Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 21

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 21

Acts 21:1

REIS VAN PAULUS VAN MILETE NAAR JERUZALEM EN WAT HIJ DAARBIJ HEEFT GEDAAN EN ONDERVONDEN

Acts 21:1-Acts 21:6 In de eerstvolgende drie dagen (23-25 april) komen de reizigers van Milete over Cos en Rhodus tot Patara, waar het schip, waarvan men tot nu toe gebruik gemaakt heeft, de plaats van zijn bestemming heeft bereikt en men nu een ander zal nemen. Het is een koopvaardijschip, dat hen (volgens de berekening van de Griekse kerkvader Chrysostomus, die met de lokaliteit aldaar bekend is) in vijf dagen (26-30 april) naar Tyrus brengt. Nadat men 7 volle dagen (1-7 mei) bij de christelijke gemeente aldaar heeft doorgebracht, houdt men tot afscheid een gemeenschappelijke zondag. Bij die gelegenheid voorzeggen ook profetische stemmen uit het midden van de gelovigen de apostel zijn lot te Jeruzalem. Men komt daarna te Ptolemaïs, waar men zich nog een volle dag bij de broeders ophoudt (8, 9 mei). Daarna gaat het over land verder naar Cesarea, waarmee ongeveer vier dagen (10-13 mei) voorbij gaan. De dochters van de evangelist Filippus, in wiens huis men verblijf houdt en die de gave van de profetie bezitten, verkondigen Paulus het lot dat hij te Jeruzalem tegemoetgaat. De profeet Agabus, vroeger reeds genoemd, komt vervolgens uit Jeruzalem en stelt dat lot door een uiterlijke handeling voor. Nu wordt de apostel van alle zijden bestormd om zich niet in gevaar te begeven, maar hij toont zich vast en onbewegelijk aan de wil van de Heere onderworpen en leidt ook de gemoederen tot zo'n overgave. Op 14, 15 mei gaat daarop de reis in gezelschap van enige discipelen uit Cesarea verder naar Jeruzalem. Daar wordt de apostel ingekwartierd bij een oude christen, van Cyprus afkomstig, Mnason genaamd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 21

Acts 21:1

REIS VAN PAULUS VAN MILETE NAAR JERUZALEM EN WAT HIJ DAARBIJ HEEFT GEDAAN EN ONDERVONDEN

Acts 21:1-Acts 21:6 In de eerstvolgende drie dagen (23-25 april) komen de reizigers van Milete over Cos en Rhodus tot Patara, waar het schip, waarvan men tot nu toe gebruik gemaakt heeft, de plaats van zijn bestemming heeft bereikt en men nu een ander zal nemen. Het is een koopvaardijschip, dat hen (volgens de berekening van de Griekse kerkvader Chrysostomus, die met de lokaliteit aldaar bekend is) in vijf dagen (26-30 april) naar Tyrus brengt. Nadat men 7 volle dagen (1-7 mei) bij de christelijke gemeente aldaar heeft doorgebracht, houdt men tot afscheid een gemeenschappelijke zondag. Bij die gelegenheid voorzeggen ook profetische stemmen uit het midden van de gelovigen de apostel zijn lot te Jeruzalem. Men komt daarna te Ptolemaïs, waar men zich nog een volle dag bij de broeders ophoudt (8, 9 mei). Daarna gaat het over land verder naar Cesarea, waarmee ongeveer vier dagen (10-13 mei) voorbij gaan. De dochters van de evangelist Filippus, in wiens huis men verblijf houdt en die de gave van de profetie bezitten, verkondigen Paulus het lot dat hij te Jeruzalem tegemoetgaat. De profeet Agabus, vroeger reeds genoemd, komt vervolgens uit Jeruzalem en stelt dat lot door een uiterlijke handeling voor. Nu wordt de apostel van alle zijden bestormd om zich niet in gevaar te begeven, maar hij toont zich vast en onbewegelijk aan de wil van de Heere onderworpen en leidt ook de gemoederen tot zo'n overgave. Op 14, 15 mei gaat daarop de reis in gezelschap van enige discipelen uit Cesarea verder naar Jeruzalem. Daar wordt de apostel ingekwartierd bij een oude christen, van Cyprus afkomstig, Mnason genaamd.

Vers 1

1. En toen het geschiedde, dat wij ons van hen hadden losgerukt (Luke 22:41) en van hen gescheiden en afgevaren waren, zo voeren wij rechtdoor, zodat wij het eiland Patmos (Openbaringen 1:9) aan onze rechterhand lieten liggen en kwamen te Cos. Dit eiland wordt om zijnbekoorlijkheid de tuin van de Egeïsche zee genoemd. En de dag daarna kwamen wij te Rhodus. Dit eiland heeft zijn naam te danken aan de vele rozen, die daar in grote pracht worden gekweekt (Acts 12:13); het is beroemd door het hoge standbeeld van 150 voet, dezogenaamde kolossus van Rhodus, die echter ten tijde van Paulus, door een aardbeving neergeworpen, reeds in puin lag. En vandaar kwamen wij te Platara, een havenstad aan de zuidelijkste kaap van de provincie Lycië.

Vers 1

1. En toen het geschiedde, dat wij ons van hen hadden losgerukt (Luke 22:41) en van hen gescheiden en afgevaren waren, zo voeren wij rechtdoor, zodat wij het eiland Patmos (Openbaringen 1:9) aan onze rechterhand lieten liggen en kwamen te Cos. Dit eiland wordt om zijnbekoorlijkheid de tuin van de Egeïsche zee genoemd. En de dag daarna kwamen wij te Rhodus. Dit eiland heeft zijn naam te danken aan de vele rozen, die daar in grote pracht worden gekweekt (Acts 12:13); het is beroemd door het hoge standbeeld van 150 voet, dezogenaamde kolossus van Rhodus, die echter ten tijde van Paulus, door een aardbeving neergeworpen, reeds in puin lag. En vandaar kwamen wij te Platara, een havenstad aan de zuidelijkste kaap van de provincie Lycië.

Vers 2

2. En toen wij een schip gevonden hadden dat naar Fenicië overvoer, gingen wij erin, alsof dit schip voor ons door de Heere gereed gehouden was (Isaiah 60:9) en wij voeren af in zuidelijke richting.

De verdere reis van de apostel van Milete verkrijgt een ander karakter dan wij tot nu toe op zijn laatste reis hebben opgemerkt. Van Milete, waar hij afscheid heeft genomen van zijn vroegere werkkring, reist hij nu in het bepaald bewustzijn van dit afscheid naar Jeruzalem. Lukas wil ook dadelijk in het begin van het verdere verhaal het ingetreden keerpunt doen opmerken, daar hij zich bedient van de uitdrukking "van hen gescheiden. " Daarmee geeft hij te kennen dat die scheiding moeilijk was en doordrongen van het bewustzijn van noodzakelijkheid. Het bittere en het moeilijke van het scheiden lag niet alleen op het gemoed van hen die achterbleven, (Acts 20:37v.), maar ook op dat van hen die gingen. De geografische opgave van de eilanden en havensteden die men aandeed, schijnt zonder samenhang te zijn, zij heeft echter voor het geheel van ons verhaal een bepaalde betekenis. Door al deze mededelingen wordt er opnieuw nadrukkelijk aan herinnerd dat Paulus met zijn metgezellen en gaven van het land van de eilanden, van de landen aan de andere kant van de zee naar Jeruzalem komt; zijn komen met de getuigen en tekenen van de bekering van de heidenen tot de God van Israël komt voor als een voorstelling en vertegenwoordiging van de grote omkering die voor de heidenwereld door de oudtestamentische belofte (Isaiah 24:15v. ; 42:4vv. ; 49:1vv. ; 60:5 is beloofd en nu reeds tot het begin van verwezenlijking is gekomen.

Vers 2

2. En toen wij een schip gevonden hadden dat naar Fenicië overvoer, gingen wij erin, alsof dit schip voor ons door de Heere gereed gehouden was (Isaiah 60:9) en wij voeren af in zuidelijke richting.

De verdere reis van de apostel van Milete verkrijgt een ander karakter dan wij tot nu toe op zijn laatste reis hebben opgemerkt. Van Milete, waar hij afscheid heeft genomen van zijn vroegere werkkring, reist hij nu in het bepaald bewustzijn van dit afscheid naar Jeruzalem. Lukas wil ook dadelijk in het begin van het verdere verhaal het ingetreden keerpunt doen opmerken, daar hij zich bedient van de uitdrukking "van hen gescheiden. " Daarmee geeft hij te kennen dat die scheiding moeilijk was en doordrongen van het bewustzijn van noodzakelijkheid. Het bittere en het moeilijke van het scheiden lag niet alleen op het gemoed van hen die achterbleven, (Acts 20:37v.), maar ook op dat van hen die gingen. De geografische opgave van de eilanden en havensteden die men aandeed, schijnt zonder samenhang te zijn, zij heeft echter voor het geheel van ons verhaal een bepaalde betekenis. Door al deze mededelingen wordt er opnieuw nadrukkelijk aan herinnerd dat Paulus met zijn metgezellen en gaven van het land van de eilanden, van de landen aan de andere kant van de zee naar Jeruzalem komt; zijn komen met de getuigen en tekenen van de bekering van de heidenen tot de God van Israël komt voor als een voorstelling en vertegenwoordiging van de grote omkering die voor de heidenwereld door de oudtestamentische belofte (Isaiah 24:15v. ; 42:4vv. ; 49:1vv. ; 60:5 is beloofd en nu reeds tot het begin van verwezenlijking is gekomen.

Vers 3

3. En toen wij Cyprus in zicht gekregen en dat eiland links hadden laten liggen, volgden wij die ingeslagen richting zonder in enig opzicht verder van de weg af te wijken. Zo voeren wij naar Syrië, namelijk naar Syrië in de ruimere zin van het woord, waartoe ook Fenicië en Palestina behoorden (Acts 18:18) en kwamen, nadat wij 5 dagen onderweg waren geweest, in Tyrus aan want het schip zou daar, op die marktplaats van de heidenen (Isaiah 23:3) zijn lading lossen, zodat nu het eerste en dichtsbijzijnde doel daarvoor bereikt was.

Vers 3

3. En toen wij Cyprus in zicht gekregen en dat eiland links hadden laten liggen, volgden wij die ingeslagen richting zonder in enig opzicht verder van de weg af te wijken. Zo voeren wij naar Syrië, namelijk naar Syrië in de ruimere zin van het woord, waartoe ook Fenicië en Palestina behoorden (Acts 18:18) en kwamen, nadat wij 5 dagen onderweg waren geweest, in Tyrus aan want het schip zou daar, op die marktplaats van de heidenen (Isaiah 23:3) zijn lading lossen, zodat nu het eerste en dichtsbijzijnde doel daarvoor bereikt was.

Vers 4

4. En toen wij de discipelen, waarvan er daar enigen waren, zoals wij wisten (Acts 11:19; Acts 15:5) en die wij eerst in de grote stad moesten zoeken, gevonden hadden, bleven wij daar zeven dagen, want zolang had het schip nodig om te lossen en voor de verdere vaart nieuwe vracht in te laden. Van deze discipelen waren er enigen die door de profetische gave, die zij bezaten, (1 Corinthians 12:10) tot Paulus zeiden door de Geest, dat boeien en smarten hem wachtten. Zij nu meenden dat die openbaring hun ten deel was gevallen ter aanwijzing van de apostel (vgl. Acts 21:10vv.) en waarschuwden hem dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem. Die waarschuwing wees hij echter beslist af (Matthew 16:22v.) door zijn gave om de geesten te onderscheiden (1 Corinthians 12:10; 1 Corinthians 14:29), waarop zij zich dan ook aan zijn uitspraak onderwierpen (1 Corinthians 14:32).

Het "zij zeiden tot Paulus door de Geest dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem, " behoort alleen tot de vorm van hun profetie, terwijl zij zich ongeveer zo uitspraken: "ga niet op, wanneer gij daar geen banden en smarten wilt ondervinden. " De uitdrukking is niet zo bedoeld alsof zij Paulus door de Geest hadden verboden naar Jeruzalem te gaan, want de Heilige Geest kon toch Zichzelf niet tegenspreken in datgene, waartoe Hij de apostel drong (Acts 20:22vv.). De discipelen bevestigen thans alleen wat Paulus reeds in zijn binnenste was geopenbaard; maar zij willen het naar een zijde wenden, zoals hun eigen menselijke gedachte hun dat ingaf. Niets leidt gemakkelijker op een dwaalweg en is gevaarlijker dan de mixtela carnis et Spiritus (vermenging van vlees en Geest) in denken, voelen en handelen, die zo gemakkelijk binnensluipt.

Paulus merkte wel op dat de discipelen door de geest spraken, maar hun uitlegging van de uitspraak van de Geest, door hen vernomen, onderscheidde hij bepaald van deze spraak zelf. De liefdevolle discipelen, die voor het geluk van de kerk bezorgd waren, concludeerden uit het hun op wonderbare wijze gegeven vooruitzien van het lijden, dat de apostel te Jeruzalem wachtte, dat zij hem moesten weerhouden om op te gaan. Zij konden nauwelijks anders denken en Paulus had al de vastheid nodig van een hart dat in Gods erkende wil berust, om bij de dringende voorstellingen van broeders, die de Geest van God hadden, ja bij de waarschuwing dat hij God niet zou verzoeken, standvastig te blijven (in Cesarea klom die drang tot de hoogste graad Acts 21:10vv.). De discipelen te Tyrus lieten zich tevreden stellen, want zij vernamen in tegenstelling tot hun eigen uitleg de duidelijke stem van de Heilige Geest uit de mond van die man, wiens leven verteerd werd door de vlam van heilig vuur en juist doordat zij zich lieten gezeggen (James 3:17), bewezen zij van welke Geest zij kinderen waren. 5. Toen het nu geschiedde dat wij deze dagen, waarop het schip te Tyrus voor anker lag, doorgebracht hadden, gingen wij weg en reisden voort; en zij, de discipelen (Acts 21:4), deden ons allen uitgeleide met vrouwen en kinderen tot buiten de stad en wij knielden met elkaar aan de oever neer, toen wij daar buiten bij het vlakke zandige strand waren gekomen, en baden (Acts 20:36, Acts 20:38).

Vers 4

4. En toen wij de discipelen, waarvan er daar enigen waren, zoals wij wisten (Acts 11:19; Acts 15:5) en die wij eerst in de grote stad moesten zoeken, gevonden hadden, bleven wij daar zeven dagen, want zolang had het schip nodig om te lossen en voor de verdere vaart nieuwe vracht in te laden. Van deze discipelen waren er enigen die door de profetische gave, die zij bezaten, (1 Corinthians 12:10) tot Paulus zeiden door de Geest, dat boeien en smarten hem wachtten. Zij nu meenden dat die openbaring hun ten deel was gevallen ter aanwijzing van de apostel (vgl. Acts 21:10vv.) en waarschuwden hem dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem. Die waarschuwing wees hij echter beslist af (Matthew 16:22v.) door zijn gave om de geesten te onderscheiden (1 Corinthians 12:10; 1 Corinthians 14:29), waarop zij zich dan ook aan zijn uitspraak onderwierpen (1 Corinthians 14:32).

Het "zij zeiden tot Paulus door de Geest dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem, " behoort alleen tot de vorm van hun profetie, terwijl zij zich ongeveer zo uitspraken: "ga niet op, wanneer gij daar geen banden en smarten wilt ondervinden. " De uitdrukking is niet zo bedoeld alsof zij Paulus door de Geest hadden verboden naar Jeruzalem te gaan, want de Heilige Geest kon toch Zichzelf niet tegenspreken in datgene, waartoe Hij de apostel drong (Acts 20:22vv.). De discipelen bevestigen thans alleen wat Paulus reeds in zijn binnenste was geopenbaard; maar zij willen het naar een zijde wenden, zoals hun eigen menselijke gedachte hun dat ingaf. Niets leidt gemakkelijker op een dwaalweg en is gevaarlijker dan de mixtela carnis et Spiritus (vermenging van vlees en Geest) in denken, voelen en handelen, die zo gemakkelijk binnensluipt.

Paulus merkte wel op dat de discipelen door de geest spraken, maar hun uitlegging van de uitspraak van de Geest, door hen vernomen, onderscheidde hij bepaald van deze spraak zelf. De liefdevolle discipelen, die voor het geluk van de kerk bezorgd waren, concludeerden uit het hun op wonderbare wijze gegeven vooruitzien van het lijden, dat de apostel te Jeruzalem wachtte, dat zij hem moesten weerhouden om op te gaan. Zij konden nauwelijks anders denken en Paulus had al de vastheid nodig van een hart dat in Gods erkende wil berust, om bij de dringende voorstellingen van broeders, die de Geest van God hadden, ja bij de waarschuwing dat hij God niet zou verzoeken, standvastig te blijven (in Cesarea klom die drang tot de hoogste graad Acts 21:10vv.). De discipelen te Tyrus lieten zich tevreden stellen, want zij vernamen in tegenstelling tot hun eigen uitleg de duidelijke stem van de Heilige Geest uit de mond van die man, wiens leven verteerd werd door de vlam van heilig vuur en juist doordat zij zich lieten gezeggen (James 3:17), bewezen zij van welke Geest zij kinderen waren. 5. Toen het nu geschiedde dat wij deze dagen, waarop het schip te Tyrus voor anker lag, doorgebracht hadden, gingen wij weg en reisden voort; en zij, de discipelen (Acts 21:4), deden ons allen uitgeleide met vrouwen en kinderen tot buiten de stad en wij knielden met elkaar aan de oever neer, toen wij daar buiten bij het vlakke zandige strand waren gekomen, en baden (Acts 20:36, Acts 20:38).

Vers 6

6. En toen wij elkaar gegroet hadden en zo afscheid hadden genomen, gingen wij in het schip, maar zij keerden naar huis terug (John 16:32; John 19:27).

Voor de eerste maal wordt hier van kinderen van de christelijke gemeente gesproken. Hier in Tyrus is dus het eerste voorbeeld van het volkomen doordringen van het christendom in huisgezinnen, waaruit wij moeten af leiden dat zelfs op de grond van de handelsstad van de wereld, waar van nature al het menselijke en ook het familieleven op het diepst was ondermijnd, het evangelie sterke en diepe wortelen gevestigd had. Als een bijzondere onderscheiding van de gemeente te Tyrus moeten wij zeker ook voor ogen houden dat zij hier voorkomt als verwaardigd om in al haar leden tot de kinderen toe met de apostel van de heidenen en zijn metgezellen, die de heidense gemeente vertegenwoordigden, tot een gemeenschappelijke openbare bidstond te worden verenigd.

Ouders moeten hun kinderen daarheen meenemen, waar zij tot gebed en andere goede dingen worden geleid, maar niet waar zij verleid worden.

Vers 6

6. En toen wij elkaar gegroet hadden en zo afscheid hadden genomen, gingen wij in het schip, maar zij keerden naar huis terug (John 16:32; John 19:27).

Voor de eerste maal wordt hier van kinderen van de christelijke gemeente gesproken. Hier in Tyrus is dus het eerste voorbeeld van het volkomen doordringen van het christendom in huisgezinnen, waaruit wij moeten af leiden dat zelfs op de grond van de handelsstad van de wereld, waar van nature al het menselijke en ook het familieleven op het diepst was ondermijnd, het evangelie sterke en diepe wortelen gevestigd had. Als een bijzondere onderscheiding van de gemeente te Tyrus moeten wij zeker ook voor ogen houden dat zij hier voorkomt als verwaardigd om in al haar leden tot de kinderen toe met de apostel van de heidenen en zijn metgezellen, die de heidense gemeente vertegenwoordigden, tot een gemeenschappelijke openbare bidstond te worden verenigd.

Ouders moeten hun kinderen daarheen meenemen, waar zij tot gebed en andere goede dingen worden geleid, maar niet waar zij verleid worden.

Vers 7

7. Toen wij nu, Paulus en Lukas met de zeven begeleiders, die in Acts 20:4 genoemd zijn, de vaart vanuit Tyrus volbracht hadden, het tweede station van het schip dat wij in Patara namen (Acts 21:2), kwamen wij met de overige manschappen aan te Ptolemaïs, het vroegere Acco ("Joshua 9:2" en "Jud 1:31, en na de broeders die daar waren (Acts 11:19; Acts 15:3) gegroet te hebben, bleven wij een dag bij hen.

Paulus is nu met zijn geheiligde heidenen in het land Israël aangekomen; de aankomst is betekenisvol. De plaats, nog heden de beste haven aan de Syrische kusten, ligt wel in het land Israël, maar is nooit door Israël in bezit genomen en werd daarom ook nog in later tijd voor onrein gehouden, zoals overal Israëls beperking zich onder het Oude Testament openbaarde in het feit dat het zich de heerschappij over de zee, die was toegezegd, niet toeëigende. Maar in het gegeven dat het reisgezelschap van Paulus hier in de heidense havenstad van het land Israël een gemeente van Jezus vindt en deze broederlijk groet en behandelt, openbaart zich het begin van het overschrijden van die grens. Wat geen Jozua, wat geen richters, wat David en Salomo niet hadden kunnen teweegbrengen, dat heeft Jezus, de Zoon van David, volbracht, en te Acco of Ptolemaïs woont nu Israël (Romans 2:28v.) en Paulus, die bewezen is apostel te zijn, moet deze gemeente erkennen.

Vers 7

7. Toen wij nu, Paulus en Lukas met de zeven begeleiders, die in Acts 20:4 genoemd zijn, de vaart vanuit Tyrus volbracht hadden, het tweede station van het schip dat wij in Patara namen (Acts 21:2), kwamen wij met de overige manschappen aan te Ptolemaïs, het vroegere Acco ("Joshua 9:2" en "Jud 1:31, en na de broeders die daar waren (Acts 11:19; Acts 15:3) gegroet te hebben, bleven wij een dag bij hen.

Paulus is nu met zijn geheiligde heidenen in het land Israël aangekomen; de aankomst is betekenisvol. De plaats, nog heden de beste haven aan de Syrische kusten, ligt wel in het land Israël, maar is nooit door Israël in bezit genomen en werd daarom ook nog in later tijd voor onrein gehouden, zoals overal Israëls beperking zich onder het Oude Testament openbaarde in het feit dat het zich de heerschappij over de zee, die was toegezegd, niet toeëigende. Maar in het gegeven dat het reisgezelschap van Paulus hier in de heidense havenstad van het land Israël een gemeente van Jezus vindt en deze broederlijk groet en behandelt, openbaart zich het begin van het overschrijden van die grens. Wat geen Jozua, wat geen richters, wat David en Salomo niet hadden kunnen teweegbrengen, dat heeft Jezus, de Zoon van David, volbracht, en te Acco of Ptolemaïs woont nu Israël (Romans 2:28v.) en Paulus, die bewezen is apostel te zijn, moet deze gemeente erkennen.

Vers 8

8. En de volgende dag gingen Paulus en wij die met hem waren vandaar, terwijl de overigen die tot het schip behoorden, te Ptolemaïs achterbleven en kwamen langs delandweg, die een dagreis lang was, te Cesarea (slotw. 1 Makk. No. 11e); en gekomen in het huis van Filippus, de evangelist (Ephesians 4:11) (die n was van de zeven (Acts 6:3vv.) en sedert Acts 8:40 hier woonde) bleven wij bij hem en lieten wij het dus niet bij een kort bezoek.

Vroeg in de morgen van de zendingsdag van de kerk kwam van Cesarea het bericht naar Jeruzalem dat ook de heidenen het woord van God hadden aangenomen (Acts 11:1); van Cesarea trok nu de apostel van de heidenen met een heilige buit naar Jeruzalem op. Evangelisten waren hulpzendelingen, die voor geen bijzondere gemeente uitsluitend bestemd waren, maar vrijwillig uittrokken, deels door de apostelen en andere leraars van apostolisch gezag nu hier dan daarheen gezonden om het evangelie van Jezus Christus te verkondigen en vooral wat men zich uit het leven van de Heere, van Zijn leer en daden herinnerde en daardoor het apostolisch onderricht deels voor te bereiden, deels voort te zetten. Zij hadden dus de roeping tot verkondiging van het evangelie met de apostelen gemeen, maar onderscheidden zich van hen doordat zij niet rechtstreeks door Christus geroepen en daarom de apostelen ondergeschikt waren (2 Timothy 4:5) en de buitengewone apostolische geestesgaven niet bezaten, maar ook doordat hun dienst minder het samenvatten van het grote geheel van het evangelie was, zoals de prediking van de apostelen ten doel had, maar de verkondiging van de geschiedkundige bijzonderheden uit de werkzaamheid van Jezus.

Vers 8

8. En de volgende dag gingen Paulus en wij die met hem waren vandaar, terwijl de overigen die tot het schip behoorden, te Ptolemaïs achterbleven en kwamen langs delandweg, die een dagreis lang was, te Cesarea (slotw. 1 Makk. No. 11e); en gekomen in het huis van Filippus, de evangelist (Ephesians 4:11) (die n was van de zeven (Acts 6:3vv.) en sedert Acts 8:40 hier woonde) bleven wij bij hem en lieten wij het dus niet bij een kort bezoek.

Vroeg in de morgen van de zendingsdag van de kerk kwam van Cesarea het bericht naar Jeruzalem dat ook de heidenen het woord van God hadden aangenomen (Acts 11:1); van Cesarea trok nu de apostel van de heidenen met een heilige buit naar Jeruzalem op. Evangelisten waren hulpzendelingen, die voor geen bijzondere gemeente uitsluitend bestemd waren, maar vrijwillig uittrokken, deels door de apostelen en andere leraars van apostolisch gezag nu hier dan daarheen gezonden om het evangelie van Jezus Christus te verkondigen en vooral wat men zich uit het leven van de Heere, van Zijn leer en daden herinnerde en daardoor het apostolisch onderricht deels voor te bereiden, deels voort te zetten. Zij hadden dus de roeping tot verkondiging van het evangelie met de apostelen gemeen, maar onderscheidden zich van hen doordat zij niet rechtstreeks door Christus geroepen en daarom de apostelen ondergeschikt waren (2 Timothy 4:5) en de buitengewone apostolische geestesgaven niet bezaten, maar ook doordat hun dienst minder het samenvatten van het grote geheel van het evangelie was, zoals de prediking van de apostelen ten doel had, maar de verkondiging van de geschiedkundige bijzonderheden uit de werkzaamheid van Jezus.

Vers 9

9. Deze nu had vier dochters, nog maagden (Revelation 4:4), a) die profiteerden. Zij bezaten de gave van de voorzegging (Joel 3:1), zoals dat ook weer bleek uit hetgeen zij Paulus mededeelden.

a) Acts 2:17

Als men Acts 21:4 en Acts 21:10vv. met elkaar vergelijkt, is deze opmerking zeker zo op te vatten dat ook die vier dochters van Filippus Paulus het lot voorzegden dat hem wachtte.

Het huis van de evangelist Filippus, wiens ambt als armenverzorger sedert de vervolging in Acts 8:1vv.

was vernietigd, is het middelpunt van de christelijke gemeente te Cesarea, rijk getooid door de vervulling van Joëls profetie. En zie, daar tot deze vroegere armenverzorger van de eerste gemeente komt nu hij, voor wie hij eens had moeten vluchten, hij komt vergezeld door die zeven, die met liefdegaven van de broeders uit de heidenen de arme heiligen te Jeruzalem moesten verzorgen.

Het is een grote roem en een ware zegen van God als een dienstknecht van Christus ook vrome dochters heeft, zoals hier de Geest van de Heere aan Filippus de roem geeft dat zijn dochters niet slechts kuise maagden waren, maar ook profetessen van Christus geweest zijn. Hoe zeldzaam zijn dergelijke voorbeelden in onze dagen, waarin de dochters van predikanten helaas meermalen anderen overtreffen in overmoed, ijdelheid en wereldgezindheid!

Vers 9

9. Deze nu had vier dochters, nog maagden (Revelation 4:4), a) die profiteerden. Zij bezaten de gave van de voorzegging (Joel 3:1), zoals dat ook weer bleek uit hetgeen zij Paulus mededeelden.

a) Acts 2:17

Als men Acts 21:4 en Acts 21:10vv. met elkaar vergelijkt, is deze opmerking zeker zo op te vatten dat ook die vier dochters van Filippus Paulus het lot voorzegden dat hem wachtte.

Het huis van de evangelist Filippus, wiens ambt als armenverzorger sedert de vervolging in Acts 8:1vv.

was vernietigd, is het middelpunt van de christelijke gemeente te Cesarea, rijk getooid door de vervulling van Joëls profetie. En zie, daar tot deze vroegere armenverzorger van de eerste gemeente komt nu hij, voor wie hij eens had moeten vluchten, hij komt vergezeld door die zeven, die met liefdegaven van de broeders uit de heidenen de arme heiligen te Jeruzalem moesten verzorgen.

Het is een grote roem en een ware zegen van God als een dienstknecht van Christus ook vrome dochters heeft, zoals hier de Geest van de Heere aan Filippus de roem geeft dat zijn dochters niet slechts kuise maagden waren, maar ook profetessen van Christus geweest zijn. Hoe zeldzaam zijn dergelijke voorbeelden in onze dagen, waarin de dochters van predikanten helaas meermalen anderen overtreffen in overmoed, ijdelheid en wereldgezindheid!

Vers 10

10. En toen wij daar vele dagen, langer dan onder andere omstandigheden zou hebben plaatsgehad, gebleven waren, omdat wij eerst de sabbat op 13 mei wilden laten voorbijgaan voordat wij verder reisden, ten einde de Joden geen ergerniste geven, kwam er een zeker profeet van Judea naar Cesarea, genaamd a) Agabus (Acts 11:27v.).

a) Acts 11:28

Laten wij onze aandacht vestigen op de gastvrijheid van de christenen onderling. Landszeden en gewoonten maakten wel de uitoefening ervan destijds gemakkelijker en tevens nodiger, dan bij ons, doch hoeveel konden en moesten wij nochtans ook hierin niet nog doen, waartoe ons liefdeloosheid en onverschilligheid helaas veelal te zeer ongenegen maken. Filippus, die toch een groot huisgezin had, bood onmiddellijk niet alleen de apostel, maar ook zijn reisgezelschap, huisvesting aan en hoe aangenaam zal het voor Paulus zijn geweest om zo'n oude en beroemde christenleraar, een man van dat gezag in de kerk (daar de evangelisten buitengewone leraren zonder vaste standplaats naast de profeten worden opgesteld: Ephesians 4:11), de man die het eerst te Samaria gepredikt, die de buitenlandse hoveling van Candac tot de christelijke belijdenis had gebracht en die in vrijere denkwijze met hem zozeer overeenstemde, te ontmoeten en regelmatig met hem te kunnen spreken.

Vers 10

10. En toen wij daar vele dagen, langer dan onder andere omstandigheden zou hebben plaatsgehad, gebleven waren, omdat wij eerst de sabbat op 13 mei wilden laten voorbijgaan voordat wij verder reisden, ten einde de Joden geen ergerniste geven, kwam er een zeker profeet van Judea naar Cesarea, genaamd a) Agabus (Acts 11:27v.).

a) Acts 11:28

Laten wij onze aandacht vestigen op de gastvrijheid van de christenen onderling. Landszeden en gewoonten maakten wel de uitoefening ervan destijds gemakkelijker en tevens nodiger, dan bij ons, doch hoeveel konden en moesten wij nochtans ook hierin niet nog doen, waartoe ons liefdeloosheid en onverschilligheid helaas veelal te zeer ongenegen maken. Filippus, die toch een groot huisgezin had, bood onmiddellijk niet alleen de apostel, maar ook zijn reisgezelschap, huisvesting aan en hoe aangenaam zal het voor Paulus zijn geweest om zo'n oude en beroemde christenleraar, een man van dat gezag in de kerk (daar de evangelisten buitengewone leraren zonder vaste standplaats naast de profeten worden opgesteld: Ephesians 4:11), de man die het eerst te Samaria gepredikt, die de buitenlandse hoveling van Candac tot de christelijke belijdenis had gebracht en die in vrijere denkwijze met hem zozeer overeenstemde, te ontmoeten en regelmatig met hem te kunnen spreken.

Vers 11

11. En hij kwam tot ons in het huis van Filippus en nam de gordel van Paulus van de plaats waar hij die had neergelegd Jer 13:11 en bond er zijn handen en voeten mee vast, doordat hij die eerst om de voeten bond en vervolgens de handen, alsof ze waren gebonden, daardoor stak, begon hij te profeteren. Hij zei: Dit zegt de Heilige Geest: de man wiens gordel dit is, waarmee ik mij gebonden heb, zullen de Joden zo te Jeruzalem binden, als ik mijzelf heb gedaan en overleveren in de handen van de heidenen (Luke 18:3; 2 John 1:19:11).

Bij de profetische stemmen van Cesarea uit de mond van de dochters van Filippus komt hier een profeet van Jeruzalem verkondigen dat Paulus daar lijden wachtte. Agabus komt daarvoor als afgezonden door de profetische Geest van de kerk te Jeruzalem en daardoor is de gezonde toestand van deze kerk in haar kern zeker. Niet alleen is zij onderscheiden van de Joden, die nu met elkaar een dodelijke haat tegen Paulus koesteren Ac 20:6, maar ook van de Judaïsten, of de Joods-christelijke ijveraars, die daarin in bijzondere graad met de Joden sympathiseerden. Agabus versterkte zijn profetie door een symbolische handeling ("So 1:3" eerste aanmerking). De gordel van Paulus was het symbool van zijn grote ijver, van zijn werkzaamheid als apostel van de heidenen (vgl. John 21:18); zo was dit een zeer juist symbool voor deze daad.

Reeds de vorige keer toen van Agabus werd gesproken, trad hij op als profeet van de naderende tekenen van het nabijzijnd gericht en zijn profetie had een heilzaam gevolg voor Antiochië zowel als voor Jeruzalem; zijn tegenwoordige aankomst beweegt zich op hetzelfde gebied, want als de Joden Paulus in de handen van de heidenen overleveren, zoals hij hier uitspreekt, dan onderstelt hij dat zij zich ook tegen de nieuwe openbaring van Gods genade verstokken en hij herinnert bovendien zeer duidelijk aan de wrok van de Joden tegen Jezus; het eenvoudig en noodzakelijk gevolg van zo'n overvloed van zonde is zeker het gericht van God.

Hoe meer de apostel de stad Jeruzalem naderde, des te duidelijker en des te meer gedetailleerd werden de voorzeggingen omtrent het lijden dat hem wachtte, zoals ook Jezus op zijn laatste weg naar de lijdensstad het duidelijkst van Zijn kruis sprak. Het is een bijzondere trouw van onze Heer, dat Hij ons niet blindelings maar met open ogen en gesterkt in het hart in de strijd van het lijden voert. Men wordt daardoor volkomen verzekerd dat ons alles wat gebeurt naar de zalige wil van de Heiland, tot ons eigen welzijn overkomt.

Vers 11

11. En hij kwam tot ons in het huis van Filippus en nam de gordel van Paulus van de plaats waar hij die had neergelegd Jer 13:11 en bond er zijn handen en voeten mee vast, doordat hij die eerst om de voeten bond en vervolgens de handen, alsof ze waren gebonden, daardoor stak, begon hij te profeteren. Hij zei: Dit zegt de Heilige Geest: de man wiens gordel dit is, waarmee ik mij gebonden heb, zullen de Joden zo te Jeruzalem binden, als ik mijzelf heb gedaan en overleveren in de handen van de heidenen (Luke 18:3; 2 John 1:19:11).

Bij de profetische stemmen van Cesarea uit de mond van de dochters van Filippus komt hier een profeet van Jeruzalem verkondigen dat Paulus daar lijden wachtte. Agabus komt daarvoor als afgezonden door de profetische Geest van de kerk te Jeruzalem en daardoor is de gezonde toestand van deze kerk in haar kern zeker. Niet alleen is zij onderscheiden van de Joden, die nu met elkaar een dodelijke haat tegen Paulus koesteren Ac 20:6, maar ook van de Judaïsten, of de Joods-christelijke ijveraars, die daarin in bijzondere graad met de Joden sympathiseerden. Agabus versterkte zijn profetie door een symbolische handeling ("So 1:3" eerste aanmerking). De gordel van Paulus was het symbool van zijn grote ijver, van zijn werkzaamheid als apostel van de heidenen (vgl. John 21:18); zo was dit een zeer juist symbool voor deze daad.

Reeds de vorige keer toen van Agabus werd gesproken, trad hij op als profeet van de naderende tekenen van het nabijzijnd gericht en zijn profetie had een heilzaam gevolg voor Antiochië zowel als voor Jeruzalem; zijn tegenwoordige aankomst beweegt zich op hetzelfde gebied, want als de Joden Paulus in de handen van de heidenen overleveren, zoals hij hier uitspreekt, dan onderstelt hij dat zij zich ook tegen de nieuwe openbaring van Gods genade verstokken en hij herinnert bovendien zeer duidelijk aan de wrok van de Joden tegen Jezus; het eenvoudig en noodzakelijk gevolg van zo'n overvloed van zonde is zeker het gericht van God.

Hoe meer de apostel de stad Jeruzalem naderde, des te duidelijker en des te meer gedetailleerd werden de voorzeggingen omtrent het lijden dat hem wachtte, zoals ook Jezus op zijn laatste weg naar de lijdensstad het duidelijkst van Zijn kruis sprak. Het is een bijzondere trouw van onze Heer, dat Hij ons niet blindelings maar met open ogen en gesterkt in het hart in de strijd van het lijden voert. Men wordt daardoor volkomen verzekerd dat ons alles wat gebeurt naar de zalige wil van de Heiland, tot ons eigen welzijn overkomt.

Vers 12

12. Toen wij nu dit hoorden, konden wij na de profetie van de Geest, die wij reeds te Tyrus hadden vernomen (Acts 21:4) niet anders geloven dan dat zij werkelijk, zoals de profeten aldaar hadden te kennen gegeven, een waarschuwing was van de Heere tegen een zeer gevaarlijke stap, die de apostel uit al te grote liefde voor zijn volk zich had voorgenomen. Daarom smeekten wij, zijn reisgenoten en zij die van die plaats waren, die tot de gemeente te Cesarea behoorden, door zich met onze tranen en gebeden te verenigen, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem.

Vers 12

12. Toen wij nu dit hoorden, konden wij na de profetie van de Geest, die wij reeds te Tyrus hadden vernomen (Acts 21:4) niet anders geloven dan dat zij werkelijk, zoals de profeten aldaar hadden te kennen gegeven, een waarschuwing was van de Heere tegen een zeer gevaarlijke stap, die de apostel uit al te grote liefde voor zijn volk zich had voorgenomen. Daarom smeekten wij, zijn reisgenoten en zij die van die plaats waren, die tot de gemeente te Cesarea behoorden, door zich met onze tranen en gebeden te verenigen, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem.

Vers 13

13. Maar Paulus antwoordde: a) Wat doet gij, dat gij weent en mijn hart week maakt? Tracht niet op zo'n roerende wijze mij tot iets over te halen, waartoe ik toch volgens mijn geweten geen vrijheid heb; want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook, indien het daartoe moet komen, te sterven in Jeruzalem voor de naam van de Heere Jezus.

a) Acts 20:24

Te Cesarea wordt duidelijk uit elkaar gehouden wat te Tyrus nog vermengd was. Agabus voorspelt, als orgaan van de Heilige Geest, gevangenneming en uitlevering van de apostel te Jeruzalem en de reisgenoten bestormen, naast de christenen die in de stad waren, op grond daarvan de apostel met tranen en gebeden, dat hij het toch niet zou wagen naar Jeruzalem te gaan. Maar ook het gezamenlijk smeken van een gehele vergadering van christenen, waaronder mannen waren die verlicht en voor het koninkrijk van God trouw en zegenrijk werkzaam waren, zoals Filippus, Timothes en anderen, oefenen geen beslissende invloed op de apostel uit; want de wil van het volk, zelfs de eenparige wens en wil van een vergadering van ware christenen is niet altijd ook de wil van God.

De liefde meent het met de geliefde wel hartelijk goed, al is het niet altijd volgens de gedachte van God.

Voor een knecht van God, aan wie zijn plicht ter harte gaat, kan dikwijls de tederheid van zijn vrienden, de bezorgde liefde van een echtgenote, de welgemeende verzorging van goede kinderen, de voorzichtige raad van een angstvallige vriend zijn weg zeer verzwaren en zijn roeping moeilijk maken; hij mag zich echter daardoor niet laten afhouden, als hij weet dat zijn plicht hem roept en de Heere hem zendt. "Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig, " zegt de Heere.

Zo overwint hij op de weg van zijn roeping het schrikbeeld van de vijandschap, ja de biddende aandrang van de vriendschap, ja de aandoening van zijn gemoed, ja zelfs de ingeschapen zucht tot het leven. Hij jaagt niet onbesuisd naar de martelkroon, maar vreest ook de marteldood niet; hij heeft slechts n vrees: de Heere te mishagen en kleiner te zijn dan zijn verheven roeping; hij is tot het lijden en strijden niet slechts in een enkele vorm, maar in elke gedaante ten volle gereed en gewapend. Edele Paulus, het verwondert ons niet dat niemand het uiteindelijk waagt u op de weg van zo'n trouw te stuiten! Zoals de apostel zich hier vertoont, doet hij ons onwillekeurig aan de Meester zelf denken, die in de streek van Cesarea Filippi in volle helderheid het schrikbeeld van Zijn naderend lijden aanschouwt, maar tevergeefs door de vriendschap gesmeekt wordt Zichzelf genadig te zijn, terwijl Hij voorts met vaste schreden de weg naar Jeruzalem optreedt. In waarheid, Paulus' hart hoefde zich niet te veroordelen, waar hij aan de Korinthiërs schreef: Weest mijn navolgers, zoals ik een navolger van Christus ben (1 Corinthians 11:1). Weest mijn navolgers, kunnen wij het woord herlezen, zonder tegenover zo'n reus als dwergen in het gevoel van onze nietigheid weg te duiken? Ach, wat een onafzienbare stof tot beschamende tegenstellingen, wanneer zelfs de beste van ons zijn moed en trouw op het gebied van zijn roeping vergelijkt met deze kolossale en toch zo waarachtig menselijke en echt christelijke grootheid van geest! En toch blijkt het al spoedig: een heldenmoed als die van Paulus is nog altijd onmisbaar voor iedereen, die niet slechts in naam, maar metterdaad discipel van Christus wil zijn. Tot de betrekkelijk kleine plichten van het dagelijks leven hebben wij vaak des te meer geestkracht en moed nodig, omdat de stille zelfverloochening die zij vragen, niet zonder zware strijd wordt beoefend, door geen toejuiching van de wereld beloond. Van lijden zijn wij van nature afkerig; en sterven? Maar hoeveel is er nodig om waarlijk op goede grond te durven zeggen: "ik ben bereid! " Nee, het kan ons niet verwonderen dat het woord: "wij hebben dan altijd goede moed, " in zo weinig harten geschreven staat, al wordt het nu en dan in opgewondenheid overgenomen. En toch is zo'n heldenmoed zo onschatbaar voor iedere christen, die immers, al staat hij ook zoveel lager dan Paulus, nog altijd moet strijden om in te gaan. Pas met die moed in het hart zijn wij in staat om werkelijk onszelf en anderen ten zegen en in leven en sterven beiden de Heere tot eer te zijn. Wat een geluk dat hetgeen niemand kan missen, ook voor allen verkrijgbaar mag heten, verkrijgbaar langs dezelfde weg, waarop Paulus tot deze hoogte gestegen is! Mag slechts eerst het hart vernieuwd en uit het beginsel van het geloof de liefde tot Christus geboren zijn, dan kunnen wij wat voor vlees en bloed volstrekt onmogelijk is. In kinderlijk vertrouwen op God zullen wij het lijden dat hij ons beschikt, niet slechts afwachten, maar zonder sidderen tegengaan en vervuld van de hoop van het eeuwige leven, zelfs bij het naderen van de laatste vijand, kunnen spreken tot onze treurende vrienden: "wat doet gij, dat gij weent en mijn hart week maakt? Ik ben bereid! "

Vers 13

13. Maar Paulus antwoordde: a) Wat doet gij, dat gij weent en mijn hart week maakt? Tracht niet op zo'n roerende wijze mij tot iets over te halen, waartoe ik toch volgens mijn geweten geen vrijheid heb; want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook, indien het daartoe moet komen, te sterven in Jeruzalem voor de naam van de Heere Jezus.

a) Acts 20:24

Te Cesarea wordt duidelijk uit elkaar gehouden wat te Tyrus nog vermengd was. Agabus voorspelt, als orgaan van de Heilige Geest, gevangenneming en uitlevering van de apostel te Jeruzalem en de reisgenoten bestormen, naast de christenen die in de stad waren, op grond daarvan de apostel met tranen en gebeden, dat hij het toch niet zou wagen naar Jeruzalem te gaan. Maar ook het gezamenlijk smeken van een gehele vergadering van christenen, waaronder mannen waren die verlicht en voor het koninkrijk van God trouw en zegenrijk werkzaam waren, zoals Filippus, Timothes en anderen, oefenen geen beslissende invloed op de apostel uit; want de wil van het volk, zelfs de eenparige wens en wil van een vergadering van ware christenen is niet altijd ook de wil van God.

De liefde meent het met de geliefde wel hartelijk goed, al is het niet altijd volgens de gedachte van God.

Voor een knecht van God, aan wie zijn plicht ter harte gaat, kan dikwijls de tederheid van zijn vrienden, de bezorgde liefde van een echtgenote, de welgemeende verzorging van goede kinderen, de voorzichtige raad van een angstvallige vriend zijn weg zeer verzwaren en zijn roeping moeilijk maken; hij mag zich echter daardoor niet laten afhouden, als hij weet dat zijn plicht hem roept en de Heere hem zendt. "Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig, " zegt de Heere.

Zo overwint hij op de weg van zijn roeping het schrikbeeld van de vijandschap, ja de biddende aandrang van de vriendschap, ja de aandoening van zijn gemoed, ja zelfs de ingeschapen zucht tot het leven. Hij jaagt niet onbesuisd naar de martelkroon, maar vreest ook de marteldood niet; hij heeft slechts n vrees: de Heere te mishagen en kleiner te zijn dan zijn verheven roeping; hij is tot het lijden en strijden niet slechts in een enkele vorm, maar in elke gedaante ten volle gereed en gewapend. Edele Paulus, het verwondert ons niet dat niemand het uiteindelijk waagt u op de weg van zo'n trouw te stuiten! Zoals de apostel zich hier vertoont, doet hij ons onwillekeurig aan de Meester zelf denken, die in de streek van Cesarea Filippi in volle helderheid het schrikbeeld van Zijn naderend lijden aanschouwt, maar tevergeefs door de vriendschap gesmeekt wordt Zichzelf genadig te zijn, terwijl Hij voorts met vaste schreden de weg naar Jeruzalem optreedt. In waarheid, Paulus' hart hoefde zich niet te veroordelen, waar hij aan de Korinthiërs schreef: Weest mijn navolgers, zoals ik een navolger van Christus ben (1 Corinthians 11:1). Weest mijn navolgers, kunnen wij het woord herlezen, zonder tegenover zo'n reus als dwergen in het gevoel van onze nietigheid weg te duiken? Ach, wat een onafzienbare stof tot beschamende tegenstellingen, wanneer zelfs de beste van ons zijn moed en trouw op het gebied van zijn roeping vergelijkt met deze kolossale en toch zo waarachtig menselijke en echt christelijke grootheid van geest! En toch blijkt het al spoedig: een heldenmoed als die van Paulus is nog altijd onmisbaar voor iedereen, die niet slechts in naam, maar metterdaad discipel van Christus wil zijn. Tot de betrekkelijk kleine plichten van het dagelijks leven hebben wij vaak des te meer geestkracht en moed nodig, omdat de stille zelfverloochening die zij vragen, niet zonder zware strijd wordt beoefend, door geen toejuiching van de wereld beloond. Van lijden zijn wij van nature afkerig; en sterven? Maar hoeveel is er nodig om waarlijk op goede grond te durven zeggen: "ik ben bereid! " Nee, het kan ons niet verwonderen dat het woord: "wij hebben dan altijd goede moed, " in zo weinig harten geschreven staat, al wordt het nu en dan in opgewondenheid overgenomen. En toch is zo'n heldenmoed zo onschatbaar voor iedere christen, die immers, al staat hij ook zoveel lager dan Paulus, nog altijd moet strijden om in te gaan. Pas met die moed in het hart zijn wij in staat om werkelijk onszelf en anderen ten zegen en in leven en sterven beiden de Heere tot eer te zijn. Wat een geluk dat hetgeen niemand kan missen, ook voor allen verkrijgbaar mag heten, verkrijgbaar langs dezelfde weg, waarop Paulus tot deze hoogte gestegen is! Mag slechts eerst het hart vernieuwd en uit het beginsel van het geloof de liefde tot Christus geboren zijn, dan kunnen wij wat voor vlees en bloed volstrekt onmogelijk is. In kinderlijk vertrouwen op God zullen wij het lijden dat hij ons beschikt, niet slechts afwachten, maar zonder sidderen tegengaan en vervuld van de hoop van het eeuwige leven, zelfs bij het naderen van de laatste vijand, kunnen spreken tot onze treurende vrienden: "wat doet gij, dat gij weent en mijn hart week maakt? Ik ben bereid! "

Vers 14

14. En toen hij zich, zoals uit deze bepaalde verklaring bleek, niet liet afraden en wij daarom ook niet langer bij hem mochten aandringen, hielden wij ons tevreden, zodat wij hem niet verder de gewenste reis afraden en wij zeiden metherinnering aan het voorbeeld van Christus in Luke 22:41vv. : a) De wil van de Heere geschiede.

a) Matthew 6:10 Luke 11:2; Luke 22:42

De Heere, van wie aan Lazarus' graf de ogen overliepen, eist van Zijn discipelen niet het doden van alle natuurlijk gevoel; doch alle menselijk gevoel moet geleid en overwonnen worden door de kracht van kinderlijk geloof en zegenrijke hoop en daarbij is dan de Heere zelf in de zwakken machtig. (LEONH. en SPIEGELH.).

Paulus weet dat hier het doel was om de kerk uit de heidenen te Jeruzalem voor te stellen en de heidense zijde van de kerk met de Joodse, die te Jeruzalem haar heilige en rijkgezegende stam bezat, aan elkaar te sluiten. Hij wist dat een laatste genadebetoning aan het verharde volk van Israël moest plaatshebben en dat hij in dat grote werk als bemiddelaar was geroepen. Hiermee nu was het onherroepelijk uitgemaakt dat het uitzicht op zijn persoonlijk gevaar zelfs niet de minste verandering in zijn besluit en zijn loop mocht veroorzaken, daar het lijden vanaf het begin hem was aangekondigd als behorende tot zijn roeping (Acts 9:16). Het moet ons met bewondering vervullen als wij Paulus in de meest vertrouwde en verlichte kring van de apostolische gemeente toch in de grond volgens het eigenlijk geheim van zijn diepste wezen onverstaan en als alleenstaand aantreffen. De onvergelijkelijke hoogte van deze apostolische stand zal ons verder tot groter duidelijkheid komen, als wij ons dergelijke ogenblikken uit Luthers leven herinneren, waarin ook deze, door zijn meest vertrouwden verlaten en niet begrepen, met zijn geweten en zijn God alleen is gelaten. Zo moest hij in grote geloofsmoed een stoute stap wagen, terwijl zijn vrienden verwonderd en niet zonder schroom hem moesten nastaren. Uit dergelijke beslissende tijdpunten (men denke bijv. aan het gaan naar Worms in het jaar 1521) blijkt dat het werk van de reformatie in zijn hoofdpersoon niet kan worden verklaard uit de tijdsomstandigheden, maar naar zijn voornaamste grond uit de nieuwe schepping, die de genade van Jezus Christus heeft teweeggebracht in de ziel van een man, naar de wet van haar almacht en wijsheid. Zo blijkt uit de gewichtige zaak, ons in deze tekst door de Handelingen van de Apostelen meegedeeld, dat het grote werk van de bekering van de heidenen, waarvan het hun om de voltooiing te doen is, niet zozeer in de apostolische gemeente als zodanig, ook niet in bijzondere uitstekende en verlichte persoonlijkheden, maar in de eerste en voornaamste plaats in het goddelijk geheim van de bekering en roeping van Paulus van Tarsen gelegen is. Het heeft zeker slechts een herinnering nodig dat door zo'n plaatsing en zo'n uitsluitend op de voorgrond stellen van de apostel Paulus, de universele betekenis, die Lukas in dit deel van de Handelingen aan het verhaal van de daden en lotgevallen van hem gegeven heeft, opnieuw voor ons bevestigd is geworden.

Hoeveel wordt ervoor geëist om ze te weerstaan, om in die bange dagen niet kleinmoedig te worden, om niet te wankelen en te bezwijken! Nee, het verwondert ons niet dat zijn hart week werd; maar wat men ook deed, hoe men ook met woorden en tranen bad, hoeveel verenigde pogingen allen ook aanwendden om hem van zijn voornemen af te brengen, hij bleef er standvastig bij en stond pal als een rots in het hart van de zee. Vanwaar die standvastigheid? Spreukenot zij voort uit ongevoeligheid, of dweperij, of eigenzinnigheid? Maar hetgeen hij sprak en de toon waarop hij sprak en de aandoeningen waarmee hij sprak, kunnen ons van het tegendeel overtuigen. Nee, het was diep besef van plicht, het was innige overtuiging dat hij naar Jeruzalem werd geroepen, het was de levendige bewustheid dat hij voor de naam van de Heere Jezus zelfs zijn leven moest over hebben, die hem drong om onwrikbaar in zijn voornemen te volharden. En opdat hij daaraan trouw zou blijven, daartoe bedwong hij terstond de gevoelens, waarvan hij voelde dat zij zich van hem zouden meester gemaakt hebben; daartoe bestreed hij op de doeltreffendste wijze de gevoelens, waardoor zijn vrienden waren overwonnen en verklaarde hij hun zo stellig mogelijk dat hij bereid was, niet alleen, zoals voorspeld was, gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor de naam van de Heere Jezus. Zo gaf hij geen voedsel aan de verzoeking; zo ging hij haar ogenblikkelijk tegen, zo brak hij opeens haar kracht en zo werd het hem mogelijk in deze moeilijke strijd de overwinning te behalen.

Vers 14

14. En toen hij zich, zoals uit deze bepaalde verklaring bleek, niet liet afraden en wij daarom ook niet langer bij hem mochten aandringen, hielden wij ons tevreden, zodat wij hem niet verder de gewenste reis afraden en wij zeiden metherinnering aan het voorbeeld van Christus in Luke 22:41vv. : a) De wil van de Heere geschiede.

a) Matthew 6:10 Luke 11:2; Luke 22:42

De Heere, van wie aan Lazarus' graf de ogen overliepen, eist van Zijn discipelen niet het doden van alle natuurlijk gevoel; doch alle menselijk gevoel moet geleid en overwonnen worden door de kracht van kinderlijk geloof en zegenrijke hoop en daarbij is dan de Heere zelf in de zwakken machtig. (LEONH. en SPIEGELH.).

Paulus weet dat hier het doel was om de kerk uit de heidenen te Jeruzalem voor te stellen en de heidense zijde van de kerk met de Joodse, die te Jeruzalem haar heilige en rijkgezegende stam bezat, aan elkaar te sluiten. Hij wist dat een laatste genadebetoning aan het verharde volk van Israël moest plaatshebben en dat hij in dat grote werk als bemiddelaar was geroepen. Hiermee nu was het onherroepelijk uitgemaakt dat het uitzicht op zijn persoonlijk gevaar zelfs niet de minste verandering in zijn besluit en zijn loop mocht veroorzaken, daar het lijden vanaf het begin hem was aangekondigd als behorende tot zijn roeping (Acts 9:16). Het moet ons met bewondering vervullen als wij Paulus in de meest vertrouwde en verlichte kring van de apostolische gemeente toch in de grond volgens het eigenlijk geheim van zijn diepste wezen onverstaan en als alleenstaand aantreffen. De onvergelijkelijke hoogte van deze apostolische stand zal ons verder tot groter duidelijkheid komen, als wij ons dergelijke ogenblikken uit Luthers leven herinneren, waarin ook deze, door zijn meest vertrouwden verlaten en niet begrepen, met zijn geweten en zijn God alleen is gelaten. Zo moest hij in grote geloofsmoed een stoute stap wagen, terwijl zijn vrienden verwonderd en niet zonder schroom hem moesten nastaren. Uit dergelijke beslissende tijdpunten (men denke bijv. aan het gaan naar Worms in het jaar 1521) blijkt dat het werk van de reformatie in zijn hoofdpersoon niet kan worden verklaard uit de tijdsomstandigheden, maar naar zijn voornaamste grond uit de nieuwe schepping, die de genade van Jezus Christus heeft teweeggebracht in de ziel van een man, naar de wet van haar almacht en wijsheid. Zo blijkt uit de gewichtige zaak, ons in deze tekst door de Handelingen van de Apostelen meegedeeld, dat het grote werk van de bekering van de heidenen, waarvan het hun om de voltooiing te doen is, niet zozeer in de apostolische gemeente als zodanig, ook niet in bijzondere uitstekende en verlichte persoonlijkheden, maar in de eerste en voornaamste plaats in het goddelijk geheim van de bekering en roeping van Paulus van Tarsen gelegen is. Het heeft zeker slechts een herinnering nodig dat door zo'n plaatsing en zo'n uitsluitend op de voorgrond stellen van de apostel Paulus, de universele betekenis, die Lukas in dit deel van de Handelingen aan het verhaal van de daden en lotgevallen van hem gegeven heeft, opnieuw voor ons bevestigd is geworden.

Hoeveel wordt ervoor geëist om ze te weerstaan, om in die bange dagen niet kleinmoedig te worden, om niet te wankelen en te bezwijken! Nee, het verwondert ons niet dat zijn hart week werd; maar wat men ook deed, hoe men ook met woorden en tranen bad, hoeveel verenigde pogingen allen ook aanwendden om hem van zijn voornemen af te brengen, hij bleef er standvastig bij en stond pal als een rots in het hart van de zee. Vanwaar die standvastigheid? Spreukenot zij voort uit ongevoeligheid, of dweperij, of eigenzinnigheid? Maar hetgeen hij sprak en de toon waarop hij sprak en de aandoeningen waarmee hij sprak, kunnen ons van het tegendeel overtuigen. Nee, het was diep besef van plicht, het was innige overtuiging dat hij naar Jeruzalem werd geroepen, het was de levendige bewustheid dat hij voor de naam van de Heere Jezus zelfs zijn leven moest over hebben, die hem drong om onwrikbaar in zijn voornemen te volharden. En opdat hij daaraan trouw zou blijven, daartoe bedwong hij terstond de gevoelens, waarvan hij voelde dat zij zich van hem zouden meester gemaakt hebben; daartoe bestreed hij op de doeltreffendste wijze de gevoelens, waardoor zijn vrienden waren overwonnen en verklaarde hij hun zo stellig mogelijk dat hij bereid was, niet alleen, zoals voorspeld was, gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor de naam van de Heere Jezus. Zo gaf hij geen voedsel aan de verzoeking; zo ging hij haar ogenblikkelijk tegen, zo brak hij opeens haar kracht en zo werd het hem mogelijk in deze moeilijke strijd de overwinning te behalen.

Vers 15

15. En na die dagen, in Acts 21:10 genoemd, maakten wij ons gereed in hetgeen nodig was voor onze aankomst en ons verblijf in de heilige stad en het werk dat wij daar te doen hadden en gingen op naar Jeruzalem, terwijl wij voor de weg, ongeveer 14 mijlen lang, tweedagen nodig hadden.

Na hun verblijf van verscheidene dagen te Cesarea, maakten Paulus en zijn metgezellen zich nu gereed voor het vertrek, door het nodige voor te bereiden voor de veilige bezorging van het geld van de collecte, dat zij met zich voerden en het nodige voor de reis aan te schaffen. Na twee dagreizen kwamen zij `s avonds bijtijds te Jeruzalem aan. Zij werden door enige discipelen te Cesarea begeleid, die ook het feest te Jeruzalem wilden meevieren.

Vers 15

15. En na die dagen, in Acts 21:10 genoemd, maakten wij ons gereed in hetgeen nodig was voor onze aankomst en ons verblijf in de heilige stad en het werk dat wij daar te doen hadden en gingen op naar Jeruzalem, terwijl wij voor de weg, ongeveer 14 mijlen lang, tweedagen nodig hadden.

Na hun verblijf van verscheidene dagen te Cesarea, maakten Paulus en zijn metgezellen zich nu gereed voor het vertrek, door het nodige voor te bereiden voor de veilige bezorging van het geld van de collecte, dat zij met zich voerden en het nodige voor de reis aan te schaffen. Na twee dagreizen kwamen zij `s avonds bijtijds te Jeruzalem aan. Zij werden door enige discipelen te Cesarea begeleid, die ook het feest te Jeruzalem wilden meevieren.

Vers 16

16. En met ons gingen ook sommigen van de discipelen van Cesarea, die een zekere Mnason van Cyprus met zich meebrachten, een oude discipel, bij wie wij in huis zoudenverblijven.

De voorzorg voor de verblijfplaats is vol betekenis. In de gemeente van Cesarea was de boosheid van vele broeders te Jeruzalem tegen Paulus (Acts 21:21) niet onbekend en men was er wijselijk op bedacht dat hij eerst bij een man zijn intrek nam, die een duidelijk begrip had van de roeping van de heidenapostel en die tevens het broederlijk vertrouwen van de gemeente genoot. Maar was niet vooral Jakobus zo'n man? Zeker (Galatians 2:9v.). De Cesareërs zullen echter hebben geweten dat de woning van Jakobus niet ruim genoeg was om zoveel gasten op te nemen, vooral niet in de Pinksterdagen, daarom leidde men Paulus' reisgezelschap naar Mnason. Deze, een landsman van Barnabas (Acts 4:36), sedert lang bekend met de weg van de heidenapostel en als een oud, ervaren discipel misschien nog uit de eerste tijd van de stichting van de gemeente (Acts 11:19), stond bij de gemeente in aanzien - zeker een gewenst gastheer voor Paulus! Zeker was het smartelijk genoeg dat zo'n voorzichtigheid nodig was en Lukas gaat deze omstandigheid niet voorbij, opdat wij een volledig beeld zouden hebben van de zielstoestand van de heilige apostel, die de zuiverste liefde naar Jeruzalem dreef en die er zich op moest voorbereiden daarvoor weinig liefde te verkrijgen. Hij was daaraan echter gewend (2 Corinthians 12:15).

II. Acts 21:17-Acts 28:19. De gevangenschap van de apostel Paulus.

a) Acts 21:17-Acts 21:22:29 In de plaats van tot een vierde zendingsreis, zoals de apostel omstreeks drie maanden geleden nog te Korinthe van plan was (Romans 15:24 vgl. Acts 19:21), komt het in deze tweede afdeling van het tweede deel tot een gevangenschap. Hij was echter hierop, sedert hij het werelddeel Azië betreden had (Acts 20:6vv.), reeds voldoende voorbereid. De gevangenschap moet er niet alleen toe dienen dat hij voor zijn volk en de hoge raad, voor overheden en vorstelijke personen getuigenis van Jezus kan afleggen, maar moet hem ook naar de hoofdstad van de wereld, naar Rome voeren, opdat hij daar voor Joden en heidenen en uiteindelijk ook voor de keizer en diens huis van Christus zou getuigen (Acts 9:15). In de eerste plaats wordt in het gedeelte, dat voor ons ligt, gehandeld over de aanleiding tot Paulus' gevangenneming en over hetgeen daarbij is geschied. Geheel ongedacht is de aanleiding, als zo dikwijls, ook in dit geval. Een poging om onbillijke beschuldigingen of argwaan bij de Joden, die in Christus geloven, van de apostel van de heidenen te weren, wordt plotseling de onschuldige oorzaak van n van de hevigste uitbarstingen van haat en vervolging van de zijde van de ongelovigen uit hetzelfde volk te Jeruzalem. Maar van groot gewicht zijn de voorvallen die aan de aanval van de menigte op Paulus voorafgaan, ten opzichte van de geschiedenis van de kerk. Evenals bij een vroegere gelegenheid (Acts 15:4), wordt ook weer hier de goede verstandhouding en de liefdevolle gemeenschap, die tussen de heidenapostel en de voorstanders van de Jeruzalemse gemeente bestaan, op de voorgrond gesteld. Er is in dit opzicht niets veranderd sedert de dag, toen meer dan zeven jaar geleden aan Paulus bij zijn derde bezoek in de tempelstad de rechterhand van gemeenschap was gereikt en de verdeling van de arbeid onder de Joden en onder de heidenen wederkerig geregeld was.

Vers 16

16. En met ons gingen ook sommigen van de discipelen van Cesarea, die een zekere Mnason van Cyprus met zich meebrachten, een oude discipel, bij wie wij in huis zoudenverblijven.

De voorzorg voor de verblijfplaats is vol betekenis. In de gemeente van Cesarea was de boosheid van vele broeders te Jeruzalem tegen Paulus (Acts 21:21) niet onbekend en men was er wijselijk op bedacht dat hij eerst bij een man zijn intrek nam, die een duidelijk begrip had van de roeping van de heidenapostel en die tevens het broederlijk vertrouwen van de gemeente genoot. Maar was niet vooral Jakobus zo'n man? Zeker (Galatians 2:9v.). De Cesareërs zullen echter hebben geweten dat de woning van Jakobus niet ruim genoeg was om zoveel gasten op te nemen, vooral niet in de Pinksterdagen, daarom leidde men Paulus' reisgezelschap naar Mnason. Deze, een landsman van Barnabas (Acts 4:36), sedert lang bekend met de weg van de heidenapostel en als een oud, ervaren discipel misschien nog uit de eerste tijd van de stichting van de gemeente (Acts 11:19), stond bij de gemeente in aanzien - zeker een gewenst gastheer voor Paulus! Zeker was het smartelijk genoeg dat zo'n voorzichtigheid nodig was en Lukas gaat deze omstandigheid niet voorbij, opdat wij een volledig beeld zouden hebben van de zielstoestand van de heilige apostel, die de zuiverste liefde naar Jeruzalem dreef en die er zich op moest voorbereiden daarvoor weinig liefde te verkrijgen. Hij was daaraan echter gewend (2 Corinthians 12:15).

II. Acts 21:17-Acts 28:19. De gevangenschap van de apostel Paulus.

a) Acts 21:17-Acts 21:22:29 In de plaats van tot een vierde zendingsreis, zoals de apostel omstreeks drie maanden geleden nog te Korinthe van plan was (Romans 15:24 vgl. Acts 19:21), komt het in deze tweede afdeling van het tweede deel tot een gevangenschap. Hij was echter hierop, sedert hij het werelddeel Azië betreden had (Acts 20:6vv.), reeds voldoende voorbereid. De gevangenschap moet er niet alleen toe dienen dat hij voor zijn volk en de hoge raad, voor overheden en vorstelijke personen getuigenis van Jezus kan afleggen, maar moet hem ook naar de hoofdstad van de wereld, naar Rome voeren, opdat hij daar voor Joden en heidenen en uiteindelijk ook voor de keizer en diens huis van Christus zou getuigen (Acts 9:15). In de eerste plaats wordt in het gedeelte, dat voor ons ligt, gehandeld over de aanleiding tot Paulus' gevangenneming en over hetgeen daarbij is geschied. Geheel ongedacht is de aanleiding, als zo dikwijls, ook in dit geval. Een poging om onbillijke beschuldigingen of argwaan bij de Joden, die in Christus geloven, van de apostel van de heidenen te weren, wordt plotseling de onschuldige oorzaak van n van de hevigste uitbarstingen van haat en vervolging van de zijde van de ongelovigen uit hetzelfde volk te Jeruzalem. Maar van groot gewicht zijn de voorvallen die aan de aanval van de menigte op Paulus voorafgaan, ten opzichte van de geschiedenis van de kerk. Evenals bij een vroegere gelegenheid (Acts 15:4), wordt ook weer hier de goede verstandhouding en de liefdevolle gemeenschap, die tussen de heidenapostel en de voorstanders van de Jeruzalemse gemeente bestaan, op de voorgrond gesteld. Er is in dit opzicht niets veranderd sedert de dag, toen meer dan zeven jaar geleden aan Paulus bij zijn derde bezoek in de tempelstad de rechterhand van gemeenschap was gereikt en de verdeling van de arbeid onder de Joden en onder de heidenen wederkerig geregeld was.

Vers 17

17. En toen wij nu de 15e mei van het jaar 58 n. Chr. op een maandag te Jeruzalem aangekomen waren, ontvingen ons de broeders Mnason en anderen, die bij hem uit en in gingen, blij en zij erkenden ook de christenen uit de heidenen, die Paulus had meegebracht (Acts 20:4) geheel als broeders (Acts 15:23).

Vers 17

17. En toen wij nu de 15e mei van het jaar 58 n. Chr. op een maandag te Jeruzalem aangekomen waren, ontvingen ons de broeders Mnason en anderen, die bij hem uit en in gingen, blij en zij erkenden ook de christenen uit de heidenen, die Paulus had meegebracht (Acts 20:4) geheel als broeders (Acts 15:23).

Vers 18

18. En de volgende dag op de vooravond van het Pinksterfeest, die echter toen nog niet, zoals nu bij ons op een zaterdag viel, ging Paulus met ons naar Jakobus, de opziener van de gemeente sedert Acts 12:17 (vgl. Acts 15:2vv.). Petrus en Johannes toch waren niet meer als volgens Galatians 2:9 te Jeruzalem werkzaam, zij hadden zich een ander arbeidsveld gezochtAc 18:22. En al de ouderlingen waren daar gekomen om een plechtige beraadslaging te houden.

Vers 18

18. En de volgende dag op de vooravond van het Pinksterfeest, die echter toen nog niet, zoals nu bij ons op een zaterdag viel, ging Paulus met ons naar Jakobus, de opziener van de gemeente sedert Acts 12:17 (vgl. Acts 15:2vv.). Petrus en Johannes toch waren niet meer als volgens Galatians 2:9 te Jeruzalem werkzaam, zij hadden zich een ander arbeidsveld gezochtAc 18:22. En al de ouderlingen waren daar gekomen om een plechtige beraadslaging te houden.

Vers 19

19. En toen hij hen gegroet had, vertelde hij tot in detail wat God onder de heidenen gedaan had (Acts 15:4).

Vers 19

19. En toen hij hen gegroet had, vertelde hij tot in detail wat God onder de heidenen gedaan had (Acts 15:4).

Vers 20

20. En zij die dat hoorden, loofden de Heere en zeiden tot hem, dadelijk de rede leidende tot dat punt dat hun in het bijzonder op het hart lag: Gij ziet broeder, juist nu er zo veel volk in het gehele land hier te Jeruzalem is samengestroomd, als gij deze menigte nader wilt beschouwen, hoe vele duizenden (letterlijk: "miriaden d. i. wat een grote ontelbare schare van Joden er is, die in Jezus als de Christus geloven; en zij zijn allen, zoals het bij hun liefde voor de door God zelf gegeven levensregel van hun volk ook niet anders kan, ijveraars van de wet. Ondanks hun belijdenis van Jezus willen zij deze toch niet prijs geven. 21. En zij zijn door uw tegenstanders, de Judaïstische leraars (Acts 15:1 Galatians 2:4, Galatians 2:12), aangaande u bericht, dat gij bij uw zendingswerk in het buitenland al de Joden, die onder de heidenen zijn, leert van Mozes af te vallen, alsof zij zich in elk opzicht aan de heidenen gelijk moesten stellen; zij vertellen dat u zegt dat zij de kinderen niet moeten besnijden, noch maar de wijzen van de wet, naar de voorvaderlijke gewoonten, wandelen, maar zich geheel van de mozaïsche wet, als een wet die nu niet meer geldt (Romans 10:4), moeten losmaken.

Vers 20

20. En zij die dat hoorden, loofden de Heere en zeiden tot hem, dadelijk de rede leidende tot dat punt dat hun in het bijzonder op het hart lag: Gij ziet broeder, juist nu er zo veel volk in het gehele land hier te Jeruzalem is samengestroomd, als gij deze menigte nader wilt beschouwen, hoe vele duizenden (letterlijk: "miriaden d. i. wat een grote ontelbare schare van Joden er is, die in Jezus als de Christus geloven; en zij zijn allen, zoals het bij hun liefde voor de door God zelf gegeven levensregel van hun volk ook niet anders kan, ijveraars van de wet. Ondanks hun belijdenis van Jezus willen zij deze toch niet prijs geven. 21. En zij zijn door uw tegenstanders, de Judaïstische leraars (Acts 15:1 Galatians 2:4, Galatians 2:12), aangaande u bericht, dat gij bij uw zendingswerk in het buitenland al de Joden, die onder de heidenen zijn, leert van Mozes af te vallen, alsof zij zich in elk opzicht aan de heidenen gelijk moesten stellen; zij vertellen dat u zegt dat zij de kinderen niet moeten besnijden, noch maar de wijzen van de wet, naar de voorvaderlijke gewoonten, wandelen, maar zich geheel van de mozaïsche wet, als een wet die nu niet meer geldt (Romans 10:4), moeten losmaken.

Vers 22

22. Wat is dan het geval? De menigte zal zeker samenkomen. Het is onvermijdelijk dat een menigte van zo verkeerd onderwezen Joodse christenen gedurende uw verblijf hierzich om u zal scharen om uw woorden te horen en uw gedrag gade te slaan, want zij zullen horen dat gij gekomen zijt en dan zullen zij de gelegenheid niet willen laten voorbij gaan om zich te overtuigen omtrent de waarheid of onwaarheid van de tegen u ingebrachte beschuldiging.

Vers 22

22. Wat is dan het geval? De menigte zal zeker samenkomen. Het is onvermijdelijk dat een menigte van zo verkeerd onderwezen Joodse christenen gedurende uw verblijf hierzich om u zal scharen om uw woorden te horen en uw gedrag gade te slaan, want zij zullen horen dat gij gekomen zijt en dan zullen zij de gelegenheid niet willen laten voorbij gaan om zich te overtuigen omtrent de waarheid of onwaarheid van de tegen u ingebrachte beschuldiging.

Vers 23

23. Doe dan hetgeen wij u zeggen: wij hebben hier in de christelijke gemeente vier mannen die een gelofte gedaan hebben om enige tijd in het Nazireaat te leven, zoals gij zelf vier jaar geleden desgelijks hebt gedaan (Acts 18:18).

Vers 23

23. Doe dan hetgeen wij u zeggen: wij hebben hier in de christelijke gemeente vier mannen die een gelofte gedaan hebben om enige tijd in het Nazireaat te leven, zoals gij zelf vier jaar geleden desgelijks hebt gedaan (Acts 18:18).

Vers 24

24. Neem deze tot u als cliënten, voor wie gij u zelf borg stelt en heilig u met hen (Acts 21:26) en vergoed de onkosten voor hen, opdat zij, onder het brengen van de offerande in Numbers 6:13vv. voorgeschreven, die zij uit eigen middelen niet kunnen voldoen, het hoofd scheren mogen. Doe dit opdat de laster zal eindigen en allen die u in de tempel zullen zien en opmerken hoe gij aan de wettelijke voorschriften ten dienste van uw broeders uit de Joden voldoet, mogen weten dat er niets waar is van hetgeen waarvan zij aangaande u bericht zijn, maar dat gij zo wandelt, dat gij ook zelf de wet onderhoudt, dat gij persoonlijk, daar gij een geboren Jood zijt, bij al de wijsheid in Christus, die gij predikt, toch uzelf aan de bepalingen van de wet nog gebonden acht.

Vers 24

24. Neem deze tot u als cliënten, voor wie gij u zelf borg stelt en heilig u met hen (Acts 21:26) en vergoed de onkosten voor hen, opdat zij, onder het brengen van de offerande in Numbers 6:13vv. voorgeschreven, die zij uit eigen middelen niet kunnen voldoen, het hoofd scheren mogen. Doe dit opdat de laster zal eindigen en allen die u in de tempel zullen zien en opmerken hoe gij aan de wettelijke voorschriften ten dienste van uw broeders uit de Joden voldoet, mogen weten dat er niets waar is van hetgeen waarvan zij aangaande u bericht zijn, maar dat gij zo wandelt, dat gij ook zelf de wet onderhoudt, dat gij persoonlijk, daar gij een geboren Jood zijt, bij al de wijsheid in Christus, die gij predikt, toch uzelf aan de bepalingen van de wet nog gebonden acht.

Vers 25

25. Door dit voorstel aan u willen wij echter geenszins het juk van de wet op u de apostel van de heidenen en op de hals van de christelijke gemeenten uit de heidenenleggen. Wij hoeven u dit niet uitdrukkelijk te betuigen. Wij vragen dat alleen van u, doch van de heidenen die geloven, hebben wij geschreven en goed gevonden, het in Acts 15:6vv. genomen besluit hebben wij hun ook bij geschrift bekend gemaakt, dat zij niets dergelijks zouden onderhouden van wat de mozaïsche wet de Joden gebiedt, a) dan dat zij zich onthouden van hetgeen de afgoden geofferd is en b) van bloed en van het verstikte en van hoererij. Bij dit besluit van het concilie moet het ook voor het vervolg blijven; uw voldoen aan ons voorstel zal dat in geen enkel opzicht veranderen.

a) Exodus 20:3; 1 Corinthians 8:1 b) Genesis 9:4

Vers 25

25. Door dit voorstel aan u willen wij echter geenszins het juk van de wet op u de apostel van de heidenen en op de hals van de christelijke gemeenten uit de heidenenleggen. Wij hoeven u dit niet uitdrukkelijk te betuigen. Wij vragen dat alleen van u, doch van de heidenen die geloven, hebben wij geschreven en goed gevonden, het in Acts 15:6vv. genomen besluit hebben wij hun ook bij geschrift bekend gemaakt, dat zij niets dergelijks zouden onderhouden van wat de mozaïsche wet de Joden gebiedt, a) dan dat zij zich onthouden van hetgeen de afgoden geofferd is en b) van bloed en van het verstikte en van hoererij. Bij dit besluit van het concilie moet het ook voor het vervolg blijven; uw voldoen aan ons voorstel zal dat in geen enkel opzicht veranderen.

a) Exodus 20:3; 1 Corinthians 8:1 b) Genesis 9:4

Vers 26

26. Dit voorstel werd zonder bedenking goedgekeurd. Toen nam Paulus nog diezelfde dag de mannen met zich mee, als degenen voor wie hij zich borg stelde ter betaling van de offeranden van hun wijding. En toen hij op de dag daarna, namelijk op de Pinksterdag of woensdag 17 mei met hen geheiligd was door het op zich nemen van Levitische wassingen en het aandoen van feestkleren, zoals dat aan elk deelnemen aan Joodse godsdienstoefening en vooral hetbrengen van offeranden moest voorafgaan (1 Samuel 16:5 Exodus 19:10v. 2 Makk. 12:38 ging hij in de tempel. Hij riep daar een tempeldienaar en vertelde door hem aan de dienstdoende priester dat de dagen van de heiliging vervuld waren, namelijk de dagen dat die vier mannen volgens Numbers 6:3-Numbers 6:8 zich heilig hadden gehouden, zodat nu kon plaatshebben wat in Numbers 6:13vv. voorgeschreven was. Aangezien hij die handeling van aanwijzing voor ieder apart moest doen en daarop het offer moest brengen, werd hij lang, wellicht van ' s morgens 6-9 uur in de tempel opgehouden en hij bleef daar totdat voor een ieder van hen de offerande geofferd was. Dat offer bestond uit een njarig lam ten brandoffer, een njarig schaap ten zondoffer en een ram ten dankoffer, benevens het daarbij behorende spijs- en drankoffer.

Vers 26

26. Dit voorstel werd zonder bedenking goedgekeurd. Toen nam Paulus nog diezelfde dag de mannen met zich mee, als degenen voor wie hij zich borg stelde ter betaling van de offeranden van hun wijding. En toen hij op de dag daarna, namelijk op de Pinksterdag of woensdag 17 mei met hen geheiligd was door het op zich nemen van Levitische wassingen en het aandoen van feestkleren, zoals dat aan elk deelnemen aan Joodse godsdienstoefening en vooral hetbrengen van offeranden moest voorafgaan (1 Samuel 16:5 Exodus 19:10v. 2 Makk. 12:38 ging hij in de tempel. Hij riep daar een tempeldienaar en vertelde door hem aan de dienstdoende priester dat de dagen van de heiliging vervuld waren, namelijk de dagen dat die vier mannen volgens Numbers 6:3-Numbers 6:8 zich heilig hadden gehouden, zodat nu kon plaatshebben wat in Numbers 6:13vv. voorgeschreven was. Aangezien hij die handeling van aanwijzing voor ieder apart moest doen en daarop het offer moest brengen, werd hij lang, wellicht van ' s morgens 6-9 uur in de tempel opgehouden en hij bleef daar totdat voor een ieder van hen de offerande geofferd was. Dat offer bestond uit een njarig lam ten brandoffer, een njarig schaap ten zondoffer en een ram ten dankoffer, benevens het daarbij behorende spijs- en drankoffer.

Vers 27

27. Toen nu de zeven dagen, die aan het Pinksterfeest vooraf gingen en vooral tot voorbereiding daartoe voor de feestreizigers uit het buitenland dienden, zouden voleindigd zijn, zodat ongeveer tegen 9 uur voor allen zonder onderscheid de toegang tot het heiligdom open stond, zagen de Joden van Azië hem in de tempel en beroerden heel het volk en sloegen de handen aan hem.

Vers 27

27. Toen nu de zeven dagen, die aan het Pinksterfeest vooraf gingen en vooral tot voorbereiding daartoe voor de feestreizigers uit het buitenland dienden, zouden voleindigd zijn, zodat ongeveer tegen 9 uur voor allen zonder onderscheid de toegang tot het heiligdom open stond, zagen de Joden van Azië hem in de tempel en beroerden heel het volk en sloegen de handen aan hem.

Vers 28

28. Zij vielen op hem aan, al schreeuwend: Gij, Israëlitische mannen, die hier in uw heiligste belangen smadelijk zijt geschonden, komt te hulp, stelt u aan onze zijde! Deze, van wie wij ons hebben meester gemaakt, is de mens die tegen het volk en de wet en deze plaats (Acts 6:13) allen overal leert. En bovendien heeft hij ook in gruwelijke verachting van het woord van de profeten (Ezekiel 44:7) Grieken in de tempel gebracht en heeft deze heilige plaats door het meebrengen van heidenen ontheiligd.

Vers 28

28. Zij vielen op hem aan, al schreeuwend: Gij, Israëlitische mannen, die hier in uw heiligste belangen smadelijk zijt geschonden, komt te hulp, stelt u aan onze zijde! Deze, van wie wij ons hebben meester gemaakt, is de mens die tegen het volk en de wet en deze plaats (Acts 6:13) allen overal leert. En bovendien heeft hij ook in gruwelijke verachting van het woord van de profeten (Ezekiel 44:7) Grieken in de tempel gebracht en heeft deze heilige plaats door het meebrengen van heidenen ontheiligd.

Vers 29

29. Want zij hadden tevoren en wel de vorige dag of op de vooravond van Pinksteren (Acts 21:18) a) Trofimus, de Efeziër (Acts 20:4) met hem in de stad gezien, en zij meenden dat Paulus hem in de tempelgebracht had, daar zij n van de vier mannen (Acts 21:24vv.), voor wie de apostel juist het offer liet brengen, toen zij hem in Acts 21:27 zagen, voor deze Trofimus hielden, wellicht door een uiterlijke gelijkheid met hem misleid.

a) 2 Timothy 4:20

Vers 29

29. Want zij hadden tevoren en wel de vorige dag of op de vooravond van Pinksteren (Acts 21:18) a) Trofimus, de Efeziër (Acts 20:4) met hem in de stad gezien, en zij meenden dat Paulus hem in de tempelgebracht had, daar zij n van de vier mannen (Acts 21:24vv.), voor wie de apostel juist het offer liet brengen, toen zij hem in Acts 21:27 zagen, voor deze Trofimus hielden, wellicht door een uiterlijke gelijkheid met hem misleid.

a) 2 Timothy 4:20

Vers 30

30. En de hele stad, die toch op deze dag, de Pinksterdag, bij de tempel af en aanging, kwam in rep en roer en het volk liep te hoop. En zij grepen Paulus en trokken hem buiten de tempel, namelijk uit de voorhof van het volk, waar men hem had gegrepen, naar de buitenste voorhof of de voorhof van de heidenen, om daar een gericht als van de Zeloten aan hem te volvoeren, als aan een schender van de tempel (John 8:59; John 10:31 8. 59). En terstond werden de deuren gesloten door de Levieten, die de tempelwacht volbrachten, opdat de feestgodsdienst, die thans zijn aanvang moest nemen, door het geraas van de menigte niet zou worden gestoord.

De apostel is in de eerste plaats tot het feest gekomen om de christenen uit de heidenen en de gelovigen uit de Joden aaneen te sluiten. Dat werk van de vereniging gelukt volkomen zowel met de kern van de gemeenten, die door Mnason en zijn gelijken wordt vertegenwoordigd, als met haar hoofd en de ouderlingen. Onder al de treurige ervaringen, die hij evenwel spoedig moet meemaken en die zich vervolgens met haar heilloze gevolgen over de volgende vijf jaar uitstrekken en tenslotte op zijn dood uitlopen, houdt hij dan het resultaat vast en weet hij dat hij niet te sterk spreekt als hij met zulke heerlijke woorden de eenheid van de kerk van Jezus Christus verkondigt, als hij dat in Ephesians 2:11-Ephesians 2:18 doet. Dit is nu dezelfde aaneensluiting als die hij acht jaar geleden in gemeenschap met Barnabas had ingeleid en die daarna de apostelen Petrus en Jakobus in gemeenschap met de oudsten van de gemeente te Jeruzalem onder hun goedkeuring tot stand hadden gebracht (Acts 15:1-Acts 15:33). Die aansluiting had plaatsgehad op de grondslag door Petrus (Matthew 16:18) gelegd met het woord: "Wij geloven door de genade van de Heere Jezus Christus zalig te worden, evenals ook zij. " Op deze grondslag zou nu echter het kerkgebouw in twee delen worden opgebouwd: Het gedeelte van christenen uit de heidenen, zonder enige verplichting om de mozaïsche wet op te volgen, als slechts werd vermeden wat de broeders uit de Joden aanstotelijk moest zijn en de reinheid van hun geloof zou benadelen; het joods-christelijke gedeelte daarentegen met het volle recht om zich verder binnen de perken te houden van de levensregel, die door het oudtestamentische verbond van God was gegeven. De joods-christelijke gemeente had voor zich nog geen recht om de zevende dag van de week als sabbat op te heffen en daarvoor de eerste dag van de week te stellen, met andere woorden de zaterdag te ruilen voor de zondag, maar de Heere had echter door Zijn opstanding en door Zijn verschijningen gedurende de 40 dagen tot aan Zijn hemelvaart de zondag geheiligd als Zijn dag en die als Zijn dag ook reeds aan de heidenen gegeven Ac 20:7. Door Zijn woord in Matthew 24:20 uw vlucht niet geschiede op een sabbat, " had Hij hun nog uitdrukkelijk verklaard als aan het oudtestamentische sabbatsgebod gebonden tot op de sabbat, die op 18 oktober van het jaar 66 viel, zodat pas Zijn openbaring op Patmos op de daaropvolgende zondag (Openbaring :10v.) de opheffing van dat gebod ook voor de gemeente bevat. De Mensenzoon geeft daar het oudtestamentische verbondsvolk in de gerichten van Zijn toorn over (Openbaring ) en wandelt voortaan onder de zeven kandelaren van de christelijke kerk uit de heidenen, als onder Zijn volk (Openbaring :12v. 2:1), een verandering die dan ook de christenen uit de Joden moesten aannemen. Zo had de christelijke gemeente uit de Joden voor zich alleen nog geen recht, om zich van de mozaïsche godsdienst en levensregelsn los te maken. Het woord in Matthew 23:8 "wat zij u zeggen dat gij houden zult, houdt dat en doet het, " wijst hen ondubbelzinnig aan om onder deze regels zelfs in die vorm, die de schriftgeleerden en farizeeën met hun instellingen hun hadden gegeven, te blijven, totdat Hij door de verwoesting van de tempel en de heilige stad dat onmogelijk zou maken (Openbaring :14 Hosea 3:4). "Juist dat blijven van de gemeente, " merkt da Costa zeer terecht op, "in het midden van Israël, juist dat deel hebben met het overige Israël aan de mozaïsche gebruiken en inzettingen, lag in de weg en de raad van God, die Zijn nieuwtestamentisch Israël als het ware met een sterke hand en uitgestrekte arm wilde uitleiden van uit het midden van de ongelovige Joden bij en door de ondergang van hun staat. Pas zo werd de mozaïsche staats- en schaduwwet, zoals een oud Nederlands theoloog (Witsius), het ergens uitdrukte, op eerlijke wijze begraven. " Vanuit zo'n gezichtspunt, dat op de juiste opvatting van vele, door de uitleggers meestal verkeerd verklaarde bijbelteksten gebaseerd is, hebben Jakobus en Paulus zeer goed gedaan, toen de eerste met een zo eigenaardig voorstel, als wij in onze tekst lezen, tevoorschijn trad en de ander die zonder beperking aannam en volvoerde. Paulus voelde zich als Jood onder de Joden nog onder de wet, zoals hij dat in 1 Kor. 9:19vv. zelf uitspreekt, zoals hij ook in Acts 16:1v. onmiddellijk na het apostolisch concilie zich zo heeft gedragen en onlangs bij zijn verblijf in Filippi (Acts 20:6), in gemeenschap met Lukas de Paasdagen heeft gevierd. Was de gehele oudtestamentische godsdienst en levensregel een tuchtmeester tot Christus, dan moest men met het geloof in Jezus als de Christus van de Heere in het hart nog onder haar blijven, zolang die niet door Gods eigen hand terzijde was gesteld. Had men vroeger in haar gestaan met de hoop en het verlangen naar Hem, die komen zou, dan moest men ook in haar kunnen staan met dank en lof daarvoor, dat de Beloofde nu werkelijk was verschenen en al wat voorzegd was heerlijk was vervuld en tot opgroeien in Zijn genade en kennis drinkt het kind toch nog lange tijd aan de borst van de moeder, die het tevoren in haar lichaam heeft laten groeien en vormen. Zo komt het ons voor een geheel verkeerde kritiek te zijn als gelovige schriftonderzoekers van onze tijd hun mening anders voorstellen, dat beide mannen, Jakobus door zijn raad en Paulus door de daad in de aanpassing, zoals zij het noemen, te ver zijn gegaan. Het ei wil verstandiger zijn dan de hen. Wij hebben toch ontwijfelbaar in deze beide mannen te doen met heiligen, die tot stichting en leiding van de kerk door de Heere zelf geroepen zijn, met door Zijn geest bezielde apostelen (vgl. Acts 12:17 en "Mt 10:4" No. 9) en een apostel zal dan toch wel nog meer inzicht in de wegen en in de wil van Christus hebben gehad dan een schriftgeleerde van de nieuwere tijd, ook al voert die soms de titel van Doctor in de theologie. Met een beroep op het zwak worden van Petrus in Galatians 2:11vv. zijn wij hier niets verder gekomen; want 1) wordt van twee apostelen slechts n zwak en 2) rukt de sterke de zwakke op zo krachtige wijze van zijn dwaalweg, dat men ziet dat de Heere Zijn apostelen niet zonder reden twee aan twee heeft uitgezonden, opdat de kerk niet opeens door insluipende zwakheden in dwalingen zou geraken, maar de corrector dadelijk bij de hand zou zijn. Dat echter twee apostelen op hetzelfde moment in een gemeenschappelijke dwaling geraakt zouden zijn en het tegengestelde van hun plicht zouden hebben gedaan, zou de waarheid omverstoten ten opzichte van de kerk, dat zij gebouwd is op het fondament van de profeten en apostelen, waarvan Christus de uiterste hoeksteen is (Ephesians 2:20). Paulus heeft dat ruim 3 jaar later geschreven. Tot zolang had hij zeker tijd om de dwaling van zijn weg en van die van Jakobus in te zien. Had hij die in stilte erkend en alleen niet in het openbaar willen herstellen, dan had hij zeker de moed niet gehad zo'n woord te schrijven, terwijl daarentegen Petrus in 2 Peter 3:15vv. de moed heeft de lezers van zijn brief op de brieven van zijn lieve broeder Paulus te wijzen, waarin toch de bestraffende rede eens tegen hem te Antiochië gehouden, van woord tot woord vervat is.

Bij het bericht dat Paulus gaf over hetgeen God door zijn werk onder de heidenen gedaan had en dat hij aan Jakobus en de oudsten gaf, heeft hij zeker ook het verdere doel van zijn reis vervuld en door de zeven begeleiders (Acts 20:4) de opbrengst van zijn collecten overgegeven (vgl. Acts 12:25). Hoe meer nu zij, die ze ontvangen, over deze daadwerkelijke bewijzen van dankbaarheid en liefde bij de christenen uit de heidenen voor de broeders in Judea getroffen zijn en ook daarvoor de Heere loven, alsook voor al het andere, dat het werk van zijn genade onder de heidenen heeft verricht, hoe smartelijker doet hen de gedachte aan dat deze apostel, die zijn verwantschap naar het vlees zozeer liefheeft dat hij bij zijn arbeid onder de heidenen zonder ophouden aan hen denkt en milddadige handen op zo krachtige wijze voor hen in beweging weet te brengen, toch zo weinig verstaan en weinig door zijn broeders bemind wordt (2 Corinthians 12:15). Zoals het in die tijd met de gelovigen in Judea gesteld is, vertrouwen zij hem ternauwernood om de opbrengst aan te nemen en de gemeenteleden over te geven; maar dadelijk komt een andere gedachte in hen op: de verkeerde toestand kan wel spoedig worden opgeheven en zo gaan zij als in n adem voort en knoopten aan de lof van de Heere spoedig een raadgeving voor Paulus vast. Onze tegenwoordige wetenschap heeft Jakobus zijn raad en Paulus het gehoor geven daaraan dikwijls ten kwade uitgelegd. Men heeft geen oog gehad voor "de wijsheid, die van boven is" (James 3:17), en die zich bij beiden openbaarde als zuiver, vreedzaam, bescheiden enz. Reeds een heidens dichter waarschuwt er voor dat men het gevolg van een daad tot een maatstaf zou maken van haar zedelijke waardering. Zo heeft men veelal ook niet goed begrepen waarover het hier eigenlijk gaat en veelal een vrij verminkte uitlegging geleverd. Gewoonlijk meent men dat Paulus hier zelf mede het Nazireaat van de vier mannen op zich heeft genomen en de tijd die hun tot vervulling van hun gelofte nog ontbrak, hetgeen volgens Acts 21:27 zeven dagen zou hebben bedragen, met hen in deze zelfde onthouding, als die zij op zich hadden genomen, zou hebben doorgebracht. De apostel noemt in Acts 24:11 bij zijn verhoor voor de landvoogd Felix te Cesarea het geheel van de dagen dat tussen zijn afreis van Cesarea in Acts 21:15 en zijn verhoor op diezelfde plaats, waarvan hij toen heenging, ligt, als niet meer dan twaalf. Nu maken reeds de beide dagen van zijn reis van Cesarea naar Jeruzalem van Acts 21:15-Acts 21:17, de dag van zijn samenspreken met Jakobus en de oudsten (Acts 21:18-Acts 21:25), verder de dag dat hij in de tempel ging en die van zijn gevangenneming aldaar (Acts 21:26-Acts 21:22:29), de dag van het verhoor voor de hoge raad (22:30-23:10), de volgende dag tot aan het wegzenden naar de landvoogd tegen de avond (23:11-31), de dag van aankomst te Cesarea (23:32-35) en tenslotte de vijf dagen die volgens Acts 24:1 verliepen, voordat de hogepriester Ananias met de oudsten en de advocaat Tertullus daar konden zijn, juist twaalf dagen uit. Het is dus duidelijk dat tussen het zich in gemeenschap stellen met de vier mannen door Paulus en zijn gevangenneming in de tempel geen tussenruimte ligt en dus van een op zich nemen van het Nazireaat voor 7 dagen door de apostel geen sprake kan zijn, indien men niet door kunstmatige en geschroefde verklaring de eenvoudige zin van de woorden met geweld wil verdraaien. Er wordt dientengevolge omtrent Paulus niets meer gezegd dan dat hij voor deze vier mannen, van wie de Nazireeërsgelofte eindigde op de dag, waarop Jakobus op hen opmerkzaam maakte en die nu de volgende dag, de dag van het Pinksterfeest, onder het brengen van de bij de wet voorgeschreven vrij kostbare offers hun ontwijding door het bescheren van het hoofd moesten teweegbrengen, tussenbeide trad. Hij ging dan met hen naar de tempel, maakte daar aan de dienstdoende priester het eindigen van de tijd van het Nazireaat als tussenpersoon van de vier bekend en bracht als patroon voor ieder van hen op zijn beurt de offeranden. Juist in dit brengen van bloedige offers, alsook in de daaraan voorafgaande reiniging en heiliging door handen wassen en kleren veranderen enz. lag een even duidelijke als juiste waarneming van de Joodse wet; zo was zij voor het doel dat men voor had zeer geschikt, zodat een mede waarnemen van het Nazireaat geheel overbodig is. Ook weet men wel uit Josefus, dat het bij de Joden voor een goed werk werd gehouden, als iemand de kosten van Nazireeërsgeloften voor armen op zich nam. Dat het betonen van deze weldaad de weldoener tevens zou verplicht hebben om de Nazireeërsgelofte zelf op zich te nemen, moet men uit eigen vinding er bijvoegen om een steun voor zijn valse opvatting te verkrijgen. Uit Josefus weten wij verder dat de gewone duur van een Nazireeërsgelofte, als die zich niet over de hele leeftijd uitstrekte, 30 dagen bedroeg. Zo hoog namelijk is de getalswaarde van de vier letters, waarmee in het Hebreeuws de naam van de HEERE, aan wie een Nazireeër zich toewijdde (Numbers 6:5v.) wordt geschreven. Was nu met de 16e mei, waarop de samenkomst bij Jakobus plaats vond, de 30e dag van de belofte bereikt, dan hebben de vier mannen in gemeenschap met elkaar het op de 17e april begonnen. Dat was de dag, waarop Paulus in Acts 20:11, Acts 20:18 met het aanbreken van de morgen van Troas afreisde en afgezonderd van zijn gezellen te voet naar Assus reisde om met zijn Heer alleen te zijn. Wij hebben daar te kennen gegeven met welke gedachten en gewaarwordingen zijn hart op deze eenzame weg zal bewogen zijn. Om deze opmerkelijke overeenkomst, wat de tijd aangaat, dat deze vier mannen de Heere een Nazireaat naar de wet hadden beloofd en hij datzelfde in geestelijk opzicht had gedaan (Acts 21:13), zal de apostel de raad van Jakobus des te meer als een stem van God Zijn voorgekomen. Hij hoefde zich niet uiterlijk met hen in hun gelofte te begeven, hij had dat innerlijk sedert even lange tijd gedaan en kon nu des te vrijmoediger de raad van zijn medeapostel volgen, daar hij aan de ene zijde een aalmoes ging brengen aan zijn volk, voor wie hij toch die collecte had verzameld. Bovendien vond hij hier gelegenheid zijn innerlijke zelftoewijding, die hij deze hele weg op steeds meer besliste wijze had volvoerd (vgl. Acts 21:4, Acts 21:12vv.), nu ook uiterlijk in het offer ter ontwijding door de vier voor te stellen, waarbij ook moet gelet worden op de drie soorten van offers in de parafrase in Numbers 6:14 aangegeven. Bij zo'n beschouwing van het voorgevallene komt het dan niet voor als een verkeerdheid, waartoe de apostel als bij overrompeling gekomen is en als een ongelukkig gevolg, dat hij liever had moeten vermijden met afwijzing van de raad van Jakobus, als te midden van het offer zijn tegenstanders, de ongelovige Joden, hem grijpen en met het voornemen om hem te doden hem uit het heiligdom slepen. Het is eerder een afbeelding van de lijdensweg van de Heere Jezus, die na Zijn gebed in Gethsemane door de bende werd gevangengenomen en voor een rechtbank gevoerd, die Zijn dood reeds had bepaald en die eindelijk ook doorzet, hoewel het uiterlijk rechtsgeding in alle stukken verschillend is. Wat de zeven dagen in Acts 21:27 betekenen, die juist zouden eindigen, toen de Joden uit Azië de apostel in de tempel zagen, werd reeds boven bij de verklaring te kennen gegeven. Zij staan in de grondtekst met het bepalend lidwoord, zij kunnen onmogelijk zien op de dagen in Acts 21:26 vermeld, daar voor deze het getal "zeven" niet past en verder gemeld is dat deze waren afgelopen. Op zijn hoogst konden zij erop doelen, zoals werkelijk enige uitleggers ze willen verstaan, dat het brengen van de offeranden voor alle vier, waarvan in Acts 21:26 aan het einde sprake is geweest, zoveel dagen zou hebben geëist. Dit zou echter duidelijk een zeer vreemde voorstelling zijn. Men ziet daarom volstrekt niet in waarop het bepalend lidwoord zou zijn geplaatst. Indien men toch wilde vertalen "de bekende 7 dagen, die tot ontwijding van de Nazireeërs nodig waren, " zou dit stellen dat bekend zou zijn, dat tot ontwijding van iedere Nazireeër 1 3/4 zou zijn nodig geweest, hetgeen Lukas toch in geen geval heeft willen of kunnen zeggen. Daarentegen heeft Lukas bij deze hele reis van de apostel het Pinksterfeest in gedachte. Om dit te Jeruzalem mee te vieren, vermeedt Paulus naar Efeze te gaan, om daar niet te worden opgehouden (Acts 20:16). Hiermee zullen dan ook de zeven dagen in betrekking staan, waarna het feest van n dag dan zelf begint. Zien wij uit John 11:55 dat gewoonlijk reeds de gehele week v r Pasen zich feestgenoten van buiten naar Jeruzalem begaven, om hun Levitische reiniging tot een feestviering naar de wet voor te bereiden (2 Kron. 30:17vv.), dan was zo'n voorbereidingstijd zonder twijfel ook voor Pinksteren niet ongewoon. Juist voor de viering van dit feest kwamen velen uit het buitenland het liefst, vooral zij die over zee kwamen, omdat zij dan door het sluiten van de vaart van 11 nov. tot 18 maart geenszins bemoeilijkt werden (vgl. Acts 27:9vv.). Maar dezen hadden het ook het meest nodig om te letten op hun reiniging of heiliging, omdat het verblijf in den vreemde reeds op zichzelf iets verontreinigends had en bovendien zoveel wettelijke bepalingen niet konden worden gehouden, zoals het hoorde. Verder waren er gemakkelijk velerlei verontreinigen gedurende de reis, die misschien juist een tijd van reiniging gedurende zeven dagen nodig maakten. In het algemeen werd de tijd van voorbereiding voor degenen die het feest bezochten, beschouwd als beëindigd met het negende uur van de Pinksterdag. Dan werd ieder, die niet tevoren reeds tot een bijzondere godsdienstige handeling onder bijzondere reiniging zich toegang tot het heiligdom had verschaft, zoals dat bij Paulus en zijn vier cliënten het geval was, zonder verdere legitimatie tot de godsdienst toegelaten. Toen dat uur nu gekomen was, of, zoals Lukas zich uitdrukt "de zeven dagen voleindigd waren, " was Paulus reeds zover met het liefdewerk gevorderd dat met de eerste drie van zijn cliënten de ontwijding voorbij was en nog slechts de vierde man bij hem was. Zo alleen was het mogelijk dat de Joden uit Azië, die nu pas naar de tempel kwamen, deze voor Trofimus uitgaven, want, als de apostel nog door alle vier de mannen omringd geweest was, dan had men ook vier van zijn begeleiders uit de heidenwereld (Acts 20:4) nodig gehad, om ze in de plaats van die christenen uit de Joden in Acts 21:24-Acts 21:26 te stellen. Men had hem echter slechts met de Efeziër Trofimus in de stad gezien, die men kende als een geboren heiden. De gehele verdenking dat deze Trofimus door hem in de voorhof van de Israëlieten zou zijn geleid (terwijl toch de opschriften voor het traliewerk van het benedengedeelte op straffe van de dood zelfs aan een Edomiet, zoals koning Herodes, het doordringen tot deze voorhof verboden), kon dan slechts worden uitgesproken als Paulus alleen nog de laatste bij zich had van de vier mannen, die de gelofte hadden gedaan. Hieruit blijkt waarom Lukas die opmerking omtrent de zeven dagen vooraan heeft geplaatst. De Joden uit Azië met het volk, dat zij opzetten, hebben niets kunnen zien van hetgeen Paulus reeds sedert drie uur in de tempel heeft gedaan. Zij zijn gedurende de vorige dagen zelf degenen geweest die niet in die ruimte mochten gaan, daar de tafel aan het traliewerk ook de nog Levitisch onreine Jood verbood binnen te gaan. Nu vallen zij dadelijk met een geheel uit de lucht gegrepen beschuldiging op de apostel en zijn diensten aan. Zij spreken ook volstrekt niet eerst voor de aanwezige priester of tempeldienaar hun verdenking uit, maar zetten dadelijk het onwetende, tot fanatisme zo licht ontvlambare volk op! In dit gedrag openbaart zich een vast gemaakt plan om zijn aanwezigheid te Jeruzalem op het feest, waarvan men wist dat Paulus het ook zou bijwonen, tot een aanval te gebruiken en tevens om het eerste voorwendsel dat men vond aan te grijpen, teneinde hem aan een volksgericht over te geven. Nu hebben wij reeds bij Acts 19:40 Ac 19:40 het vermoeden uitgesproken dat evenals deze "Joden uit Azië" dezelfde tegenstanders zijn, over wiens vervolgingen Paulus in Acts 20:19 klaagde, zo ook de hele leiding van het oproer is uitgegaan van die Alexander de smid, die de niet geringe beweging te Efeze door Demetrius kan hebben bewerkt. Zo hebben dan ook de Joden van de diaspora hun vijandschap tegen het evangelie van Jezus Christus tot dezelfde hoogte gedreven, als waarop wij die bij de Jeruzalemse Joden aan het einde van het jaar 33 in het woeden tegen Stefanus zagen. Het is niet alleen een zekere vergelding voor Paulus voor hetgeen hij toen door zijn deelnemen daaraan heeft misdreven, als de Heere hem nu iets dergelijks laat overkomen als hij toen Stefanus heeft aangedaan, maar ook hier moeten wij de parallel tussen de buitenlandse en inheemse Joden in aanmerking nemen. Vooral zijn in onze tekst opmerkelijk de slotwoorden van het verhaal omtrent dit voorval, die ons wijzen op een gericht over deze plaats, over de tempel, dat nu werkelijk begint, namelijk de woorden: "en terstond werden de deuren gesloten. " De priesters hadden hier zo gemakkelijk opheldering kunnen geven, want zij waren nog op hetzelfde ogenblik met Paulus bezig geweest en wisten wel dat zijn metgezel, voor wie hij het offer bracht, niet Trofimus was, dus geen heiden, maar een Jood, wiens Nazireaat eindigde. Zij zouden door hun getuigenis zeker de volkswoede hebben uitgedoofd, die door de Joden uit Azië was opgewekt; dat lukte zelfs de schrijver te Efeze in een toestand, toen de golven van de volksbeweging nog heel wat hoger gingen (Acts 19:35vv.). Maar zij wilden hier niet tussenbeide komen, zij wilden Paulus, die zij haatten en bleven haten ondanks zijn offerande, aan zijn lot overlaten. Daarom sloten zij zich en hun heiligdom voor verdere voorvallen, waarbij zij aan een bloedige daad dachten, door het sluiten van de deuren af. Zij dachten dat zij verder geen verantwoording hadden voor de bloedige daad, als zij die niet zagen. Zij hadden nu een gewichtiger plicht waar te nemen, namelijk die van de godsdienst bij het morgenoffer, dat nu begon en het feestoffer, dat daarmee verbonden was (Numbers 28:27vv.); zij moesten daarna de beweegbroden en het offer, dat daarbij behoorde, brengen (Leviticus 23:16vv.) Zij wisten echter niet dat zij door het toesluiten van de deuren van het heiligdom woordelijk vervulden wat de Heere in Malachi 1:10 had gezegd, dat volgens een juistere vertaling zo luidt: "Ach, dat er iemand onder u ware, die de deuren (die tot de binnenste voorhof leiden) toesloot, dat gij toch niet (zoals het nu plaats heeft met uw verwerpelijke offers) Mijn altaar tevergeefs (door het vuur dat daarop is) laat lichten! " In hoeverre nu op de morgen van deze Pinksterdag van het jaar 58 n. Chr. de profetie van Maleachi van het jaar 410 v. Chr. vervuld werd, daarop hebben wij bij Acts 20:6 Ac 20:6 reeds opmerkzaam gemaakt. De overeenkomst van de voorspelling met het hier vetelde is zo in het oog lopend dat wij ons moeten verwonderen, dat nog geen van de uitleggers dat heeft opgemerkt, maar er geheel onvoldoende pogingen ter verklaring voor het toesluiten zijn opgesomd, behalve de enige ware die wij hierboven hebben gegeven.

Vers 30

30. En de hele stad, die toch op deze dag, de Pinksterdag, bij de tempel af en aanging, kwam in rep en roer en het volk liep te hoop. En zij grepen Paulus en trokken hem buiten de tempel, namelijk uit de voorhof van het volk, waar men hem had gegrepen, naar de buitenste voorhof of de voorhof van de heidenen, om daar een gericht als van de Zeloten aan hem te volvoeren, als aan een schender van de tempel (John 8:59; John 10:31 8. 59). En terstond werden de deuren gesloten door de Levieten, die de tempelwacht volbrachten, opdat de feestgodsdienst, die thans zijn aanvang moest nemen, door het geraas van de menigte niet zou worden gestoord.

De apostel is in de eerste plaats tot het feest gekomen om de christenen uit de heidenen en de gelovigen uit de Joden aaneen te sluiten. Dat werk van de vereniging gelukt volkomen zowel met de kern van de gemeenten, die door Mnason en zijn gelijken wordt vertegenwoordigd, als met haar hoofd en de ouderlingen. Onder al de treurige ervaringen, die hij evenwel spoedig moet meemaken en die zich vervolgens met haar heilloze gevolgen over de volgende vijf jaar uitstrekken en tenslotte op zijn dood uitlopen, houdt hij dan het resultaat vast en weet hij dat hij niet te sterk spreekt als hij met zulke heerlijke woorden de eenheid van de kerk van Jezus Christus verkondigt, als hij dat in Ephesians 2:11-Ephesians 2:18 doet. Dit is nu dezelfde aaneensluiting als die hij acht jaar geleden in gemeenschap met Barnabas had ingeleid en die daarna de apostelen Petrus en Jakobus in gemeenschap met de oudsten van de gemeente te Jeruzalem onder hun goedkeuring tot stand hadden gebracht (Acts 15:1-Acts 15:33). Die aansluiting had plaatsgehad op de grondslag door Petrus (Matthew 16:18) gelegd met het woord: "Wij geloven door de genade van de Heere Jezus Christus zalig te worden, evenals ook zij. " Op deze grondslag zou nu echter het kerkgebouw in twee delen worden opgebouwd: Het gedeelte van christenen uit de heidenen, zonder enige verplichting om de mozaïsche wet op te volgen, als slechts werd vermeden wat de broeders uit de Joden aanstotelijk moest zijn en de reinheid van hun geloof zou benadelen; het joods-christelijke gedeelte daarentegen met het volle recht om zich verder binnen de perken te houden van de levensregel, die door het oudtestamentische verbond van God was gegeven. De joods-christelijke gemeente had voor zich nog geen recht om de zevende dag van de week als sabbat op te heffen en daarvoor de eerste dag van de week te stellen, met andere woorden de zaterdag te ruilen voor de zondag, maar de Heere had echter door Zijn opstanding en door Zijn verschijningen gedurende de 40 dagen tot aan Zijn hemelvaart de zondag geheiligd als Zijn dag en die als Zijn dag ook reeds aan de heidenen gegeven Ac 20:7. Door Zijn woord in Matthew 24:20 uw vlucht niet geschiede op een sabbat, " had Hij hun nog uitdrukkelijk verklaard als aan het oudtestamentische sabbatsgebod gebonden tot op de sabbat, die op 18 oktober van het jaar 66 viel, zodat pas Zijn openbaring op Patmos op de daaropvolgende zondag (Openbaring :10v.) de opheffing van dat gebod ook voor de gemeente bevat. De Mensenzoon geeft daar het oudtestamentische verbondsvolk in de gerichten van Zijn toorn over (Openbaring ) en wandelt voortaan onder de zeven kandelaren van de christelijke kerk uit de heidenen, als onder Zijn volk (Openbaring :12v. 2:1), een verandering die dan ook de christenen uit de Joden moesten aannemen. Zo had de christelijke gemeente uit de Joden voor zich alleen nog geen recht, om zich van de mozaïsche godsdienst en levensregelsn los te maken. Het woord in Matthew 23:8 "wat zij u zeggen dat gij houden zult, houdt dat en doet het, " wijst hen ondubbelzinnig aan om onder deze regels zelfs in die vorm, die de schriftgeleerden en farizeeën met hun instellingen hun hadden gegeven, te blijven, totdat Hij door de verwoesting van de tempel en de heilige stad dat onmogelijk zou maken (Openbaring :14 Hosea 3:4). "Juist dat blijven van de gemeente, " merkt da Costa zeer terecht op, "in het midden van Israël, juist dat deel hebben met het overige Israël aan de mozaïsche gebruiken en inzettingen, lag in de weg en de raad van God, die Zijn nieuwtestamentisch Israël als het ware met een sterke hand en uitgestrekte arm wilde uitleiden van uit het midden van de ongelovige Joden bij en door de ondergang van hun staat. Pas zo werd de mozaïsche staats- en schaduwwet, zoals een oud Nederlands theoloog (Witsius), het ergens uitdrukte, op eerlijke wijze begraven. " Vanuit zo'n gezichtspunt, dat op de juiste opvatting van vele, door de uitleggers meestal verkeerd verklaarde bijbelteksten gebaseerd is, hebben Jakobus en Paulus zeer goed gedaan, toen de eerste met een zo eigenaardig voorstel, als wij in onze tekst lezen, tevoorschijn trad en de ander die zonder beperking aannam en volvoerde. Paulus voelde zich als Jood onder de Joden nog onder de wet, zoals hij dat in 1 Kor. 9:19vv. zelf uitspreekt, zoals hij ook in Acts 16:1v. onmiddellijk na het apostolisch concilie zich zo heeft gedragen en onlangs bij zijn verblijf in Filippi (Acts 20:6), in gemeenschap met Lukas de Paasdagen heeft gevierd. Was de gehele oudtestamentische godsdienst en levensregel een tuchtmeester tot Christus, dan moest men met het geloof in Jezus als de Christus van de Heere in het hart nog onder haar blijven, zolang die niet door Gods eigen hand terzijde was gesteld. Had men vroeger in haar gestaan met de hoop en het verlangen naar Hem, die komen zou, dan moest men ook in haar kunnen staan met dank en lof daarvoor, dat de Beloofde nu werkelijk was verschenen en al wat voorzegd was heerlijk was vervuld en tot opgroeien in Zijn genade en kennis drinkt het kind toch nog lange tijd aan de borst van de moeder, die het tevoren in haar lichaam heeft laten groeien en vormen. Zo komt het ons voor een geheel verkeerde kritiek te zijn als gelovige schriftonderzoekers van onze tijd hun mening anders voorstellen, dat beide mannen, Jakobus door zijn raad en Paulus door de daad in de aanpassing, zoals zij het noemen, te ver zijn gegaan. Het ei wil verstandiger zijn dan de hen. Wij hebben toch ontwijfelbaar in deze beide mannen te doen met heiligen, die tot stichting en leiding van de kerk door de Heere zelf geroepen zijn, met door Zijn geest bezielde apostelen (vgl. Acts 12:17 en "Mt 10:4" No. 9) en een apostel zal dan toch wel nog meer inzicht in de wegen en in de wil van Christus hebben gehad dan een schriftgeleerde van de nieuwere tijd, ook al voert die soms de titel van Doctor in de theologie. Met een beroep op het zwak worden van Petrus in Galatians 2:11vv. zijn wij hier niets verder gekomen; want 1) wordt van twee apostelen slechts n zwak en 2) rukt de sterke de zwakke op zo krachtige wijze van zijn dwaalweg, dat men ziet dat de Heere Zijn apostelen niet zonder reden twee aan twee heeft uitgezonden, opdat de kerk niet opeens door insluipende zwakheden in dwalingen zou geraken, maar de corrector dadelijk bij de hand zou zijn. Dat echter twee apostelen op hetzelfde moment in een gemeenschappelijke dwaling geraakt zouden zijn en het tegengestelde van hun plicht zouden hebben gedaan, zou de waarheid omverstoten ten opzichte van de kerk, dat zij gebouwd is op het fondament van de profeten en apostelen, waarvan Christus de uiterste hoeksteen is (Ephesians 2:20). Paulus heeft dat ruim 3 jaar later geschreven. Tot zolang had hij zeker tijd om de dwaling van zijn weg en van die van Jakobus in te zien. Had hij die in stilte erkend en alleen niet in het openbaar willen herstellen, dan had hij zeker de moed niet gehad zo'n woord te schrijven, terwijl daarentegen Petrus in 2 Peter 3:15vv. de moed heeft de lezers van zijn brief op de brieven van zijn lieve broeder Paulus te wijzen, waarin toch de bestraffende rede eens tegen hem te Antiochië gehouden, van woord tot woord vervat is.

Bij het bericht dat Paulus gaf over hetgeen God door zijn werk onder de heidenen gedaan had en dat hij aan Jakobus en de oudsten gaf, heeft hij zeker ook het verdere doel van zijn reis vervuld en door de zeven begeleiders (Acts 20:4) de opbrengst van zijn collecten overgegeven (vgl. Acts 12:25). Hoe meer nu zij, die ze ontvangen, over deze daadwerkelijke bewijzen van dankbaarheid en liefde bij de christenen uit de heidenen voor de broeders in Judea getroffen zijn en ook daarvoor de Heere loven, alsook voor al het andere, dat het werk van zijn genade onder de heidenen heeft verricht, hoe smartelijker doet hen de gedachte aan dat deze apostel, die zijn verwantschap naar het vlees zozeer liefheeft dat hij bij zijn arbeid onder de heidenen zonder ophouden aan hen denkt en milddadige handen op zo krachtige wijze voor hen in beweging weet te brengen, toch zo weinig verstaan en weinig door zijn broeders bemind wordt (2 Corinthians 12:15). Zoals het in die tijd met de gelovigen in Judea gesteld is, vertrouwen zij hem ternauwernood om de opbrengst aan te nemen en de gemeenteleden over te geven; maar dadelijk komt een andere gedachte in hen op: de verkeerde toestand kan wel spoedig worden opgeheven en zo gaan zij als in n adem voort en knoopten aan de lof van de Heere spoedig een raadgeving voor Paulus vast. Onze tegenwoordige wetenschap heeft Jakobus zijn raad en Paulus het gehoor geven daaraan dikwijls ten kwade uitgelegd. Men heeft geen oog gehad voor "de wijsheid, die van boven is" (James 3:17), en die zich bij beiden openbaarde als zuiver, vreedzaam, bescheiden enz. Reeds een heidens dichter waarschuwt er voor dat men het gevolg van een daad tot een maatstaf zou maken van haar zedelijke waardering. Zo heeft men veelal ook niet goed begrepen waarover het hier eigenlijk gaat en veelal een vrij verminkte uitlegging geleverd. Gewoonlijk meent men dat Paulus hier zelf mede het Nazireaat van de vier mannen op zich heeft genomen en de tijd die hun tot vervulling van hun gelofte nog ontbrak, hetgeen volgens Acts 21:27 zeven dagen zou hebben bedragen, met hen in deze zelfde onthouding, als die zij op zich hadden genomen, zou hebben doorgebracht. De apostel noemt in Acts 24:11 bij zijn verhoor voor de landvoogd Felix te Cesarea het geheel van de dagen dat tussen zijn afreis van Cesarea in Acts 21:15 en zijn verhoor op diezelfde plaats, waarvan hij toen heenging, ligt, als niet meer dan twaalf. Nu maken reeds de beide dagen van zijn reis van Cesarea naar Jeruzalem van Acts 21:15-Acts 21:17, de dag van zijn samenspreken met Jakobus en de oudsten (Acts 21:18-Acts 21:25), verder de dag dat hij in de tempel ging en die van zijn gevangenneming aldaar (Acts 21:26-Acts 21:22:29), de dag van het verhoor voor de hoge raad (22:30-23:10), de volgende dag tot aan het wegzenden naar de landvoogd tegen de avond (23:11-31), de dag van aankomst te Cesarea (23:32-35) en tenslotte de vijf dagen die volgens Acts 24:1 verliepen, voordat de hogepriester Ananias met de oudsten en de advocaat Tertullus daar konden zijn, juist twaalf dagen uit. Het is dus duidelijk dat tussen het zich in gemeenschap stellen met de vier mannen door Paulus en zijn gevangenneming in de tempel geen tussenruimte ligt en dus van een op zich nemen van het Nazireaat voor 7 dagen door de apostel geen sprake kan zijn, indien men niet door kunstmatige en geschroefde verklaring de eenvoudige zin van de woorden met geweld wil verdraaien. Er wordt dientengevolge omtrent Paulus niets meer gezegd dan dat hij voor deze vier mannen, van wie de Nazireeërsgelofte eindigde op de dag, waarop Jakobus op hen opmerkzaam maakte en die nu de volgende dag, de dag van het Pinksterfeest, onder het brengen van de bij de wet voorgeschreven vrij kostbare offers hun ontwijding door het bescheren van het hoofd moesten teweegbrengen, tussenbeide trad. Hij ging dan met hen naar de tempel, maakte daar aan de dienstdoende priester het eindigen van de tijd van het Nazireaat als tussenpersoon van de vier bekend en bracht als patroon voor ieder van hen op zijn beurt de offeranden. Juist in dit brengen van bloedige offers, alsook in de daaraan voorafgaande reiniging en heiliging door handen wassen en kleren veranderen enz. lag een even duidelijke als juiste waarneming van de Joodse wet; zo was zij voor het doel dat men voor had zeer geschikt, zodat een mede waarnemen van het Nazireaat geheel overbodig is. Ook weet men wel uit Josefus, dat het bij de Joden voor een goed werk werd gehouden, als iemand de kosten van Nazireeërsgeloften voor armen op zich nam. Dat het betonen van deze weldaad de weldoener tevens zou verplicht hebben om de Nazireeërsgelofte zelf op zich te nemen, moet men uit eigen vinding er bijvoegen om een steun voor zijn valse opvatting te verkrijgen. Uit Josefus weten wij verder dat de gewone duur van een Nazireeërsgelofte, als die zich niet over de hele leeftijd uitstrekte, 30 dagen bedroeg. Zo hoog namelijk is de getalswaarde van de vier letters, waarmee in het Hebreeuws de naam van de HEERE, aan wie een Nazireeër zich toewijdde (Numbers 6:5v.) wordt geschreven. Was nu met de 16e mei, waarop de samenkomst bij Jakobus plaats vond, de 30e dag van de belofte bereikt, dan hebben de vier mannen in gemeenschap met elkaar het op de 17e april begonnen. Dat was de dag, waarop Paulus in Acts 20:11, Acts 20:18 met het aanbreken van de morgen van Troas afreisde en afgezonderd van zijn gezellen te voet naar Assus reisde om met zijn Heer alleen te zijn. Wij hebben daar te kennen gegeven met welke gedachten en gewaarwordingen zijn hart op deze eenzame weg zal bewogen zijn. Om deze opmerkelijke overeenkomst, wat de tijd aangaat, dat deze vier mannen de Heere een Nazireaat naar de wet hadden beloofd en hij datzelfde in geestelijk opzicht had gedaan (Acts 21:13), zal de apostel de raad van Jakobus des te meer als een stem van God Zijn voorgekomen. Hij hoefde zich niet uiterlijk met hen in hun gelofte te begeven, hij had dat innerlijk sedert even lange tijd gedaan en kon nu des te vrijmoediger de raad van zijn medeapostel volgen, daar hij aan de ene zijde een aalmoes ging brengen aan zijn volk, voor wie hij toch die collecte had verzameld. Bovendien vond hij hier gelegenheid zijn innerlijke zelftoewijding, die hij deze hele weg op steeds meer besliste wijze had volvoerd (vgl. Acts 21:4, Acts 21:12vv.), nu ook uiterlijk in het offer ter ontwijding door de vier voor te stellen, waarbij ook moet gelet worden op de drie soorten van offers in de parafrase in Numbers 6:14 aangegeven. Bij zo'n beschouwing van het voorgevallene komt het dan niet voor als een verkeerdheid, waartoe de apostel als bij overrompeling gekomen is en als een ongelukkig gevolg, dat hij liever had moeten vermijden met afwijzing van de raad van Jakobus, als te midden van het offer zijn tegenstanders, de ongelovige Joden, hem grijpen en met het voornemen om hem te doden hem uit het heiligdom slepen. Het is eerder een afbeelding van de lijdensweg van de Heere Jezus, die na Zijn gebed in Gethsemane door de bende werd gevangengenomen en voor een rechtbank gevoerd, die Zijn dood reeds had bepaald en die eindelijk ook doorzet, hoewel het uiterlijk rechtsgeding in alle stukken verschillend is. Wat de zeven dagen in Acts 21:27 betekenen, die juist zouden eindigen, toen de Joden uit Azië de apostel in de tempel zagen, werd reeds boven bij de verklaring te kennen gegeven. Zij staan in de grondtekst met het bepalend lidwoord, zij kunnen onmogelijk zien op de dagen in Acts 21:26 vermeld, daar voor deze het getal "zeven" niet past en verder gemeld is dat deze waren afgelopen. Op zijn hoogst konden zij erop doelen, zoals werkelijk enige uitleggers ze willen verstaan, dat het brengen van de offeranden voor alle vier, waarvan in Acts 21:26 aan het einde sprake is geweest, zoveel dagen zou hebben geëist. Dit zou echter duidelijk een zeer vreemde voorstelling zijn. Men ziet daarom volstrekt niet in waarop het bepalend lidwoord zou zijn geplaatst. Indien men toch wilde vertalen "de bekende 7 dagen, die tot ontwijding van de Nazireeërs nodig waren, " zou dit stellen dat bekend zou zijn, dat tot ontwijding van iedere Nazireeër 1 3/4 zou zijn nodig geweest, hetgeen Lukas toch in geen geval heeft willen of kunnen zeggen. Daarentegen heeft Lukas bij deze hele reis van de apostel het Pinksterfeest in gedachte. Om dit te Jeruzalem mee te vieren, vermeedt Paulus naar Efeze te gaan, om daar niet te worden opgehouden (Acts 20:16). Hiermee zullen dan ook de zeven dagen in betrekking staan, waarna het feest van n dag dan zelf begint. Zien wij uit John 11:55 dat gewoonlijk reeds de gehele week v r Pasen zich feestgenoten van buiten naar Jeruzalem begaven, om hun Levitische reiniging tot een feestviering naar de wet voor te bereiden (2 Kron. 30:17vv.), dan was zo'n voorbereidingstijd zonder twijfel ook voor Pinksteren niet ongewoon. Juist voor de viering van dit feest kwamen velen uit het buitenland het liefst, vooral zij die over zee kwamen, omdat zij dan door het sluiten van de vaart van 11 nov. tot 18 maart geenszins bemoeilijkt werden (vgl. Acts 27:9vv.). Maar dezen hadden het ook het meest nodig om te letten op hun reiniging of heiliging, omdat het verblijf in den vreemde reeds op zichzelf iets verontreinigends had en bovendien zoveel wettelijke bepalingen niet konden worden gehouden, zoals het hoorde. Verder waren er gemakkelijk velerlei verontreinigen gedurende de reis, die misschien juist een tijd van reiniging gedurende zeven dagen nodig maakten. In het algemeen werd de tijd van voorbereiding voor degenen die het feest bezochten, beschouwd als beëindigd met het negende uur van de Pinksterdag. Dan werd ieder, die niet tevoren reeds tot een bijzondere godsdienstige handeling onder bijzondere reiniging zich toegang tot het heiligdom had verschaft, zoals dat bij Paulus en zijn vier cliënten het geval was, zonder verdere legitimatie tot de godsdienst toegelaten. Toen dat uur nu gekomen was, of, zoals Lukas zich uitdrukt "de zeven dagen voleindigd waren, " was Paulus reeds zover met het liefdewerk gevorderd dat met de eerste drie van zijn cliënten de ontwijding voorbij was en nog slechts de vierde man bij hem was. Zo alleen was het mogelijk dat de Joden uit Azië, die nu pas naar de tempel kwamen, deze voor Trofimus uitgaven, want, als de apostel nog door alle vier de mannen omringd geweest was, dan had men ook vier van zijn begeleiders uit de heidenwereld (Acts 20:4) nodig gehad, om ze in de plaats van die christenen uit de Joden in Acts 21:24-Acts 21:26 te stellen. Men had hem echter slechts met de Efeziër Trofimus in de stad gezien, die men kende als een geboren heiden. De gehele verdenking dat deze Trofimus door hem in de voorhof van de Israëlieten zou zijn geleid (terwijl toch de opschriften voor het traliewerk van het benedengedeelte op straffe van de dood zelfs aan een Edomiet, zoals koning Herodes, het doordringen tot deze voorhof verboden), kon dan slechts worden uitgesproken als Paulus alleen nog de laatste bij zich had van de vier mannen, die de gelofte hadden gedaan. Hieruit blijkt waarom Lukas die opmerking omtrent de zeven dagen vooraan heeft geplaatst. De Joden uit Azië met het volk, dat zij opzetten, hebben niets kunnen zien van hetgeen Paulus reeds sedert drie uur in de tempel heeft gedaan. Zij zijn gedurende de vorige dagen zelf degenen geweest die niet in die ruimte mochten gaan, daar de tafel aan het traliewerk ook de nog Levitisch onreine Jood verbood binnen te gaan. Nu vallen zij dadelijk met een geheel uit de lucht gegrepen beschuldiging op de apostel en zijn diensten aan. Zij spreken ook volstrekt niet eerst voor de aanwezige priester of tempeldienaar hun verdenking uit, maar zetten dadelijk het onwetende, tot fanatisme zo licht ontvlambare volk op! In dit gedrag openbaart zich een vast gemaakt plan om zijn aanwezigheid te Jeruzalem op het feest, waarvan men wist dat Paulus het ook zou bijwonen, tot een aanval te gebruiken en tevens om het eerste voorwendsel dat men vond aan te grijpen, teneinde hem aan een volksgericht over te geven. Nu hebben wij reeds bij Acts 19:40 Ac 19:40 het vermoeden uitgesproken dat evenals deze "Joden uit Azië" dezelfde tegenstanders zijn, over wiens vervolgingen Paulus in Acts 20:19 klaagde, zo ook de hele leiding van het oproer is uitgegaan van die Alexander de smid, die de niet geringe beweging te Efeze door Demetrius kan hebben bewerkt. Zo hebben dan ook de Joden van de diaspora hun vijandschap tegen het evangelie van Jezus Christus tot dezelfde hoogte gedreven, als waarop wij die bij de Jeruzalemse Joden aan het einde van het jaar 33 in het woeden tegen Stefanus zagen. Het is niet alleen een zekere vergelding voor Paulus voor hetgeen hij toen door zijn deelnemen daaraan heeft misdreven, als de Heere hem nu iets dergelijks laat overkomen als hij toen Stefanus heeft aangedaan, maar ook hier moeten wij de parallel tussen de buitenlandse en inheemse Joden in aanmerking nemen. Vooral zijn in onze tekst opmerkelijk de slotwoorden van het verhaal omtrent dit voorval, die ons wijzen op een gericht over deze plaats, over de tempel, dat nu werkelijk begint, namelijk de woorden: "en terstond werden de deuren gesloten. " De priesters hadden hier zo gemakkelijk opheldering kunnen geven, want zij waren nog op hetzelfde ogenblik met Paulus bezig geweest en wisten wel dat zijn metgezel, voor wie hij het offer bracht, niet Trofimus was, dus geen heiden, maar een Jood, wiens Nazireaat eindigde. Zij zouden door hun getuigenis zeker de volkswoede hebben uitgedoofd, die door de Joden uit Azië was opgewekt; dat lukte zelfs de schrijver te Efeze in een toestand, toen de golven van de volksbeweging nog heel wat hoger gingen (Acts 19:35vv.). Maar zij wilden hier niet tussenbeide komen, zij wilden Paulus, die zij haatten en bleven haten ondanks zijn offerande, aan zijn lot overlaten. Daarom sloten zij zich en hun heiligdom voor verdere voorvallen, waarbij zij aan een bloedige daad dachten, door het sluiten van de deuren af. Zij dachten dat zij verder geen verantwoording hadden voor de bloedige daad, als zij die niet zagen. Zij hadden nu een gewichtiger plicht waar te nemen, namelijk die van de godsdienst bij het morgenoffer, dat nu begon en het feestoffer, dat daarmee verbonden was (Numbers 28:27vv.); zij moesten daarna de beweegbroden en het offer, dat daarbij behoorde, brengen (Leviticus 23:16vv.) Zij wisten echter niet dat zij door het toesluiten van de deuren van het heiligdom woordelijk vervulden wat de Heere in Malachi 1:10 had gezegd, dat volgens een juistere vertaling zo luidt: "Ach, dat er iemand onder u ware, die de deuren (die tot de binnenste voorhof leiden) toesloot, dat gij toch niet (zoals het nu plaats heeft met uw verwerpelijke offers) Mijn altaar tevergeefs (door het vuur dat daarop is) laat lichten! " In hoeverre nu op de morgen van deze Pinksterdag van het jaar 58 n. Chr. de profetie van Maleachi van het jaar 410 v. Chr. vervuld werd, daarop hebben wij bij Acts 20:6 Ac 20:6 reeds opmerkzaam gemaakt. De overeenkomst van de voorspelling met het hier vetelde is zo in het oog lopend dat wij ons moeten verwonderen, dat nog geen van de uitleggers dat heeft opgemerkt, maar er geheel onvoldoende pogingen ter verklaring voor het toesluiten zijn opgesomd, behalve de enige ware die wij hierboven hebben gegeven.

Vers 31

31. En toen zij hem trachtten te doden, kwam het gerucht, de officiële mededeling van de Romeinse militaire wacht, die in de voorhof van de tempel was geplaatstMt 26:47, tot de burcht Antonia (vgl. Slotw. op 1 Makk. No. 11d) en de overste van het leger, van de militaire bezetting aldaar, dat geheel Jeruzalem in oproer was.

Voor een beter begrip dienen wij kort iets op te merken omtrent de burgerlijke gesteldheid van de Joden in die tijd. Sedert de verbanning van Archelas ongeveer 45 jaar geleden, waren zij onder de overheersing van de Romeinen. Thans was Nero de keizer van de Romeinen. Hij stelde stadhouders of landvoogden aan, die het hoogste bewind van zaken onder de Joden in handen hadden. Deze hadden hun gewoon verblijf te Cesarea en daar bevond zich thans Felix in die hoedanigheid. In verscheidene steden van het Joodse land lag een bezetting van Romeinse soldaten. In het bijzonder was er een bezetting geplaatst op de burcht Antonia, een slot ten noordwesten van de tempel, gesticht door de Hasmonesche vorsten, deels door Herodes de Grote vernieuwd en aanmerkelijk verbeterd en door hem, ter ere van de Romeinse veldheer Marcus Antonius, Antonia genoemd. Dit slot lag op een steile rots van 60 el hoog, op de vier hoeken gesterkt en zeer geschikt om de Joden te Jeruzalem in bedwang te houden. Thans stond de bezetting, die ten tijde van de hoge feesten sterker was, onder het bevel van de overste Claudius Lysias, die vanaf het gemelde slot, met ondergeschikte manschappen, een wakend oog kon hebben op de tempel en hetgeen er omging. Daarenboven was de burcht Antonia met het voorhof van de tempel vebonden door middel van een weg, op gewelfde bogen aangelegd, als door een onderaardse gang.

Vers 31

31. En toen zij hem trachtten te doden, kwam het gerucht, de officiële mededeling van de Romeinse militaire wacht, die in de voorhof van de tempel was geplaatstMt 26:47, tot de burcht Antonia (vgl. Slotw. op 1 Makk. No. 11d) en de overste van het leger, van de militaire bezetting aldaar, dat geheel Jeruzalem in oproer was.

Voor een beter begrip dienen wij kort iets op te merken omtrent de burgerlijke gesteldheid van de Joden in die tijd. Sedert de verbanning van Archelas ongeveer 45 jaar geleden, waren zij onder de overheersing van de Romeinen. Thans was Nero de keizer van de Romeinen. Hij stelde stadhouders of landvoogden aan, die het hoogste bewind van zaken onder de Joden in handen hadden. Deze hadden hun gewoon verblijf te Cesarea en daar bevond zich thans Felix in die hoedanigheid. In verscheidene steden van het Joodse land lag een bezetting van Romeinse soldaten. In het bijzonder was er een bezetting geplaatst op de burcht Antonia, een slot ten noordwesten van de tempel, gesticht door de Hasmonesche vorsten, deels door Herodes de Grote vernieuwd en aanmerkelijk verbeterd en door hem, ter ere van de Romeinse veldheer Marcus Antonius, Antonia genoemd. Dit slot lag op een steile rots van 60 el hoog, op de vier hoeken gesterkt en zeer geschikt om de Joden te Jeruzalem in bedwang te houden. Thans stond de bezetting, die ten tijde van de hoge feesten sterker was, onder het bevel van de overste Claudius Lysias, die vanaf het gemelde slot, met ondergeschikte manschappen, een wakend oog kon hebben op de tempel en hetgeen er omging. Daarenboven was de burcht Antonia met het voorhof van de tempel vebonden door middel van een weg, op gewelfde bogen aangelegd, als door een onderaardse gang.

Vers 32

32. Deze heette Claudius Lysias (Acts 23:26) en moest bij afwezigheid van de landvoogd Felix de rust en de orde in de stad bewaren; hij nam terstond soldaten en hoofdmannen over honderd tot zich en trok op hen af. Toen zij nu, die moordlustige Joden (Acts 21:31), de overste en de soldatenzagen, hielden zij uit vrees voor die gewapende macht op Paulus te slaan.

Wat de schuld en de boosheid in deze zaak aangaat, moet die beschouwd worden als volbracht en toegerekend, zoals ook in tegenovergestelde zin Abrahams gehoorzaamheid voor volbracht werd gerekend toen hij zijn hand met het mes boven zijn gebonden zoon had opgeheven. Zo is opnieuw het woord van Stefanus in Acts 7:51vv. vervuld. Het woord van de Heere (Luke 13:33) is bevestigd, dat geen profeet buiten Jeruzalem wordt gedood (vgl. Acts 12:2).

Zij wilden hem doodslaan, zij die meenden dat zij de heilige ijveraars waren voor de wet, die gezegd heeft: Gij zult niet doodslaan. Doch het Farizeïsme en het Jezuïtisme zeggen: alles is geoorloofd voor de eer van God, ook het overtreden van Gods eigen wet en woord. Hoe vreselijk zal eenmaal het ontwaken uit zo'n gruwelijke dwaling zijn.

Vers 32

32. Deze heette Claudius Lysias (Acts 23:26) en moest bij afwezigheid van de landvoogd Felix de rust en de orde in de stad bewaren; hij nam terstond soldaten en hoofdmannen over honderd tot zich en trok op hen af. Toen zij nu, die moordlustige Joden (Acts 21:31), de overste en de soldatenzagen, hielden zij uit vrees voor die gewapende macht op Paulus te slaan.

Wat de schuld en de boosheid in deze zaak aangaat, moet die beschouwd worden als volbracht en toegerekend, zoals ook in tegenovergestelde zin Abrahams gehoorzaamheid voor volbracht werd gerekend toen hij zijn hand met het mes boven zijn gebonden zoon had opgeheven. Zo is opnieuw het woord van Stefanus in Acts 7:51vv. vervuld. Het woord van de Heere (Luke 13:33) is bevestigd, dat geen profeet buiten Jeruzalem wordt gedood (vgl. Acts 12:2).

Zij wilden hem doodslaan, zij die meenden dat zij de heilige ijveraars waren voor de wet, die gezegd heeft: Gij zult niet doodslaan. Doch het Farizeïsme en het Jezuïtisme zeggen: alles is geoorloofd voor de eer van God, ook het overtreden van Gods eigen wet en woord. Hoe vreselijk zal eenmaal het ontwaken uit zo'n gruwelijke dwaling zijn.

Vers 33

33. a) Toen naderde de overste en greep hem, omdat hij meende dat hij in Paulus met een misdadiger te doen had en beval dat men hem met twee ketenen (Acts 21:11) zou binden en vroeg aan het razende volk wie hij was en wat hij gedaan had. a) Acts 21:11

Vers 33

33. a) Toen naderde de overste en greep hem, omdat hij meende dat hij in Paulus met een misdadiger te doen had en beval dat men hem met twee ketenen (Acts 21:11) zou binden en vroeg aan het razende volk wie hij was en wat hij gedaan had. a) Acts 21:11

Vers 34

34. En uit de schare riep de n dit, de ander wat anders (Acts 19:32), daar de mensen eigenlijk zelf niet wisten wie zij voor zich hadden en wat die man zou hebben misdaan. Doch toen hij de waarheid niet kon teweten komen vanwege het rumoer (Psalms 5:10), beval hij dat men hem in de legerplaats, in de soldatenkazerne van de burcht zou brengen, waar hij zou worden verhoord en, naar gelang de omvang van de zaak, gestraft.

Paulus werd dan door de soldaten aan een meer dan twijfelachtig levensgevaar ontrukt. Iemand heeft opgemerkt dat de Romeinse soldaten, hoe ruw en ongemakkelijk ook, bij de Joden vergeleken, engelen waren. Elk braaf man zal althans ook liever naar een rechterlijk verhoor willen gesleept worden dan een woedend menigte in handen te vallen. Oproerigen vragen naar schuld noch onschuld, maar eisen verzadiging van wilde en bloeddorstige begeerten. Dol en driftig eisen zij een woord zonder reden, waarover zij, zodra zij weer bedaard zijn, berouw hebben en zich schamen. Zelfs de opstokers van zulke mensonterende tonelen letten zelden op de eerste beginselen en roerselen, waaruit hun ijver opwelt. Zouden de Joden van Azië, de opstokers in dit geval, er wel aan gedacht hebben dat zij dus uit opgeblazen hoogmoed en lage afgunstigheid handelden? Zeker verbeeldden zij zich zeer betamelijk te ijveren voor de vaderlijke godsdienst; maar een bedachtzaam nadenken zou hen op het schromelijk zelfbedrog opmerkzaam gemaakt hebben. Paulus had de vaderlijke godsdienst niet aangetast, maar alleen de overdreven begrippen aangaande de Joodse voorrechten, hetgeen hun trots griefde, en de snode verachting van de heidenen, die hij als mede-erfgenamen van de goddelijke gunst leerde zien, hetgeen de nijd van de Joden opwekte. Zo gemakkelijk bedriegen ons onze eigen harten! Zo'n groot kwaad spruit uit deze onreine, hoewel in eerste instantie onopgemerkte beginselen, voort.

Vers 34

34. En uit de schare riep de n dit, de ander wat anders (Acts 19:32), daar de mensen eigenlijk zelf niet wisten wie zij voor zich hadden en wat die man zou hebben misdaan. Doch toen hij de waarheid niet kon teweten komen vanwege het rumoer (Psalms 5:10), beval hij dat men hem in de legerplaats, in de soldatenkazerne van de burcht zou brengen, waar hij zou worden verhoord en, naar gelang de omvang van de zaak, gestraft.

Paulus werd dan door de soldaten aan een meer dan twijfelachtig levensgevaar ontrukt. Iemand heeft opgemerkt dat de Romeinse soldaten, hoe ruw en ongemakkelijk ook, bij de Joden vergeleken, engelen waren. Elk braaf man zal althans ook liever naar een rechterlijk verhoor willen gesleept worden dan een woedend menigte in handen te vallen. Oproerigen vragen naar schuld noch onschuld, maar eisen verzadiging van wilde en bloeddorstige begeerten. Dol en driftig eisen zij een woord zonder reden, waarover zij, zodra zij weer bedaard zijn, berouw hebben en zich schamen. Zelfs de opstokers van zulke mensonterende tonelen letten zelden op de eerste beginselen en roerselen, waaruit hun ijver opwelt. Zouden de Joden van Azië, de opstokers in dit geval, er wel aan gedacht hebben dat zij dus uit opgeblazen hoogmoed en lage afgunstigheid handelden? Zeker verbeeldden zij zich zeer betamelijk te ijveren voor de vaderlijke godsdienst; maar een bedachtzaam nadenken zou hen op het schromelijk zelfbedrog opmerkzaam gemaakt hebben. Paulus had de vaderlijke godsdienst niet aangetast, maar alleen de overdreven begrippen aangaande de Joodse voorrechten, hetgeen hun trots griefde, en de snode verachting van de heidenen, die hij als mede-erfgenamen van de goddelijke gunst leerde zien, hetgeen de nijd van de Joden opwekte. Zo gemakkelijk bedriegen ons onze eigen harten! Zo'n groot kwaad spruit uit deze onreine, hoewel in eerste instantie onopgemerkte beginselen, voort.

Vers 35

35. En toen hij bij de trappen gekomen was, die van de buitenste tempelruimte naar de kazerne leidden, gebeurde het dat hij door de soldaten gedragen werd vanwege hetgeweld van de schare, die zich haar slachtoffer niet wilde laten ontvoeren.

Vers 35

35. En toen hij bij de trappen gekomen was, die van de buitenste tempelruimte naar de kazerne leidden, gebeurde het dat hij door de soldaten gedragen werd vanwege hetgeweld van de schare, die zich haar slachtoffer niet wilde laten ontvoeren.

Vers 36

36. Want de volksmenigte volgde, al roepend: a) weg met hem! (Luke 23:18 John 19:15).

a) Acts 22:22

Dit is een voorbeeld van hoe God zelfs de vijanden gebruikt tot verheffing van Zijn knechten. De wereld brengt door haar smaad en hoon ons tot eer. Menig leraar zou in de laagte zijn blijven zitten, als de wereld hem niet door haar haat en nijd had tevoorschijn gebracht en opgeheven.

Vers 36

36. Want de volksmenigte volgde, al roepend: a) weg met hem! (Luke 23:18 John 19:15).

a) Acts 22:22

Dit is een voorbeeld van hoe God zelfs de vijanden gebruikt tot verheffing van Zijn knechten. De wereld brengt door haar smaad en hoon ons tot eer. Menig leraar zou in de laagte zijn blijven zitten, als de wereld hem niet door haar haat en nijd had tevoorschijn gebracht en opgeheven.

Vers 37

37. En toen Paulus nu in de legerplaats zou geleid worden, juist door de poort in de burcht zou worden ingebracht en aan het volk, dat hem nadrong, zou worden ontrukt, zei hij tot de overste in de Griekse taal: Is het mij geoorloofd tot u wat te spreken? En hij zei: "Kent u Grieks? Dat verwondert mij, daar ik u slechts voor een man heb aangezien die tot de onontwikkelde standen behoort.

Vers 37

37. En toen Paulus nu in de legerplaats zou geleid worden, juist door de poort in de burcht zou worden ingebracht en aan het volk, dat hem nadrong, zou worden ontrukt, zei hij tot de overste in de Griekse taal: Is het mij geoorloofd tot u wat te spreken? En hij zei: "Kent u Grieks? Dat verwondert mij, daar ik u slechts voor een man heb aangezien die tot de onontwikkelde standen behoort.

Vers 38

38. Zijt gij dan niet, zoals ik eerst meende, toen ik u gevangen nam, de Egyptenaar die in deze dagen, ongeveer 14 maanden geleden, oproer verwekte en de vierduizend moordenaars naar de woestijn uitleidde (Aanm. II d. 1)? "

De overste had het oog op een geval, dat in die tijd zeer bekend was. Josefus maakt er ook melding van (Antiq. 1. 20; 1:7 en de Bello Jude 1:1. 12 c 13); dan schijnt hij zichzelf enigszins tegen te spreken. De hoofdzaak is deze: een zeker Egyptenaar, vermoedelijk uit het hoge Egypte, waar de Griekse taal niet bekend was, gaf zich uit voor een profeet, met het doel Jeruzalem te bemachtigen. Hij verwierf een grote aanhang, die wel in de 30. 000 liep, die hij om de woestijnen naar de Olijfberg leidde, in de hoop de stad in te nemen. Toen werd hij door de Romeinse stadhouder Felix zo goed ontvangen dat zijn aanhang verstrooid, 400 mannen gedood en 200 gevangen gemaakt werden, terwijl hij zelf door de vlucht ontkwam. Ondertussen spreekt Lukas van 4000 moordenaars, dat is, gewapende mannen. Dus men heeft wel in het oog te houden dat hij de woorden van de Romeinse overste weergeeft. Al had derhalve Claudius Lysias hierin gedwaald en Josephus de waarheid gesproken, dan zou er nog niets ten nadele van de gewijde geschiedenis uit afgeleid kunnen worden. Daarenboven wanneer wij meer wisten omtrent de omstandigheden, dan zou men de verschillende berichten, wat de hoofdzaak betreft, beter kunnen overeenbrengen. Het kan zijn dat er maar 4000 gewapende mannen bij de Egyptenaars geweest zijn, van wie de overste spreekt en dat de menigte die zich van tijd tot tijd bij deze gevoegd heeft, naderhand zodanig is aangegroeid, dat Josephus deze op 30. 000 mannen mocht begroten.

Vers 38

38. Zijt gij dan niet, zoals ik eerst meende, toen ik u gevangen nam, de Egyptenaar die in deze dagen, ongeveer 14 maanden geleden, oproer verwekte en de vierduizend moordenaars naar de woestijn uitleidde (Aanm. II d. 1)? "

De overste had het oog op een geval, dat in die tijd zeer bekend was. Josefus maakt er ook melding van (Antiq. 1. 20; 1:7 en de Bello Jude 1:1. 12 c 13); dan schijnt hij zichzelf enigszins tegen te spreken. De hoofdzaak is deze: een zeker Egyptenaar, vermoedelijk uit het hoge Egypte, waar de Griekse taal niet bekend was, gaf zich uit voor een profeet, met het doel Jeruzalem te bemachtigen. Hij verwierf een grote aanhang, die wel in de 30. 000 liep, die hij om de woestijnen naar de Olijfberg leidde, in de hoop de stad in te nemen. Toen werd hij door de Romeinse stadhouder Felix zo goed ontvangen dat zijn aanhang verstrooid, 400 mannen gedood en 200 gevangen gemaakt werden, terwijl hij zelf door de vlucht ontkwam. Ondertussen spreekt Lukas van 4000 moordenaars, dat is, gewapende mannen. Dus men heeft wel in het oog te houden dat hij de woorden van de Romeinse overste weergeeft. Al had derhalve Claudius Lysias hierin gedwaald en Josephus de waarheid gesproken, dan zou er nog niets ten nadele van de gewijde geschiedenis uit afgeleid kunnen worden. Daarenboven wanneer wij meer wisten omtrent de omstandigheden, dan zou men de verschillende berichten, wat de hoofdzaak betreft, beter kunnen overeenbrengen. Het kan zijn dat er maar 4000 gewapende mannen bij de Egyptenaars geweest zijn, van wie de overste spreekt en dat de menigte die zich van tijd tot tijd bij deze gevoegd heeft, naderhand zodanig is aangegroeid, dat Josephus deze op 30. 000 mannen mocht begroten.

Vers 39

39. Maar Paulus zei: Ik ben dat geenszins, ik ben een Joods man van Tarsen, een burger van een welbekende stad in Cilicië Ac 9:2 en ik smeek u, laat mij toe tot het volk te spreken, om zo mogelijk de dwaling weg te nemen en de woede te beteugelen. 40. Door het woord en de hele houding van de apostel kwam hij tot het vertrouwen, dat hij hier niet te doen had met een misdadiger, maar met een offer van het Joodsefanatisme (Acts 23:29). En toen hij toegelaten had dat Paulus zou spreken, trad deze op en, staande op de trappen, wenkte de apostel met de hand tot het volk ten teken dat hij wilde spreken (Acts 13:16; Acts 19:33). En toen het geheel stil geworden was, sprak hij hen aan in de Hebreeuwse taal. Door de moedertaal te gebruiken wilde hij dadelijk tonen dat hij n van hen was, en hij zei wat in het volgende hoofdstuk zal worden meegedeeld. Daardoor werd ook vervuld dat hij volgens Acts 9:15 de naam van Christus zou uitdragen voor de kinderen van Israël.

Wat een kracht en wat een liefde heeft de Heere in deze man laten wonen! Hoeveel moest hij onder de vuisten van de zo verwoede doodsvijanden hebben geleden. En hoeveel meer lijdt zijn ziel, als hij ziet dat zijn diepste nederbuiging, zijn meest trouwe liefde met zo'n ontzettende boosheid werd beantwoord en tegengestaan; als hij moet opmerken hoe het laatste en uiterste middel van de goddelijke genade om zijn broeders, die hij toch zijn vlees noemt (Romans 11:14) van het verderf te redden in ontzettende verblinding door de Joden wordt vernietigd, ja hoe het enige dat onder de tegenwoordige omstandigheden hun verharding kon verbreken, er slechts toe moest dienen dat hun hart nog meer verhard en de maat van hun schuld nog voller gemaakt werd! Hoe verpletterend moet het voor zijn binnenste zijn, voor de woede van het Joodse volk in de tempel en op de tempelberg bescherming te vinden in de wapens en door de handen van de Romeinse soldaten! En al deze indrukken zijn nog vers en aanwezig. Hij hoort nog steeds het wilde geschreeuw van de Joden tegen zijn leven en ziet nog altijd in de wapens van de Romeinse soldaten de enige bescherming tegen het vuur van de woede van de Joden en toch wordt hij gedrongen om te spreken! Zo lang er nog levenskracht in hem is, offert hij zich op om de heilige naam, die hem te midden van zijn vijandschap getroffen en veranderd heeft, te midden van de storm van zijn volk uit te spreken, opdat die nog door die heilige macht van de liefde kon worden bedaard.

Vanaf nu wordt voor een tijd van vier jaar de gehele aard en wijze van Paulus' getuigen gewijzigd. Stond vroeger de prediking op de voorgrond en was de vervolging in zeker opzicht het bijkomende, hier wordt omgekeerd van nu aan het lijden, tenminste de gevangenschap, de doorgaande toestand, afgewisseld in de meeste gevallen door de gewone rechtstreekse prediking, alswel door dat soort van getuigenis, dat ook in latere tijden bij de christelijke kerk in de apologieën of verantwoordingen heeft bestaan. Zo vinden wij dan in de Handelingen van de apostelen voortaan een nieuwe rijkdom een verscheidenheid van redevoeringen en toespraken, van kortere of langere omvang - voor volksmenigten, voor raadsvergaderingen van de Joden, voor machthebbenden en aanzienlijken, koningen en stadhouders met hun hofhouding, voor scheepslieden en barbaren. Predikte tot hiertoe de Benjaminitische apostel van de heidenen in de synagogen van de Joden, op de openbare plaatsen bij allerlei heidenen, thans gaat hij zichzelf verantwoorden te midden van het oproerig Jeruzalem en verkondigt hij het evangelie, hem toevertrouwd, voor een harde krijgsoverste, voor een gemengde vergadering van Farizeeën en Sadduceeën, voor een Felix en Festus, een Agrippa en Berenice. Wij zullen gelegenheid hebben om hier voor al deze zeer onderscheiden hoorders en ondervragers, zowel de kalme waardigheid als de onverbroken moed, zowel de gevatheid als de bescheidenheid in woorden en handelingen van de gevangen Godsman te bewonderen.

Hier spreekt de apostel tot de Joden in het Hebreeuws. Ook dat behoort tot de tederheid en vriendelijkheid van zijn hartenwinnende liefde. Aan de soldaten en de oversten wil Paulus het geheim van zijn leven niet prijs geven; het zou voor hen, ook al sprak hij Grieks, onverstaanbaar zijn geweest; maar zijn "broeders en vaders" houdt hij een spiegel voor, waarin iedere Hebreeuwse leraar voor God zijn aangezicht zou kunnen zien. In de Hebreeuwse taal klonk de stem van de Heere uit de hemel tot hem (Acts 26:14): "Saul, Saul, " enz. ; in het Hebreeuws vertelt de Hebreeër uit de Hebreeën, hoe hij een christen was geworden.

Voorzeker zo'n voorbeeld is alleszins beschamend voor ons, wanneer onze harten minder met Jezus vervuld zijn, z gemakkelijk zich geneigd betonen om plicht voor aardse begeerten op te offeren en wij zo gauw bezwaar maken, wanneer wij tot veel minder geroepen worden dan deze apostel ten deel viel. En is dit voorbeeld beschamend, niet minder is het ook leerzaam, omdat het ons op de drang van de liefde van Christus wijst. Wist Paulus toch wat hij aan de liefde van Christus te danken had, was deze liefde in zijn hart uitgestort en deed hij alles wat hij verrichtte uit liefde voor de Heere, dan was zijn bestaan werkelijk edel en christelijk en dan zien wij daaruit wat men door zo'n beginsel vermag. Goed zal het daarom wezen en alleszins aan het doel van de Heere beantwoorden, wanneer wij op zedelijke en goede gronden met al de discipelen, die te Cesarea bijeen waren, zeggen: de wil van de Heere geschiede! Indien wij dat zeggen, dan offeren wij in persoonlijke aangelegenheden eigen zin en wil bereidwillig op en geven God onbepaald de eer; door dit te doen stellen wij het leven en lot van onze betrekkingen in de handen van de Heere en wachten stil en gerust Zijn raad af. Ja, ook in de Geest verwachten wij de ontwikkeling van het belang en de leiding van de kerk van de Heer alleen, wiens wil altijd wijs, heilig en goed is en wiens raad altijd moet bestaan. Laten wij veel bidden dat zo'n bestaan het onze mag zijn en dat wij door de Geest van de Heere meer en meer daarin mogen geheiligd worden.

Vers 39

39. Maar Paulus zei: Ik ben dat geenszins, ik ben een Joods man van Tarsen, een burger van een welbekende stad in Cilicië Ac 9:2 en ik smeek u, laat mij toe tot het volk te spreken, om zo mogelijk de dwaling weg te nemen en de woede te beteugelen. 40. Door het woord en de hele houding van de apostel kwam hij tot het vertrouwen, dat hij hier niet te doen had met een misdadiger, maar met een offer van het Joodsefanatisme (Acts 23:29). En toen hij toegelaten had dat Paulus zou spreken, trad deze op en, staande op de trappen, wenkte de apostel met de hand tot het volk ten teken dat hij wilde spreken (Acts 13:16; Acts 19:33). En toen het geheel stil geworden was, sprak hij hen aan in de Hebreeuwse taal. Door de moedertaal te gebruiken wilde hij dadelijk tonen dat hij n van hen was, en hij zei wat in het volgende hoofdstuk zal worden meegedeeld. Daardoor werd ook vervuld dat hij volgens Acts 9:15 de naam van Christus zou uitdragen voor de kinderen van Israël.

Wat een kracht en wat een liefde heeft de Heere in deze man laten wonen! Hoeveel moest hij onder de vuisten van de zo verwoede doodsvijanden hebben geleden. En hoeveel meer lijdt zijn ziel, als hij ziet dat zijn diepste nederbuiging, zijn meest trouwe liefde met zo'n ontzettende boosheid werd beantwoord en tegengestaan; als hij moet opmerken hoe het laatste en uiterste middel van de goddelijke genade om zijn broeders, die hij toch zijn vlees noemt (Romans 11:14) van het verderf te redden in ontzettende verblinding door de Joden wordt vernietigd, ja hoe het enige dat onder de tegenwoordige omstandigheden hun verharding kon verbreken, er slechts toe moest dienen dat hun hart nog meer verhard en de maat van hun schuld nog voller gemaakt werd! Hoe verpletterend moet het voor zijn binnenste zijn, voor de woede van het Joodse volk in de tempel en op de tempelberg bescherming te vinden in de wapens en door de handen van de Romeinse soldaten! En al deze indrukken zijn nog vers en aanwezig. Hij hoort nog steeds het wilde geschreeuw van de Joden tegen zijn leven en ziet nog altijd in de wapens van de Romeinse soldaten de enige bescherming tegen het vuur van de woede van de Joden en toch wordt hij gedrongen om te spreken! Zo lang er nog levenskracht in hem is, offert hij zich op om de heilige naam, die hem te midden van zijn vijandschap getroffen en veranderd heeft, te midden van de storm van zijn volk uit te spreken, opdat die nog door die heilige macht van de liefde kon worden bedaard.

Vanaf nu wordt voor een tijd van vier jaar de gehele aard en wijze van Paulus' getuigen gewijzigd. Stond vroeger de prediking op de voorgrond en was de vervolging in zeker opzicht het bijkomende, hier wordt omgekeerd van nu aan het lijden, tenminste de gevangenschap, de doorgaande toestand, afgewisseld in de meeste gevallen door de gewone rechtstreekse prediking, alswel door dat soort van getuigenis, dat ook in latere tijden bij de christelijke kerk in de apologieën of verantwoordingen heeft bestaan. Zo vinden wij dan in de Handelingen van de apostelen voortaan een nieuwe rijkdom een verscheidenheid van redevoeringen en toespraken, van kortere of langere omvang - voor volksmenigten, voor raadsvergaderingen van de Joden, voor machthebbenden en aanzienlijken, koningen en stadhouders met hun hofhouding, voor scheepslieden en barbaren. Predikte tot hiertoe de Benjaminitische apostel van de heidenen in de synagogen van de Joden, op de openbare plaatsen bij allerlei heidenen, thans gaat hij zichzelf verantwoorden te midden van het oproerig Jeruzalem en verkondigt hij het evangelie, hem toevertrouwd, voor een harde krijgsoverste, voor een gemengde vergadering van Farizeeën en Sadduceeën, voor een Felix en Festus, een Agrippa en Berenice. Wij zullen gelegenheid hebben om hier voor al deze zeer onderscheiden hoorders en ondervragers, zowel de kalme waardigheid als de onverbroken moed, zowel de gevatheid als de bescheidenheid in woorden en handelingen van de gevangen Godsman te bewonderen.

Hier spreekt de apostel tot de Joden in het Hebreeuws. Ook dat behoort tot de tederheid en vriendelijkheid van zijn hartenwinnende liefde. Aan de soldaten en de oversten wil Paulus het geheim van zijn leven niet prijs geven; het zou voor hen, ook al sprak hij Grieks, onverstaanbaar zijn geweest; maar zijn "broeders en vaders" houdt hij een spiegel voor, waarin iedere Hebreeuwse leraar voor God zijn aangezicht zou kunnen zien. In de Hebreeuwse taal klonk de stem van de Heere uit de hemel tot hem (Acts 26:14): "Saul, Saul, " enz. ; in het Hebreeuws vertelt de Hebreeër uit de Hebreeën, hoe hij een christen was geworden.

Voorzeker zo'n voorbeeld is alleszins beschamend voor ons, wanneer onze harten minder met Jezus vervuld zijn, z gemakkelijk zich geneigd betonen om plicht voor aardse begeerten op te offeren en wij zo gauw bezwaar maken, wanneer wij tot veel minder geroepen worden dan deze apostel ten deel viel. En is dit voorbeeld beschamend, niet minder is het ook leerzaam, omdat het ons op de drang van de liefde van Christus wijst. Wist Paulus toch wat hij aan de liefde van Christus te danken had, was deze liefde in zijn hart uitgestort en deed hij alles wat hij verrichtte uit liefde voor de Heere, dan was zijn bestaan werkelijk edel en christelijk en dan zien wij daaruit wat men door zo'n beginsel vermag. Goed zal het daarom wezen en alleszins aan het doel van de Heere beantwoorden, wanneer wij op zedelijke en goede gronden met al de discipelen, die te Cesarea bijeen waren, zeggen: de wil van de Heere geschiede! Indien wij dat zeggen, dan offeren wij in persoonlijke aangelegenheden eigen zin en wil bereidwillig op en geven God onbepaald de eer; door dit te doen stellen wij het leven en lot van onze betrekkingen in de handen van de Heere en wachten stil en gerust Zijn raad af. Ja, ook in de Geest verwachten wij de ontwikkeling van het belang en de leiding van de kerk van de Heer alleen, wiens wil altijd wijs, heilig en goed is en wiens raad altijd moet bestaan. Laten wij veel bidden dat zo'n bestaan het onze mag zijn en dat wij door de Geest van de Heere meer en meer daarin mogen geheiligd worden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 21". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-21.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile