Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 22

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 22

Acts 22:1

PAULUS' VERANTWOORDING

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 22

Acts 22:1

PAULUS' VERANTWOORDING

Vers 1

1. Mannen, broeders en vaders! (Acts 7:2) Hoort mijn verantwoording, die ik nu voor u zal afleggen omtrent hetgeen ik ben geworden, namelijk een belijder van Christus en een apostel van Zijn evangelie, hetgeen gij mij als een schuld toerekent.

Vers 1

1. Mannen, broeders en vaders! (Acts 7:2) Hoort mijn verantwoording, die ik nu voor u zal afleggen omtrent hetgeen ik ben geworden, namelijk een belijder van Christus en een apostel van Zijn evangelie, hetgeen gij mij als een schuld toerekent.

Vers 2

2. Toen zij nu hoorden dat hij hen in de Hebreeuwse taal aansprak, hielden zij zich des te meer stil, nog meer dan zij reeds volgens Acts 21:40 waren. In de eerste plaats wilde hij hun zijn persoon naar afkomst, opvoeding en vroegere gezindheid voorstellen (Acts 22:3-Acts 22:5), vervolgens de geschiedenis van zijn bekering (Acts 22:6-Acts 22:16) en daarna zijn roeping tot apostel van de heidenen mededelen (Acts 22:17-Acts 22:21). Hij zei dan:

Zo openlijk als op dit ogenblik was aan de stad Jeruzalem en het Joodse volk het evangelie nog niet gepredikt. Het was een grootse, nige omstandigheid. In het plein voor de tempel was de apostel bijna ter dood toe mishandeld; daar, onder de bescherming van de Joodse priesters mocht en kon hij niet spreken, maar vanaf de trappen van de Romeinse burcht, onder de bescherming van Romeinse wapenen, mocht hij vrij het woord nemen en een laatste poging doen om zijn volk te redden.

Door de bemiddeling van de Romeinse opperlandvoogd wordt het de apostel nog tweemaal toegestaan, zich voor de Joden te verantwoorden; een keer hier voor de volksmenigte aan de tempelberg en vervolgens in Acts 23:1vv. voor de hoge raad. Het zou toch altijd nog mogelijk zijn dat het Paulus lukte de treurige sluier van de verblinding, die voor de zintuigen en harten van de Joden was neergelaten, door de kracht van zijn rede weg te nemen en het waanzinnig oproer, dat zonder reden tegen hem is verwekt, door de indruk van zijn kalmte en helderheid tot bedaren te brengen. Inderdaad zijn de woorden van de apostel geheel overeenkomstig de aanwezige toestand en wel geschikt om een gewenste uitwerking teweeg te brengen. Wat de rede, die wij voor ons hebben, aangaat, moeten wij, nog voordat wij nader over de inhoud spreken, de houding, zo vol takt en de vastberadenheid van de redenaar bij het optreden in deze onvergelijkelijke toestand nagaan. De apostel staat op de uitstekende hoogte van de berg en beneden hem golft en stormt het woedende volk, over de gehele tempelomtrek verbreid tot aan de trappen van de burcht. Zodra de man, die aan lichaam en ziel dodelijk gewond is, zich met zijn aangezicht tot het volk wendt, dwingt zijn houding achting af en het wenken met zijn hand brengt het schreeuwende volk tot stilte. Paulus spreekt tot het Hebreeuwse volk in de Hebreeuwse taal, d. i. in het toenmaals gebruikelijke Aramese volksdialect. Tot de hoofdman heeft hij Grieks gesproken en het Grieks zal hem door zijn veelvuldig verkeer met de Hellenen ook veel gemakkelijker zijn geweest. Zo is dus opzettelijk het Aramese dialect gekozen en hoezeer hij daarin de rechte weg heeft ingeslagen, toont het dadelijk gevolg, want de grote stilte, die reeds begonnen is, werd door het horen van Hebreeuwse klanken nog vermeerderd. Met die eerwaardige en vaste houding van de apostel komt de aanspraak overeen: "Mannen broeders en vaders, " waarin Paulus met Stefanus overeenstemt. Hij ziet dus in de volksmenigte niet een woest en samengelopen hoop, maar een wezenlijke voorstelling van het volk volgens de indeling van de leidslieden, van de vaders en degenen die volgen, de broeders en wel op een wijze dat hij zichzelf in dit organisme van het volk dadelijk invoegt. Hoewel hij dus in zijn eigen lichaam en in het diepst van zijn ziel de meest innerlijke en meest omvattende verrotting van het gehele volksbestaan in Israël, de afval van deze volksmenigte van hun eigen waarachtig wezen op de bitterste wijze heeft ondervonden, laat hij in zijn onuitwisbare hoop dat volk toch niet los en in een laatste ogenblik van afscheid voor altijd, ziet hij nog een mogelijkheid om de pijnlijkste verwijdering weg te nemen.

Vers 2

2. Toen zij nu hoorden dat hij hen in de Hebreeuwse taal aansprak, hielden zij zich des te meer stil, nog meer dan zij reeds volgens Acts 21:40 waren. In de eerste plaats wilde hij hun zijn persoon naar afkomst, opvoeding en vroegere gezindheid voorstellen (Acts 22:3-Acts 22:5), vervolgens de geschiedenis van zijn bekering (Acts 22:6-Acts 22:16) en daarna zijn roeping tot apostel van de heidenen mededelen (Acts 22:17-Acts 22:21). Hij zei dan:

Zo openlijk als op dit ogenblik was aan de stad Jeruzalem en het Joodse volk het evangelie nog niet gepredikt. Het was een grootse, nige omstandigheid. In het plein voor de tempel was de apostel bijna ter dood toe mishandeld; daar, onder de bescherming van de Joodse priesters mocht en kon hij niet spreken, maar vanaf de trappen van de Romeinse burcht, onder de bescherming van Romeinse wapenen, mocht hij vrij het woord nemen en een laatste poging doen om zijn volk te redden.

Door de bemiddeling van de Romeinse opperlandvoogd wordt het de apostel nog tweemaal toegestaan, zich voor de Joden te verantwoorden; een keer hier voor de volksmenigte aan de tempelberg en vervolgens in Acts 23:1vv. voor de hoge raad. Het zou toch altijd nog mogelijk zijn dat het Paulus lukte de treurige sluier van de verblinding, die voor de zintuigen en harten van de Joden was neergelaten, door de kracht van zijn rede weg te nemen en het waanzinnig oproer, dat zonder reden tegen hem is verwekt, door de indruk van zijn kalmte en helderheid tot bedaren te brengen. Inderdaad zijn de woorden van de apostel geheel overeenkomstig de aanwezige toestand en wel geschikt om een gewenste uitwerking teweeg te brengen. Wat de rede, die wij voor ons hebben, aangaat, moeten wij, nog voordat wij nader over de inhoud spreken, de houding, zo vol takt en de vastberadenheid van de redenaar bij het optreden in deze onvergelijkelijke toestand nagaan. De apostel staat op de uitstekende hoogte van de berg en beneden hem golft en stormt het woedende volk, over de gehele tempelomtrek verbreid tot aan de trappen van de burcht. Zodra de man, die aan lichaam en ziel dodelijk gewond is, zich met zijn aangezicht tot het volk wendt, dwingt zijn houding achting af en het wenken met zijn hand brengt het schreeuwende volk tot stilte. Paulus spreekt tot het Hebreeuwse volk in de Hebreeuwse taal, d. i. in het toenmaals gebruikelijke Aramese volksdialect. Tot de hoofdman heeft hij Grieks gesproken en het Grieks zal hem door zijn veelvuldig verkeer met de Hellenen ook veel gemakkelijker zijn geweest. Zo is dus opzettelijk het Aramese dialect gekozen en hoezeer hij daarin de rechte weg heeft ingeslagen, toont het dadelijk gevolg, want de grote stilte, die reeds begonnen is, werd door het horen van Hebreeuwse klanken nog vermeerderd. Met die eerwaardige en vaste houding van de apostel komt de aanspraak overeen: "Mannen broeders en vaders, " waarin Paulus met Stefanus overeenstemt. Hij ziet dus in de volksmenigte niet een woest en samengelopen hoop, maar een wezenlijke voorstelling van het volk volgens de indeling van de leidslieden, van de vaders en degenen die volgen, de broeders en wel op een wijze dat hij zichzelf in dit organisme van het volk dadelijk invoegt. Hoewel hij dus in zijn eigen lichaam en in het diepst van zijn ziel de meest innerlijke en meest omvattende verrotting van het gehele volksbestaan in Israël, de afval van deze volksmenigte van hun eigen waarachtig wezen op de bitterste wijze heeft ondervonden, laat hij in zijn onuitwisbare hoop dat volk toch niet los en in een laatste ogenblik van afscheid voor altijd, ziet hij nog een mogelijkheid om de pijnlijkste verwijdering weg te nemen.

Vers 3

3. a) Ik ben een Joods man en te Tarsen in Cilicië geboren, opgevoed in deze stad Jeruzalem, aan de voeten van Gamaliël onderwezen met nauwgezette inachtneming van de vaderlijke wet; ik was een ijveraar voor God, evenals gij allen heden zijt, namelijk op onverstandige wijze (Galatians 1:14 Philippians 1:5v.).

a) Acts 9:11; Acts 21:39; 2 Corinthians 11:22

Vers 3

3. a) Ik ben een Joods man en te Tarsen in Cilicië geboren, opgevoed in deze stad Jeruzalem, aan de voeten van Gamaliël onderwezen met nauwgezette inachtneming van de vaderlijke wet; ik was een ijveraar voor God, evenals gij allen heden zijt, namelijk op onverstandige wijze (Galatians 1:14 Philippians 1:5v.).

a) Acts 9:11; Acts 21:39; 2 Corinthians 11:22

Vers 4

4. a) Ik heb deze weg van het christelijk geloof (Acts 9:2; Acts 18:25; Acts 19:9, Acts 19:23) vervolgd heb tot de dood van hen die op die weg waren, zoveel mij mogelijk was, zodat ik hen het liefst allen zou hebben uitgeroeid gezien. Ik vervolgde hen, sloeg hen in de boeien en zette hen gevangen, zowel mannen als vrouwen (vgl. Acts 7:57-Acts 8:8 Acts 9:1-Acts 9:19).

a) Acts 26:9; 1 Corinthians 15:9 1 Corinthians 15:1 Timotheus 1:13

Vers 4

4. a) Ik heb deze weg van het christelijk geloof (Acts 9:2; Acts 18:25; Acts 19:9, Acts 19:23) vervolgd heb tot de dood van hen die op die weg waren, zoveel mij mogelijk was, zodat ik hen het liefst allen zou hebben uitgeroeid gezien. Ik vervolgde hen, sloeg hen in de boeien en zette hen gevangen, zowel mannen als vrouwen (vgl. Acts 7:57-Acts 8:8 Acts 9:1-Acts 9:19).

a) Acts 26:9; 1 Corinthians 15:9 1 Corinthians 15:1 Timotheus 1:13

Vers 5

5. Zoals mij ook de hogepriester tot getuige is, wel niet persoonlijk, want de toenmalige hogepriester (Kajafas of diens opvolger Jonathan) bevindt zich sinds lang niet meer in zijn ambt, maar wel door de aantekenboeken, die hij als hogepriester bezit. En tevens kan de gehele raad van de ouderlingen, die samen de hoge raad uitmaken, dat bevestigen. Van hen heb ik ook brieven ontvangen voor de broeders, de Joden in de omliggende landen, en ik ben naar Damascus gereisd om ook degenen die daar waren, gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij, met martelingen gestraft, gedwongen zouden worden Christus te verloochenen.

Paulus had voor zijn christelijke broeders de geschiedenis van zijn bekering niet verborgen (Galatians 1:3vv. 1 Timothy 1:13vv. 1 Corinthians 15:9); maar nu vertelt hij die openlijk voor heel het volk en Lukas vertelt het hem na, hoewel die reeds in het eerste deel van de Handelingen van de Apostelen een plaats heeft gevonden. Wat nu Paulus 22 jaar geleden had ondervonden en tot dagelijkse herinnering in het hart droeg, dat belijdt hij heden op de plaats waar zijn grote schuld is gepleegd, vrij en openlijk tot roem van de genade, die niet tevergeefs aan hem is geweest. Als een echt Joods man, die met alle recht de mannen van Israël broeders en vaders noemde, stelt hij zich aan hen voor. Wel is hij geboren in het Cilicische Tarsen, waarvan de roem bij Jeruzalem in het niet wegzinkt, maar opgevoed is hij in deze stad, die hij van de tempelberg met tranen in het oog aanzag. En indien enig Joods man de geest van ijver kent die de discipelen van Mozes drijft, dan is het de man, die aan de voeten van Gamaliël niet alleen uiterlijk zat, maar, met zijn ganse ziel onderworpen aan het gezag van deze meester, zich liet onderwijzen naar de strengheid van de vaderlijke wet en daarin binnendrong met de trots van het Jodendom (Galatians 1:14), jagende naar de gerechtigheid door de wet (Philippians 3:5vv.). Hij was een ijveraar voor God. De eer van God, zoals hij die meende te kennen, was zijn streven en zijn hele oogmerk (Romans 10:2). Nu voegt hij daarbij: "evenals gij allen heden zijt. " Moest dat de Joden niet dwingen tot de belijdenis: deze man begrijpt ons, maar wij begrijpen hem niet? Wat geeft aan het evangelisch getuigenis van een Luther tegenover het ellendig werken doen van de papisten een zo grote en overwinnende macht? Is het niet de ervaring van een zondaar, die zich zelfs boven zijn krachten heeft vermoeid en afgunst, om rechtvaardig te worden door zelf voldoen, totdat het God behaagde de genade van de vergeving van de zonde in zijn versmachtende ziel te openbaren? Is er ooit iemand geweest, zegt hij eens, die onder het pausdom, voordat het evangelielicht voor hem opging, de instellingen van de paus en van de vaderen in ere heeft gehouden en met grote, aanhoudende ijver er voor gearbeid heeft, dan heb ik het wel in het bijzonder gedaan. Ik heb met al de ernst van het hart die gehouden en ze verdedigd, alsof het enkel heiligheid was en tot zalig worden volstrekt noodzakelijk zich daaraan te houden. Daarom heb ik er mij op het sterkst op toegelegd om die instellingen te houden en mijn lichaam tot vasten, waken, bidden en andere oefeningen veel meer gemarteld en geplaagd dan zij, die nu mijn ergste vijanden en vervolgers zijn. Ik hield het er toch voor dat ik op die wijze aan de wet zou voldoen en mijn geweten bevredigen voor de pijnigingen van de bozen. Maar ik richtte niets uit, zodat ik zelfs wanhopig zou zijn geworden als Christus mij niet in genade had aangezien en met het licht van Zijn evangelie bestraald.

"Gebonden": zonder twijfel was voor de apostel de keten, die hij droeg een herinnering aan de ketenen, die hij vroeger zijn broeders had aangedaan. Laat ons bij al ons lijden boetvaardig terugdenken of wij de roeden niet zelf hebben samengebonden, waarmee de Heere ons kastijdt.

Vers 5

5. Zoals mij ook de hogepriester tot getuige is, wel niet persoonlijk, want de toenmalige hogepriester (Kajafas of diens opvolger Jonathan) bevindt zich sinds lang niet meer in zijn ambt, maar wel door de aantekenboeken, die hij als hogepriester bezit. En tevens kan de gehele raad van de ouderlingen, die samen de hoge raad uitmaken, dat bevestigen. Van hen heb ik ook brieven ontvangen voor de broeders, de Joden in de omliggende landen, en ik ben naar Damascus gereisd om ook degenen die daar waren, gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij, met martelingen gestraft, gedwongen zouden worden Christus te verloochenen.

Paulus had voor zijn christelijke broeders de geschiedenis van zijn bekering niet verborgen (Galatians 1:3vv. 1 Timothy 1:13vv. 1 Corinthians 15:9); maar nu vertelt hij die openlijk voor heel het volk en Lukas vertelt het hem na, hoewel die reeds in het eerste deel van de Handelingen van de Apostelen een plaats heeft gevonden. Wat nu Paulus 22 jaar geleden had ondervonden en tot dagelijkse herinnering in het hart droeg, dat belijdt hij heden op de plaats waar zijn grote schuld is gepleegd, vrij en openlijk tot roem van de genade, die niet tevergeefs aan hem is geweest. Als een echt Joods man, die met alle recht de mannen van Israël broeders en vaders noemde, stelt hij zich aan hen voor. Wel is hij geboren in het Cilicische Tarsen, waarvan de roem bij Jeruzalem in het niet wegzinkt, maar opgevoed is hij in deze stad, die hij van de tempelberg met tranen in het oog aanzag. En indien enig Joods man de geest van ijver kent die de discipelen van Mozes drijft, dan is het de man, die aan de voeten van Gamaliël niet alleen uiterlijk zat, maar, met zijn ganse ziel onderworpen aan het gezag van deze meester, zich liet onderwijzen naar de strengheid van de vaderlijke wet en daarin binnendrong met de trots van het Jodendom (Galatians 1:14), jagende naar de gerechtigheid door de wet (Philippians 3:5vv.). Hij was een ijveraar voor God. De eer van God, zoals hij die meende te kennen, was zijn streven en zijn hele oogmerk (Romans 10:2). Nu voegt hij daarbij: "evenals gij allen heden zijt. " Moest dat de Joden niet dwingen tot de belijdenis: deze man begrijpt ons, maar wij begrijpen hem niet? Wat geeft aan het evangelisch getuigenis van een Luther tegenover het ellendig werken doen van de papisten een zo grote en overwinnende macht? Is het niet de ervaring van een zondaar, die zich zelfs boven zijn krachten heeft vermoeid en afgunst, om rechtvaardig te worden door zelf voldoen, totdat het God behaagde de genade van de vergeving van de zonde in zijn versmachtende ziel te openbaren? Is er ooit iemand geweest, zegt hij eens, die onder het pausdom, voordat het evangelielicht voor hem opging, de instellingen van de paus en van de vaderen in ere heeft gehouden en met grote, aanhoudende ijver er voor gearbeid heeft, dan heb ik het wel in het bijzonder gedaan. Ik heb met al de ernst van het hart die gehouden en ze verdedigd, alsof het enkel heiligheid was en tot zalig worden volstrekt noodzakelijk zich daaraan te houden. Daarom heb ik er mij op het sterkst op toegelegd om die instellingen te houden en mijn lichaam tot vasten, waken, bidden en andere oefeningen veel meer gemarteld en geplaagd dan zij, die nu mijn ergste vijanden en vervolgers zijn. Ik hield het er toch voor dat ik op die wijze aan de wet zou voldoen en mijn geweten bevredigen voor de pijnigingen van de bozen. Maar ik richtte niets uit, zodat ik zelfs wanhopig zou zijn geworden als Christus mij niet in genade had aangezien en met het licht van Zijn evangelie bestraald.

"Gebonden": zonder twijfel was voor de apostel de keten, die hij droeg een herinnering aan de ketenen, die hij vroeger zijn broeders had aangedaan. Laat ons bij al ons lijden boetvaardig terugdenken of wij de roeden niet zelf hebben samengebonden, waarmee de Heere ons kastijdt.

Vers 6

6. a) Maar het gebeurde mij toen ik op mijn reis dichtbij Damascus gekomen was omstreeks de middag, dat b) plotseling uit de hemel een groot licht mij omstraalde, helderder dan de glans van de zon (Acts 26:13).

a) Acts 9:3 b) 1 Corinthians 15:8; 2 Corinthians 12:2

Vers 6

6. a) Maar het gebeurde mij toen ik op mijn reis dichtbij Damascus gekomen was omstreeks de middag, dat b) plotseling uit de hemel een groot licht mij omstraalde, helderder dan de glans van de zon (Acts 26:13).

a) Acts 9:3 b) 1 Corinthians 15:8; 2 Corinthians 12:2

Vers 7

7. En ik viel op de grond en ik hoorde een stem tot mij zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?

Vers 7

7. En ik viel op de grond en ik hoorde een stem tot mij zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?

Vers 8

8. En ik antwoordde: Wie zijt Gij Heere? En Hij zei tot mij: Ik ben Jezus, de Nazareeër, die gij vervolgt.

Vers 8

8. En ik antwoordde: Wie zijt Gij Heere? En Hij zei tot mij: Ik ben Jezus, de Nazareeër, die gij vervolgt.

Vers 9

9. En zij die met mij waren, zagen wel het licht, a) en werden zeer bevreesd; maar de stem van Hem, die tot mij sprak, hoorden zij niet.

a) Daniel 10:7

Het tweede gedeelte van dit vers is schijnbaar in strijd met hetgeen Lukas in Acts 9:7 van dit boek schrijft: "zij hoorden wel de stem. " Een tijdschrift, dat men "de bijbelvriend" noemde, gewijd aan de bestrijding van de Bijbel, wees daarop om het goddelijke van ons boek in verdenking te brengen. Een dergelijke aanval is zeker onedel te noemen van een man, bekend met de Griekse taal, die weten moest dat in Acts 9:7 het woord akouein (= horen) met de 2e naamval staat, terwijl het in onze tekst de 4e achter zich heeft. Het eerste geeft te kennen: zij hoorden dat er een stem sprak; het tweede, zij verstonden niet wat de stem meedeelde. Het ging hun dus als de schare in John 12:29, terwijl het Paulus was als Johannes, die ons dat woord in Acts 22:28 mededelen kon.

Vers 9

9. En zij die met mij waren, zagen wel het licht, a) en werden zeer bevreesd; maar de stem van Hem, die tot mij sprak, hoorden zij niet.

a) Daniel 10:7

Het tweede gedeelte van dit vers is schijnbaar in strijd met hetgeen Lukas in Acts 9:7 van dit boek schrijft: "zij hoorden wel de stem. " Een tijdschrift, dat men "de bijbelvriend" noemde, gewijd aan de bestrijding van de Bijbel, wees daarop om het goddelijke van ons boek in verdenking te brengen. Een dergelijke aanval is zeker onedel te noemen van een man, bekend met de Griekse taal, die weten moest dat in Acts 9:7 het woord akouein (= horen) met de 2e naamval staat, terwijl het in onze tekst de 4e achter zich heeft. Het eerste geeft te kennen: zij hoorden dat er een stem sprak; het tweede, zij verstonden niet wat de stem meedeelde. Het ging hun dus als de schare in John 12:29, terwijl het Paulus was als Johannes, die ons dat woord in Acts 22:28 mededelen kon.

Vers 10

10. En ik zei: Heere! wat zal ik doen? En de Heere zei tot mij: Sta op en ga heen naar Damascus en daar zal met u gesproken worden over al hetgeen u door God verordend is te doen, die u van de moederschoot heeft afgezonderd en door Zijn genade geroepen heeft (Galatians 1:15 Romans 1:1).

Vers 10

10. En ik zei: Heere! wat zal ik doen? En de Heere zei tot mij: Sta op en ga heen naar Damascus en daar zal met u gesproken worden over al hetgeen u door God verordend is te doen, die u van de moederschoot heeft afgezonderd en door Zijn genade geroepen heeft (Galatians 1:15 Romans 1:1).

Vers 11

11. En toen ik vanwege de heerlijkheid van dat licht niet zag en verblind bleef, werd ik bij de hand geleid door degenen die met mij waren (Acts 22:9) en ik kwam te Damascus. 12. En een zekere Ananias, die in die stad woonde, een godvruchtig man naar de wet, van wie van alle Joden, die daar woonden, een goed getuigenis gaven,

Vers 11

11. En toen ik vanwege de heerlijkheid van dat licht niet zag en verblind bleef, werd ik bij de hand geleid door degenen die met mij waren (Acts 22:9) en ik kwam te Damascus. 12. En een zekere Ananias, die in die stad woonde, een godvruchtig man naar de wet, van wie van alle Joden, die daar woonden, een goed getuigenis gaven,

Vers 13

13. kwam tot mij, nadat ik drie dagen blind was geweest en niet gegeten noch gedronken had (Acts 9:9). Hij ging bij mij staan en legde zijn hand op mij, opdat ik weer ziende zou worden (Acts 9:17) en zei tot mij: Saul, broeder, word weer ziende. En ik heb ervaren dat ik onder die oplegging van de handen werkelijk het gezicht weer ontvangen heb; op hetzelfde moment werd ik ziende en zag hem en kon er nu niet aan twijfelen dat hij als een bode van God tot mij was gekomen.

Vers 13

13. kwam tot mij, nadat ik drie dagen blind was geweest en niet gegeten noch gedronken had (Acts 9:9). Hij ging bij mij staan en legde zijn hand op mij, opdat ik weer ziende zou worden (Acts 9:17) en zei tot mij: Saul, broeder, word weer ziende. En ik heb ervaren dat ik onder die oplegging van de handen werkelijk het gezicht weer ontvangen heb; op hetzelfde moment werd ik ziende en zag hem en kon er nu niet aan twijfelen dat hij als een bode van God tot mij was gekomen.

Vers 14

14. En hij zei: De God van onze vaderen heeft u tevoren verordend, bestemd, om Zijn wil te kennen en de Rechtvaardige te zien, namelijk Zijn Zoon Jezus Christus (Acts 3:14; Acts 7:52) en de stem uit Zijn mond te horen, zoals u op uw weg hierheen ook werkelijk is te beurt gevallen (Acts 22:6vv.).

Vers 14

14. En hij zei: De God van onze vaderen heeft u tevoren verordend, bestemd, om Zijn wil te kennen en de Rechtvaardige te zien, namelijk Zijn Zoon Jezus Christus (Acts 3:14; Acts 7:52) en de stem uit Zijn mond te horen, zoals u op uw weg hierheen ook werkelijk is te beurt gevallen (Acts 22:6vv.).

Vers 15

15. Want gij zult Zijn getuige zijn bij alle mensen, voor de hele wereld en een getuige van hetgeen gij gezien en gehoord hebt, namelijk dat Hij uit de dood is opgestaan en aan de rechterhand van God verhoogd.

Vers 15

15. Want gij zult Zijn getuige zijn bij alle mensen, voor de hele wereld en een getuige van hetgeen gij gezien en gehoord hebt, namelijk dat Hij uit de dood is opgestaan en aan de rechterhand van God verhoogd.

Vers 16

16. En nu, wat aarzelt gij nog? Sta op en laat u dopen in dit waterbad (Acts 2:38 Ephesians 5:26; 1 Corinthians 6:11 en uw zonden afwassen, onder aanroeping van de naam van de Heere Jezus, als van de waarachtige Heiland en Zaligmaker (Acts 2:21).

Wat heeft hem, die tot zijn Israëlitische broeders en medeijveraars voor de God van de vaderen spreekt, toch wel kunnen bewegen tot een zo grote verandering, als later bij hem heeft plaatsgehad? Hij wil hun dat zeggen, maar nu niet meer zoals vroeger (Acts 9:22 en 28vv.) met gronden en bewijzen voor de vervulling van de profetieën in de persoon van de zo hevig vervolgde Jezus van Nazareth. Hij zet eenvoudig zijn verhaal, dat hij begonnen is, voort; zijn geschiedenis als vervolger lost zich op in de geschiedenis van zijn bekering tot belijder en getuige. Dat hij bij het vertellen daarvan Jezus invoert met de bijnaam "van Nazareth, " was tegenover zijn ongelovige toehoorders een wel overlegde uitdrukking. Als hij uitdrukkelijk vermeldt dat de verschijning had plaatsgehad op de heldere middag, dan moet dit de toehoorders daarvoor ten waarborg zijn dat het geen droomachtige zelfmisleiding geweest is. Het getuigenis van de apostel dat zijn metgezellen dat licht van de hemel eveneens hebben gezien, stelt de openbaring voor als een objectief feit, dat ook anderen met hem hadden ervaren, terwijl de mededeling van de omstandigheid, dat zij die bij hem waren de woorden van Jezus niet verstonden, moet verklaren waarom deze niet in staat waren omtrent het gesprokene zelf getuigenis af te leggen. Ook de nauwkeurige voorstelling van de aanwijzing van de Heere dat hem, de apostel, te Damascus alles zou worden gezegd, wat hem te doen stond, heeft hij zeker opzettelijk gegeven, om zijn toehoorders duidelijk te maken dat hij van dat ogenblik geen macht meer had om zelf te besluiten, maar door de wil van de Heere op zijn nieuwe weg geleid was. Daartoe dient dan ook hetgeen volgt, wat hij meedeelt van het deel dat Ananias bij zijn bekering heeft gehad. Zo heeft dan in het bijzonder de eis van de Heere om zich te laten dopen en zijn zonden te laten afwassen en de naam van de Heere Jezus aan te roepen, de beslissende stap bij hem teweeggebracht. En daar nu Ananias in naam van de God van de vaderen tot hem kwam en deze voldoende bekend was als een man onberispelijk naar de wet, moet zijn omkering worden beschouwd als een door God zelf geëist en geenszins in tegenspraak met de ware oudtestamentische vroomheid. Stond Paulus met zijn boodschap op de Areopagus te Athene, dan had bij voor een eenvoudig verhaal van de wonderbare verschijning van de Heere, die hem ten deel was gevallen, geen opmerkzaamheid en deelneming kunnen verwachten; maar hier bevinden wij ons te Jeruzalem en op de heilige hoogten van de HEERE. Evenals te Athene ook in de tijd van verval wetenschap en kunst steeds opmerkzaamheid en belangstelling gevonden hebben, evenals te Rome macht naar buiten en recht in het innerlijke tot in de laatste tijden hun aantrekkende kracht hebben geopenbaard, zo is het hier Gods woord en werk, waarvan de reine en volle toon nog altijd ook door de dichtste bedekselen van vleselijke en ongelovige gezindheid, tenminste voor een ogenblik, moet doordringen. Door deze onvernietigbare aanleg voor Gods werken en woorden, die aan dit volk van het begin is ingestort, zal het ook eens mogelijk zijn dat de verstrooiden over de wereld van de heilige tegenwoordigheid van God op aarde, door de innerlijke kloof ver vaneen gescheiden, als het werk van God aan de heidenen zal zijn volbracht, ondanks hun verharding en hun door ongeloof gesloten hart, de voltooiing van het tegenwoordig werken en besturen van God onder de volken opeens en eendrachtig zullen erkennen.

Vers 16

16. En nu, wat aarzelt gij nog? Sta op en laat u dopen in dit waterbad (Acts 2:38 Ephesians 5:26; 1 Corinthians 6:11 en uw zonden afwassen, onder aanroeping van de naam van de Heere Jezus, als van de waarachtige Heiland en Zaligmaker (Acts 2:21).

Wat heeft hem, die tot zijn Israëlitische broeders en medeijveraars voor de God van de vaderen spreekt, toch wel kunnen bewegen tot een zo grote verandering, als later bij hem heeft plaatsgehad? Hij wil hun dat zeggen, maar nu niet meer zoals vroeger (Acts 9:22 en 28vv.) met gronden en bewijzen voor de vervulling van de profetieën in de persoon van de zo hevig vervolgde Jezus van Nazareth. Hij zet eenvoudig zijn verhaal, dat hij begonnen is, voort; zijn geschiedenis als vervolger lost zich op in de geschiedenis van zijn bekering tot belijder en getuige. Dat hij bij het vertellen daarvan Jezus invoert met de bijnaam "van Nazareth, " was tegenover zijn ongelovige toehoorders een wel overlegde uitdrukking. Als hij uitdrukkelijk vermeldt dat de verschijning had plaatsgehad op de heldere middag, dan moet dit de toehoorders daarvoor ten waarborg zijn dat het geen droomachtige zelfmisleiding geweest is. Het getuigenis van de apostel dat zijn metgezellen dat licht van de hemel eveneens hebben gezien, stelt de openbaring voor als een objectief feit, dat ook anderen met hem hadden ervaren, terwijl de mededeling van de omstandigheid, dat zij die bij hem waren de woorden van Jezus niet verstonden, moet verklaren waarom deze niet in staat waren omtrent het gesprokene zelf getuigenis af te leggen. Ook de nauwkeurige voorstelling van de aanwijzing van de Heere dat hem, de apostel, te Damascus alles zou worden gezegd, wat hem te doen stond, heeft hij zeker opzettelijk gegeven, om zijn toehoorders duidelijk te maken dat hij van dat ogenblik geen macht meer had om zelf te besluiten, maar door de wil van de Heere op zijn nieuwe weg geleid was. Daartoe dient dan ook hetgeen volgt, wat hij meedeelt van het deel dat Ananias bij zijn bekering heeft gehad. Zo heeft dan in het bijzonder de eis van de Heere om zich te laten dopen en zijn zonden te laten afwassen en de naam van de Heere Jezus aan te roepen, de beslissende stap bij hem teweeggebracht. En daar nu Ananias in naam van de God van de vaderen tot hem kwam en deze voldoende bekend was als een man onberispelijk naar de wet, moet zijn omkering worden beschouwd als een door God zelf geëist en geenszins in tegenspraak met de ware oudtestamentische vroomheid. Stond Paulus met zijn boodschap op de Areopagus te Athene, dan had bij voor een eenvoudig verhaal van de wonderbare verschijning van de Heere, die hem ten deel was gevallen, geen opmerkzaamheid en deelneming kunnen verwachten; maar hier bevinden wij ons te Jeruzalem en op de heilige hoogten van de HEERE. Evenals te Athene ook in de tijd van verval wetenschap en kunst steeds opmerkzaamheid en belangstelling gevonden hebben, evenals te Rome macht naar buiten en recht in het innerlijke tot in de laatste tijden hun aantrekkende kracht hebben geopenbaard, zo is het hier Gods woord en werk, waarvan de reine en volle toon nog altijd ook door de dichtste bedekselen van vleselijke en ongelovige gezindheid, tenminste voor een ogenblik, moet doordringen. Door deze onvernietigbare aanleg voor Gods werken en woorden, die aan dit volk van het begin is ingestort, zal het ook eens mogelijk zijn dat de verstrooiden over de wereld van de heilige tegenwoordigheid van God op aarde, door de innerlijke kloof ver vaneen gescheiden, als het werk van God aan de heidenen zal zijn volbracht, ondanks hun verharding en hun door ongeloof gesloten hart, de voltooiing van het tegenwoordig werken en besturen van God onder de volken opeens en eendrachtig zullen erkennen.

Vers 17

17. En het gebeurde mij, toen ik na drie jaar (Galatians 1:18) te Jeruzalem weergekeerd was en in de tempel bad om de bekering van mijn volk (Romans 10:1), dat ik in zinsverrukking raakte (Openbaring :10vv.).

Vers 17

17. En het gebeurde mij, toen ik na drie jaar (Galatians 1:18) te Jeruzalem weergekeerd was en in de tempel bad om de bekering van mijn volk (Romans 10:1), dat ik in zinsverrukking raakte (Openbaring :10vv.).

Vers 18

18. En dat ik Hem, mijn Heiland, zag en Hij tot mij zei: a) Spoed u en ga in haast uit Jeruzalem; want zij zullen uw getuigenis van Mij niet aannemen, hoe gij er ook op moogt rekenen dat zij het zullen doen.

a) Matthew 10:14

Vers 18

18. En dat ik Hem, mijn Heiland, zag en Hij tot mij zei: a) Spoed u en ga in haast uit Jeruzalem; want zij zullen uw getuigenis van Mij niet aannemen, hoe gij er ook op moogt rekenen dat zij het zullen doen.

a) Matthew 10:14

Vers 19

19. Daartegen bracht ik in dat ik juist, omdat ik zelf tevoren zo hevig tegen Hem en Zijn gemeente had gewoed, voor hen mijn getuigenis van Hem ook des te geloofwaardiger en gewichtiger moest voorkomen. En ik zei: Heere, zij weten dat ik in de gevangenis wierp en in de synagogen geselde wie in U geloofden.

Vers 19

19. Daartegen bracht ik in dat ik juist, omdat ik zelf tevoren zo hevig tegen Hem en Zijn gemeente had gewoed, voor hen mijn getuigenis van Hem ook des te geloofwaardiger en gewichtiger moest voorkomen. En ik zei: Heere, zij weten dat ik in de gevangenis wierp en in de synagogen geselde wie in U geloofden.

Vers 20

20. En toen het bloed van Stefanus, Uw getuige, vergoten werd, stond ik daar ook bij en had mede een welbehagen in zijn dood en ik bewaarde de kleren van degenen die hem doodden. Zij zullen mij toch meer vertrouwen schenken, als ik uit eigen ervaring hun voorhoud dat de weg, waarop zij wandelen, een weg van dwaling is en zij zich tot deze Christus moeten bekeren, tot wie ik zo wonderbaar bekeerd ben, indien zij willen zalig worden.

Vers 20

20. En toen het bloed van Stefanus, Uw getuige, vergoten werd, stond ik daar ook bij en had mede een welbehagen in zijn dood en ik bewaarde de kleren van degenen die hem doodden. Zij zullen mij toch meer vertrouwen schenken, als ik uit eigen ervaring hun voorhoud dat de weg, waarop zij wandelen, een weg van dwaling is en zij zich tot deze Christus moeten bekeren, tot wie ik zo wonderbaar bekeerd ben, indien zij willen zalig worden.

Vers 21

21. En Hij liet die tegenspraak geheel terzijde en zei tot mij: Ga weg uit Jeruzalem, waar gij niet op uw plaats zijt, daarheen waar gij door Mij verordend zijt; a) want Ik zal u ver weg naar de heidenen uitzenden (Acts 9:15; Acts 13:2vv.).

a) Galatians 1:15; Galatians 2:8 2 Timothy 1:11

Dat voorval te Jeruzalem wordt in Acts 9:1 niet meegedeeld; Paulus vertelt het hier niet zonder reden en bedoeling. Wat hij toen hoopte en verwachtte, toen hij te Jeruzalem zijn werk wilde verrichten, dat men namelijk juist hem die tevoren een vervolger van het christendom was geweest, vertrouwen zou schenken, dat kon zich nu verwezenlijken.

Zo heeft dan de gebonden apostel zelf zijn even tevoren nog zo woedende toehoorders als het ware in zijn macht gekregen. Hij heeft althans hun gemoederen zo ingenomen, zo voorbereid, zo gedwee gemaakt, dat zij de naam van Jezus uit zijn mond hebben kunnen horen, zonder opnieuw in woede uit te barsten en de al te roekeloze spreker met geweld het zwijgen op te leggen. Men zou zich over de kunst of gave van een welsprekendheid bijna gaan verwonderen, die tot zulke uitkomsten leiden kon. Men hoeft slechts voort te lezen en elk denkbeeld van naar de mens kunstmatige leiding van de gedachten en bestemming van de driften valt spoedig weg. Het is uit de overvloed van zijn hart dat de gewezen vervolger, nu belijder van de naam van de Heere Jezus, de geschiedenis van zijn bekering aan zijn vervolgers om de wil van diens Naam vertelt. Spoedig zal dat verhaal een belijdenis van zonden worden, een kreet van droefheid, van berouw, van verlangen om, mocht het zijn, het vergrijp te herstellen. Ontzaglijk is nu, te midden van de luisterende Joden, die melding van een tweede gezicht, aan de spreker te beurt gevallen (Acts 22:17-Acts 22:21). In dat gezicht, nu niet meer nabij of binnen Damascus, maar in Jeruzalem zelf, (het was bij gelegenheid van het eerste bezoek na zijn bekering) werd hem door de Heer (Jezus), te kennen gegeven wat reeds gebleken was, wat straks opnieuw met zo ontzettende waarheid blijken zou: zij zullen uw getuigenis van Mij niet aannemen; en daarom spoed u en ga in haast uit Jeruzalem. En tevergeefs had daartegen de nieuwe belijder Zijn tegenrede uitgeroepen; had hij niet in Jeruzalem in de gevangenis geworpen, in de synagogen gegeseld wie in Jezus geloofden? Had hij niet, toen het bloed van Stefanus, Zijn getuige, vergoten werd, in die dood een welbehagen gehad en diensten bewezen aan de moordenaars? En zou hij nu in datzelfde Jeruzalem door de prediking van de naam van de Heere niet openbaar en voortdurend deze zonden mogen belijden en voor de naam van Jezus degenen trachten te winnen die wisten dat hij eenmaal zelf een wreedaardig ijveraar en hardnekkig vervolger was geweest? Maar nee! Anders was met hem de weg van de Heere. Het stellige bevel werd gehoord en daarom dan ook uitgevoerd: Ga heen, want Ik zal u ver tot de heidenen uitzenden. Welke mens die een hart heeft, voor schuldgevoel maar enigszins geopend, gaat niet hier mee, ondervindt geen schok van aandoening tot in het binnenste met de apostel bij deze kreet van onuitsprekelijke smart over zonde? Wat een behoefte om door dat enig middel van gedeeltelijk of betrekkelijk herstel van het begane kwaad, dat hij zich nog geopend acht, door een openbare terugroeping, door een openbare belijdenis, door een openbare verheerlijking van de Heer die hij in Zijn dierbaarste leden ter dood toe vervolgd heeft, voor vriend en vijand te Jeruzalem allereerst, geheel de diepte te openen van zijn getroffen geweten en van zijn getroffen hart. Welke mens die een hart heeft, vatbaar nog voor enige indruk, voor dergelijke teleurstelling van de innigste, van de heiligste verlangens, voelt zich niet als verpletterd met hem, bij het vernemen van het goddelijk antwoord: niet te Jeruzalem, maar onder de verre heidenen! Zo zijn de wegen van die God hoger dan alle menselijke gedachten, ook de edelste, ook de zuiverste, ook de heiligste! Hier in een voor alle eeuwen sprekend voorbeeld moest het weer blijken, dat het de mens die gezondigd heeft, niet gegeven wordt door een weg naar eigen wijsheid of inspraak van het gemoed gekozen, te herstellen wat hij misdaan heeft. Voor de zondaar blijft niets andere over dan (o diepte van ontferming!) aanneming, eenvoudige en nederige aanneming van het woord van de vergeving. Herstel van het bedreven en geleden kwaad is alleen Gods werk en voor zover ook de zondaar iets herstellen of goedmaken kan en moet, dan is dat goedmaken, dat herstel in geen andere weg te vinden dan in die van loutere gehoorzaamheid. Wat Saulus te Jeruzalem tegen Gods heiligen misdaan heeft, zal hij door geen langdurig verblijf, langdurige boete, langdurige prediking in datzelfde Jeruzalem mogen herstellen. Integendeel, als tot overmaat van smart (thans helende en niet meer moordende smart) wordt hij van Jeruzalem, de schouwplaats van zijn vroegere weldaden, verwijderd; aan de verre heidenen, niet aan de eigen stad- en stamgenoot moet hij dat eenmaal door hem zo fel bestreden evangelie verkondigen. Slechts van tijd tot tijd, bij zeer enkele ogenblikken zal hij die stad weer mogen aanschouwen, zal hij binnen haar muren mogen uitroepen zijn overtreding en prediken de genade aan hemzelf, de voornaamste van de zondaren geschied! En van die ogenblikken waarin hij, te midden van de felste vervolging, van de woedendste mishandeling, in het gezicht van de dood, door een tot redeloosheid toe opgewonden menigte hem gedreigd, dat getuigenis zal mogen afleggen, is hetgeen wij beschreven vinden in deze tekst. Wie nog een hart, wie nog een beetje gezond verstand, wie nog een zweem van zelf- of mensenkennis, onder de zwijmelwijn van een ingebeelde kritiek of wetenschap behouden mocht, moet met dat hart, dat verstand, dat overblijfsel van waarheid bij het geweten te rade gaan en zich afvragen voor God of in deze Paulus van de Handelingen, zoals hij hier voor ons staat en spreekt tot de Heer daarboven en tot de dood-dreigende menigte om hem heen hier beneden, met enige zedelijke of redelijke mogelijkheid de band van een dichter of versierder in zoveel als een enige bijzonderheid van uitdrukking, handeling of gevoelen te denken is?

Vers 21

21. En Hij liet die tegenspraak geheel terzijde en zei tot mij: Ga weg uit Jeruzalem, waar gij niet op uw plaats zijt, daarheen waar gij door Mij verordend zijt; a) want Ik zal u ver weg naar de heidenen uitzenden (Acts 9:15; Acts 13:2vv.).

a) Galatians 1:15; Galatians 2:8 2 Timothy 1:11

Dat voorval te Jeruzalem wordt in Acts 9:1 niet meegedeeld; Paulus vertelt het hier niet zonder reden en bedoeling. Wat hij toen hoopte en verwachtte, toen hij te Jeruzalem zijn werk wilde verrichten, dat men namelijk juist hem die tevoren een vervolger van het christendom was geweest, vertrouwen zou schenken, dat kon zich nu verwezenlijken.

Zo heeft dan de gebonden apostel zelf zijn even tevoren nog zo woedende toehoorders als het ware in zijn macht gekregen. Hij heeft althans hun gemoederen zo ingenomen, zo voorbereid, zo gedwee gemaakt, dat zij de naam van Jezus uit zijn mond hebben kunnen horen, zonder opnieuw in woede uit te barsten en de al te roekeloze spreker met geweld het zwijgen op te leggen. Men zou zich over de kunst of gave van een welsprekendheid bijna gaan verwonderen, die tot zulke uitkomsten leiden kon. Men hoeft slechts voort te lezen en elk denkbeeld van naar de mens kunstmatige leiding van de gedachten en bestemming van de driften valt spoedig weg. Het is uit de overvloed van zijn hart dat de gewezen vervolger, nu belijder van de naam van de Heere Jezus, de geschiedenis van zijn bekering aan zijn vervolgers om de wil van diens Naam vertelt. Spoedig zal dat verhaal een belijdenis van zonden worden, een kreet van droefheid, van berouw, van verlangen om, mocht het zijn, het vergrijp te herstellen. Ontzaglijk is nu, te midden van de luisterende Joden, die melding van een tweede gezicht, aan de spreker te beurt gevallen (Acts 22:17-Acts 22:21). In dat gezicht, nu niet meer nabij of binnen Damascus, maar in Jeruzalem zelf, (het was bij gelegenheid van het eerste bezoek na zijn bekering) werd hem door de Heer (Jezus), te kennen gegeven wat reeds gebleken was, wat straks opnieuw met zo ontzettende waarheid blijken zou: zij zullen uw getuigenis van Mij niet aannemen; en daarom spoed u en ga in haast uit Jeruzalem. En tevergeefs had daartegen de nieuwe belijder Zijn tegenrede uitgeroepen; had hij niet in Jeruzalem in de gevangenis geworpen, in de synagogen gegeseld wie in Jezus geloofden? Had hij niet, toen het bloed van Stefanus, Zijn getuige, vergoten werd, in die dood een welbehagen gehad en diensten bewezen aan de moordenaars? En zou hij nu in datzelfde Jeruzalem door de prediking van de naam van de Heere niet openbaar en voortdurend deze zonden mogen belijden en voor de naam van Jezus degenen trachten te winnen die wisten dat hij eenmaal zelf een wreedaardig ijveraar en hardnekkig vervolger was geweest? Maar nee! Anders was met hem de weg van de Heere. Het stellige bevel werd gehoord en daarom dan ook uitgevoerd: Ga heen, want Ik zal u ver tot de heidenen uitzenden. Welke mens die een hart heeft, voor schuldgevoel maar enigszins geopend, gaat niet hier mee, ondervindt geen schok van aandoening tot in het binnenste met de apostel bij deze kreet van onuitsprekelijke smart over zonde? Wat een behoefte om door dat enig middel van gedeeltelijk of betrekkelijk herstel van het begane kwaad, dat hij zich nog geopend acht, door een openbare terugroeping, door een openbare belijdenis, door een openbare verheerlijking van de Heer die hij in Zijn dierbaarste leden ter dood toe vervolgd heeft, voor vriend en vijand te Jeruzalem allereerst, geheel de diepte te openen van zijn getroffen geweten en van zijn getroffen hart. Welke mens die een hart heeft, vatbaar nog voor enige indruk, voor dergelijke teleurstelling van de innigste, van de heiligste verlangens, voelt zich niet als verpletterd met hem, bij het vernemen van het goddelijk antwoord: niet te Jeruzalem, maar onder de verre heidenen! Zo zijn de wegen van die God hoger dan alle menselijke gedachten, ook de edelste, ook de zuiverste, ook de heiligste! Hier in een voor alle eeuwen sprekend voorbeeld moest het weer blijken, dat het de mens die gezondigd heeft, niet gegeven wordt door een weg naar eigen wijsheid of inspraak van het gemoed gekozen, te herstellen wat hij misdaan heeft. Voor de zondaar blijft niets andere over dan (o diepte van ontferming!) aanneming, eenvoudige en nederige aanneming van het woord van de vergeving. Herstel van het bedreven en geleden kwaad is alleen Gods werk en voor zover ook de zondaar iets herstellen of goedmaken kan en moet, dan is dat goedmaken, dat herstel in geen andere weg te vinden dan in die van loutere gehoorzaamheid. Wat Saulus te Jeruzalem tegen Gods heiligen misdaan heeft, zal hij door geen langdurig verblijf, langdurige boete, langdurige prediking in datzelfde Jeruzalem mogen herstellen. Integendeel, als tot overmaat van smart (thans helende en niet meer moordende smart) wordt hij van Jeruzalem, de schouwplaats van zijn vroegere weldaden, verwijderd; aan de verre heidenen, niet aan de eigen stad- en stamgenoot moet hij dat eenmaal door hem zo fel bestreden evangelie verkondigen. Slechts van tijd tot tijd, bij zeer enkele ogenblikken zal hij die stad weer mogen aanschouwen, zal hij binnen haar muren mogen uitroepen zijn overtreding en prediken de genade aan hemzelf, de voornaamste van de zondaren geschied! En van die ogenblikken waarin hij, te midden van de felste vervolging, van de woedendste mishandeling, in het gezicht van de dood, door een tot redeloosheid toe opgewonden menigte hem gedreigd, dat getuigenis zal mogen afleggen, is hetgeen wij beschreven vinden in deze tekst. Wie nog een hart, wie nog een beetje gezond verstand, wie nog een zweem van zelf- of mensenkennis, onder de zwijmelwijn van een ingebeelde kritiek of wetenschap behouden mocht, moet met dat hart, dat verstand, dat overblijfsel van waarheid bij het geweten te rade gaan en zich afvragen voor God of in deze Paulus van de Handelingen, zoals hij hier voor ons staat en spreekt tot de Heer daarboven en tot de dood-dreigende menigte om hem heen hier beneden, met enige zedelijke of redelijke mogelijkheid de band van een dichter of versierder in zoveel als een enige bijzonderheid van uitdrukking, handeling of gevoelen te denken is?

Vers 22

22. Zij, de Joden, die in Acts 22:2 zo stil waren geworden en met ingehouden adem luisterden, hoorden hem aan tot dit woord: Ik zal u ver weg naar de heidenen zenden. En zij verhieven hun stem en zeiden: Weg van de aarde met zo iemand, die nu duidelijk gebleken is een vals profeet te zijn; want het is niet behoorlijk dat hij leeft (Deuteronomy 13:1vv.) en het was beter geweest als men ons niet in het ombrengen van hem had verhinderd (Acts 21:31vv.).

Wat hadden zij na het laatste door Paulus uitgesproken woord nog voor verder getuigenis nodig, zo meenden zij (Matthew 26:65). Nu hadden zij het gehoord, hoe dat Nazaresche sektenhoofd een grote dweper was, die tegenover dit volk en de wet en tegenover die heilige plaats stond (Acts 21:28). Hij verklaarde toch de heidenen voor het volk van Christus en voor erfgenamen van de hoop van Israël.

Inderdaad was op dat tijdstip de Joodse bevolking in Jeruzalem met het woord en denkbeeld van een Jezus de Nazarener als Messias wel niet verzoend, maar door de tijd die verstreken was en door het aanmerkelijke aantal Joodse belijders van die Naam enigszins eraan gewend geworden. Het bestaan van een dergelijke sekte in Jeruzalem en Judea bij duizenden en tienduizenden was nu eenmaal een gevestigde zaak. Maar nu deze belijder van Jezus van Nazareth dat woord geuit heeft van heidenen, tot wie de Heer hem, Paulus, met een getuigenis, door de Joden verworpen, hun ten schande zou gezonden hebben, nu houdt alle geduld waarmee zij hem tot op dit woord gehoord hebben, in n keer op voor hen mogelijk te zijn. Nu trekt zich samen, nu verplaatst zich op die ene Christusbelijder, Paulus, op n ogenblik al de vroegere vijandschap, tegen de twaalven en de eerste broedergemeente, tegen Stefanus, tegen Jakobus getoond, of nog later te betonen. Wat zij in deze mens zien, is niet alleen een belijder en verkondiger van de Nazarener, maar iemand die Israël's eer prijs geeft aan de gehate heiden, die de besnijdenis veracht en aan de voorhuid hulde brengt. Want opeens bij de uiting van dat ene woord herroept hij in hun gedachten al wat zij in dat opzicht van hem vernomen hebben van ver en van nabij, van die Paulus die (Acts 21:21, Acts 21:27, Acts 21:28) al de Joden op het grondgebied van de heidenen van Mozes leert afvallen en verbiedt hun kinderen te besnijden, die tegen het volk en de wet en Jeruzalems heiligdom alle mensen overal inneemt, die nog onlangs en als voor hun ogen, Grieken gebracht heeft in de tempel en het heilige ontheiligd. Zo kent dan nu hun woede geen grenzen; en de vroeger gehoorde kreet: Weg met hem! wordt met versterking herhaald: Weg van de aarde met zo iemand! Het was niet behoorlijk dat wij hem lieten leven!

Jezus de opgehangene, als een hemels Heer en Messias te horen erkennen, was reeds iets onverdraaglijks voor hen; maar dat die Messias aan Paulus de last zou gegeven hebben om Jeruzalem als een onbekeerlijke stad te verlaten en dan nog, om heidenen ver heen te gaan verlichten, met verwerping van de Joden, dit bracht hen in woede en deed eenparig zijn moord eisen. Zou de Messias Zijn stad, Zijn volk verlaten en anderen - zou Hij verblinde, verachte heidenen, honden en zwijnen, verkiezen? Dit was lastering; wie zo sprak, was niet waardig langer te leven. Men wilde zijn dood en drong de stadsvoogd met oproerige gebaren hiertoe.

Vers 22

22. Zij, de Joden, die in Acts 22:2 zo stil waren geworden en met ingehouden adem luisterden, hoorden hem aan tot dit woord: Ik zal u ver weg naar de heidenen zenden. En zij verhieven hun stem en zeiden: Weg van de aarde met zo iemand, die nu duidelijk gebleken is een vals profeet te zijn; want het is niet behoorlijk dat hij leeft (Deuteronomy 13:1vv.) en het was beter geweest als men ons niet in het ombrengen van hem had verhinderd (Acts 21:31vv.).

Wat hadden zij na het laatste door Paulus uitgesproken woord nog voor verder getuigenis nodig, zo meenden zij (Matthew 26:65). Nu hadden zij het gehoord, hoe dat Nazaresche sektenhoofd een grote dweper was, die tegenover dit volk en de wet en tegenover die heilige plaats stond (Acts 21:28). Hij verklaarde toch de heidenen voor het volk van Christus en voor erfgenamen van de hoop van Israël.

Inderdaad was op dat tijdstip de Joodse bevolking in Jeruzalem met het woord en denkbeeld van een Jezus de Nazarener als Messias wel niet verzoend, maar door de tijd die verstreken was en door het aanmerkelijke aantal Joodse belijders van die Naam enigszins eraan gewend geworden. Het bestaan van een dergelijke sekte in Jeruzalem en Judea bij duizenden en tienduizenden was nu eenmaal een gevestigde zaak. Maar nu deze belijder van Jezus van Nazareth dat woord geuit heeft van heidenen, tot wie de Heer hem, Paulus, met een getuigenis, door de Joden verworpen, hun ten schande zou gezonden hebben, nu houdt alle geduld waarmee zij hem tot op dit woord gehoord hebben, in n keer op voor hen mogelijk te zijn. Nu trekt zich samen, nu verplaatst zich op die ene Christusbelijder, Paulus, op n ogenblik al de vroegere vijandschap, tegen de twaalven en de eerste broedergemeente, tegen Stefanus, tegen Jakobus getoond, of nog later te betonen. Wat zij in deze mens zien, is niet alleen een belijder en verkondiger van de Nazarener, maar iemand die Israël's eer prijs geeft aan de gehate heiden, die de besnijdenis veracht en aan de voorhuid hulde brengt. Want opeens bij de uiting van dat ene woord herroept hij in hun gedachten al wat zij in dat opzicht van hem vernomen hebben van ver en van nabij, van die Paulus die (Acts 21:21, Acts 21:27, Acts 21:28) al de Joden op het grondgebied van de heidenen van Mozes leert afvallen en verbiedt hun kinderen te besnijden, die tegen het volk en de wet en Jeruzalems heiligdom alle mensen overal inneemt, die nog onlangs en als voor hun ogen, Grieken gebracht heeft in de tempel en het heilige ontheiligd. Zo kent dan nu hun woede geen grenzen; en de vroeger gehoorde kreet: Weg met hem! wordt met versterking herhaald: Weg van de aarde met zo iemand! Het was niet behoorlijk dat wij hem lieten leven!

Jezus de opgehangene, als een hemels Heer en Messias te horen erkennen, was reeds iets onverdraaglijks voor hen; maar dat die Messias aan Paulus de last zou gegeven hebben om Jeruzalem als een onbekeerlijke stad te verlaten en dan nog, om heidenen ver heen te gaan verlichten, met verwerping van de Joden, dit bracht hen in woede en deed eenparig zijn moord eisen. Zou de Messias Zijn stad, Zijn volk verlaten en anderen - zou Hij verblinde, verachte heidenen, honden en zwijnen, verkiezen? Dit was lastering; wie zo sprak, was niet waardig langer te leven. Men wilde zijn dood en drong de stadsvoogd met oproerige gebaren hiertoe.

Vers 23

23. En toen zij op de zo-even gemelde wijze riepen en daarbij als teken dat het hun van rechtswege toekwam dat men Paulus aan hen ter steniging overgaf, de kleren van zich smeten (Acts 7:57) en stof in de lucht wierpen (John 10:31), zo moesten zij tenminste met gebaren en uit de verte doen wat hun door de Romeinen niet werd toegestaan als in de nabijheid en in werkelijkheid te verrichten.

Vers 23

23. En toen zij op de zo-even gemelde wijze riepen en daarbij als teken dat het hun van rechtswege toekwam dat men Paulus aan hen ter steniging overgaf, de kleren van zich smeten (Acts 7:57) en stof in de lucht wierpen (John 10:31), zo moesten zij tenminste met gebaren en uit de verte doen wat hun door de Romeinen niet werd toegestaan als in de nabijheid en in werkelijkheid te verrichten.

Vers 24

24. Toen beval de overste, die om het vernieuwde en heviger tumult moest denken dat er toch iets kwaads door Paulus moest bedreven zijn, dat men hem in de legerplaats, in de kazerne, zou brengen en zei dat men hem onder geseling ondervragen zou. Hij wilde hem door geselen tot een bekentenis brengen, welke misdaad hij bedreven had, opdat hij begrijpen mocht om welke reden zij zo over hem riepen.

Vers 24

24. Toen beval de overste, die om het vernieuwde en heviger tumult moest denken dat er toch iets kwaads door Paulus moest bedreven zijn, dat men hem in de legerplaats, in de kazerne, zou brengen en zei dat men hem onder geseling ondervragen zou. Hij wilde hem door geselen tot een bekentenis brengen, welke misdaad hij bedreven had, opdat hij begrijpen mocht om welke reden zij zo over hem riepen.

Vers 25

25. En toen zij hem door de soldaten, aan wie bevolen was de pijniging te laten plaatshebben, met de riemen strekten, aan een paal vastbonden om de geseling te laten geschieden Uit 27:26, zei Paulus tot de hoofdman over honderd, die daar stond en de soldaten bevelen gaf, terwijl de opperhoofdman zelf zich niet op de plaats bevond: Is het u geoorloofd een Romein, zoals ik ben (Acts 16:37) en dat zonder vonnis te geselen? Zoveel mij van het Romeinse recht bekend is, mag dat niet geschieden ("Ac 16:39.

Met recht heeft men de vraag opgeworpen waarom Paulus, die toch bereid was om de naam van de Heere alles te lijden, zich niet gewillig onderwierp aan het lijden dat men hem wilde aandoen, maar zich daaraan onttrok door zich op zijn recht als Romeins burger te beroepen. Deze vraag heeft des te meer grond, omdat de apostel te Filippi (Acts 16:19vv.), de kastijding eerst zonder tegenspraak duldde en pas nadat het lijden geleden was, zijn recht deed gelden. Ons antwoord is: te Filippi kwam de apostel voor de eerste maal in aanraking met de vijandige richting van de Romeinse wereldmacht en het was er daar om te doen zich tegen de overwinnende macht van de geest van de vijandschap van deze wereld te openbaren. Hier was daarentegen de mate van lijden voor heden vervuld, het leger van de Romeinse bezetting op de burcht Antonia mocht de apostel houden voor een hem door God bereide rustplaats na de uitputtende strijd met de woede van de Joden. Daar mocht hij het middel dat in zijn macht stond, om de pijniging te ontlopen, met een vrij geweten gebruiken.

De voorgenomen geseling berustte alleen op de veronderstelling van de overste dat de Joden wel een rechtmatige reden moesten hebben om zo tegen Paulus te woeden. Om die dwaling weg te nemen, was er volgens de toestand van de zaak geen ander middel dan de gehele procedure een andere weg in te leiden en inderdaad is die door dit beroep op zijn Romeins burgerrecht de goede kant op geleid, zodat zijn goed recht later volledig openbaar werd en tenslotte slechts tegenover hem de willekeur van de machthebber overbleef (Acts 23:9; Acts 24:26v. ; 25:18, 24vv.

Volgens de wet van Valerius was het ongeoorloofd een Romeins burger te veroordelen, zonder zijn zaak onderzocht te hebben en volgens die van Porceius mochten de Romeinse burgers niet gegeseld worden. Zeer bekend is het zeggen van Cicero: "Het is een misdaad een Romeins burger te binden, het is een schelmstuk hem te geselen, het staat gelijk aan een vadermoord hem te doden en hoe zal ik het noemen, hem te kruisigen? " Paulus beriep zich op zijn Romeins burgerrecht om de geseling te ontwijken. Dit was geen lafhartigheid, strijdig met zijn plicht, waarvoor hij altijd moest bereid zijn om smaadheid en mishandelingen voor de eer van Jezus en de belijders van Zijn naam te ondergaan; het stond hem niet alleen vrij, maar zelfs was hij verplicht om alle smarten en smaadheden te ontgaan, waarvan hij wist dat hij daardoor aan de zaak van het evangelie niet het minste voordeel kon toebrengen.

Vers 25

25. En toen zij hem door de soldaten, aan wie bevolen was de pijniging te laten plaatshebben, met de riemen strekten, aan een paal vastbonden om de geseling te laten geschieden Uit 27:26, zei Paulus tot de hoofdman over honderd, die daar stond en de soldaten bevelen gaf, terwijl de opperhoofdman zelf zich niet op de plaats bevond: Is het u geoorloofd een Romein, zoals ik ben (Acts 16:37) en dat zonder vonnis te geselen? Zoveel mij van het Romeinse recht bekend is, mag dat niet geschieden ("Ac 16:39.

Met recht heeft men de vraag opgeworpen waarom Paulus, die toch bereid was om de naam van de Heere alles te lijden, zich niet gewillig onderwierp aan het lijden dat men hem wilde aandoen, maar zich daaraan onttrok door zich op zijn recht als Romeins burger te beroepen. Deze vraag heeft des te meer grond, omdat de apostel te Filippi (Acts 16:19vv.), de kastijding eerst zonder tegenspraak duldde en pas nadat het lijden geleden was, zijn recht deed gelden. Ons antwoord is: te Filippi kwam de apostel voor de eerste maal in aanraking met de vijandige richting van de Romeinse wereldmacht en het was er daar om te doen zich tegen de overwinnende macht van de geest van de vijandschap van deze wereld te openbaren. Hier was daarentegen de mate van lijden voor heden vervuld, het leger van de Romeinse bezetting op de burcht Antonia mocht de apostel houden voor een hem door God bereide rustplaats na de uitputtende strijd met de woede van de Joden. Daar mocht hij het middel dat in zijn macht stond, om de pijniging te ontlopen, met een vrij geweten gebruiken.

De voorgenomen geseling berustte alleen op de veronderstelling van de overste dat de Joden wel een rechtmatige reden moesten hebben om zo tegen Paulus te woeden. Om die dwaling weg te nemen, was er volgens de toestand van de zaak geen ander middel dan de gehele procedure een andere weg in te leiden en inderdaad is die door dit beroep op zijn Romeins burgerrecht de goede kant op geleid, zodat zijn goed recht later volledig openbaar werd en tenslotte slechts tegenover hem de willekeur van de machthebber overbleef (Acts 23:9; Acts 24:26v. ; 25:18, 24vv.

Volgens de wet van Valerius was het ongeoorloofd een Romeins burger te veroordelen, zonder zijn zaak onderzocht te hebben en volgens die van Porceius mochten de Romeinse burgers niet gegeseld worden. Zeer bekend is het zeggen van Cicero: "Het is een misdaad een Romeins burger te binden, het is een schelmstuk hem te geselen, het staat gelijk aan een vadermoord hem te doden en hoe zal ik het noemen, hem te kruisigen? " Paulus beriep zich op zijn Romeins burgerrecht om de geseling te ontwijken. Dit was geen lafhartigheid, strijdig met zijn plicht, waarvoor hij altijd moest bereid zijn om smaadheid en mishandelingen voor de eer van Jezus en de belijders van Zijn naam te ondergaan; het stond hem niet alleen vrij, maar zelfs was hij verplicht om alle smarten en smaadheden te ontgaan, waarvan hij wist dat hij daardoor aan de zaak van het evangelie niet het minste voordeel kon toebrengen.

Vers 26

26. Toen nu de hoofdman over honderd hoorde dat hij hier met een Romeins burger te doen had, ging hij weg en boodschapte het de overste in zijn kamer op de burcht, zeggende: Zie wat gij te doen hebt en laat de executie, door u bevolen, niet doorgaan; want deze mens is, zoals hij zich aan ons heeft openbaar gemaakt, een Romein.

Vers 26

26. Toen nu de hoofdman over honderd hoorde dat hij hier met een Romeins burger te doen had, ging hij weg en boodschapte het de overste in zijn kamer op de burcht, zeggende: Zie wat gij te doen hebt en laat de executie, door u bevolen, niet doorgaan; want deze mens is, zoals hij zich aan ons heeft openbaar gemaakt, een Romein.

Vers 27

27. En de overste kwam naar Paulus, naar de plek waar hij zich onder de handen van de soldaten bevond en zei tot hem: Zeg mij, is het waar, zoals gij tot de overste over honderd hebt gezegd, zijt gij een Romein? En hij zei: Ja! ik ben in het bezit van het Romeinse burgerrecht.

Vers 27

27. En de overste kwam naar Paulus, naar de plek waar hij zich onder de handen van de soldaten bevond en zei tot hem: Zeg mij, is het waar, zoals gij tot de overste over honderd hebt gezegd, zijt gij een Romein? En hij zei: Ja! ik ben in het bezit van het Romeinse burgerrecht.

Vers 28

28. En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som geld verkregen, maar gij schijnt mij niet toe een man te zijn die zo'n aanzienlijke prijs daarvoor zoudt kunnen besteden. En Paulus zei: Maar ik heb mij dat rechtniet voor geld aangeschaft, ik bezit het door geboorte.

Vers 28

28. En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som geld verkregen, maar gij schijnt mij niet toe een man te zijn die zo'n aanzienlijke prijs daarvoor zoudt kunnen besteden. En Paulus zei: Maar ik heb mij dat rechtniet voor geld aangeschaft, ik bezit het door geboorte.

Vers 29

29. De overste gaf daarop tegenbevel. Terstond dan hielden zij op, namelijk de soldaten die Paulus met geselen zouden onderzocht hebben. En de overste werd ook bevreesd, toen hij begreep dat hij, de apostel, een Romein was en dat hij hem bij de gevangenneming (Acts 21:33)met twee ketenen had gebonden. Het kon hem grote moeilijkheid veroorzaken, daar het had plaatsgehad op gewelddadige wijze en zonder dat er enig bewijs van een misdaad was.

Paulus was geen Romeins burger omdat hij te Tarsen geboren was; dat had hij reeds aan de overste in Acts 21:30 te kennen gegeven. De stad Tarsus was noch Romeinse kolonie, noch Romeins municipium, maar alleen een zogenaamde vrijstad evenals Filippi (Acts 16:12). Wij hebben daarom reden aan te nemen dat de familie van Paulus om enige reden in het erfelijk bezit van het Romeinse burgerrecht en hij dus van geen geringe afkomst was. Als wij echter vernemen dat de overste het Romeinse burgerrecht gedurende zijn leven had gekocht, dan hebben wij in de mededeling van deze schijnbaar nietige omstandigheden een bevestiging van de historische geloofwaardigheid van de Handelingen. De naam Claudius Lysias, die de man droeg, zegt ons dat hij een Griek was, die volgens de gewoonte van die tijd bij het verkrijgen van het Romeinse burgerrecht de Romeinse familienaam Claudius bij zijn Griekse Lysias voegde. Bovendien weten wij uit de geschiedenis dat juist toen het verkrijgen van het Romeinse burgerrecht voor geld, vroeger een ongehoorde zaak, vrij dikwijls plaats had.

Dicht naast elkaar staan hier de waardigheden van Paulus, de aardse van zijn geboorte en de hemelse van zijn wedergeboorte. Het volk van Israël houdt het voor recht de dienaar van Jezus Christus te stenigen; de heidenen hielden het voor onrecht de Romeinse burger te geselen. Ook nog heden ten dage is de Griekse taal verstaanbaarder dan de Hebreeuwse, het burgerlijk recht bij de kinderen van deze wereld meer geacht dan het recht van de heiligen bij de verblinde kinderen van het licht!

b) Acts 22:30 Door de loop van de zaken is het belang, dat de overste heeft om de werkelijke bezwaren van de Joden tegen Paulus te bemiddelen, nog groter geworden. Daarom roept hij de volgende dag een samenkomst bijeen van de leden van de hoge raad, laat de apostel van zijn boeien ontheffen, van de berg voeren en tegenover de hoge raad plaatsen. Zo komt hij tot de tweede verantwoording en wel voor de geestelijke rechtbank zelf. Hierin komt spoedig tweespalt onder de sadducees- en de farizeesgezinde leden, als Paulus verklaart dat hij om de hoop en de opstanding van de doden als een aangeklaagde voor hen stond, zodat het tot geen beslissing van de zaak komt, maar de overste de gevangene in de burcht laat terugkeren.

Vers 29

29. De overste gaf daarop tegenbevel. Terstond dan hielden zij op, namelijk de soldaten die Paulus met geselen zouden onderzocht hebben. En de overste werd ook bevreesd, toen hij begreep dat hij, de apostel, een Romein was en dat hij hem bij de gevangenneming (Acts 21:33)met twee ketenen had gebonden. Het kon hem grote moeilijkheid veroorzaken, daar het had plaatsgehad op gewelddadige wijze en zonder dat er enig bewijs van een misdaad was.

Paulus was geen Romeins burger omdat hij te Tarsen geboren was; dat had hij reeds aan de overste in Acts 21:30 te kennen gegeven. De stad Tarsus was noch Romeinse kolonie, noch Romeins municipium, maar alleen een zogenaamde vrijstad evenals Filippi (Acts 16:12). Wij hebben daarom reden aan te nemen dat de familie van Paulus om enige reden in het erfelijk bezit van het Romeinse burgerrecht en hij dus van geen geringe afkomst was. Als wij echter vernemen dat de overste het Romeinse burgerrecht gedurende zijn leven had gekocht, dan hebben wij in de mededeling van deze schijnbaar nietige omstandigheden een bevestiging van de historische geloofwaardigheid van de Handelingen. De naam Claudius Lysias, die de man droeg, zegt ons dat hij een Griek was, die volgens de gewoonte van die tijd bij het verkrijgen van het Romeinse burgerrecht de Romeinse familienaam Claudius bij zijn Griekse Lysias voegde. Bovendien weten wij uit de geschiedenis dat juist toen het verkrijgen van het Romeinse burgerrecht voor geld, vroeger een ongehoorde zaak, vrij dikwijls plaats had.

Dicht naast elkaar staan hier de waardigheden van Paulus, de aardse van zijn geboorte en de hemelse van zijn wedergeboorte. Het volk van Israël houdt het voor recht de dienaar van Jezus Christus te stenigen; de heidenen hielden het voor onrecht de Romeinse burger te geselen. Ook nog heden ten dage is de Griekse taal verstaanbaarder dan de Hebreeuwse, het burgerlijk recht bij de kinderen van deze wereld meer geacht dan het recht van de heiligen bij de verblinde kinderen van het licht!

b) Acts 22:30 Door de loop van de zaken is het belang, dat de overste heeft om de werkelijke bezwaren van de Joden tegen Paulus te bemiddelen, nog groter geworden. Daarom roept hij de volgende dag een samenkomst bijeen van de leden van de hoge raad, laat de apostel van zijn boeien ontheffen, van de berg voeren en tegenover de hoge raad plaatsen. Zo komt hij tot de tweede verantwoording en wel voor de geestelijke rechtbank zelf. Hierin komt spoedig tweespalt onder de sadducees- en de farizeesgezinde leden, als Paulus verklaart dat hij om de hoop en de opstanding van de doden als een aangeklaagde voor hen stond, zodat het tot geen beslissing van de zaak komt, maar de overste de gevangene in de burcht laat terugkeren.

Vers 30

30. En de volgende dag, op donderdag 18 mei, wilde de overste zekerheid hebben omtrent de gevangene Paulus, waarom hij door de Joden beschuldigd werd en maakte hij hem los van de boeien, waarin hij hem na het afnemen van de twee ketenen (Acts 21:30) had gehouden, daar hij toch nog altijd een gevangene was. Nu moest hij hem echter ook van deze boeien bevrijden, omdat hij ter verantwoording was geroepen. En hij beval dat de hogepriester en hun gehele raad zouden samenkomen in de vergaderzaal bij de tempel Uit 27:1. En hij bracht Paulus van de hoger gelegen burcht naar de vergaderzaal beneden en stelde hem voor hen, terwijl hij zelf aanwezig bleef.

Bij dit vers is het de vraag of alles wat daarin van de overste wordt verteld: a) hij wilde met zekerheid weten waarover Paulus door de Joden werd aangeklaagd, b) hij maakte zijn boeien los, c) hij beval dat de overpriesters en hun hele raad zouden samenkomen, d) hij bracht Paulus naar beneden en stelde hem voor hen - moet gezien worden als behorend tot het "de volgende dag", of dat er verschil moet worden gemaakt tussen hetgeen hij zich voor de volgende dag voornam en ook werkelijk volvoerde (a en d) en hetgeen hij in verband met Acts 22:23-Acts 22:29 op de dag zelf deed (b en c) Tot de eerste gedachte komt men het eerst als men de tekst leest; maar er ontstaat dan grote moeilijkheid. Hoe zou Lysias, van wie in Acts 22:29 gezegd werd dat hij bevreesd werd toen hij hoorde dat Paulus een Romein was en dat hij hem gebonden had, de apostel nog die dag in zijn boeien hebben gelaten en pas de volgende dag voor zijn verhoring door de hoge raad van zijn boeien hebben laten verlossen. Tot wegneming van deze moeilijkheid heeft men aangenomen ofwel dat de woorden "en dat hij hem gebonden had" niet zouden slaan op het aanleggen van de twee ketenen in Acts 21:33 maar op het aanbinden met riemen aan de paal met het doel om hem te geselen (Acts 22:25), ofwel als men dat eerste meende te moeten vasthouden, heeft men Lysias beschuldigd van een stijfhoofdige consequentie, namelijk dat de trotse Romein het ondanks zijn vrees toch niet over zich had kunnen krijgen om door dadelijke wegneming van de boeien van de door hem geminachte Jood zich bevreesd te tonen. Intussen dragen beide pogingen tot verklaring het karakter van gemaaktheid, van onnatuurlijkheid en zijn slechts vruchten van verlegenheid. Enige uitleggers zijn daarom tot de tweede mening gekomen en hebben de bedoeling van ons vers op deze wijze weergegeven: met de bedoeling om de volgende dag nauwkeuriger te informeren naar de mogelijke misdaad van Paulus en om het nu nog onbewezen gebleven recht tot het boeien van hem, als het bleek te bestaan, te verzwaren, liet de overste uit vrees voor heden de boeien afnemen, terwijl hij tegelijk een zitting van de hoge raad voor de volgende dag samenriep. De volgende dag leidde hij de apostel dan werkelijk naar het Sanhedrin. Ook bij deze opvatting blijft het gevoel van niet bevredigd te zijn in zoverre dat de verdeling van de inhoud van Acts 22:30 voor twee dagen om het bovenaan geplaatste "de volgende dag" iets van geweld aandoen heeft, iets dat de tekst is opgedrongen. Daarom trekken wij liever de juistheid van de gewone lezing in twijfel. Zeker is de gewone lezing reeds op dat punt verkeerd als er gezegd wordt: "Lysias beval dat de overpriesters en hun hele raad zouden komen" (elyein), waarvoor zonder twijfel moet worden gelezen "samenkomen" (sunelyein - door de slotsyllabe van het voorgaande woord ekeleusen ging de eerste syllabe van sunelyein verloren); want de Joodse overheid hoefde zich niet naar de Romeinse overste op de burcht Antonia te begeven, maar deze moest met zijn gevangene naar de vergaderzaal afdalen. Nu is ook de bijvoeging: "van de boeien" bij het woord "maakte hem los" zonder twijfel slechts een toevoeging van de kopieerders, die de tekst wilden aanvullen, maar zich vergist hebben. De "boeien" in Acts 21:33 of de twee ketenen heeft Lysias Paulus dadelijk afgenomen toen hij vernam dat hij een Romein was en aan het einde van Acts 22:29 zou dan bij de woorden: "dat hij hem gebonden had", liever de bijvoeging te maken zijn waarom hij hem de twee ketenen liet afnemen en voor de verdere gevangenschap hem lichtere boeien liet aandoen. " Maar ook die lichtere boeien werden de apostel afgenomen als Lysias hem de volgende dag voor de hoge raad stelde, om zich daar te verantwoorden. Pas in Acts 23:10 werden hem de lichtere boeien weer aangedaan, als de hoofdman opnieuw beval hem in de legerplaats te brengen en zo komt hij in Acts 23:18 wel voor als gebonden, maar toch slechts met n keten; wel bevindt hij zich in de toestand van iemand omtrent wie nog moest worden onderzoek gedaan, maar toch niet meer als iemand die reeds als misdadiger gestempeld is.

Vers 30

30. En de volgende dag, op donderdag 18 mei, wilde de overste zekerheid hebben omtrent de gevangene Paulus, waarom hij door de Joden beschuldigd werd en maakte hij hem los van de boeien, waarin hij hem na het afnemen van de twee ketenen (Acts 21:30) had gehouden, daar hij toch nog altijd een gevangene was. Nu moest hij hem echter ook van deze boeien bevrijden, omdat hij ter verantwoording was geroepen. En hij beval dat de hogepriester en hun gehele raad zouden samenkomen in de vergaderzaal bij de tempel Uit 27:1. En hij bracht Paulus van de hoger gelegen burcht naar de vergaderzaal beneden en stelde hem voor hen, terwijl hij zelf aanwezig bleef.

Bij dit vers is het de vraag of alles wat daarin van de overste wordt verteld: a) hij wilde met zekerheid weten waarover Paulus door de Joden werd aangeklaagd, b) hij maakte zijn boeien los, c) hij beval dat de overpriesters en hun hele raad zouden samenkomen, d) hij bracht Paulus naar beneden en stelde hem voor hen - moet gezien worden als behorend tot het "de volgende dag", of dat er verschil moet worden gemaakt tussen hetgeen hij zich voor de volgende dag voornam en ook werkelijk volvoerde (a en d) en hetgeen hij in verband met Acts 22:23-Acts 22:29 op de dag zelf deed (b en c) Tot de eerste gedachte komt men het eerst als men de tekst leest; maar er ontstaat dan grote moeilijkheid. Hoe zou Lysias, van wie in Acts 22:29 gezegd werd dat hij bevreesd werd toen hij hoorde dat Paulus een Romein was en dat hij hem gebonden had, de apostel nog die dag in zijn boeien hebben gelaten en pas de volgende dag voor zijn verhoring door de hoge raad van zijn boeien hebben laten verlossen. Tot wegneming van deze moeilijkheid heeft men aangenomen ofwel dat de woorden "en dat hij hem gebonden had" niet zouden slaan op het aanleggen van de twee ketenen in Acts 21:33 maar op het aanbinden met riemen aan de paal met het doel om hem te geselen (Acts 22:25), ofwel als men dat eerste meende te moeten vasthouden, heeft men Lysias beschuldigd van een stijfhoofdige consequentie, namelijk dat de trotse Romein het ondanks zijn vrees toch niet over zich had kunnen krijgen om door dadelijke wegneming van de boeien van de door hem geminachte Jood zich bevreesd te tonen. Intussen dragen beide pogingen tot verklaring het karakter van gemaaktheid, van onnatuurlijkheid en zijn slechts vruchten van verlegenheid. Enige uitleggers zijn daarom tot de tweede mening gekomen en hebben de bedoeling van ons vers op deze wijze weergegeven: met de bedoeling om de volgende dag nauwkeuriger te informeren naar de mogelijke misdaad van Paulus en om het nu nog onbewezen gebleven recht tot het boeien van hem, als het bleek te bestaan, te verzwaren, liet de overste uit vrees voor heden de boeien afnemen, terwijl hij tegelijk een zitting van de hoge raad voor de volgende dag samenriep. De volgende dag leidde hij de apostel dan werkelijk naar het Sanhedrin. Ook bij deze opvatting blijft het gevoel van niet bevredigd te zijn in zoverre dat de verdeling van de inhoud van Acts 22:30 voor twee dagen om het bovenaan geplaatste "de volgende dag" iets van geweld aandoen heeft, iets dat de tekst is opgedrongen. Daarom trekken wij liever de juistheid van de gewone lezing in twijfel. Zeker is de gewone lezing reeds op dat punt verkeerd als er gezegd wordt: "Lysias beval dat de overpriesters en hun hele raad zouden komen" (elyein), waarvoor zonder twijfel moet worden gelezen "samenkomen" (sunelyein - door de slotsyllabe van het voorgaande woord ekeleusen ging de eerste syllabe van sunelyein verloren); want de Joodse overheid hoefde zich niet naar de Romeinse overste op de burcht Antonia te begeven, maar deze moest met zijn gevangene naar de vergaderzaal afdalen. Nu is ook de bijvoeging: "van de boeien" bij het woord "maakte hem los" zonder twijfel slechts een toevoeging van de kopieerders, die de tekst wilden aanvullen, maar zich vergist hebben. De "boeien" in Acts 21:33 of de twee ketenen heeft Lysias Paulus dadelijk afgenomen toen hij vernam dat hij een Romein was en aan het einde van Acts 22:29 zou dan bij de woorden: "dat hij hem gebonden had", liever de bijvoeging te maken zijn waarom hij hem de twee ketenen liet afnemen en voor de verdere gevangenschap hem lichtere boeien liet aandoen. " Maar ook die lichtere boeien werden de apostel afgenomen als Lysias hem de volgende dag voor de hoge raad stelde, om zich daar te verantwoorden. Pas in Acts 23:10 werden hem de lichtere boeien weer aangedaan, als de hoofdman opnieuw beval hem in de legerplaats te brengen en zo komt hij in Acts 23:18 wel voor als gebonden, maar toch slechts met n keten; wel bevindt hij zich in de toestand van iemand omtrent wie nog moest worden onderzoek gedaan, maar toch niet meer als iemand die reeds als misdadiger gestempeld is.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 22". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-22.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile