op de tijd waarin de Joden bezocht zijn geworden. De zeven gemeenten, die door de zeven kandelaren worden afgebeeld, ontvangen dientengevolge elk hun eigen zendbrief en geven elk een ontwikkelingsstadium van de kerk gedurende deze tijd van de heidenen te kennen, totdat de laatste van deze, die te Laodicea (Acts 3:14vv.), die de Heere uit Zijn mond wil uitspuwen, de fase inleidt en dat de twee getuigen hun getuigenis eindigen door het dier, dat uit de afgrond opstijgt, overwonnen en gedood worden en hun lijken onbegraven op de straat van de grote stad liggen (Acts 11:7vv.). In de tijd van de zeven ontwikkelingsstadia gaat dan de volheid van de heidenen in, waarvan Paulus in Romans 11:25v. spreekt, zodat nu in het 12e hoofdstuk van de Openbaring oor de ziener dat grote teken in de hemel kan verschijnen, namelijk een vrouw met de zon bekleed met de maan onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. Het rijk van God toch, dat de heidenen door het doden van de twee getuigen van zich hebben gestoten, kan zich nu weer tot Israël wenden, tot het volk van de verkiezing van de goddelijke genade en van de openbaring, het volk dat het middelpunt vormt onder de volken op geestelijk gebied, zoals ook uiterlijk dit gezicht van de vrouw juist het midden van het gehele boek van de Apokalypse vormt. Zeven gemeenten van de heidenwereld: dat deze ook in de zin van Paulus de volheid van de heidenen vertegenwoordigen, die in het rijk van God zal ingaan v rdat geheel Israël zalig wordt, daarvan getuigen in onze tekst de zeven mannen, die uit de heidenwereld de apostel op zijn reis naar Jeruzalem vergezellen. Zij zijn als het ware het nieuwe spijsoffer, dat hij als vrucht van zijn op het veld van de zending volbrachte arbeid van de Heere in de heilige stad brengt en zo op Pinksteren (Acts 20:16) zijn geestelijk oogstfeest te houden (Leviticus 23:15vv. Numbers 28:26) en herinneren door de plaatsen, vanwaar zij zijn, aan de drie zendingsreizen - Gajus van Derbe en Timothes van Lystre aan de eerste (Acts 13:4-Acts 14:23), Sopater van Berea en Aristarchus en Secundus van Thessalonika aan de tweede (Acts 16:6-Acts 18:18 Trofimus uit Azië aan de derde (Acts 19:1-Acts 20:3). Hierin komt hij echter ook in tijdelijke en aardse zin niet met lege handen voor de Heere (Exodus 23:15); want hij heeft in deze gehele laatste 3 1/2 jaar onafgebroken een collecte gehouden voor de armen in de gemeente van Jeruzalem (1 Kor. 16:1vv. ; 2 Corinthians 8:1-2 Corinthians 8:9), waarvan hij de opbrengst door de hand van die mannen als zijn offer brengt (Acts 24:17). Het altaar, waarop hij dat neerlegt, is niet de Joodse tempel; voor deze wenst de Heere integendeel voortaan volgens Malachi 1:10 dat de deuren zouden worden toegesloten en de ongelovige Joden en hun priesters wil hij volgens Malachi 2:3 het slijk van hun feestdagen in het aangezicht werpen, dat het aan hen blijft kleven. Wel zijn het echter de "heiligen te Jeruzalem" zoals Paulus met bijzondere onderscheiding de christelijke gemeente aldaar noemt (Romans 15:25vv., "Ac 5:11, want deze moeten veel lijden in die zware tijden, die reeds onder de landvoogdij van Felix over de Palestijnse Joden gekomen zijn en onder de beide laatste landvoogden Albinus en Florus nog tot het hoogste zouden stijgen. In zijn brief aan de Romeinen die de apostel kort v r zijn afreis van Korinthe geschreven heeft Ac 20:2, spreekt hij op grond van Deuteronomy 32:21 de hoop uit dat het een opwekkende, bekerende invloed op de nog ongelovige Joden zou uitoefenen, als zij zagen hoe de heidenwereld zich tot Christus Jezus gewend had, terwijl zijzelf zijn achtergebleven (Romans 10:19; Romans 11:13). Dat hij vervolgens de zeven mannen mee naar Jeruzalem neemt en in gezelschap van hen zich openlijk vertoont (Acts 21:29), heeft dus tevens plaats met het doel hen die zijn vlees zijn tot jaloersheid op te wekken en enigen van hen zalig te maken, alhoewel hij omtrent het mislukken daarvan zich geen ogenblik misleidt en zeer goed weet dat het opwekken tot ijverzucht juist in tegenovergestelde zin zal worden vervuld (Acts 20:22v. ; 21:27vv. ; 22:21v. Men heeft wel betwijfeld of Paulus werkelijk alle zeven mee naar Jeruzalem gebracht heeft en uit de woorden: "hem vergezelde tot in Azië" de conclusie willen trekken dat de begeleiding van allen alleen tot Klein-Azië en wel tot Milete (Acts 20:15) zou hebben plaatsgehad. Men meende dat vandaar (behalve Lukas) nog alleen Tychicus en Trofimus met de apostel waren meegegaan. Het is echter ten eerste de vraag of die woorden echt zijn, daar zij tenminste in verscheidene voorname handschriften ontbreken. Maar bovendien, als men de woorden voor echt houdt en aan deze de betekenis geeft dat het meegaan slechts tot Azië zal geschied zijn, komt men niet juist uit, daar toch volgens Acts 21:29, Acts 27:2 Trofimus en Aristarchus zeker bij Paulus zijn gebleven. Was het meereizen uitsluitend geschied door deze twee mannen, dan had Lukas tevoren niet zo algemeen van een vergezellen tot Azië door alle zeven kunnen spreken. Er blijft dus niets over dan de moeilijke woorden: "tot in Azië" op te vatten zoals wij dat boven in de tekst hebben gedaan. Lukas wil de plaats aanwijzen, waartoe het reisgezelschap volledig was; vanaf toen kwamen meermalen veranderingen, nu eens op de ene dan weer op een andere wijze, terwijl Paulus te Filippi achterbleef en de zeven tot Troas liet vooruit reizen, vervolgens met Lukas hen tot daartoe nareisde, van Troas tot Assus alleen te voet ging, terwijl Lukas met de zeven op een schip voer (Acts 20:5v., Acts 20:13v.). Pas vanaf hier was het gezelschap weer volledig, ja door het medereizen van Lukas nog met een persoon vermeerderd. Intussen was daardoor het betekenisvolle zevental van de oorspronkelijke begeleiders van de apostel niet gestoord, daar toch Lukas noch een heidenchristen was, zoals men gewoonlijk aanneemt, noch door Paulus tot Christus bekeerd, maar door de Here zelf tot navolgen van Hem gewonnen (Luke 9:61v.). Men kan die zeven in hun eigenschap als overbrengers van de collecten van de kerk uit de heidenen als het ware voor een vervulling aanzien van de profetie in Malachi 1:11, zoals ook inderdaad de gehele dreigende rede van de profeet tegen de Joodse priesters, die wij bij hem in Acts 1:6-Acts 2:9 lezen, zich nu geschiedkundig zou verwezenlijken; aan de andere kant zouden wij hen kunnen beschouwen als de tegenhanger uit de heidenchristenen van de armenverzorgers te Jeruzalem, die in Acts 21:8 van ons boek de "zeven" heten. Eens had Paulus, door deel te nemen aan het ombrengen van Stefanus en door zijn verwoesten van de gemeente ook deze instelling van de christelijke broederliefde vernietigd (Acts 7:57-Acts 8:4), nu heeft hij deze, al is het ook niet naar de vorm, toch zakelijk in de kerk uit de heidenen weer hersteld ten dienste van de Jeruzalemse gemeente. Wij begrijpen dus wel waarom hij erop gesteld was dat zevental mee naar Jeruzalem te nemen en op de weg daarheen in het huis van Filippus, die misschien van die oorspronkelijke zeven na 22 jaar nog als enige in leven was, bij hem zijn intrek te nemen. Wat nu het intrek nemen van de apostel bij Lukas te Filippi aangaat en zijn vertoeven aldaar gedurende het Joodse Paasfeest, hebben wij op te merken dat hij hier in deze helper een man van Israël heeft; bij deze kan hij, nadat hij de zeven broeders die uit de heidenen gewonnen zijn en die hij wellicht juist daarom heeft vooruitgezonden, zich houden als n die nog altijd zijn volk en diens heilige instellingen liefheeft en in ere houdt. Het zijn namelijk de dagen van de ongezuurde broden, zoals Lukas zich wel met opzet uitdrukt, die hij bij en met deze doorbrengt. Zo bereidt hij zich erop voor om vijftig dagen later het Pinksterfeest te Jeruzalem met het gehele volk te vieren. Te Troas daarentegen, waar hij na zijn afreizen van Filippi en na een vaart van vijf dagen over zee in gemeenschap met Lukas weer bij de vooruitgetrokken metgezellen komt en zich een gehele week ophoudt, zeker om een vroeger nog nagelaten werk aldaar (2 Corinthians 2:12v.) te verrichten, nadat de zeven gedurende omstreeks 10 dagen zich behoorlijk hadden voorbereid, viert hij met de broeders uit de heidenen hun rustdag op de gedenkdag van de opstanding van Christus, of op zondag, zoals wij uit de nu volgende verzen zien (1 Corinthians 9:19vv.).

Vers 6

6. Wij beiden nu, die gedurende de gehele zevendaagse Paastijd bij elkaar bleven, scheepten af van Filippi na de dagen van de ongezuurde broden van 5-9 april en kwamen na een langzame en wellicht ook gevaarlijke vaart, in vijf dagen bij hen te Troas, waar wij zeven dagen, van de ene en tot de andere zondag verbleven.

In Acts 18:28 zagen wij ook Apollos de Joden te Korinthe voortdurend overwinnen en openlijk door de Schrift bewijzen dat Jezus de Christus was, waardoor natuurlijk de vijandschap van de synagoge tegen het christendom niet weinig versterkt werd. Daarbij kwamen zeker ook ophitsingen van Jeruzalem, waar volgens Acts 21:27vv. ; 23:12vv. toen juist een haat op leven en dood tegen Paulus was ontwikkeld, zodat men zelfs plannen van sluipmoord niet schuwde. Nu hadden vroeger de Korinthische Joden getracht de Romeinse machten tegen de apostel en diens medearbeiders in beweging te brengen. Daar dit in Acts 18:12vv. niet gelukt was en Gallio nog steeds landvoogd in Achaje was, probeerden zij hem nu op eigen hand te vangen. Het werd hem echter verraden en zo zag hij zich genoodzaakt vroeger de stad te verlaten dan eigenlijk in zijn bedoeling lag. Hij kon ook niet, omdat oudtijds alleen van de lentedag- en nachtevening (25 maart) de zee bevaren werd en gedurende de wintermaanden de vaart gesloten was (Acts 27:9vv.) de zeeweg over Syrië inslaan, en hij moest dus te land zijn weg over Macedonië en Klein-Azië nemen. Hoewel dit voor hem een moeilijke omweg was, moest het toch naar de raad van God ertoe dienen om hem nog eens met de door hem gestichte gemeenten te Berea, Thessalonika en Filippi en vooral met de oudsten van de gemeente van Efeze (Acts 20:17vv.) in contact te brengen, voordat het met hem tot gevangenneming en dood kwam. Wat namelijk Jeruzalem voor Hem was geweest, dat was voor Paulus, de apostel van de heidenen Efeze geworden: de plaats, waar Christus door hem de grootste daden volbracht, zo onmiskenbaar had hier de uitstorting van de Heilige Geest door middel van hem plaats, zo talrijk waren de wonderbare genezingen en de vernietigende gevolgen voor het heidendom en zijn magische kunsten (Acts 19:1vv.). Efeze met de omgeving van de nabij gelegen Jonische en Phrygische steden, verhief zich dan spoedig voor de gehele christenheid, toen Jeruzalem zijn centrale positie verloor, tot de hoogte die het in de tijd van Johannes verkreeg, totdat later Rome in de plaats trad. Daarom is het niet bij toeval maar onder leiding van de Geest van God geschied dat Paulus gedurende zijn latere gevangenschap juist in de brief aan de Efezen aan deze gemeente het gewichtigste, dat hij omtrent de kerk van Christus had te zeggen, als in een testament heeft toevertrouwd. Als in de Openbaring an Johannes dadelijk aan het begin (Acts 1:9vv.), de aan Gods rechterhand verhoogde Mensenzoon aan de ziener verschijnt als wandelend midden onder de zeven gouden kandelaren met de zeven sterren in Zijn rechterhand, dan is dat een zinnebeeld van het feit dat nu te Jeruzalem het lot beslist is en de uitbarsting van de revolutie de laatste Joodse oorlog ten gevolg zal hebben (in okt. van het jaar 66 n. Chr.), het rijk van God reeds van de Joden is weggenomen en aan de heidenen gegeven (Matthew 21:43) en dus de tijd van de heidenen reeds is gekomen, die volgens het woord van Christus in Luke 21:24 zal volgen op de tijd waarin de Joden bezocht zijn geworden. De zeven gemeenten, die door de zeven kandelaren worden afgebeeld, ontvangen dientengevolge elk hun eigen zendbrief en geven elk een ontwikkelingsstadium van de kerk gedurende deze tijd van de heidenen te kennen, totdat de laatste van deze, die te Laodicea (Acts 3:14vv.), die de Heere uit Zijn mond wil uitspuwen, de fase inleidt en dat de twee getuigen hun getuigenis eindigen door het dier, dat uit de afgrond opstijgt, overwonnen en gedood worden en hun lijken onbegraven op de straat van de grote stad liggen (Acts 11:7vv.). In de tijd van de zeven ontwikkelingsstadia gaat dan de volheid van de heidenen in, waarvan Paulus in Romans 11:25v. spreekt, zodat nu in het 12e hoofdstuk van de Openbaring oor de ziener dat grote teken in de hemel kan verschijnen, namelijk een vrouw met de zon bekleed met de maan onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. Het rijk van God toch, dat de heidenen door het doden van de twee getuigen van zich hebben gestoten, kan zich nu weer tot Israël wenden, tot het volk van de verkiezing van de goddelijke genade en van de openbaring, het volk dat het middelpunt vormt onder de volken op geestelijk gebied, zoals ook uiterlijk dit gezicht van de vrouw juist het midden van het gehele boek van de Apokalypse vormt. Zeven gemeenten van de heidenwereld: dat deze ook in de zin van Paulus de volheid van de heidenen vertegenwoordigen, die in het rijk van God zal ingaan v rdat geheel Israël zalig wordt, daarvan getuigen in onze tekst de zeven mannen, die uit de heidenwereld de apostel op zijn reis naar Jeruzalem vergezellen. Zij zijn als het ware het nieuwe spijsoffer, dat hij als vrucht van zijn op het veld van de zending volbrachte arbeid van de Heere in de heilige stad brengt en zo op Pinksteren (Acts 20:16) zijn geestelijk oogstfeest te houden (Leviticus 23:15vv. Numbers 28:26) en herinneren door de plaatsen, vanwaar zij zijn, aan de drie zendingsreizen - Gajus van Derbe en Timothes van Lystre aan de eerste (Acts 13:4-Acts 14:23), Sopater van Berea en Aristarchus en Secundus van Thessalonika aan de tweede (Acts 16:6-Acts 18:18 Trofimus uit Azië aan de derde (Acts 19:1-Acts 20:3). Hierin komt hij echter ook in tijdelijke en aardse zin niet met lege handen voor de Heere (Exodus 23:15); want hij heeft in deze gehele laatste 3 1/2 jaar onafgebroken een collecte gehouden voor de armen in de gemeente van Jeruzalem (1 Kor. 16:1vv. ; 2 Corinthians 8:1-2 Corinthians 8:9), waarvan hij de opbrengst door de hand van die mannen als zijn offer brengt (Acts 24:17). Het altaar, waarop hij dat neerlegt, is niet de Joodse tempel; voor deze wenst de Heere integendeel voortaan volgens Malachi 1:10 dat de deuren zouden worden toegesloten en de ongelovige Joden en hun priesters wil hij volgens Malachi 2:3 het slijk van hun feestdagen in het aangezicht werpen, dat het aan hen blijft kleven. Wel zijn het echter de "heiligen te Jeruzalem" zoals Paulus met bijzondere onderscheiding de christelijke gemeente aldaar noemt (Romans 15:25vv., "Ac 5:11, want deze moeten veel lijden in die zware tijden, die reeds onder de landvoogdij van Felix over de Palestijnse Joden gekomen zijn en onder de beide laatste landvoogden Albinus en Florus nog tot het hoogste zouden stijgen. In zijn brief aan de Romeinen die de apostel kort v r zijn afreis van Korinthe geschreven heeft Ac 20:2, spreekt hij op grond van Deuteronomy 32:21 de hoop uit dat het een opwekkende, bekerende invloed op de nog ongelovige Joden zou uitoefenen, als zij zagen hoe de heidenwereld zich tot Christus Jezus gewend had, terwijl zijzelf zijn achtergebleven (Romans 10:19; Romans 11:13). Dat hij vervolgens de zeven mannen mee naar Jeruzalem neemt en in gezelschap van hen zich openlijk vertoont (Acts 21:29), heeft dus tevens plaats met het doel hen die zijn vlees zijn tot jaloersheid op te wekken en enigen van hen zalig te maken, alhoewel hij omtrent het mislukken daarvan zich geen ogenblik misleidt en zeer goed weet dat het opwekken tot ijverzucht juist in tegenovergestelde zin zal worden vervuld (Acts 20:22v. ; 21:27vv. ; 22:21v. Men heeft wel betwijfeld of Paulus werkelijk alle zeven mee naar Jeruzalem gebracht heeft en uit de woorden: "hem vergezelde tot in Azië" de conclusie willen trekken dat de begeleiding van allen alleen tot Klein-Azië en wel tot Milete (Acts 20:15) zou hebben plaatsgehad. Men meende dat vandaar (behalve Lukas) nog alleen Tychicus en Trofimus met de apostel waren meegegaan. Het is echter ten eerste de vraag of die woorden echt zijn, daar zij tenminste in verscheidene voorname handschriften ontbreken. Maar bovendien, als men de woorden voor echt houdt en aan deze de betekenis geeft dat het meegaan slechts tot Azië zal geschied zijn, komt men niet juist uit, daar toch volgens Acts 21:29, Acts 27:2 Trofimus en Aristarchus zeker bij Paulus zijn gebleven. Was het meereizen uitsluitend geschied door deze twee mannen, dan had Lukas tevoren niet zo algemeen van een vergezellen tot Azië door alle zeven kunnen spreken. Er blijft dus niets over dan de moeilijke woorden: "tot in Azië" op te vatten zoals wij dat boven in de tekst hebben gedaan. Lukas wil de plaats aanwijzen, waartoe het reisgezelschap volledig was; vanaf toen kwamen meermalen veranderingen, nu eens op de ene dan weer op een andere wijze, terwijl Paulus te Filippi achterbleef en de zeven tot Troas liet vooruit reizen, vervolgens met Lukas hen tot daartoe nareisde, van Troas tot Assus alleen te voet ging, terwijl Lukas met de zeven op een schip voer (Acts 20:5v., Acts 20:13v.). Pas vanaf hier was het gezelschap weer volledig, ja door het medereizen van Lukas nog met een persoon vermeerderd. Intussen was daardoor het betekenisvolle zevental van de oorspronkelijke begeleiders van de apostel niet gestoord, daar toch Lukas noch een heidenchristen was, zoals men gewoonlijk aanneemt, noch door Paulus tot Christus bekeerd, maar door de Here zelf tot navolgen van Hem gewonnen (Luke 9:61v.). Men kan die zeven in hun eigenschap als overbrengers van de collecten van de kerk uit de heidenen als het ware voor een vervulling aanzien van de profetie in Malachi 1:11, zoals ook inderdaad de gehele dreigende rede van de profeet tegen de Joodse priesters, die wij bij hem in Acts 1:6-Acts 2:9 lezen, zich nu geschiedkundig zou verwezenlijken; aan de andere kant zouden wij hen kunnen beschouwen als de tegenhanger uit de heidenchristenen van de armenverzorgers te Jeruzalem, die in Acts 21:8 van ons boek de "zeven" heten. Eens had Paulus, door deel te nemen aan het ombrengen van Stefanus en door zijn verwoesten van de gemeente ook deze instelling van de christelijke broederliefde vernietigd (Acts 7:57-Acts 8:4), nu heeft hij deze, al is het ook niet naar de vorm, toch zakelijk in de kerk uit de heidenen weer hersteld ten dienste van de Jeruzalemse gemeente. Wij begrijpen dus wel waarom hij erop gesteld was dat zevental mee naar Jeruzalem te nemen en op de weg daarheen in het huis van Filippus, die misschien van die oorspronkelijke zeven na 22 jaar nog als enige in leven was, bij hem zijn intrek te nemen. Wat nu het intrek nemen van de apostel bij Lukas te Filippi aangaat en zijn vertoeven aldaar gedurende het Joodse Paasfeest, hebben wij op te merken dat hij hier in deze helper een man van Israël heeft; bij deze kan hij, nadat hij de zeven broeders die uit de heidenen gewonnen zijn en die hij wellicht juist daarom heeft vooruitgezonden, zich houden als n die nog altijd zijn volk en diens heilige instellingen liefheeft en in ere houdt. Het zijn namelijk de dagen van de ongezuurde broden, zoals Lukas zich wel met opzet uitdrukt, die hij bij en met deze doorbrengt. Zo bereidt hij zich erop voor om vijftig dagen later het Pinksterfeest te Jeruzalem met het gehele volk te vieren. Te Troas daarentegen, waar hij na zijn afreizen van Filippi en na een vaart van vijf dagen over zee in gemeenschap met Lukas weer bij de vooruitgetrokken metgezellen komt en zich een gehele week ophoudt, zeker om een vroeger nog nagelaten werk aldaar (2 Corinthians 2:12v.) te verrichten, nadat de zeven gedurende omstreeks 10 dagen zich behoorlijk hadden voorbereid, viert hij met de broeders uit de heidenen hun rustdag op de gedenkdag van de opstanding van Christus, of op zondag, zoals wij uit de nu volgende verzen zien (1 Corinthians 9:19vv.).

Vers 7

7. En op de eerste dag van de week (eigenlijk: na de sabbat), op de zondag Joh 20:1, toen de discipelen, (die te Troas reeds voor het evangelie gewonnen waren en een gemeente vormden, volgens de gewoonte, die bij de christelijke gemeenten uit de heidenen bestond (1Kor. 16:2), bijeengekomen waren om het brood te breken, om hun liefdemaal te houden met viering van het avondmaal Ac 2:43, sprak Paulus met hen, en omdat hij de volgende dag verder zou reizen, zodat zijn hart zeer bewogen en zijn geest bijzonder aangedaan was, zette hij zijn rede voort tot middernacht, terwijl ook de vergaderden met de innigste deelneming met hem samenspraken.

Gewoonlijk wijst men op deze tekst als het eerste spoor van zondagsviering in de christelijke kerk. Zij is dat echter wat de opeenvolging van de bijbelse boeken betreft, niet wat de tijd aangaat, want dan gaat de boven aangehaalde tekst uit de eerste brief aan de Korinthiërs (Acts 16:2) vooraf. Ook is het niet juist als men de keus van de zondag in plaats van de in het Oude Testament vastgestelde zaterdag, voor een uitvloeisel verklaart van de vrijheid van de christelijke kerk, tot het doen van een keuze. Het is integendeel de Heere zelf die zich in Mark 2:28 voor een Heer verklaart, ook van de sabbat, die instelling van God die van het begin van de schepping afkomt (Genesis 2:3). Voor Zijn gemeente uit Israël heeft Hij zeker het feesthouden op de sabbat nog tot de tijd, dat het oude verbondsvolk om zijn verbreken van het verbond het oordeel van de verwerping zou ondervinden, voorgeschreven (Matthew 24:20), hetgeen in Exodus 31:12vv. zijn grond heeft Leviticus 23:2. Voor de eigenlijke nieuwtestamentische tijd, of voor de tijd van de heidenen heeft Hij de zondag, die door Zijn opstanding geheiligd was, tot dag van godsdienst gemaakt doordat Hij die gedurende al de tijd tussen Pasen en Hemelvaart, door een openbaring voor Zijn discipelen en gelovigen onderscheidde. Als Hij nu ook in Openbaring :10vv. juist op een zondag aan Johannes verschijnt, dan heft Hij daardoor de oude orde van zaken voor de toekomst metterdaad op en stelt daardoor de nieuwe in de plaats, terwijl de sabbat, in Matthew 24:20 bedoeld, nu met de vorige dag voorbij is. Hij wijdt, evenals met Zijn wandelen midden onder de zeven gouden kandelaren, Ac 20:6 de tijd van de heidenen, die nu haar volle begin neemt, daar voor die heidenen toch geen duizendjarig rijk als wereldsabbat is, waar de voltooiing van alle dingen pas komt met het begin van de wereldzondag, bij het begin van het 8e duizendtal jaren Eze 40:47. Had men in de eerste gemeente te Jeruzalem elke dag van de week gevierd met liefdemaal en avondmaalsviering, dit kon in de later gestichte en uitgebreider gemeenten niet worden voortgezet; maar wel werd, zoals wij hier zien, de zondag op die wijze gevierd en ook de Lutherse kerk heeft een godsdienstoefening op zondag ingesteld, waarvan eigenlijk, als die met haar mening volgens de bij Ruth 2:4 Ru 2:4 gemaakte aanmerkingen zou overeenstemmen, de avondmaalsviering een integrerend bestanddeel vormt. Wat het prediken van de apostel in de vergadering van de gemeente te Troas op die zondag (16 april 58 n. Chr.) aangaat, is op te merken dat in de grondtekst niet zozeer een plechtige rede tot lering en vermaning, maar meer een vriendschappelijk, vertrouwelijk onderhoud bedoeld is. Hoe levendig en opgewekt dit verkeer tussen de apostel en de gemeente was blijkt uit het feit dat het onderhoud tot middernacht werd voortgezet en men dientengevolge aan de maaltijd zelf nog niet dacht. "De apostel is zo vol vreugde en gevoeligheid van hart, dat de mond hem overvloeit van liefelijke, vertroostende en versterkende woorden en de gemeente is zo vol verlangen en begeerte naar deze woorden van apostolische wijsheid en vriendelijkheid, dat de uren van beide zijden in zo'n zalige gemeenschap ongemerkt voorbijgingen. "

Vers 7

7. En op de eerste dag van de week (eigenlijk: na de sabbat), op de zondag Joh 20:1, toen de discipelen, (die te Troas reeds voor het evangelie gewonnen waren en een gemeente vormden, volgens de gewoonte, die bij de christelijke gemeenten uit de heidenen bestond (1Kor. 16:2), bijeengekomen waren om het brood te breken, om hun liefdemaal te houden met viering van het avondmaal Ac 2:43, sprak Paulus met hen, en omdat hij de volgende dag verder zou reizen, zodat zijn hart zeer bewogen en zijn geest bijzonder aangedaan was, zette hij zijn rede voort tot middernacht, terwijl ook de vergaderden met de innigste deelneming met hem samenspraken.

Gewoonlijk wijst men op deze tekst als het eerste spoor van zondagsviering in de christelijke kerk. Zij is dat echter wat de opeenvolging van de bijbelse boeken betreft, niet wat de tijd aangaat, want dan gaat de boven aangehaalde tekst uit de eerste brief aan de Korinthiërs (Acts 16:2) vooraf. Ook is het niet juist als men de keus van de zondag in plaats van de in het Oude Testament vastgestelde zaterdag, voor een uitvloeisel verklaart van de vrijheid van de christelijke kerk, tot het doen van een keuze. Het is integendeel de Heere zelf die zich in Mark 2:28 voor een Heer verklaart, ook van de sabbat, die instelling van God die van het begin van de schepping afkomt (Genesis 2:3). Voor Zijn gemeente uit Israël heeft Hij zeker het feesthouden op de sabbat nog tot de tijd, dat het oude verbondsvolk om zijn verbreken van het verbond het oordeel van de verwerping zou ondervinden, voorgeschreven (Matthew 24:20), hetgeen in Exodus 31:12vv. zijn grond heeft Leviticus 23:2. Voor de eigenlijke nieuwtestamentische tijd, of voor de tijd van de heidenen heeft Hij de zondag, die door Zijn opstanding geheiligd was, tot dag van godsdienst gemaakt doordat Hij die gedurende al de tijd tussen Pasen en Hemelvaart, door een openbaring voor Zijn discipelen en gelovigen onderscheidde. Als Hij nu ook in Openbaring :10vv. juist op een zondag aan Johannes verschijnt, dan heft Hij daardoor de oude orde van zaken voor de toekomst metterdaad op en stelt daardoor de nieuwe in de plaats, terwijl de sabbat, in Matthew 24:20 bedoeld, nu met de vorige dag voorbij is. Hij wijdt, evenals met Zijn wandelen midden onder de zeven gouden kandelaren, Ac 20:6 de tijd van de heidenen, die nu haar volle begin neemt, daar voor die heidenen toch geen duizendjarig rijk als wereldsabbat is, waar de voltooiing van alle dingen pas komt met het begin van de wereldzondag, bij het begin van het 8e duizendtal jaren Eze 40:47. Had men in de eerste gemeente te Jeruzalem elke dag van de week gevierd met liefdemaal en avondmaalsviering, dit kon in de later gestichte en uitgebreider gemeenten niet worden voortgezet; maar wel werd, zoals wij hier zien, de zondag op die wijze gevierd en ook de Lutherse kerk heeft een godsdienstoefening op zondag ingesteld, waarvan eigenlijk, als die met haar mening volgens de bij Ruth 2:4 Ru 2:4 gemaakte aanmerkingen zou overeenstemmen, de avondmaalsviering een integrerend bestanddeel vormt. Wat het prediken van de apostel in de vergadering van de gemeente te Troas op die zondag (16 april 58 n. Chr.) aangaat, is op te merken dat in de grondtekst niet zozeer een plechtige rede tot lering en vermaning, maar meer een vriendschappelijk, vertrouwelijk onderhoud bedoeld is. Hoe levendig en opgewekt dit verkeer tussen de apostel en de gemeente was blijkt uit het feit dat het onderhoud tot middernacht werd voortgezet en men dientengevolge aan de maaltijd zelf nog niet dacht. "De apostel is zo vol vreugde en gevoeligheid van hart, dat de mond hem overvloeit van liefelijke, vertroostende en versterkende woorden en de gemeente is zo vol verlangen en begeerte naar deze woorden van apostolische wijsheid en vriendelijkheid, dat de uren van beide zijden in zo'n zalige gemeenschap ongemerkt voorbijgingen. "

Vers 8

8. En er waren veel lichten, veel handlampen (Matthew 25:1vv.), in de opperzaal van het huis met drie verdiepingen (Acts 20:9, Acts 10:9), waar zij vergaderd waren, hetgeen aan de vergadering het karakter van een buitengewone feestelijkheid gaf.

Hoe helderder het licht was in het binnenste van de zaal, des te minder bemerkte men wat in de duistere opening van het vertrek plaats had; zo is het te verklaren dat de slapende jongeling (Acts 20:9) niet opgemerkt, niet gewaarschuwd en gewekt werd.

Het evangelie heeft alle uren en tijden, ook die van de duisternis, voor zijn dienst geheiligd en juist de avonduren hebben iets bijzonder aantrekkelijks voor godsdienst en gebed, omdat dan het geraas van de dag verstomt, het werk van de dag rust en de ziel stil en ongehoord zich verheffen kan tot God en omdat dan de overwinning van de Heere over alle macht van de duisternis zeer duidelijk zichtbaar wordt, als midden in de nacht het licht van Zijn goddelijk woord een helder schijnsel in de harten geeft.

Vers 8

8. En er waren veel lichten, veel handlampen (Matthew 25:1vv.), in de opperzaal van het huis met drie verdiepingen (Acts 20:9, Acts 10:9), waar zij vergaderd waren, hetgeen aan de vergadering het karakter van een buitengewone feestelijkheid gaf.

Hoe helderder het licht was in het binnenste van de zaal, des te minder bemerkte men wat in de duistere opening van het vertrek plaats had; zo is het te verklaren dat de slapende jongeling (Acts 20:9) niet opgemerkt, niet gewaarschuwd en gewekt werd.

Het evangelie heeft alle uren en tijden, ook die van de duisternis, voor zijn dienst geheiligd en juist de avonduren hebben iets bijzonder aantrekkelijks voor godsdienst en gebed, omdat dan het geraas van de dag verstomt, het werk van de dag rust en de ziel stil en ongehoord zich verheffen kan tot God en omdat dan de overwinning van de Heere over alle macht van de duisternis zeer duidelijk zichtbaar wordt, als midden in de nacht het licht van Zijn goddelijk woord een helder schijnsel in de harten geeft.

Vers 9

9. En een zeker jongeling, Eutychus genaamd, zat in het venster, dat opengezet was en niet met een jaloezie was gesloten Jud 5:28. Hij had zich daar neergezet, omdat in de zaal ruimte ontbrak. En door eendiepe slaap bevangen, toen Paulus zo lang tot hen sprak, door de slaap overmand, viel hij van de derde verdieping naar beneden en werd dood opgenomen door degenen die naar beneden waren gerend om hem te helpen.

Hier worden vele omstandigheden verhaald om ter verontschuldiging van de goede jongeling de oorzaak mee te delen van zijn val; dat het namelijk geen luiheid was of tegenzin tegen Gods woord, of onverschilligheid, die hem deed inslapen, maar deels de lengte van de rede, deels de damp van de vele lampen, zijn jeugd en zijn gevaarlijke positie in het open venster. Maar hoe kunnen christenen verontschuldigd worden, die nooit bij de prediking inslapen, omdat zij die nooit bezoeken en die in de diepste slaap van gerustheid ingewiegd, niet slechts van de derde verdieping, maar van God in de hemel in de afgrond van de zonde en van de hel gestort en geheel dood zijn.

Was deze slaap verderfelijk, die om middernacht plaats had, hoe zijn wij dan te verontschuldigen, als wij midden op de dag bij de prediking inslapen en is het zo gevaarlijk met de lichamelijke slaap, hoeveel meer met de zielenslaap van geestelijke gerustheid! Toch is een ongeval dat bij een regelmatige en heilige handeling plaats heeft, geen bewijs van Gods misnoegen.

Door de nijd van de duivel is de dood in de wereld gekomen (Wijsh. 2:24 Zie, de jongeling Eutychus lag dood onder de levenden van de Heere, van wie de duivel hun eeuwig geluk benijdde! Maar de Heere, wiens opstandingsdag de gelovigen vierden, die hem met de spijs en de drank van Zijn hemels leven onthaalde, liet een helder teken van Zijn genadige tegenwoordigheid uit het duister lichten.

Wij zouden deze zondag hier de doopdag van de zondagsviering in de kerk uit de heidenen kunnen noemen en die in Openbaring :10vv. de dag van haar belijdenis.

Vers 9

9. En een zeker jongeling, Eutychus genaamd, zat in het venster, dat opengezet was en niet met een jaloezie was gesloten Jud 5:28. Hij had zich daar neergezet, omdat in de zaal ruimte ontbrak. En door eendiepe slaap bevangen, toen Paulus zo lang tot hen sprak, door de slaap overmand, viel hij van de derde verdieping naar beneden en werd dood opgenomen door degenen die naar beneden waren gerend om hem te helpen.

Hier worden vele omstandigheden verhaald om ter verontschuldiging van de goede jongeling de oorzaak mee te delen van zijn val; dat het namelijk geen luiheid was of tegenzin tegen Gods woord, of onverschilligheid, die hem deed inslapen, maar deels de lengte van de rede, deels de damp van de vele lampen, zijn jeugd en zijn gevaarlijke positie in het open venster. Maar hoe kunnen christenen verontschuldigd worden, die nooit bij de prediking inslapen, omdat zij die nooit bezoeken en die in de diepste slaap van gerustheid ingewiegd, niet slechts van de derde verdieping, maar van God in de hemel in de afgrond van de zonde en van de hel gestort en geheel dood zijn.

Was deze slaap verderfelijk, die om middernacht plaats had, hoe zijn wij dan te verontschuldigen, als wij midden op de dag bij de prediking inslapen en is het zo gevaarlijk met de lichamelijke slaap, hoeveel meer met de zielenslaap van geestelijke gerustheid! Toch is een ongeval dat bij een regelmatige en heilige handeling plaats heeft, geen bewijs van Gods misnoegen.

Door de nijd van de duivel is de dood in de wereld gekomen (Wijsh. 2:24 Zie, de jongeling Eutychus lag dood onder de levenden van de Heere, van wie de duivel hun eeuwig geluk benijdde! Maar de Heere, wiens opstandingsdag de gelovigen vierden, die hem met de spijs en de drank van Zijn hemels leven onthaalde, liet een helder teken van Zijn genadige tegenwoordigheid uit het duister lichten.

Wij zouden deze zondag hier de doopdag van de zondagsviering in de kerk uit de heidenen kunnen noemen en die in Openbaring :10vv. de dag van haar belijdenis.

Vers 10

10. Doch Paulus, die ook zelf wilde zien hoe het met de gevallene was, kwam met rustige tred naar beneden, viel op hem toen hij hem nu dood voor zich had liggen (1 Kings 17:21; 2 Kings 4:34v., evenals vroeger de profeten Elia en Elisa bij opwekkingen van doden hadden gedaan en omhelsde hem en zei: Weest niet beroerd over dit ongelukkig geval, want zijn ziel is in hem; hij is uit de dood in het leven teruggebracht.

Vers 10

10. Doch Paulus, die ook zelf wilde zien hoe het met de gevallene was, kwam met rustige tred naar beneden, viel op hem toen hij hem nu dood voor zich had liggen (1 Kings 17:21; 2 Kings 4:34v., evenals vroeger de profeten Elia en Elisa bij opwekkingen van doden hadden gedaan en omhelsde hem en zei: Weest niet beroerd over dit ongelukkig geval, want zijn ziel is in hem; hij is uit de dood in het leven teruggebracht.

Vers 11

11. En toen hij weer boven gegaan was, begon de maaltijd, die tot hiertoe nog niet was gehouden en toen hij het brood gebroken en wat gegeten had en lang, tot de dageraad toe, met hen gesproken had, vertrok hij zo, zonder ook maar een ogenblik in deze nacht rust gehad te hebben.

Vers 11

11. En toen hij weer boven gegaan was, begon de maaltijd, die tot hiertoe nog niet was gehouden en toen hij het brood gebroken en wat gegeten had en lang, tot de dageraad toe, met hen gesproken had, vertrok hij zo, zonder ook maar een ogenblik in deze nacht rust gehad te hebben.

Vers 12

12. En zij, die Eutychus eerst voor dood hadden opgenomen (Acts 20:9), brachten, toen Paulus (Acts 20:11) weer naar boven was gegaan en juist het maal wilde beginnen, de knecht levend weg en zij die vergaderd waren, waren bovenmate vertroost, nu zij dat getuigenis van de genade en kracht van de Heere voor zich zagen, zodat zij nu het maal met een bijzonder blij hart hielden en zich graag nog verder met de apostel over de waarheid van God onderhielden.

"Zijn ziel is in hem, " zegt Paulus (Acts 20:10); hij zegt niet dat zij weer in hem was, maar ook niet, dat zij nog in hem was. Het laatste kon hij niet zeggen, want de jongeling was dood gevallen; het eerste wil hij niet uitdrukkelijk zeggen om niet zichzelf en zijn wonderkracht te beroemen en om het ongelukkige geval, dat tussenbeide gekomen was, te doen voorkomen als een voorbijgaande zaak. Ook dat hij nu het brood breekt en eet en daardoor alle aanwezigen het teken geeft dat nu moet geschieden wat vanaf het begin in het doel had gelegen, daarbij het gesprek weer opneemt en tot aan het aanbreken van de dag voortzet, geeft de indruk hoe weinig doel en voortgang van de zamenkomst werkelijk werd gestoord door een afbreking, die van de treurigste gevolgen had kunnen zijn.

In de natuurlijke orde is er geen harder en smartelijker en tevens meer onverwinnelijke storing dan een plotseling sterfgeval. Zo'n storing heeft hier plaatsgehad en de gehele vergadering is getroffen; het moet echter bij deze gelegenheid duidelijk worden dat in een kring waarin de Heilige Geest woont, ook de zwakheid van de natuur overwonnen is en geen wezenlijke storing en stremming van het leven ook niet door de laatste vijand, de dood, kon worden bewerkt. Nadat dan de nacht tot een tijd van heilige en zalige gemeenschap en de dood tot aanleiding van de openbaring van het eeuwige leven is geworden, is het niet te verwonderen dat de gemeente te Troas niet weinig door zodanige voorvallen getroost werd. Er is daarom ook bij het scheiden van de apostel van geen smart sprake; er is hier zo'n bijzonder werk van de Heilige Geest op te merken, dat de gevoelens, die tijdelijke veranderingen aangaan, voorkomen als geheel overwonnen te zijn.

De grote daad, op zo grootse wijze van schone ootmoed verricht, gaf in hun ziel een indruk van het leven en van de heerlijkheid van Jezus Christus, die elk gevoel van weemoed en treurigheid overwon en vernietigde. Zij voelden dieper dan ooit dat de Heere, die zij toebehoorden, de Heere en Vorst van het leven was en dat, zelfs als Paulus van hen scheidde, Christus toch bleef; dat, als Paulus ook op aarde van hen gescheiden werd, Paulus toch niet voor hen verloren ging. Al moest ook nog menige bittere kelk worden geleegd, menige zware last gedragen, menige harde en duistere weg hier beneden bewandeld worden, zo was toch voor alle deelgenoten van de hooggeprezen Levensvorst vrede en vreugde in eeuwigheid aanwezig, een zalig weerzien van alle kinderen van God in het huis van de Vader door Jezus Christus en bij Christus. In deze vertroosting waren zij blij en zij allen hadden als een heilig lofgezang in de ziel wat de apostel in 1 Peter 1:3v. schrijft. In deze vaste verzekerdheid van het eeuwige leven verstomde de klacht; de tranen van treurigheid veranderden in tranen van hemelse vreugde en zij gaven de onvergetelijke apostel de afscheidskus als degenen die, eeuwig verenigd, nooit waarlijk konden worden gescheiden.

De volkomen gemoedsrust, waarmee Paulus na de grote verschrikking, die over de vergadering was gekomen, eerst de verongelukte redt, vervolgens de plechtigheid van het broodbreken met de vergaderden houdt en weer tot aan de morgen met hen spreekt, alsook de kracht van de Geest, waardoor hij tot die arbeid in staat is en waarmee hij aan anderen een dergelijke kracht toedeelt, geeft ons een beeld waarin de hemelse verheffing van zijn ziel zich op het duidelijkst openbaart.

De jongeling Eutychus, een leerrijk voorbeeld voor alle doopleden in de gemeente: 1) door een gevaarlijke slaap - midden in de vergaderde gemeente, onder het aanhoren van Gods woord kan het hart door de slaap van de gerustheid worden overvallen; 2) door zijn ontzettende val - een waarschuwend beeld van de diepe val uit ingebeelde grootheid van het geloof in zonde en verderf; 3) door zijn wonderbare redding - in de armen van een Paulus, die hem met de kracht van zijn leven en de warmte van zijn liefde doorstroomt, kan door Gods wonderbare genade ook de diep gevallene, die men voor dood hield, weer levend worden. GEROK).

Vers 12

12. En zij, die Eutychus eerst voor dood hadden opgenomen (Acts 20:9), brachten, toen Paulus (Acts 20:11) weer naar boven was gegaan en juist het maal wilde beginnen, de knecht levend weg en zij die vergaderd waren, waren bovenmate vertroost, nu zij dat getuigenis van de genade en kracht van de Heere voor zich zagen, zodat zij nu het maal met een bijzonder blij hart hielden en zich graag nog verder met de apostel over de waarheid van God onderhielden.

"Zijn ziel is in hem, " zegt Paulus (Acts 20:10); hij zegt niet dat zij weer in hem was, maar ook niet, dat zij nog in hem was. Het laatste kon hij niet zeggen, want de jongeling was dood gevallen; het eerste wil hij niet uitdrukkelijk zeggen om niet zichzelf en zijn wonderkracht te beroemen en om het ongelukkige geval, dat tussenbeide gekomen was, te doen voorkomen als een voorbijgaande zaak. Ook dat hij nu het brood breekt en eet en daardoor alle aanwezigen het teken geeft dat nu moet geschieden wat vanaf het begin in het doel had gelegen, daarbij het gesprek weer opneemt en tot aan het aanbreken van de dag voortzet, geeft de indruk hoe weinig doel en voortgang van de zamenkomst werkelijk werd gestoord door een afbreking, die van de treurigste gevolgen had kunnen zijn.

In de natuurlijke orde is er geen harder en smartelijker en tevens meer onverwinnelijke storing dan een plotseling sterfgeval. Zo'n storing heeft hier plaatsgehad en de gehele vergadering is getroffen; het moet echter bij deze gelegenheid duidelijk worden dat in een kring waarin de Heilige Geest woont, ook de zwakheid van de natuur overwonnen is en geen wezenlijke storing en stremming van het leven ook niet door de laatste vijand, de dood, kon worden bewerkt. Nadat dan de nacht tot een tijd van heilige en zalige gemeenschap en de dood tot aanleiding van de openbaring van het eeuwige leven is geworden, is het niet te verwonderen dat de gemeente te Troas niet weinig door zodanige voorvallen getroost werd. Er is daarom ook bij het scheiden van de apostel van geen smart sprake; er is hier zo'n bijzonder werk van de Heilige Geest op te merken, dat de gevoelens, die tijdelijke veranderingen aangaan, voorkomen als geheel overwonnen te zijn.

De grote daad, op zo grootse wijze van schone ootmoed verricht, gaf in hun ziel een indruk van het leven en van de heerlijkheid van Jezus Christus, die elk gevoel van weemoed en treurigheid overwon en vernietigde. Zij voelden dieper dan ooit dat de Heere, die zij toebehoorden, de Heere en Vorst van het leven was en dat, zelfs als Paulus van hen scheidde, Christus toch bleef; dat, als Paulus ook op aarde van hen gescheiden werd, Paulus toch niet voor hen verloren ging. Al moest ook nog menige bittere kelk worden geleegd, menige zware last gedragen, menige harde en duistere weg hier beneden bewandeld worden, zo was toch voor alle deelgenoten van de hooggeprezen Levensvorst vrede en vreugde in eeuwigheid aanwezig, een zalig weerzien van alle kinderen van God in het huis van de Vader door Jezus Christus en bij Christus. In deze vertroosting waren zij blij en zij allen hadden als een heilig lofgezang in de ziel wat de apostel in 1 Peter 1:3v. schrijft. In deze vaste verzekerdheid van het eeuwige leven verstomde de klacht; de tranen van treurigheid veranderden in tranen van hemelse vreugde en zij gaven de onvergetelijke apostel de afscheidskus als degenen die, eeuwig verenigd, nooit waarlijk konden worden gescheiden.

De volkomen gemoedsrust, waarmee Paulus na de grote verschrikking, die over de vergadering was gekomen, eerst de verongelukte redt, vervolgens de plechtigheid van het broodbreken met de vergaderden houdt en weer tot aan de morgen met hen spreekt, alsook de kracht van de Geest, waardoor hij tot die arbeid in staat is en waarmee hij aan anderen een dergelijke kracht toedeelt, geeft ons een beeld waarin de hemelse verheffing van zijn ziel zich op het duidelijkst openbaart.

De jongeling Eutychus, een leerrijk voorbeeld voor alle doopleden in de gemeente: 1) door een gevaarlijke slaap - midden in de vergaderde gemeente, onder het aanhoren van Gods woord kan het hart door de slaap van de gerustheid worden overvallen; 2) door zijn ontzettende val - een waarschuwend beeld van de diepe val uit ingebeelde grootheid van het geloof in zonde en verderf; 3) door zijn wonderbare redding - in de armen van een Paulus, die hem met de kracht van zijn leven en de warmte van zijn liefde doorstroomt, kan door Gods wonderbare genade ook de diep gevallene, die men voor dood hield, weer levend worden. GEROK).

Vers 14

14. En toen hij zich te Assus bij ons gevoegd had, namen wij hem in het schip en kwamen na een verdere vaart tussen het eiland Lesbos en de westkust van Klein-Azië teMitylene. Dit is de hoofdstad van dat eiland, aan de zuidzijde gelegen, de vaderstad van de beroemde Griekse dichteres Sappho, omstreeks 600 v. Chr.

Door van de ene drukte in de andere, van het ene gesprek in het andere te komen, wordt men tenslotte moe en loopt men door overspanning groot gevaar van opwinding en Paulus wilde wijselijk de nodige kalmte en veerkracht bewaren. Wij moeten ook van ons lichaam niet te veel vragen; het is het edel werktuig van de nog edeler geest en daarom moet het niet te veel werken, om des te langer te kunnen werken, als het de Heere behaagt.

Vers 14

14. En toen hij zich te Assus bij ons gevoegd had, namen wij hem in het schip en kwamen na een verdere vaart tussen het eiland Lesbos en de westkust van Klein-Azië teMitylene. Dit is de hoofdstad van dat eiland, aan de zuidzijde gelegen, de vaderstad van de beroemde Griekse dichteres Sappho, omstreeks 600 v. Chr.

Door van de ene drukte in de andere, van het ene gesprek in het andere te komen, wordt men tenslotte moe en loopt men door overspanning groot gevaar van opwinding en Paulus wilde wijselijk de nodige kalmte en veerkracht bewaren. Wij moeten ook van ons lichaam niet te veel vragen; het is het edel werktuig van de nog edeler geest en daarom moet het niet te veel werken, om des te langer te kunnen werken, als het de Heere behaagt.

Vers 15

15. En vandaar weggevaren in zuidwestelijke richting, kwamen wij de volgende dag voor Chios. Dit eiland in de Egeïsche zee ligt tegenover de stad Smyrna; de hoofdstad van dezelfde naam bezat een goede haven. En de volgende dag wendden wijons weer meer naar het zuidwesten en legden aan te Samos, een verder gelegen eiland in diezelfde zee. Wij bleven daar slechts even, zeilden toen nog een mijl ver oostelijk naar de kusten van Klein-Azië en bleven te Trogyllion, een stad aan het voorgebergte van diezelfde naam en de dag daarna kwamen wij te Milete, de oude hoofdstad, zuidelijk van deuitwatering van de Meacander gelegen, nu niet meer aanwezig.

Vers 15

15. En vandaar weggevaren in zuidwestelijke richting, kwamen wij de volgende dag voor Chios. Dit eiland in de Egeïsche zee ligt tegenover de stad Smyrna; de hoofdstad van dezelfde naam bezat een goede haven. En de volgende dag wendden wijons weer meer naar het zuidwesten en legden aan te Samos, een verder gelegen eiland in diezelfde zee. Wij bleven daar slechts even, zeilden toen nog een mijl ver oostelijk naar de kusten van Klein-Azië en bleven te Trogyllion, een stad aan het voorgebergte van diezelfde naam en de dag daarna kwamen wij te Milete, de oude hoofdstad, zuidelijk van deuitwatering van de Meacander gelegen, nu niet meer aanwezig.

Vers 17

17. Maar hij zond van Milete een bode naar Efeze, dat omstreeks 6 mijlen noordelijker lag en hij ontbood vandaar de ouderlingen Ac 14:23 van de gemeente, om te Milete met hen te spreken. Reeds tussen Chios en Samos (Acts 20:15) werd de apostel getrokken tot een hem dierbaar pand, de stad Efeze; maar hij trok voorbij. Ook nog bij Samos was hij nabij de geliefde gemeente; van Trogyllion had hij haar spoedig kunnen bereiken. Zeker zal het moeilijk voor hem geweest zijn, toen hij van hier de volgende morgen verder naar Milete voer in de richting naar het zuiden, naar Jeruzalem. Maar niet de beroemde steden, niet de schone eilanden, zelfs niet de geliefdste gemeente konden hem tegenhouden, daar hem de drang van het kinderlijk gevoel en van kerkelijke trouw, de leiding van de Geest naar de moedergemeente Jeruzalem trok. Intussen even beslist als hij zich genoodzaakt gezien had aan Efeze voorbij te trekken, even onmogelijk was het hem toch ook dit te doen, zonder een teken van zijn liefde te geven en van de gemeente afscheid te nemen. Hij had daar des te meer behoefte aan, omdat hem reeds het voorgevoel had aangegrepen dat hij te Jeruzalem veel lijden tegemoet ging, dat misschien op zijn leven zou gemunt zijn en omdat hij er tevens een voorgevoel van had dat de gemeente van Efeze een grote geestelijke strijd wachtte.

Paulus lette op de wenk en op de leiding van de Heere en wist dat hij nu aan het evangelie nergens gewichtiger en groter diensten zou kunnen bewijzen dan op het Pinksterfeest te Jeruzalem. Wat hij nu als in het voorbijgaan hier en daar kon doen, dat hoefde hem niet op te houden of terug te houden. Wat te Efeze moest gedaan worden, dat had hij daar gedaan en een woord van lering, vermaning, bemoediging wilde hij nog tot de oudsten van de gemeente te Milete spreken, waarheen hij hen liet komen.

Vers 17

17. Maar hij zond van Milete een bode naar Efeze, dat omstreeks 6 mijlen noordelijker lag en hij ontbood vandaar de ouderlingen Ac 14:23 van de gemeente, om te Milete met hen te spreken. Reeds tussen Chios en Samos (Acts 20:15) werd de apostel getrokken tot een hem dierbaar pand, de stad Efeze; maar hij trok voorbij. Ook nog bij Samos was hij nabij de geliefde gemeente; van Trogyllion had hij haar spoedig kunnen bereiken. Zeker zal het moeilijk voor hem geweest zijn, toen hij van hier de volgende morgen verder naar Milete voer in de richting naar het zuiden, naar Jeruzalem. Maar niet de beroemde steden, niet de schone eilanden, zelfs niet de geliefdste gemeente konden hem tegenhouden, daar hem de drang van het kinderlijk gevoel en van kerkelijke trouw, de leiding van de Geest naar de moedergemeente Jeruzalem trok. Intussen even beslist als hij zich genoodzaakt gezien had aan Efeze voorbij te trekken, even onmogelijk was het hem toch ook dit te doen, zonder een teken van zijn liefde te geven en van de gemeente afscheid te nemen. Hij had daar des te meer behoefte aan, omdat hem reeds het voorgevoel had aangegrepen dat hij te Jeruzalem veel lijden tegemoet ging, dat misschien op zijn leven zou gemunt zijn en omdat hij er tevens een voorgevoel van had dat de gemeente van Efeze een grote geestelijke strijd wachtte.

Paulus lette op de wenk en op de leiding van de Heere en wist dat hij nu aan het evangelie nergens gewichtiger en groter diensten zou kunnen bewijzen dan op het Pinksterfeest te Jeruzalem. Wat hij nu als in het voorbijgaan hier en daar kon doen, dat hoefde hem niet op te houden of terug te houden. Wat te Efeze moest gedaan worden, dat had hij daar gedaan en een woord van lering, vermaning, bemoediging wilde hij nog tot de oudsten van de gemeente te Milete spreken, waarheen hij hen liet komen.

Vers 18

18. En toen zij op de tweede dag daarna, dus zaterdag 22 april, tot hem gekomen waren, zei hij tot hen: Gij weet hoe ik vanaf de eerste dag dat ik in Azië ben aangekomen (Acts 18:19; Acts 19:5) de hele tijd bij u geweest ben, hoe ik bij u heb gehandeld en gewandeld.

Vers 18

18. En toen zij op de tweede dag daarna, dus zaterdag 22 april, tot hem gekomen waren, zei hij tot hen: Gij weet hoe ik vanaf de eerste dag dat ik in Azië ben aangekomen (Acts 18:19; Acts 19:5) de hele tijd bij u geweest ben, hoe ik bij u heb gehandeld en gewandeld.

Vers 19

19. En wel om mijn leven onder u nader te karakteriseren: ik diende de Heere met alle ootmoed en vele tranen (Acts 20:31) en verzoekingen, die mij overkomen zijn door de aanslagen van de Joden Ac 19:22.

Vers 19

19. En wel om mijn leven onder u nader te karakteriseren: ik diende de Heere met alle ootmoed en vele tranen (Acts 20:31) en verzoekingen, die mij overkomen zijn door de aanslagen van de Joden Ac 19:22.

Vers 20

20. Gij weet hoe ik, even ver verwijderd van mensenvrees als van zucht om mensen te behagen (Romans 1:16 Galatians 1:10), niets achtergehouden heb van al wat nuttig was voor het heil van uw zielen, van al wat ik u kon verkondigen en leren, in het openbaar in de Joodse synagoge en in de zaal van Tyrannus (Acts 19:8vv.) en in de huizen, als ik deze en gene bezocht.

Vers 20

20. Gij weet hoe ik, even ver verwijderd van mensenvrees als van zucht om mensen te behagen (Romans 1:16 Galatians 1:10), niets achtergehouden heb van al wat nuttig was voor het heil van uw zielen, van al wat ik u kon verkondigen en leren, in het openbaar in de Joodse synagoge en in de zaal van Tyrannus (Acts 19:8vv.) en in de huizen, als ik deze en gene bezocht.

Vers 21

21. Ik predikte zowel Isa 27:1 Joden als Grieken a) de bekering tot God, dat zij zich van hun zonden afkeren en zich tot Hem zouden wenden (Jeremiah 3:22) en het geloof in onze Heere Jezus Christus, door wie vergeving van zonden, leven en zaligheid te verkrijgen is (Acts 16:31).

a) Matthew 3:2 Mark 1:15 Luke 24:47

Het is in de eerste plaats een getuigenis van zichzeld, dat de apostel geeft in deze zijn afscheidsgroet. De dienstknechten van God hebben zelden omtrent zichzelf te getuigen; zij hebben dat niet nodig. Voor hen getuigt hun woord; hun werk getuigt voor hen. Daarom spreekt de apostel ook alleen dan van zichzelf, wanneer hij of de vijanden van de goddelijke waarheid moet winnen, of de vrienden van deze moet winnen en bevestigen; en daarom spreekt hij ook hier van zichzelf. Zo wordt dus in hetgeen wij van hem lezen alles persoonlijk. Wat hij bij het afscheid op het hart drukt van hen, van wie hij scheidt, is een beeld van zijn eigen wezen. Zij moeten twee zaken daaraan hebben, een drang tot navolging en een spiegel tot zelfbeproeving en in beide een blijvende zegen voor zichzelf en voor de hele kudde. Paulus is zo ootmoedig, dat hij zonder trotsheid of schijn van trotsheid, op zijn deugd kan wijzen en daardoor de deugden kan verkondigen van Hem, die hem heeft geroepen en die hij door Gods genade mag dienen. Wij hoeven dus niet te menen dat de ware ootmoed zou bestaan in onwetendheid of onkunde omtrent het goede dat wij van God hebben ontvangen en beoefenen; anders was toch de allernederigste, die zei: "Leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart, " niet nederig geweest.

"Wie van zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, " zegt de Heere; toch heeft nooit een mens zoveel, zo groot, zo hoog van zichzelf gesproken als Hij. Hij sprak niet als uit zichzelf, of als n die uit zichzelf en voor zichzelf in de wereld is opgetreden, die niemand geroepen en niemand gezonden heeft, die in eigen naam en tot eigen eer zichzelf als het licht van de wereld en als de Heere en Heiland van de mensheid aankondigt; maar wel als degene, die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft, die gekomen is om de naam van de Vader te verheerlijken en Zijn werk te volbrengen en als de Mensenzoon, die zich aan God gewijd heeft, om alle gerechtigheid te vervullen. In deze zin konden in hun mate ook de heilige apostelen van zichzelf spreken als zij, die niet alleen de kennis en de leer en in het geloof een begin van heiligmaking bezaten, maar van wie het wezen zelf met de keus en de leer in de innigste overeenstemming was en die de hele weg, van zijn eerste beginselen tot aan de voltooiing, hadden bewandeld. Toch stelden zij zichzelf niet voor als voorbeeld, dat men moest navolgen, maar slechts als voorbeeld in de navolging van Christus en het bleef steeds bij het: wij prediken niet onszelf, maar Christus; uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen ook genade voor genade.

Gewoonlijk wordt Paulus' woord tot de oudsten bij intrede- en afscheidspreken gebruikt; maar de Heere weet hoeveel misbruik daarbij plaats heeft! De apostel heeft "vanaf de eerste dag" te Efeze de Heere gediend; deze zegen heeft de prediker niet, die onbekeerd zijn ambt aanvaardt. Hij kan nog wel gedurende zijn ambtsbediening bekeerd worden, maar veel is verzuimd. Dat moest alle kandidaten dringen om zich toch bijtijds door God werkelijk bekwaam te laten maken.

Met bepaald wijzen op de gehele tijd, waarin hij bij hen geweest is (vgl. Acts 20:31 en daarbij Luke 18:7, Luke 18:34), herinnert hij de oudsten eerst aan de onafgebroken volharding, waarmee hij zijn werk in Azië volbracht had, zoals zijzelf wisten. Hij schetst hun hij onder hen in alle opzichten ootmoedig geweest is, maar tevens zijn diep gevoel voor alle noden en rampen van de gemeente, die hem dikwijls tranen hebben gekost; maar hij roept hun ook de standvastigheid voor de geest, die hij betoond heeft tegenover alle vervolgingen en bestrijdingen van de Joden.

Meer dan eens (Acts 20:20, Acts 20:27) herinnert de apostel eraan dat hij te Efeze de gehele waarheid geleerd en niets achtergehouden heeft. Hij hecht er groot gewicht aan dat hij de zuivere waarheid, de wezenlijke en onvervalste wil en raad van God, wat voor de zielen nuttig was en niets nutteloos of verderfelijks en dwalends geleerd had. Tot zijn rechtvaardiging en als bewijs dat hij rein is van alle bloed, voert hij in het bijzonder aan dat hij niets verzwegen had. De zuivere waarheid dus en de gehele volle waarheid! Verder stelt de apostel zijn werk voor als van tweeledige aard, in het openbaar en in de huizen, niet slechts aan de gemeente, maar ook aan ieder in het bijzonder. Geen van beide had hij verzuimd, geen van beide mag ooit verzuimd worden. En nu is het bekering en geloof wat Paulus Joden en heidenen had gepredikt - het ene niet zonder het andere. Geloof zonder bekering is oppervlakkig, de oogappel van het geloof is een gebroken hart en wederom bekering zonder geloof is troosteloos en eindigt in wankelmoedigheid of wanhoop. Hetgeen nuttig is niet uit mensenvrees achter te houden en het vernuftige niet voor te houden om mensen te behagen, heeft te allen tijde een hoofdzaak in de trouw van een dienaar van God uitgemaakt.

Niet alleen op de kansel, maar ook in de huizen, niet alleen in de prediking, maar ook in de zielenzorg, niet alleen openbaar, maar ook onder vier ogen dient een trouw leraar de Heere en zijn gemeente. Twee zaken moeten worden overwonnen in de kracht van geestelijke ambtstrouw: mensenvrees en vleselijke traagheid.

In geen ambt kan gemakkelijker ontrouw bestaan dan in het kerkelijke; want de wereld berispt dat niet alleen niet, maar ziet het ook graag als predikers veel verkeerds doen en veel nalaten.

Dat is de inhoud van alle nuttige lering: bekering en geloof; de bekering tot God, die wij zondaars verloren hebben, het geloof in onze Heere Jezus Christus, die ons zondaars door Zijn bloed tot God heeft teruggebracht. De bekering, die God geeft door het verschrikkende licht van de wet tot kennis van de zonde, het geloof, dat God geeft door het zaligend licht van het evangelie tot vergeving van zonde. Bekering en vergeving van zonden in Zijn naam te prediken, dat beval de Heere de apostelen (Luke 24:47) en de apostel Paulus heeft Hij tot een getuige van deze prediking geroepen, doordat Hij hem voor Damascus in de dood van de bekering legde en door het woord van Ananias tot het leven van het geloof opwekte. Elke prediking van de oprechte geest heeft dat dubbele doel: de beide handen van de innerlijke mens te formeren en te versterken, de hand van de bekering tot het loslaten en afstoten van de zonde, de hand van het geloof om Gods genade in Jezus te grijpen en vast te houden.

Vers 21

21. Ik predikte zowel Isa 27:1 Joden als Grieken a) de bekering tot God, dat zij zich van hun zonden afkeren en zich tot Hem zouden wenden (Jeremiah 3:22) en het geloof in onze Heere Jezus Christus, door wie vergeving van zonden, leven en zaligheid te verkrijgen is (Acts 16:31).

a) Matthew 3:2 Mark 1:15 Luke 24:47

Het is in de eerste plaats een getuigenis van zichzeld, dat de apostel geeft in deze zijn afscheidsgroet. De dienstknechten van God hebben zelden omtrent zichzelf te getuigen; zij hebben dat niet nodig. Voor hen getuigt hun woord; hun werk getuigt voor hen. Daarom spreekt de apostel ook alleen dan van zichzelf, wanneer hij of de vijanden van de goddelijke waarheid moet winnen, of de vrienden van deze moet winnen en bevestigen; en daarom spreekt hij ook hier van zichzelf. Zo wordt dus in hetgeen wij van hem lezen alles persoonlijk. Wat hij bij het afscheid op het hart drukt van hen, van wie hij scheidt, is een beeld van zijn eigen wezen. Zij moeten twee zaken daaraan hebben, een drang tot navolging en een spiegel tot zelfbeproeving en in beide een blijvende zegen voor zichzelf en voor de hele kudde. Paulus is zo ootmoedig, dat hij zonder trotsheid of schijn van trotsheid, op zijn deugd kan wijzen en daardoor de deugden kan verkondigen van Hem, die hem heeft geroepen en die hij door Gods genade mag dienen. Wij hoeven dus niet te menen dat de ware ootmoed zou bestaan in onwetendheid of onkunde omtrent het goede dat wij van God hebben ontvangen en beoefenen; anders was toch de allernederigste, die zei: "Leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart, " niet nederig geweest.

"Wie van zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, " zegt de Heere; toch heeft nooit een mens zoveel, zo groot, zo hoog van zichzelf gesproken als Hij. Hij sprak niet als uit zichzelf, of als n die uit zichzelf en voor zichzelf in de wereld is opgetreden, die niemand geroepen en niemand gezonden heeft, die in eigen naam en tot eigen eer zichzelf als het licht van de wereld en als de Heere en Heiland van de mensheid aankondigt; maar wel als degene, die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft, die gekomen is om de naam van de Vader te verheerlijken en Zijn werk te volbrengen en als de Mensenzoon, die zich aan God gewijd heeft, om alle gerechtigheid te vervullen. In deze zin konden in hun mate ook de heilige apostelen van zichzelf spreken als zij, die niet alleen de kennis en de leer en in het geloof een begin van heiligmaking bezaten, maar van wie het wezen zelf met de keus en de leer in de innigste overeenstemming was en die de hele weg, van zijn eerste beginselen tot aan de voltooiing, hadden bewandeld. Toch stelden zij zichzelf niet voor als voorbeeld, dat men moest navolgen, maar slechts als voorbeeld in de navolging van Christus en het bleef steeds bij het: wij prediken niet onszelf, maar Christus; uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen ook genade voor genade.

Gewoonlijk wordt Paulus' woord tot de oudsten bij intrede- en afscheidspreken gebruikt; maar de Heere weet hoeveel misbruik daarbij plaats heeft! De apostel heeft "vanaf de eerste dag" te Efeze de Heere gediend; deze zegen heeft de prediker niet, die onbekeerd zijn ambt aanvaardt. Hij kan nog wel gedurende zijn ambtsbediening bekeerd worden, maar veel is verzuimd. Dat moest alle kandidaten dringen om zich toch bijtijds door God werkelijk bekwaam te laten maken.

Met bepaald wijzen op de gehele tijd, waarin hij bij hen geweest is (vgl. Acts 20:31 en daarbij Luke 18:7, Luke 18:34), herinnert hij de oudsten eerst aan de onafgebroken volharding, waarmee hij zijn werk in Azië volbracht had, zoals zijzelf wisten. Hij schetst hun hij onder hen in alle opzichten ootmoedig geweest is, maar tevens zijn diep gevoel voor alle noden en rampen van de gemeente, die hem dikwijls tranen hebben gekost; maar hij roept hun ook de standvastigheid voor de geest, die hij betoond heeft tegenover alle vervolgingen en bestrijdingen van de Joden.

Meer dan eens (Acts 20:20, Acts 20:27) herinnert de apostel eraan dat hij te Efeze de gehele waarheid geleerd en niets achtergehouden heeft. Hij hecht er groot gewicht aan dat hij de zuivere waarheid, de wezenlijke en onvervalste wil en raad van God, wat voor de zielen nuttig was en niets nutteloos of verderfelijks en dwalends geleerd had. Tot zijn rechtvaardiging en als bewijs dat hij rein is van alle bloed, voert hij in het bijzonder aan dat hij niets verzwegen had. De zuivere waarheid dus en de gehele volle waarheid! Verder stelt de apostel zijn werk voor als van tweeledige aard, in het openbaar en in de huizen, niet slechts aan de gemeente, maar ook aan ieder in het bijzonder. Geen van beide had hij verzuimd, geen van beide mag ooit verzuimd worden. En nu is het bekering en geloof wat Paulus Joden en heidenen had gepredikt - het ene niet zonder het andere. Geloof zonder bekering is oppervlakkig, de oogappel van het geloof is een gebroken hart en wederom bekering zonder geloof is troosteloos en eindigt in wankelmoedigheid of wanhoop. Hetgeen nuttig is niet uit mensenvrees achter te houden en het vernuftige niet voor te houden om mensen te behagen, heeft te allen tijde een hoofdzaak in de trouw van een dienaar van God uitgemaakt.

Niet alleen op de kansel, maar ook in de huizen, niet alleen in de prediking, maar ook in de zielenzorg, niet alleen openbaar, maar ook onder vier ogen dient een trouw leraar de Heere en zijn gemeente. Twee zaken moeten worden overwonnen in de kracht van geestelijke ambtstrouw: mensenvrees en vleselijke traagheid.

In geen ambt kan gemakkelijker ontrouw bestaan dan in het kerkelijke; want de wereld berispt dat niet alleen niet, maar ziet het ook graag als predikers veel verkeerds doen en veel nalaten.

Dat is de inhoud van alle nuttige lering: bekering en geloof; de bekering tot God, die wij zondaars verloren hebben, het geloof in onze Heere Jezus Christus, die ons zondaars door Zijn bloed tot God heeft teruggebracht. De bekering, die God geeft door het verschrikkende licht van de wet tot kennis van de zonde, het geloof, dat God geeft door het zaligend licht van het evangelie tot vergeving van zonde. Bekering en vergeving van zonden in Zijn naam te prediken, dat beval de Heere de apostelen (Luke 24:47) en de apostel Paulus heeft Hij tot een getuige van deze prediking geroepen, doordat Hij hem voor Damascus in de dood van de bekering legde en door het woord van Ananias tot het leven van het geloof opwekte. Elke prediking van de oprechte geest heeft dat dubbele doel: de beide handen van de innerlijke mens te formeren en te versterken, de hand van de bekering tot het loslaten en afstoten van de zonde, de hand van het geloof om Gods genade in Jezus te grijpen en vast te houden.

Vers 23

23. behalve dat de Heilige Geest mij van stad tot stad, waardoor ik op mijn weg zal trekken, betuigt, wat de hoofdzaak aangaat mij een duidelijke voorzegging geeft, en zegt door een woord dat Hij mij in mijn binnenste laat horen (Acts 8:29; Acts 10:19v. dat mij boeien en verdrukkingen te wachten staan (Romans 15:30v.).

Vers 23

23. behalve dat de Heilige Geest mij van stad tot stad, waardoor ik op mijn weg zal trekken, betuigt, wat de hoofdzaak aangaat mij een duidelijke voorzegging geeft, en zegt door een woord dat Hij mij in mijn binnenste laat horen (Acts 8:29; Acts 10:19v. dat mij boeien en verdrukkingen te wachten staan (Romans 15:30v.).

Vers 24

24. a) Maar ik hecht waarde aan geen ding, aan niets van wat mij te Jeruzalem zal overkomen, zodat ik mij van de reis zou laten afhouden, en ik acht mijn leven niet kostbaar voor mijzelf, dat ik het om mijn eigen persoon zou sparen. Ik geef het gewillig over als het van mij wordt geëist (Acts 21:13), opdat ik mijn loopbaan met blijdschap mag volbrengen (2 Timothy 4:7) en de dienst in alle trouw verrichten (1 Corinthians 4:2) die ik b) van de Heere Jezus ontvangen heb om het evangelie van de genade van God, die in Hem is geopenbaard, te prediken (Titus 2:11).

a) Acts 21:13 b) Galatians 1:1 Titus 1:3

Vers 24

24. a) Maar ik hecht waarde aan geen ding, aan niets van wat mij te Jeruzalem zal overkomen, zodat ik mij van de reis zou laten afhouden, en ik acht mijn leven niet kostbaar voor mijzelf, dat ik het om mijn eigen persoon zou sparen. Ik geef het gewillig over als het van mij wordt geëist (Acts 21:13), opdat ik mijn loopbaan met blijdschap mag volbrengen (2 Timothy 4:7) en de dienst in alle trouw verrichten (1 Corinthians 4:2) die ik b) van de Heere Jezus ontvangen heb om het evangelie van de genade van God, die in Hem is geopenbaard, te prediken (Titus 2:11).

a) Acts 21:13 b) Galatians 1:1 Titus 1:3

Vers 25

25. En nu zie, ik weet dat de boeien die mij wachten, tenslotte ook mijn dood ten gevolge zullen hebben en dat gij dus, niet alleen de oudsten van de gemeente, ook niet alleen de Efeziërs maar allen in die plaatsen, waar ik op mijn drie zendingsreizen geweest ben met de prediking van het Koninkrijk van God, mijn aangezicht niet meer zien zult; die allen staan nu als verzameld voor mij, zodat ik in u van hen als persoonlijk (Acts 20:38) afscheid neem, al zal ik ook nog schriftelijk en door tussenpersonen met hen mogen verkeren.

Vers 25

25. En nu zie, ik weet dat de boeien die mij wachten, tenslotte ook mijn dood ten gevolge zullen hebben en dat gij dus, niet alleen de oudsten van de gemeente, ook niet alleen de Efeziërs maar allen in die plaatsen, waar ik op mijn drie zendingsreizen geweest ben met de prediking van het Koninkrijk van God, mijn aangezicht niet meer zien zult; die allen staan nu als verzameld voor mij, zodat ik in u van hen als persoonlijk (Acts 20:38) afscheid neem, al zal ik ook nog schriftelijk en door tussenpersonen met hen mogen verkeren.

Vers 26

26. Daarom, omdat wij nu voor de laatste maal hier in deze wereld samen zijn en onze eerste onderlinge ontmoeting zal zijn voor de rechterstoel van Christus, verklaar ik u op deze dag dat ik rein ben van het bloed van u allen. Ik ken mij vrij van alle verantwoordelijkheid omtrent een ieder van u, als hij een prooi moest worden van dood en verderf (Acts 18:6). 27. Want ik heb niet achtergehouden wat tot zaligheid van de zielen nodig is (Acts 20:20), dat ik u niet zou verkondigd hebben heel de raad van God tot onze zaligheid, zoals die volgens de profetie van het Oude Verbond in Christus Jezus volledig en algenoegzaam is tot stand gebracht, zodat nu ieder die wil, zalig kan worden.

Paulus heeft de Heere te Efeze gediend; in dienst van de Heere gaat hij nu, vanuit Efeze overvarende (Acts 20:16), naar Jeruzalem, in zijn geest door de Heilige Geest gebonden. De reis die hij zich had voorgenomen (Acts 19:21) is geen priv-reis, maar een ambtsreis - hij moet naar Jeruzalem reizen (vgl. 1 Corinthians 9:16). Wat hem nu te Jeruzalem zal overkomen, weet hij niet; hem was geen openbaring omtrent de uitkomst van zijn reis ten deel gevallen, toen hij die begon; tot blinde gehoorzaamheid was hij geroepen, maar onderweg getuigde de Heilige Geest in ieder opzicht van lijden dat hij tegemoet ging (vgl. Acts 9:16).

De woorden "van stad tot stad" dwingen evenmin als de tekst Acts 21:4, Acts 21:10vv. aan voorzeggingen te denken, die door profeten in het bijzonder aan Paulus waren gegeven; deze hadden later plaats en geschiedden vooral ten dienste van de gemeenten, die niet onvoorbereid mochten blijven op hetgeen zou plaatshebben, evenals zij bij de apostel zelf de indruk versterkten hoe bijzonder de Heere in de hemel op deze weg naar Jeruzalem acht gaf en hem naar Zijn raad leidde. Voor het ogenblik is er alleen sprake van de apostels eigen innerlijke openbaringen. Zij waren voor hem noodzakelijk, omdat hij van Korinthe was heengegaan met het reisplan in Romans 15:25, Romans 15:28 uitgesproken, maar nu niet blindelings wilde lopen in het lot, dat hem te Jeruzalem wachtte, maar zichzelf met open oog en blij ontsloten hart ten offer moest brengen. Deze deelden hem in de eerste plaats mee, zoals hijzelf uitspreekt, dat banden en smarten hem te Jeruzalem wachtten, maar tenslotte (Acts 23:11) verscheen de Heere hem nog meer rechtstreeks en openbaarde hem dat niet te Jeruzalem, zoals die eerste openbaring scheen te verzekeren (Acts 21:18), maar te Rome zijn lot zou worden beslist. Wat nu de medegedeelde innerlijke openbaringen van stad tot stad aangaat, tellen wij er vier: de eerste had hij zonder twijfel reeds te Filippi, waarom hij ook de zeven bij het overgaan naar Azië vooruit zond en zelf de Paasdagen bij Lukas achterbleef (Acts 20:4vv.). Een tweede viel hem te Troas ten deel; vandaar zijn langer oponthoud aldaar en de plechtige langgerekte avonddienst v r de afreis; de opwekking van Eutychus diende dan tot versterking van de openbaring, vandaar de eenzame voetreis tot aan Assus (Acts 20:7vv.). De derde had zeker plaats gedurende de vaart over Chios, Samos en Trogyllion (Acts 20:15vv.), waarom hij zich bewogen voelde Efeze voorbij te varen, om toch geen tijd te verspillen, zodat hij met Pinksteren te Jeruzalem mocht zijn. De vierde tenslotte ontving hij hier te Milete, terwijl hij tot de oudsten sprak, en verhief zich spoedig, terwijl hij wat wij in Acts 20:24 lezen uitsprak, tot zo'n helderheid en vastheid dat het niet weten, uitgesproken aan het einde van Acts 20:22 : "niet wetende wat mij daar overkomen zal, " toch tot een weten werd, dat hij in Acts 20:25 kan verzekeren: "ik weet dat gij allen mijn aangezicht niet meer zien zult. " Met dat woord wijst hij zeer duidelijk op zijn martelaarsdood, hoewel hij de duur van de tijd, waarbinnen alles zal eindigen en de wijze waarop alles zal volbracht worden, niet kan overzien. Door deze voorspelling van zijn dood komen allen in grote moeilijkheid, die een bevrijding van de apostel uit de gevangenschap te Rome en een latere verdere werkzaamheid van hem aannemen. Had zoiets werkelijk plaatsgevonden, dan zou de apostel zich toch zeer bedrogen hebben met zijn voorzegging. De vergissing moest echter om de tijd, die zo hoogstgewichtig voor de kerkhistorie is en waarin Paulus juist nu spreekt, dubbel bedenkelijk voorkomen. Ja, hij zou aan de leer van de ingeving door de Heilige Geest een sterke stoot geven, waarbij nog komt dat het gehele afscheid van de oudsten met zijn aangrijpende kracht dadelijk tot het tegendeel, tot een soort van goochelspel zou omslaan, als het meegedeelde in Acts 20:36 tot 38, dat naast het afscheid van de Heere van Zijn discipelen het hartroerendste toneel is dat de Heilige Schrift ons laat lezen, op geen andere grond dan op zand zou zijn gebouwd, op een overspannen verbeelding, of op menselijke kortzichtigheid zou berusten. Niets is aanstotelijker dan wanneer een geestelijke de godsdienstige gevoelens van zijn toehoorders op het hoogst in beweging brengt, vooral als hij daarbij zijn eigen persoon op het oog heeft en het later blijkt dat de zaak zo erg niet was als hij ze heeft gemaakt. Met godsdienstige gevoelens mag men ook in de verste verte niet spelen, of er volgt dadelijk iets verkeerds tegenover. Nu heeft men zich wel tegenover dergelijke bewijsvoeringen proberen te verdedigen door te zeggen: de gemeenten in de steden van de heidenen hebben later hun Paulus door gebeden aan de dood ontrukt, zoals vroeger (Acts 12:5) de gemeente te Jeruzalem haar Petrus. Zij hebben het door hun gebed werkelijk zover gebracht dat de apostel hun geschonken werd, zoals hij in zijn gevangenschap te Rome hoopte (Filemom 1:22) Paulus spreekt daar juist slechts een hoop uit en waaraan hij deze hoop ontleende, blijkt uit Philippians 1:22vv. ; zijn weten, dat hij in de zo-even aangehaalde tekst over zichzelf verklaart, is er slechts n dat veroorzaakt is door menselijke reflectie, maar geenszins dat op goddelijke openbaring gegrond was, zoals dat in zijn rede aan de oudsten van Efeze blijkt. Het heeft daarom niet zoveel gewicht dat het door de verdere loop van de zaken zich zou hebben moeten bevestigen en eerder zou het woord van de Heere in Isaiah 55:8vv. ook tegenover een apostel plaatsgrijpen. In Philippians 2:27vv. gaat de apostel nog eens over zijn hopen en vertrouwen in de Heere spreken, maar hij laat daar, voordat hij er zich over uitlaat eerst de mogelijkheid doorschemeren dat het wel eerder met hem tot de dood zal komen. Daarmee maakt hij het weten in Philippians 1:25 bedoeld, hoe goed vertrouwen hij ook heeft, toch zelf tot iets dat begrensd is, terwijl in onze tekst van generlei beperking iets te vinden is, maar het weten dat uitgesproken is, staat op n lijn met dat in Acts 20:29 Beide geeft nu de apostel aanleiding de gemeente zo geheel aan de oudsten over te geven, als iemand die als het ware zijn ambt aan hen overgeeft (Acts 20:28vv.). Had nu, terwijl Paulus alles in zo bepaalde betrekking brengt tot zijn dood, hem door goddelijke openbaring als nabij voorgesteld, later een verandering van het raadsbesluit ten gevolge van het gebed van de gemeenten zo plaatsgevonden, dat hem, evenals eens Hiskia in 2 Kings 20:1vv. nog een aantal jaren bij zijn reeds verlopen leven was toegekend, dan zou dat zonder twijfel een zo veel betekenend punt zijn geweest dat noch Lukas aan het einde van de Handelingen (Acts 28:30vv.), noch de apostel zelf in de tweede brief aan Timothes het geheel met stilzwijgen zou zijn voorbijgegaan. Hij zou toch daardoor aan de Heere de eer hebben onthouden die Hem toekomt en de christelijke kerk beroofd hebben van een noodzakelijke opheldering, hoe wij het "ik weet" in Philippians 1:25 met het "ik weet" in Acts 20:25 moeten rijmen. Hier was een mededeling omtrent de gebedsverhoring even noodzakelijk geweest als die omtrent Petrus in Acts 12:5 uitdrukkelijk gezonden wordt en de Schrift steeds waar God Zich iets laat berouwen omwille van de mensen die tot Hem roepen, dit ook opmerkt. Meer bewijsgronden voor het feit dat de eerste gevangenschap van Paulus met zijn terdoodbrenging eindigde en geen bevrijding daaruit met een latere tweede gevangenschap mag worden aangenomen, zie in Aanm. II c. Nr. 1. Dat men van dergelijke veronderstellingen afstand moet doen is ook de mening die de laatste tijd hoe langer hoe meer in de theologische wetenschap wordt erkend.

Vers 26

26. Daarom, omdat wij nu voor de laatste maal hier in deze wereld samen zijn en onze eerste onderlinge ontmoeting zal zijn voor de rechterstoel van Christus, verklaar ik u op deze dag dat ik rein ben van het bloed van u allen. Ik ken mij vrij van alle verantwoordelijkheid omtrent een ieder van u, als hij een prooi moest worden van dood en verderf (Acts 18:6). 27. Want ik heb niet achtergehouden wat tot zaligheid van de zielen nodig is (Acts 20:20), dat ik u niet zou verkondigd hebben heel de raad van God tot onze zaligheid, zoals die volgens de profetie van het Oude Verbond in Christus Jezus volledig en algenoegzaam is tot stand gebracht, zodat nu ieder die wil, zalig kan worden.

Paulus heeft de Heere te Efeze gediend; in dienst van de Heere gaat hij nu, vanuit Efeze overvarende (Acts 20:16), naar Jeruzalem, in zijn geest door de Heilige Geest gebonden. De reis die hij zich had voorgenomen (Acts 19:21) is geen priv-reis, maar een ambtsreis - hij moet naar Jeruzalem reizen (vgl. 1 Corinthians 9:16). Wat hem nu te Jeruzalem zal overkomen, weet hij niet; hem was geen openbaring omtrent de uitkomst van zijn reis ten deel gevallen, toen hij die begon; tot blinde gehoorzaamheid was hij geroepen, maar onderweg getuigde de Heilige Geest in ieder opzicht van lijden dat hij tegemoet ging (vgl. Acts 9:16).

De woorden "van stad tot stad" dwingen evenmin als de tekst Acts 21:4, Acts 21:10vv. aan voorzeggingen te denken, die door profeten in het bijzonder aan Paulus waren gegeven; deze hadden later plaats en geschiedden vooral ten dienste van de gemeenten, die niet onvoorbereid mochten blijven op hetgeen zou plaatshebben, evenals zij bij de apostel zelf de indruk versterkten hoe bijzonder de Heere in de hemel op deze weg naar Jeruzalem acht gaf en hem naar Zijn raad leidde. Voor het ogenblik is er alleen sprake van de apostels eigen innerlijke openbaringen. Zij waren voor hem noodzakelijk, omdat hij van Korinthe was heengegaan met het reisplan in Romans 15:25, Romans 15:28 uitgesproken, maar nu niet blindelings wilde lopen in het lot, dat hem te Jeruzalem wachtte, maar zichzelf met open oog en blij ontsloten hart ten offer moest brengen. Deze deelden hem in de eerste plaats mee, zoals hijzelf uitspreekt, dat banden en smarten hem te Jeruzalem wachtten, maar tenslotte (Acts 23:11) verscheen de Heere hem nog meer rechtstreeks en openbaarde hem dat niet te Jeruzalem, zoals die eerste openbaring scheen te verzekeren (Acts 21:18), maar te Rome zijn lot zou worden beslist. Wat nu de medegedeelde innerlijke openbaringen van stad tot stad aangaat, tellen wij er vier: de eerste had hij zonder twijfel reeds te Filippi, waarom hij ook de zeven bij het overgaan naar Azië vooruit zond en zelf de Paasdagen bij Lukas achterbleef (Acts 20:4vv.). Een tweede viel hem te Troas ten deel; vandaar zijn langer oponthoud aldaar en de plechtige langgerekte avonddienst v r de afreis; de opwekking van Eutychus diende dan tot versterking van de openbaring, vandaar de eenzame voetreis tot aan Assus (Acts 20:7vv.). De derde had zeker plaats gedurende de vaart over Chios, Samos en Trogyllion (Acts 20:15vv.), waarom hij zich bewogen voelde Efeze voorbij te varen, om toch geen tijd te verspillen, zodat hij met Pinksteren te Jeruzalem mocht zijn. De vierde tenslotte ontving hij hier te Milete, terwijl hij tot de oudsten sprak, en verhief zich spoedig, terwijl hij wat wij in Acts 20:24 lezen uitsprak, tot zo'n helderheid en vastheid dat het niet weten, uitgesproken aan het einde van Acts 20:22 : "niet wetende wat mij daar overkomen zal, " toch tot een weten werd, dat hij in Acts 20:25 kan verzekeren: "ik weet dat gij allen mijn aangezicht niet meer zien zult. " Met dat woord wijst hij zeer duidelijk op zijn martelaarsdood, hoewel hij de duur van de tijd, waarbinnen alles zal eindigen en de wijze waarop alles zal volbracht worden, niet kan overzien. Door deze voorspelling van zijn dood komen allen in grote moeilijkheid, die een bevrijding van de apostel uit de gevangenschap te Rome en een latere verdere werkzaamheid van hem aannemen. Had zoiets werkelijk plaatsgevonden, dan zou de apostel zich toch zeer bedrogen hebben met zijn voorzegging. De vergissing moest echter om de tijd, die zo hoogstgewichtig voor de kerkhistorie is en waarin Paulus juist nu spreekt, dubbel bedenkelijk voorkomen. Ja, hij zou aan de leer van de ingeving door de Heilige Geest een sterke stoot geven, waarbij nog komt dat het gehele afscheid van de oudsten met zijn aangrijpende kracht dadelijk tot het tegendeel, tot een soort van goochelspel zou omslaan, als het meegedeelde in Acts 20:36 tot 38, dat naast het afscheid van de Heere van Zijn discipelen het hartroerendste toneel is dat de Heilige Schrift ons laat lezen, op geen andere grond dan op zand zou zijn gebouwd, op een overspannen verbeelding, of op menselijke kortzichtigheid zou berusten. Niets is aanstotelijker dan wanneer een geestelijke de godsdienstige gevoelens van zijn toehoorders op het hoogst in beweging brengt, vooral als hij daarbij zijn eigen persoon op het oog heeft en het later blijkt dat de zaak zo erg niet was als hij ze heeft gemaakt. Met godsdienstige gevoelens mag men ook in de verste verte niet spelen, of er volgt dadelijk iets verkeerds tegenover. Nu heeft men zich wel tegenover dergelijke bewijsvoeringen proberen te verdedigen door te zeggen: de gemeenten in de steden van de heidenen hebben later hun Paulus door gebeden aan de dood ontrukt, zoals vroeger (Acts 12:5) de gemeente te Jeruzalem haar Petrus. Zij hebben het door hun gebed werkelijk zover gebracht dat de apostel hun geschonken werd, zoals hij in zijn gevangenschap te Rome hoopte (Filemom 1:22) Paulus spreekt daar juist slechts een hoop uit en waaraan hij deze hoop ontleende, blijkt uit Philippians 1:22vv. ; zijn weten, dat hij in de zo-even aangehaalde tekst over zichzelf verklaart, is er slechts n dat veroorzaakt is door menselijke reflectie, maar geenszins dat op goddelijke openbaring gegrond was, zoals dat in zijn rede aan de oudsten van Efeze blijkt. Het heeft daarom niet zoveel gewicht dat het door de verdere loop van de zaken zich zou hebben moeten bevestigen en eerder zou het woord van de Heere in Isaiah 55:8vv. ook tegenover een apostel plaatsgrijpen. In Philippians 2:27vv. gaat de apostel nog eens over zijn hopen en vertrouwen in de Heere spreken, maar hij laat daar, voordat hij er zich over uitlaat eerst de mogelijkheid doorschemeren dat het wel eerder met hem tot de dood zal komen. Daarmee maakt hij het weten in Philippians 1:25 bedoeld, hoe goed vertrouwen hij ook heeft, toch zelf tot iets dat begrensd is, terwijl in onze tekst van generlei beperking iets te vinden is, maar het weten dat uitgesproken is, staat op n lijn met dat in Acts 20:29 Beide geeft nu de apostel aanleiding de gemeente zo geheel aan de oudsten over te geven, als iemand die als het ware zijn ambt aan hen overgeeft (Acts 20:28vv.). Had nu, terwijl Paulus alles in zo bepaalde betrekking brengt tot zijn dood, hem door goddelijke openbaring als nabij voorgesteld, later een verandering van het raadsbesluit ten gevolge van het gebed van de gemeenten zo plaatsgevonden, dat hem, evenals eens Hiskia in 2 Kings 20:1vv. nog een aantal jaren bij zijn reeds verlopen leven was toegekend, dan zou dat zonder twijfel een zo veel betekenend punt zijn geweest dat noch Lukas aan het einde van de Handelingen (Acts 28:30vv.), noch de apostel zelf in de tweede brief aan Timothes het geheel met stilzwijgen zou zijn voorbijgegaan. Hij zou toch daardoor aan de Heere de eer hebben onthouden die Hem toekomt en de christelijke kerk beroofd hebben van een noodzakelijke opheldering, hoe wij het "ik weet" in Philippians 1:25 met het "ik weet" in Acts 20:25 moeten rijmen. Hier was een mededeling omtrent de gebedsverhoring even noodzakelijk geweest als die omtrent Petrus in Acts 12:5 uitdrukkelijk gezonden wordt en de Schrift steeds waar God Zich iets laat berouwen omwille van de mensen die tot Hem roepen, dit ook opmerkt. Meer bewijsgronden voor het feit dat de eerste gevangenschap van Paulus met zijn terdoodbrenging eindigde en geen bevrijding daaruit met een latere tweede gevangenschap mag worden aangenomen, zie in Aanm. II c. Nr. 1. Dat men van dergelijke veronderstellingen afstand moet doen is ook de mening die de laatste tijd hoe langer hoe meer in de theologische wetenschap wordt erkend.

Vers 29

29. Niet zonder bijzondere reden geef ik u de opdracht tot zo'n achtgeven; want dit weet ik, dat na men vertrek, als ik hun indringen niet meer kan tegenhouden a) grimmige, gewelddadige of verscheurende wolven (Matthew 7:15) van buiten bij u binnenkomen zullen, die de kudde niet sparen.

a) 2 Peter 2:1 2 Peter 2:30. a) En uit uzelf zullen ook mannen opstaan die verkeerde dingen zullen spreken, om de discipelen met zich mee te trekken.

a) Psalms 41:10 Matthew 26:21 Acts 1:17; 1 John 2:19

Vers 29

29. Niet zonder bijzondere reden geef ik u de opdracht tot zo'n achtgeven; want dit weet ik, dat na men vertrek, als ik hun indringen niet meer kan tegenhouden a) grimmige, gewelddadige of verscheurende wolven (Matthew 7:15) van buiten bij u binnenkomen zullen, die de kudde niet sparen.

a) 2 Peter 2:1 2 Peter 2:30. a) En uit uzelf zullen ook mannen opstaan die verkeerde dingen zullen spreken, om de discipelen met zich mee te trekken.

a) Psalms 41:10 Matthew 26:21 Acts 1:17; 1 John 2:19

Vers 31

31. Gij nu behoort van uw kant al het mogelijke te doen om het dreigende gevaar af te keren. Daarom, waakt en denk eraan dat ik drie jaar lang, wanneer ik de tijd van mijn komst in Acts 18:19 tot mijn heengaan in Acts 20:1 in zijn geheel neem (vgl. dezelfde wijze van rekenen in Acts 13:20v.), nacht en dag, de eerste evenmin voor mijzelf houdende als de laatste (Luke 2:37), niet opgehouden heb een ieder onder tranen te vermanen. Ik getuig dit daarom alleen, opdat gij in het ambt van zielenzorg, dat u nu in mijn plaats opgelegd is, metdezelfde ijver vervuld zult zijn.

Van de drie jaren die Paulus als tijd van zijn werkzaamheid te Efeze rekent, moeten volgens de aanmerkingen in de tekst zelf gemaakt, ten eerste worden afgetrokken de 4 maanden die tussen zijn eerste aankomst in Acts 18:19 en zijn terugkomst in Acts 19:1 zijn voorbijgegaan, vervolgens vijf maanden, die hij volgens het meegedeelde bij Acts 19:10 en 20 met ("Ac 19:10"en "Ac 19:20 een reis naar Korinthe en Kreta heeft doorgebracht. Trekt men deze 4 + 5 = 9 maanden van drie jaar af, dan blijven 2 jaar en 3 maanden voor het werkelijke verblijf te Efeze over en dat was toch de tijd, die daarvoor in Acts 19:8, Acts 19:10 werd aangegeven. De apostel heeft echter het volste recht om ook die vier en deze vijf maanden te rekenen bij zijn tijd van arbeiden te Efeze; want hij heeft bij de reis na zijn eerste aankomst aldaar tot aan zijn terugkomst Efeze zozeer als zijn eigenlijk doel in het oog gehad, dat hij het in Acts 19:1 slechts verliet om het voor te gaan in het stichten van gemeenten in de bovengelegen landen. En bij zijn tussenreis naar Korinthe en Kreta heeft hij zich zo min mogelijk op het laatste eiland vast gevestigd, door Titus als plaatsbekleder aan te stellen, opdat deze zou voortzetten wat hij afgebroken had en hij voorzag de steden overal van oudsten (Titus 1:5). Hoezeer de apostel juist Efeze ter harte ging als het station, dat hem gedurende drie jaren in het bijzonder eigen was, blijkt uit de voorstelling van de Handelingen van de Apostelen in Acts 18:19-Acts 20:1, waar Jeruzalem niet eens bij name wordt genoemd en van de reis naar Korinthe en Kreta, die in de tussentijd geschiedde, geheel gezwegen wordt. Paulus wil zeker bij zijn rekening van drie jaren voor de oudsten te Efeze een zekere parallel trekken tussen zichzelf en de Heere Christus, die met betrekking tot Zijn arbeid in Jeruzalem ook van drie jaren spreekt (Luke 13:7 John 2:13vv. ; 5:1vv. ; 7:2vv nu op het punt stond naar Jeruzalem te reizen en wist dat ditmaal daar zijn lot zou beslist worden, voelde hij zich in een dergelijke toestand als Jezus bij Zijn reis in Luke 9:51, met dit onderscheid, dat bij deze het Paasfeest de beslissing had teweeggebracht, daar Hij toch het Lam van God was dat de zonde van de wereld draagt, terwijl de apostel het Pinksterfeest de beslissing laat aanschouwen. Dat Pinksterfeest was Israëls oogstfeest, dat voortaan door Paulus' geestelijke oogst, die hij in de heilige stad invoert, eveneens moet worden afgeschaft, zoals eerder het voorafbeeldende Pascha door Christus' volkomen paasoffer (1 Corinthians 5:7) is afgeschaft. Vanuit dit standpunt voelt Paulus zich nu tegenover de oudsten in een gelijke positie als Christus bij Zijn afscheid van Zijn discipelen in John 14:1-16 En evenals de Heere in John 17:1 Zijn hogepriesterlijk gebed uitspreekt, zo zullen wij ook de apostel in Acts 20:36 zien neerknielen en met al de oudsten bidden. De parallel gaat echter nog verder. Evenals Christus met Zijn lijden aftrad van Zijn werk op aarde om de voortzetting daarvan aan de apostelen over te laten, zo treden nu in Paulus de apostelen weer van hun apostolische verhouding tot de kerk terug, laten de leiding daarvan aan de oudsten over, die daardoor bisschoppen worden en hoewel zij ook van hun titel als apostelen geen afstand doen, geven zij er toch de voorkeur aan, om zich oudsten of medeouderlingen te noemen (2 John 1:1; 2 John 1:3 Johannes 1 Peter 5:1), of geheel zonder bijzondere omschrijving zich met hun persoonsnaam te noemen (Openbaring :4). De eigenlijke apostolische tijd loopt dus ten einde en de Handelingen van de Apostelen is geen torso, geen romp zonder dat een hoofd het kroont, als de geschiedenis van de apostelen slechts wordt voortgezet tot de gevangenschap van Paulus te Rome gedurende twee jaren, maar een volkomen geheel. Wat verder gaat, behoort reeds tot het gebied van de kerkgeschiedenis. Bij deze opmerkingen voegen wij nog de uitspraken van andere schriftverklaarders.

De apostel legt in Acts 20:28vv. de gehele verantwoording voor deze ouderlingen en hun gemeenten van zijn geweten op hun geweten. Door deze overdracht is hun toestand veranderd; zij die in Acts 20:17 nog "oudsten" werden genoemd, worden nu "bisschoppen" (vertaald "opzieners genoemd. Wel zijn de ouderlingen of presbyters met de opzieners of bisschoppen identiek, maar niet in de gewone zin. Bovendien moeten wij opmerken dat de apostel met zijn woorden deze presbyteriaanse kerk voor zelfstandig schijnt te verklaren, in plaats van die in een betrekking te plaatsen tot Jeruzalem, tot Petrus of tot n van de andere apostelen.

De naam "ouderling" was afkomstig uit de Joods-christelijke gemeenten, waarvan de inrichting naar die van de synagogen had plaatsgehad. De naam "bisschoppen" of opzieners gaf in de christelijke gemeenten uit de heidenen de analogie van de Griekse staatkundige gemeente-inrichting aan de hand.

In de eerste plaats moesten de oudsten op zichzelf acht geven, opdat zij het apostolische woord, dat goede pand (2 Timothy 1:14) trouw en ongeschonden zouden bewaren. Een prediker van het evangelie geeft acht op zichzelf als hij zijn eigen ziel wijdt aan het evangelie van de genade van God, de ervaring van de heilzame leer beschermt voor afdwaling tot een verkeerde leer. Blijf een schaap van de goede Herder, zo zult gij geen valse herder worden!

Alleen voorgangers die v r alle dingen met waakzaamheid op hun eigen wandel zorgvuldig en nauwlettend acht geven, kunnen op de juiste wijze over hun gemeenten het opzicht hebben. In hun bestuur hiervan moeten zij echter, evenals Paulus aan anderen getuigt, erop bedacht zijn dat hun waakzaamheid zich niet slechts tot enkelen, of slechts tot een partij, maar zonder onderscheid en partijdigheid steeds tot de gehele gemeente, dus tot al haar leden uitstrekt.

Voor twee fouten moet een prediker zich wachten: f te veel met zichzelf te doen te hebben en de kudde daarom verzuimen, of zich zo aan de kudde wijden, dat men de zorg voor zijn eigen ziel vergeet.

Het beeld "weiden" omvat de beide punten van het leraarsambt en het opzicht en de leiding in tucht en organisatie van de gemeente.

Het onderricht dat Paulus vroeger aan de oudsten gaf, hoe zij de gemeente moesten wijden, wil hij niet herhalen. Hij wil wel onderrichten, hij wil vermanen, hij wil in het heilige ogenblik een onvergankelijk woord spreken dat een sterke, onuitwisbare en onverdelgbare indruk in de ziel van zijn toehoorders achterlaat. Nu spreekt hij dan een woord dat vele woorden onnodig maakt, kiest n uitdrukking die alles zegt, die hen van alle verder vermanen en voor ogen houden ontheft, daar hij zijn toehoorders het grote en heilige van hun bestemming en van hun werk zo diep moest laten voelen, hun dat in een heerlijkheid en reinheid voor de aandacht moest plaatsen, dat alle menselijke welsprekendheid met alle kunst en geestdrift toch niet meer, ja zelfs zoveel niet had kunnen bereiken als met dit enkel woord van de waarheid. Hij acht de gemeente zo hoog dat het volstrekt onmogelijk is dat iets zou kunnen worden gedacht of gezegd, waardoor zij nog hoger zou worden gesteld. Zij is de gemeente van de Heere, die Hij met Zijn eigen bloed Zich heeft verworven.

De lezing dat God de gemeente met Zijn bloed gekocht heeft, is voor Lukas en Paulus minder juist en strijdt tegen de nieuwtestamentische analogie.

Het geringste dorpje is een gemeente van God, verworven door Jezus' bloed. Haar prediker is dus niet geroepen om goud te vergaderen, een licht van geleerdheid, een antiquarius, een tuinman, een leegloper te zijn - hij is geroepen om een herder van de Heere Jezus, de hoogste herder te zijn.

De apostel onderscheidt twee soorten dwaalleraars in het profetische, waarschuwende woord aan de oudsten: zij die van buiten komen om de gemeente, waarin zij binnendringen, als verscheurende dieren zonder verontschuldiging te verwoesten en zij die uit de gemeente zelf optreden zouden en een aanhang proberen te winnen. Dezen worden genoemd als zij die verkeerde dingen spreken. Evenals een lid van het lichaam kan verrekt worden door geweldadige buiging in een verkeerde toestand kan worden gebracht, zo kunnen ook waarheden verdraaid worden, in valse verhoudingen tot elkaar gesteld, door overdrijving misvormd en veranderd worden in dwalingen, tegenovergesteld aan hetgeen zij oorspronkelijk voorstellen. Dergelijke omkering en misvorming van de waarheid is het karakter van de dwaling.

Doordat de apostel de grimmige wolven, de fanatieken die van buiten binnendringen, onderscheidt van de dwaalleraars die uit de christelijke gemeenten van de heidenen zelf optreden en verkeerde dingen spreken, is de tegenstelling van de Ebonietische en Gnostische dwaalleraars duidelijk aangewezen.

Paulus erkent dat van Efeze, dit middelpunt van de christelijke kerk uit de heidenen in de reeds begonnen tijd, ook een ketterij van nieuwe en gevaarlijke aard zou uitgaan, een heidens verderf voor het christendom, zoals van Jeruzalem de farizeese misvorming was uitgegaan. Hij ziet in zijn afscheidsrede, waarvan de ernst aan de laatste woorden van Mozes en Samuël herinnert, met profetische geest het opkomen van de valse, heidense gnosis, van die ontzettende misvorming van zijn leer, waardoor in de oudheid zoveel verlosten in geloof en leven en zielenheil schade hebben geleden.

De oudsten van Efeze hadden een heerlijk voorbeeld van een zielzorger in de apostel, die geen berouw had over een tijd van drie jaar, gegeven aan de verzorging van de discipelen met het woord van de waarheid. De drie uitdrukkingen: "nacht en dag, " "een ieder" en "met tranen" behoren tot het beeld van de trouw van de apostel in het vermanen (op het gemoed drukken vgl. Titus 3:10) van de gelovigen, opdat zij zouden blijven bij de reine leer van het evangelie.

Met wat een verloochenende liefde moet toch Paulus te Efeze geleerd, vermaand, bezworen, gesmeekt en geworsteld hebben, als hij hier zo daarvan kon spreken!

Vers 31

31. Gij nu behoort van uw kant al het mogelijke te doen om het dreigende gevaar af te keren. Daarom, waakt en denk eraan dat ik drie jaar lang, wanneer ik de tijd van mijn komst in Acts 18:19 tot mijn heengaan in Acts 20:1 in zijn geheel neem (vgl. dezelfde wijze van rekenen in Acts 13:20v.), nacht en dag, de eerste evenmin voor mijzelf houdende als de laatste (Luke 2:37), niet opgehouden heb een ieder onder tranen te vermanen. Ik getuig dit daarom alleen, opdat gij in het ambt van zielenzorg, dat u nu in mijn plaats opgelegd is, metdezelfde ijver vervuld zult zijn.

Van de drie jaren die Paulus als tijd van zijn werkzaamheid te Efeze rekent, moeten volgens de aanmerkingen in de tekst zelf gemaakt, ten eerste worden afgetrokken de 4 maanden die tussen zijn eerste aankomst in Acts 18:19 en zijn terugkomst in Acts 19:1 zijn voorbijgegaan, vervolgens vijf maanden, die hij volgens het meegedeelde bij Acts 19:10 en 20 met ("Ac 19:10"en "Ac 19:20 een reis naar Korinthe en Kreta heeft doorgebracht. Trekt men deze 4 + 5 = 9 maanden van drie jaar af, dan blijven 2 jaar en 3 maanden voor het werkelijke verblijf te Efeze over en dat was toch de tijd, die daarvoor in Acts 19:8, Acts 19:10 werd aangegeven. De apostel heeft echter het volste recht om ook die vier en deze vijf maanden te rekenen bij zijn tijd van arbeiden te Efeze; want hij heeft bij de reis na zijn eerste aankomst aldaar tot aan zijn terugkomst Efeze zozeer als zijn eigenlijk doel in het oog gehad, dat hij het in Acts 19:1 slechts verliet om het voor te gaan in het stichten van gemeenten in de bovengelegen landen. En bij zijn tussenreis naar Korinthe en Kreta heeft hij zich zo min mogelijk op het laatste eiland vast gevestigd, door Titus als plaatsbekleder aan te stellen, opdat deze zou voortzetten wat hij afgebroken had en hij voorzag de steden overal van oudsten (Titus 1:5). Hoezeer de apostel juist Efeze ter harte ging als het station, dat hem gedurende drie jaren in het bijzonder eigen was, blijkt uit de voorstelling van de Handelingen van de Apostelen in Acts 18:19-Acts 20:1, waar Jeruzalem niet eens bij name wordt genoemd en van de reis naar Korinthe en Kreta, die in de tussentijd geschiedde, geheel gezwegen wordt. Paulus wil zeker bij zijn rekening van drie jaren voor de oudsten te Efeze een zekere parallel trekken tussen zichzelf en de Heere Christus, die met betrekking tot Zijn arbeid in Jeruzalem ook van drie jaren spreekt (Luke 13:7 John 2:13vv. ; 5:1vv. ; 7:2vv nu op het punt stond naar Jeruzalem te reizen en wist dat ditmaal daar zijn lot zou beslist worden, voelde hij zich in een dergelijke toestand als Jezus bij Zijn reis in Luke 9:51, met dit onderscheid, dat bij deze het Paasfeest de beslissing had teweeggebracht, daar Hij toch het Lam van God was dat de zonde van de wereld draagt, terwijl de apostel het Pinksterfeest de beslissing laat aanschouwen. Dat Pinksterfeest was Israëls oogstfeest, dat voortaan door Paulus' geestelijke oogst, die hij in de heilige stad invoert, eveneens moet worden afgeschaft, zoals eerder het voorafbeeldende Pascha door Christus' volkomen paasoffer (1 Corinthians 5:7) is afgeschaft. Vanuit dit standpunt voelt Paulus zich nu tegenover de oudsten in een gelijke positie als Christus bij Zijn afscheid van Zijn discipelen in John 14:1-16 En evenals de Heere in John 17:1 Zijn hogepriesterlijk gebed uitspreekt, zo zullen wij ook de apostel in Acts 20:36 zien neerknielen en met al de oudsten bidden. De parallel gaat echter nog verder. Evenals Christus met Zijn lijden aftrad van Zijn werk op aarde om de voortzetting daarvan aan de apostelen over te laten, zo treden nu in Paulus de apostelen weer van hun apostolische verhouding tot de kerk terug, laten de leiding daarvan aan de oudsten over, die daardoor bisschoppen worden en hoewel zij ook van hun titel als apostelen geen afstand doen, geven zij er toch de voorkeur aan, om zich oudsten of medeouderlingen te noemen (2 John 1:1; 2 John 1:3 Johannes 1 Peter 5:1), of geheel zonder bijzondere omschrijving zich met hun persoonsnaam te noemen (Openbaring :4). De eigenlijke apostolische tijd loopt dus ten einde en de Handelingen van de Apostelen is geen torso, geen romp zonder dat een hoofd het kroont, als de geschiedenis van de apostelen slechts wordt voortgezet tot de gevangenschap van Paulus te Rome gedurende twee jaren, maar een volkomen geheel. Wat verder gaat, behoort reeds tot het gebied van de kerkgeschiedenis. Bij deze opmerkingen voegen wij nog de uitspraken van andere schriftverklaarders.

De apostel legt in Acts 20:28vv. de gehele verantwoording voor deze ouderlingen en hun gemeenten van zijn geweten op hun geweten. Door deze overdracht is hun toestand veranderd; zij die in Acts 20:17 nog "oudsten" werden genoemd, worden nu "bisschoppen" (vertaald "opzieners genoemd. Wel zijn de ouderlingen of presbyters met de opzieners of bisschoppen identiek, maar niet in de gewone zin. Bovendien moeten wij opmerken dat de apostel met zijn woorden deze presbyteriaanse kerk voor zelfstandig schijnt te verklaren, in plaats van die in een betrekking te plaatsen tot Jeruzalem, tot Petrus of tot n van de andere apostelen.

De naam "ouderling" was afkomstig uit de Joods-christelijke gemeenten, waarvan de inrichting naar die van de synagogen had plaatsgehad. De naam "bisschoppen" of opzieners gaf in de christelijke gemeenten uit de heidenen de analogie van de Griekse staatkundige gemeente-inrichting aan de hand.

In de eerste plaats moesten de oudsten op zichzelf acht geven, opdat zij het apostolische woord, dat goede pand (2 Timothy 1:14) trouw en ongeschonden zouden bewaren. Een prediker van het evangelie geeft acht op zichzelf als hij zijn eigen ziel wijdt aan het evangelie van de genade van God, de ervaring van de heilzame leer beschermt voor afdwaling tot een verkeerde leer. Blijf een schaap van de goede Herder, zo zult gij geen valse herder worden!

Alleen voorgangers die v r alle dingen met waakzaamheid op hun eigen wandel zorgvuldig en nauwlettend acht geven, kunnen op de juiste wijze over hun gemeenten het opzicht hebben. In hun bestuur hiervan moeten zij echter, evenals Paulus aan anderen getuigt, erop bedacht zijn dat hun waakzaamheid zich niet slechts tot enkelen, of slechts tot een partij, maar zonder onderscheid en partijdigheid steeds tot de gehele gemeente, dus tot al haar leden uitstrekt.

Voor twee fouten moet een prediker zich wachten: f te veel met zichzelf te doen te hebben en de kudde daarom verzuimen, of zich zo aan de kudde wijden, dat men de zorg voor zijn eigen ziel vergeet.

Het beeld "weiden" omvat de beide punten van het leraarsambt en het opzicht en de leiding in tucht en organisatie van de gemeente.

Het onderricht dat Paulus vroeger aan de oudsten gaf, hoe zij de gemeente moesten wijden, wil hij niet herhalen. Hij wil wel onderrichten, hij wil vermanen, hij wil in het heilige ogenblik een onvergankelijk woord spreken dat een sterke, onuitwisbare en onverdelgbare indruk in de ziel van zijn toehoorders achterlaat. Nu spreekt hij dan een woord dat vele woorden onnodig maakt, kiest n uitdrukking die alles zegt, die hen van alle verder vermanen en voor ogen houden ontheft, daar hij zijn toehoorders het grote en heilige van hun bestemming en van hun werk zo diep moest laten voelen, hun dat in een heerlijkheid en reinheid voor de aandacht moest plaatsen, dat alle menselijke welsprekendheid met alle kunst en geestdrift toch niet meer, ja zelfs zoveel niet had kunnen bereiken als met dit enkel woord van de waarheid. Hij acht de gemeente zo hoog dat het volstrekt onmogelijk is dat iets zou kunnen worden gedacht of gezegd, waardoor zij nog hoger zou worden gesteld. Zij is de gemeente van de Heere, die Hij met Zijn eigen bloed Zich heeft verworven.

De lezing dat God de gemeente met Zijn bloed gekocht heeft, is voor Lukas en Paulus minder juist en strijdt tegen de nieuwtestamentische analogie.

Het geringste dorpje is een gemeente van God, verworven door Jezus' bloed. Haar prediker is dus niet geroepen om goud te vergaderen, een licht van geleerdheid, een antiquarius, een tuinman, een leegloper te zijn - hij is geroepen om een herder van de Heere Jezus, de hoogste herder te zijn.

De apostel onderscheidt twee soorten dwaalleraars in het profetische, waarschuwende woord aan de oudsten: zij die van buiten komen om de gemeente, waarin zij binnendringen, als verscheurende dieren zonder verontschuldiging te verwoesten en zij die uit de gemeente zelf optreden zouden en een aanhang proberen te winnen. Dezen worden genoemd als zij die verkeerde dingen spreken. Evenals een lid van het lichaam kan verrekt worden door geweldadige buiging in een verkeerde toestand kan worden gebracht, zo kunnen ook waarheden verdraaid worden, in valse verhoudingen tot elkaar gesteld, door overdrijving misvormd en veranderd worden in dwalingen, tegenovergesteld aan hetgeen zij oorspronkelijk voorstellen. Dergelijke omkering en misvorming van de waarheid is het karakter van de dwaling.

Doordat de apostel de grimmige wolven, de fanatieken die van buiten binnendringen, onderscheidt van de dwaalleraars die uit de christelijke gemeenten van de heidenen zelf optreden en verkeerde dingen spreken, is de tegenstelling van de Ebonietische en Gnostische dwaalleraars duidelijk aangewezen.

Paulus erkent dat van Efeze, dit middelpunt van de christelijke kerk uit de heidenen in de reeds begonnen tijd, ook een ketterij van nieuwe en gevaarlijke aard zou uitgaan, een heidens verderf voor het christendom, zoals van Jeruzalem de farizeese misvorming was uitgegaan. Hij ziet in zijn afscheidsrede, waarvan de ernst aan de laatste woorden van Mozes en Samuël herinnert, met profetische geest het opkomen van de valse, heidense gnosis, van die ontzettende misvorming van zijn leer, waardoor in de oudheid zoveel verlosten in geloof en leven en zielenheil schade hebben geleden.

De oudsten van Efeze hadden een heerlijk voorbeeld van een zielzorger in de apostel, die geen berouw had over een tijd van drie jaar, gegeven aan de verzorging van de discipelen met het woord van de waarheid. De drie uitdrukkingen: "nacht en dag, " "een ieder" en "met tranen" behoren tot het beeld van de trouw van de apostel in het vermanen (op het gemoed drukken vgl. Titus 3:10) van de gelovigen, opdat zij zouden blijven bij de reine leer van het evangelie.

Met wat een verloochenende liefde moet toch Paulus te Efeze geleerd, vermaand, bezworen, gesmeekt en geworsteld hebben, als hij hier zo daarvan kon spreken!

Vers 32

32. En nu, broeders, ik draag u op aan God (Acts 14:23) en de woorden van Zijn genade (Acts 14:3), die machtig is door het woord van Zijn genade u op te bouwen (Romans 16:25) en u, nadat Hij u hier beneden in uw christelijke loopbaanheeft gediend, een erfdeel te geven onder al de geheiligden (Acts 26:18 Ephesians 1:18). 33. Volgt dan bij de waarneming van uw ambt ook nog in een ander opzicht dan het straks genoemde (v. 31) mijn voorbeeld na. a) Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd, daar ik niet het uwe zocht, maar u (2 Corinthians 12:14).

a) 1 Corinthians 9:12; 2 Corinthians 11:9

Vers 32

32. En nu, broeders, ik draag u op aan God (Acts 14:23) en de woorden van Zijn genade (Acts 14:3), die machtig is door het woord van Zijn genade u op te bouwen (Romans 16:25) en u, nadat Hij u hier beneden in uw christelijke loopbaanheeft gediend, een erfdeel te geven onder al de geheiligden (Acts 26:18 Ephesians 1:18). 33. Volgt dan bij de waarneming van uw ambt ook nog in een ander opzicht dan het straks genoemde (v. 31) mijn voorbeeld na. a) Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd, daar ik niet het uwe zocht, maar u (2 Corinthians 12:14).

a) 1 Corinthians 9:12; 2 Corinthians 11:9

Vers 34

34. En gijzelf weet, zodat ik het u niet nog eerst in het bijzonder hoef te verklaren, dat a) deze handen in mijn behoeften en het onderhoud van degenen die met mij waren als mijn helpers in het leraarsambt, hebben voorzien Ac 19:12.

a) Acts 18:3; Acts 18:1 Corinthiërs : 12; 1 Thessalonians 2:9; 1 Thessalonians 2:2 Thessalonicenzen 3:8

Vers 34

34. En gijzelf weet, zodat ik het u niet nog eerst in het bijzonder hoef te verklaren, dat a) deze handen in mijn behoeften en het onderhoud van degenen die met mij waren als mijn helpers in het leraarsambt, hebben voorzien Ac 19:12.

a) Acts 18:3; Acts 18:1 Corinthiërs : 12; 1 Thessalonians 2:9; 1 Thessalonians 2:2 Thessalonicenzen 3:8

Vers 35

35. Ik heb u door mijn voorbeeld in alles getoond (1 Corinthians 10:33) dat men, zoals ik mij vermoeid en mijzelf verloochend heb (1 Corinthians 4:12) door zo te arbeiden, zich de zwakken moet aantrekken. Men moet hun de grond ontnemen tot de mening dat het christelijk predikambt eigenlijk niets anders zou zijn dan n van de vele andere middelen tot onderhoud, hetgeen voor het evangelie zeer schadelijk zou zijn (1 Corinthians 9:12), en om tot zo'n opofferende en zelfverloochenende ambtsbediening steeds gewillig te blijven, denken aan de woorden van de Heere Jezus, die Hij, al is het ook niet in een uitspraak, woordelijk zo in het evangelie opgetekend, toch naar de inhoud van zijn woorden, gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen. " (Luke 14:12-Luke 14:14 "Lu 14:11.

Tot hiertoe had Paulus nog meer gesproken tot de oudsten als een vaderlijk vriend, die hij als hun leraar en leidsman had gevormd; nu hij echter hen en hun gemeente overgeeft en zij van nu aan als zijn navolgers hun kudden zonder zijn medewerking moeten weiden, spreekt hij ze met opzettelijke nadruk als zijn broeders aan. Dit ogenblik is voor de ontwikkeling van de kerk van bijzonder groot gewicht. Het wijst het begin aan, dat de kerk uit haar afhankelijkheid van de persoonlijke tegenwoordigheid van de apostelen overgaat in haar latere zelfstandigheid, en daarom zijn ook de woorden van de apostel, hier gesproken, tot een aanwijzing geworden voor de hele kerk in de tijd na de apostelen. Deze toch is niet na het heengaan van de apostelen op andere apostelen of bisschoppen of op een paus of op enige andere menselijke autoriteit gewezen, die toch allen machteloos zouden zijn om de kerk staande te houden te midden van de stormen, die haar gedurende de volgende eeuwen wachtten, maar alleen op God en het woord van Zijn genade, waarin Hij Zich voortdurend aan Zijn kinderen openbaart. Alleen Hijzelf is in staat hen waarlijk op te bouwen en dit doet Hij juist door middel van Zijn heilig woord, dat Hij ten behoeve van Zijn kerk heeft gegeven. Zie hier de ware autoriteiten, waarbij de kerk van Christus alleen haar steun moet zoeken en waar zij die alleen zal vinden!

De kerk is voldoende verzorgd door het beschermend besturen van God over haar en de bezielende kracht van het goddelijk woord. De kerk nu, die alleen steunt op genade, zal juist daardoor ook in dienende liefde een voorbeeld zijn; in die zin heeft Paulus haar een voorbeeld gegeven. De sterken moeten de zwakken helpen dragen, want "geven is zaliger dan ontvangen. " Dit is van aardse dingen gezegd, maar geldt ook omtrent het geestelijke en heeft vooral zijn toepassing op de Paulinische kerk.

Hoe nader wij tot God komen, des te zaliger zijn wij (1 Timothy 6:15). God neemt echter niet, maar geeft, draagt de naam van Liefde en het is de aard van de liefde, dat zij zich geeft. Al zijn de predikers van het evangelie nu geen handwerkslieden zoals Paulus, maar voeden zij zich van het altaar (1 Corinthians 9:13), toch moeten zij Zijn woord als een spiegel voor zich laten zijn: zij moeten zich in zelfverloochenende werkzaamheid, die veel meer verricht dan geëiste ambtsverrichtingen en in gehele onthouding van gierigheid zich als mannen betonen, van wie de wereld ten onrechte lastert dat zij het minste werk en het rijkste loon zouden hebben.

Vers 35

35. Ik heb u door mijn voorbeeld in alles getoond (1 Corinthians 10:33) dat men, zoals ik mij vermoeid en mijzelf verloochend heb (1 Corinthians 4:12) door zo te arbeiden, zich de zwakken moet aantrekken. Men moet hun de grond ontnemen tot de mening dat het christelijk predikambt eigenlijk niets anders zou zijn dan n van de vele andere middelen tot onderhoud, hetgeen voor het evangelie zeer schadelijk zou zijn (1 Corinthians 9:12), en om tot zo'n opofferende en zelfverloochenende ambtsbediening steeds gewillig te blijven, denken aan de woorden van de Heere Jezus, die Hij, al is het ook niet in een uitspraak, woordelijk zo in het evangelie opgetekend, toch naar de inhoud van zijn woorden, gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen. " (Luke 14:12-Luke 14:14 "Lu 14:11.

Tot hiertoe had Paulus nog meer gesproken tot de oudsten als een vaderlijk vriend, die hij als hun leraar en leidsman had gevormd; nu hij echter hen en hun gemeente overgeeft en zij van nu aan als zijn navolgers hun kudden zonder zijn medewerking moeten weiden, spreekt hij ze met opzettelijke nadruk als zijn broeders aan. Dit ogenblik is voor de ontwikkeling van de kerk van bijzonder groot gewicht. Het wijst het begin aan, dat de kerk uit haar afhankelijkheid van de persoonlijke tegenwoordigheid van de apostelen overgaat in haar latere zelfstandigheid, en daarom zijn ook de woorden van de apostel, hier gesproken, tot een aanwijzing geworden voor de hele kerk in de tijd na de apostelen. Deze toch is niet na het heengaan van de apostelen op andere apostelen of bisschoppen of op een paus of op enige andere menselijke autoriteit gewezen, die toch allen machteloos zouden zijn om de kerk staande te houden te midden van de stormen, die haar gedurende de volgende eeuwen wachtten, maar alleen op God en het woord van Zijn genade, waarin Hij Zich voortdurend aan Zijn kinderen openbaart. Alleen Hijzelf is in staat hen waarlijk op te bouwen en dit doet Hij juist door middel van Zijn heilig woord, dat Hij ten behoeve van Zijn kerk heeft gegeven. Zie hier de ware autoriteiten, waarbij de kerk van Christus alleen haar steun moet zoeken en waar zij die alleen zal vinden!

De kerk is voldoende verzorgd door het beschermend besturen van God over haar en de bezielende kracht van het goddelijk woord. De kerk nu, die alleen steunt op genade, zal juist daardoor ook in dienende liefde een voorbeeld zijn; in die zin heeft Paulus haar een voorbeeld gegeven. De sterken moeten de zwakken helpen dragen, want "geven is zaliger dan ontvangen. " Dit is van aardse dingen gezegd, maar geldt ook omtrent het geestelijke en heeft vooral zijn toepassing op de Paulinische kerk.

Hoe nader wij tot God komen, des te zaliger zijn wij (1 Timothy 6:15). God neemt echter niet, maar geeft, draagt de naam van Liefde en het is de aard van de liefde, dat zij zich geeft. Al zijn de predikers van het evangelie nu geen handwerkslieden zoals Paulus, maar voeden zij zich van het altaar (1 Corinthians 9:13), toch moeten zij Zijn woord als een spiegel voor zich laten zijn: zij moeten zich in zelfverloochenende werkzaamheid, die veel meer verricht dan geëiste ambtsverrichtingen en in gehele onthouding van gierigheid zich als mannen betonen, van wie de wereld ten onrechte lastert dat zij het minste werk en het rijkste loon zouden hebben.

Vers 36

36. En toen hij dit gezegd had, is hij neergeknield en heeft met hen allen gebeden, ten eerste om hun bewaring bij het enige ware geloof, maar ook voor zijn dienst te Jeruzalem (Romans 15:30v.) en om de verheerlijking van de kracht van de genade van de Heere aan hem in het lijden, dat hem wachtte (Acts 21:13v.).

Zo behoren wij onze vrienden ook de laatste plichten te bewijzen, wanneer zij ons voor enige tijd of zelfs door de dood voor altijd gaan verlaten. Hen uitgeleide doen, dat te doen met tranen, dat te doen onder de beste wensen en tedere omhelzingen, is menselijk: het biddend te doen is christelijk. Hoe hartelijker wij elkaar beminnen, hoe meer wij voor elkaar moeten bidden. Zich met en voor elkaar in het gebed tot de Vader van alle barmhartigheid te wenden, hoe vertroostend is dat voor het hart, hoe versterkend tot alle plicht en bij alle moeilijkheid; hoe sterkend en opwekkend voor elke aanwezige! Vooral wanneer houding, gebaren en woorden met de gevoelens van het hart overeenstemmen, diepe ootmoed en eerbied van het hart voor God aanduiden en de aandacht onder het bidden opwekken. Daartoe dient ook in het bijzonder het luidop bidden, dat alle aanwezigen op n en dezelfde toon stemt en de aandoeningen van de spreker in het hart van allen overstort. Hoe gevoelig was elk na Paulus' bidden aangedaan! Reeds had zijn aanspraak hen week gemaakt; en dit slot, dat daar zo goed bij aansloot, sleepte hen met zich mee. Samen bidden moet, als het hartelijk en doelmatig geschiedt, nog krachtiger werken dan de welsprekendste redevoering tot stichting en opbeuring. Want van een gebed, dat die naam in waarheid verdient, is alle zucht om door sieraad en kleur van taal te behagen, als iets dat het heilige zelf ontheiligt, ver verwijderd. Het hart van de voorganger verheft zich tot de Alwetende, voelt zich in Zijn bijzondere nabijheid, denkt aan geen lagere bedoelingen, maar stort voor Hem de geringste verlangens en wensen, zowel als gewaarwordingen, gevoelens en gezindheden uit; en als het gebed uit het allerbinnenste van het gemoed opwelt, ademt ook de taal leven en gevoel, innigheid en tederheid, diepe eerbied en kinderlijk vertrouwen en is voor elk die het gebed aanhoort en volgt, vol van zalving, hartverruimend, hartverhogend, meeslepend.

Het knielen bij het gebed is een voorrecht van Gods kinderen; anderen schamen zich daarvoor, daarom moet het ook alleen plaatshebben in het binnenvertrek, of in vereniging met hen die het verstaan; het is een zaak die niet zonder noodzaak aan de spot van de wereld kan worden prijsgegeven.

Dikwijls kan meer worden uitgewerkt door gebed dan door prediking.

Vers 36

36. En toen hij dit gezegd had, is hij neergeknield en heeft met hen allen gebeden, ten eerste om hun bewaring bij het enige ware geloof, maar ook voor zijn dienst te Jeruzalem (Romans 15:30v.) en om de verheerlijking van de kracht van de genade van de Heere aan hem in het lijden, dat hem wachtte (Acts 21:13v.).

Zo behoren wij onze vrienden ook de laatste plichten te bewijzen, wanneer zij ons voor enige tijd of zelfs door de dood voor altijd gaan verlaten. Hen uitgeleide doen, dat te doen met tranen, dat te doen onder de beste wensen en tedere omhelzingen, is menselijk: het biddend te doen is christelijk. Hoe hartelijker wij elkaar beminnen, hoe meer wij voor elkaar moeten bidden. Zich met en voor elkaar in het gebed tot de Vader van alle barmhartigheid te wenden, hoe vertroostend is dat voor het hart, hoe versterkend tot alle plicht en bij alle moeilijkheid; hoe sterkend en opwekkend voor elke aanwezige! Vooral wanneer houding, gebaren en woorden met de gevoelens van het hart overeenstemmen, diepe ootmoed en eerbied van het hart voor God aanduiden en de aandacht onder het bidden opwekken. Daartoe dient ook in het bijzonder het luidop bidden, dat alle aanwezigen op n en dezelfde toon stemt en de aandoeningen van de spreker in het hart van allen overstort. Hoe gevoelig was elk na Paulus' bidden aangedaan! Reeds had zijn aanspraak hen week gemaakt; en dit slot, dat daar zo goed bij aansloot, sleepte hen met zich mee. Samen bidden moet, als het hartelijk en doelmatig geschiedt, nog krachtiger werken dan de welsprekendste redevoering tot stichting en opbeuring. Want van een gebed, dat die naam in waarheid verdient, is alle zucht om door sieraad en kleur van taal te behagen, als iets dat het heilige zelf ontheiligt, ver verwijderd. Het hart van de voorganger verheft zich tot de Alwetende, voelt zich in Zijn bijzondere nabijheid, denkt aan geen lagere bedoelingen, maar stort voor Hem de geringste verlangens en wensen, zowel als gewaarwordingen, gevoelens en gezindheden uit; en als het gebed uit het allerbinnenste van het gemoed opwelt, ademt ook de taal leven en gevoel, innigheid en tederheid, diepe eerbied en kinderlijk vertrouwen en is voor elk die het gebed aanhoort en volgt, vol van zalving, hartverruimend, hartverhogend, meeslepend.

Het knielen bij het gebed is een voorrecht van Gods kinderen; anderen schamen zich daarvoor, daarom moet het ook alleen plaatshebben in het binnenvertrek, of in vereniging met hen die het verstaan; het is een zaak die niet zonder noodzaak aan de spot van de wereld kan worden prijsgegeven.

Dikwijls kan meer worden uitgewerkt door gebed dan door prediking.

Vers 37

37. En zij barstten allen in groot geween uit en vielen Paulus om de hals en kusten hem, als betoning van innige liefde.

Vers 37

37. En zij barstten allen in groot geween uit en vielen Paulus om de hals en kusten hem, als betoning van innige liefde.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 20". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-20.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile