Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 23

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 23

Acts 23:1

PAULUS WORDT BIJ ZIJN VERANTWOORDING VOOR DE RAAD TE JERUZALEM GESLAGEN, DOOR DE HEERE GETROOST EN UIT GEVAAR GERED

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 23

Acts 23:1

PAULUS WORDT BIJ ZIJN VERANTWOORDING VOOR DE RAAD TE JERUZALEM GESLAGEN, DOOR DE HEERE GETROOST EN UIT GEVAAR GERED

Vers 1

1. En toen Paulus zag dat niemand het woord nam om hem te verhoren, begon hij, de ogen met een vaste, vrije blik op de raad gericht, waaruit zijn bereidwilligheid ter verantwoording zich afspiegelde (1 Peter 3:15). Hij zei: mannen broeders, gij, die met mij tot n en hetzelfde volk behoort (Acts 2:29; Acts 3:12, Acts 3:17; Acts 13:26; Acts 15:7). a) Ik heb, wat mijn verhouding tot de theocratie, mijn gedrag in de maatschappij van het godsrijk aangaat (Philippians 1:27), met alle goed geweten vanaf mijn jeugd voor God gewandeld tot op deze dag.

a) Acts 24:16

Niemand van de raad schijnt zin gehad te hebben om het verhoor met een vraag te beginnen. Zij voelden zich waarschijnlijk beledigd dat zij op bevel van de overste van de Romeinse soldaten en in zijn tegenwoordigheid hadden moeten samenkomen, zodat die samenkomst zelf een vernedering was voor hen en dat zij bovendien niet waren samengekomen om als rechters te vonnissen, maar om door hun bericht de vreemde overheerser in staat te stellen om onder hen recht te spreken. Vandaar hun ontevredenheid, die hen ongeschikt maakte om met onpartijdigheid over de man te oordelen die door de Romeinse wapens tegen de woede van hun volk beschermd was en ongezind om een geregeld verhoor aan te stellen. Daar dan allen zwegen en niemand hem vroeg, vatte Paulus het woord op en zei: mannen, broeders. Zijn stand en aanzien onder de Joden gaven hem evenzeer als zijn leeftijd het recht tot deze aanspraak. De vergadering bestond uit mannen van zijn stand, van zijn leeftijd, zij waren broeders, zo noemde hij hen ook.

Vers 1

1. En toen Paulus zag dat niemand het woord nam om hem te verhoren, begon hij, de ogen met een vaste, vrije blik op de raad gericht, waaruit zijn bereidwilligheid ter verantwoording zich afspiegelde (1 Peter 3:15). Hij zei: mannen broeders, gij, die met mij tot n en hetzelfde volk behoort (Acts 2:29; Acts 3:12, Acts 3:17; Acts 13:26; Acts 15:7). a) Ik heb, wat mijn verhouding tot de theocratie, mijn gedrag in de maatschappij van het godsrijk aangaat (Philippians 1:27), met alle goed geweten vanaf mijn jeugd voor God gewandeld tot op deze dag.

a) Acts 24:16

Niemand van de raad schijnt zin gehad te hebben om het verhoor met een vraag te beginnen. Zij voelden zich waarschijnlijk beledigd dat zij op bevel van de overste van de Romeinse soldaten en in zijn tegenwoordigheid hadden moeten samenkomen, zodat die samenkomst zelf een vernedering was voor hen en dat zij bovendien niet waren samengekomen om als rechters te vonnissen, maar om door hun bericht de vreemde overheerser in staat te stellen om onder hen recht te spreken. Vandaar hun ontevredenheid, die hen ongeschikt maakte om met onpartijdigheid over de man te oordelen die door de Romeinse wapens tegen de woede van hun volk beschermd was en ongezind om een geregeld verhoor aan te stellen. Daar dan allen zwegen en niemand hem vroeg, vatte Paulus het woord op en zei: mannen, broeders. Zijn stand en aanzien onder de Joden gaven hem evenzeer als zijn leeftijd het recht tot deze aanspraak. De vergadering bestond uit mannen van zijn stand, van zijn leeftijd, zij waren broeders, zo noemde hij hen ook.

Vers 2

2. a) Maar de hogepriester Ananias, vertoornd over die rede van de apostel, beval degenen die bij hem stonden, de dienaren, dat zij hem op de mond zouden slaan.

a) 1 Kings 22:24 Jeremia 20:2 John 1:18:22

Vers 2

2. a) Maar de hogepriester Ananias, vertoornd over die rede van de apostel, beval degenen die bij hem stonden, de dienaren, dat zij hem op de mond zouden slaan.

a) 1 Kings 22:24 Jeremia 20:2 John 1:18:22

Vers 3

3. Toen zei Paulus tot hem: God zal u slaan met een geweldige dood, die Hij u over u zal brengen, gij gewitte wand! gij die van buiten wel schoon bepleisterd zijt, maar innerlijk slechts uit onrein leem bestaat. a) Zit gijook als medelid van de hoge raad in de geestelijke rechtbank van Israël, om mij, zoals gij schijnt, te oordelen naar de wet en beveelt gij nu, in plaats van mijn verantwoording te horen en mijn zaak te onderzoeken, tegen de wet, dat men mij zal slaan? Beveelt gij een bestraffing zonder gewoon verhoor en wettig vonnis (John 7:51)?

a) Deuteronomy 17:9

Opmerkelijk is het dat deze woorden van Paulus kort daarna door de spoedige en ontzettende dood van Ananias vervuld werden, zoals Josephus vertelt en de vraag rijst bij ons op of dan de apostel niet door een ingeving van de Heilige Geest heeft gesproken, zoals de Heere beloofd heeft.

Vers 3

3. Toen zei Paulus tot hem: God zal u slaan met een geweldige dood, die Hij u over u zal brengen, gij gewitte wand! gij die van buiten wel schoon bepleisterd zijt, maar innerlijk slechts uit onrein leem bestaat. a) Zit gijook als medelid van de hoge raad in de geestelijke rechtbank van Israël, om mij, zoals gij schijnt, te oordelen naar de wet en beveelt gij nu, in plaats van mijn verantwoording te horen en mijn zaak te onderzoeken, tegen de wet, dat men mij zal slaan? Beveelt gij een bestraffing zonder gewoon verhoor en wettig vonnis (John 7:51)?

a) Deuteronomy 17:9

Opmerkelijk is het dat deze woorden van Paulus kort daarna door de spoedige en ontzettende dood van Ananias vervuld werden, zoals Josephus vertelt en de vraag rijst bij ons op of dan de apostel niet door een ingeving van de Heilige Geest heeft gesproken, zoals de Heere beloofd heeft.

Vers 4

4. En zij die daarbij stonden en meenden hun meester te moeten verdedigen (John 18:22), zeiden: Scheldt gij de hogepriester van God uit? Want dat is hij, tegen wie gij uw woord hebt gesproken. 5. En Paulus zei: Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was, anders zou ik dat woord, dat een goddelijke vloek aankondigt, hebben teruggehouden om het gebod van de Heere (2 Peter 2:10v. Jude 1:1:8vv.), want er is geschreven in Exodus 22:28 : de overste van uw volk zult gij niet vervloeken.

De inhoud van deze vijf verzen heeft de uitleggers van verschillende zijden zeer in verwarring gebracht, zodat het bij hen gewoonte is geworden de apostel te berispen niet alleen om onbeleefdheid bij zijn aanspraak, maar ook om overijling bij zijn woord tegen Ananias. Tot de eerste fout heeft hij zich laten vervoeren door een te sterk zelfgevoel en tot de tweede door hartstochtelijke geraaktheid. Zijn woord van verontschuldiging met niet weten is dan een terugnemen van die belediging en daar dit niet weten onmogelijk kon plaatshebben, berustte zijn verontschuldiging eigenlijk op een noodleugen. Als zo'n verklaring juist was, dan moesten wij zeker gaan twijfelen aan het betrouwbare van de toezegging die de Heere aan Zijn apostelen in Matthew 10:19 Luke 21:14v. geeft. Paulus zou dan op dit zo gewichtig en beslissend ogenblik, waarop het minder op zijn eigen persoon en zijn verder lot aankwam dan wel op de vervulling van zijn roeping, hem dadelijk bij zijn bekering voorgesteld (Acts 9:15), om Christus' naam uit te dragen voor de heidenen en voor de koningen en voor de kinderen van Israël, juist door de Geest van God verlaten zijn. Hij zou dan, zoals hij vroeger door de fanatieke Joden aan de Romeinse macht was opgedrongen, zo nu door de Heere, om wiens wil hij leed, aan de misgreep van eigen menselijk vleselijke ijver overgegeven zijn geweest. Wij hebben echter reden om meer te twijfelen aan de wijsheid van de exegeten, die op deze wijze oordelen, dan aan de wijsheid van de Heere, die Zijn "uitverkoren vat" zeker op de beste wijze in spreken en handelen geleid heeft. Des te meer zal de Heere dit hebben gedaan, nu in Paulus Zijn nieuwtestamentische gemeente stond tegenover het Jodendom, dat door Ananias werd vertegenwoordigd en nu geheel in ongeloof en fanatisme was opgelost en hier wederkerige verklaring en uiteindelijk gehele scheiding zou worden teweeggebracht. Stellen wij ons de moeilijke punten voor, eerst in hetgeen Acts 23:1 vertelt, dan valt het in het oog dat Paulus niet eerst een openen van de vergadering door de hoge raad als onderzoekend college afwacht, maar dadelijk zelf het woord neemt. Verder dat hij begint te spreken, de medeleden van de hoge raad met zijn blikken beschouwt en dat hij uiteindelijk aan de redevoering, die volgen zal een aanspraak laat voorafgaan, waarin hij zich met de overpriesters en oudsten volkomen gelijkstelt, zodat hij slechts als een Israëliet tegenover de Israëlieten staat, als hij zegt: "Mannen, broeders" (vgl. Acts 3:12, Acts 3:17; Acts 5:35; Acts 13:16, Acts 13:26, maar niet als een aangeklaagde tegenover zijn inquisiteurs en rechters, evenals Petrus in Acts 4:8 Dit laatste punt nu is het dat ons het juiste gezichtspunt tot waardering van de omstandigheden en tot beoordeling van het gedrag van Paulus opent; deze bevindt zich namelijk inderdaad nu niet meer onder de rechterlijke macht van de hoge raad. Zij, die hij de vorige dag nog aanspreken kon: "Mannen, broeders en vaders! " (Acts 22:1) hebben hem, als hij zijn verantwoording heeft gedaan, wat de zaak aangaat, reeds uit de volksgemeenschap buiten gestoten. Hun vonnis was het doden van hem als van een godslasteraar en valse profeet en zij zouden dat ook zeker door steniging hebben volvoerd, als zij hadden mogen doen wat zij wilden (Acts 22:22v.). Dat hij nog in leven is, is alleen een gevolg daarvan dat de Romeinse overheid, waaraan zij hem indirect hebben overgeleverd, zich hem heeft aangetrokken en dat nu deze geheel en alleen zijn rechtbank is. Noch het Joodse volk, noch de hoge raad heeft verder nog recht of macht over hem. Een teken daarin is de tegenwoordigheid van de overste bij deze vergadering, die de hoge raad ook niet op eigen gezag en naar eigen macht heeft samengeroepen, maar waardoor zij slechts het bevel volbrengt van deze medeaanwezige overste, omdat deze naar de zaak nader onderzoek wil doen. Het zou nu een verplaatsing van het zwaartepunt en een verduistering van de wezenlijke toestand van de zaak zijn geweest, als de apostel zijn verantwoording had willen inleiden met een aanspraak, alsof hij zichzelf beschouwde als nog staande onder de macht en de uitspraak van dit gerechtshof. De hoge raad had hier niets anders te doen de Romeinse hoofdman opheldering te geven omtrent een zaak die hij vanuit zijn heidens standpunt niet kon uitvinden. Deze had de vorige dag, toen hij zijn gevangene toestond tot het volk te spreken, uit hetgeen hij voordroeg zoveel vernomen dat het hier godsdienstige zaken van geheel bijzondere aard gold, partijtwisten en sektenverschil, waar hij geen kennis van had. Een oproermaker tegen het Romeinse bestuur, zoals hij eerst dacht, toen hij Paulus gevangen nam en hem voor die Egyptenaar aanzag, die een jaar geleden die daad had gepleegd, had hij nu in deze man niet voor zich, evenmin een lage misdadiger, dat had hij reeds doorzien. Hij zou hem van zijn standpunt dadelijk hebben kunnen loslaten, maar hij zag maar al te duidelijk dat, zodra hij dat deed, de fanatieke Joden de vrij gelatene opnieuw net als eerder (Acts 21:30v.) zouden aanvallen en hem, zoals zij zich ook werkelijk daartoe gereed maakten (Acts 23:10), zouden verscheuren. Daarom moest hij de hoge raad te hulp roepen, niet opdat deze over Paulus een vonnis zou vellen, maar hem een inzicht zou geven wat toch het volk zozeer tegen hem verbitterde en op welke wijze toch die fanatieke opgewondenheid tot bedaren kon gebracht worden. Dat laatste nu was voor de hoge raad een zo bezwaarlijke en netelige zaak, dat wij ons wel kunnen voorstellen dat Ananias vermeed, volgens zijn eigenlijke waardigheid, daar hij met het actieve hogepriesterschap ook het ambt van voorzitter in de hoge raad verenigde, de voorzittersstoel in te nemen en er de voorkeur aan gaf die voor ditmaal aan de Ab-Beth-Die als vice-president in te ruimen. Het was hier toch meer te doen om een beraadslaging in het belang van de Romeinse hoofdman, dan om een rechterlijke beslissing volgens eigen oordeel. Nu scheen deze vice-president hem meer geschikt, om de samenkomst te leiden en het vonnis uit te spreken, vooral daar hij als Sadduceeër (Acts 5:19) zich niet bijzonder opgewekt voelde, en om een aangelegenheid, die de partij van de Farizeeën aanging, tot een einde te brengen. Aan Paulus, toen deze voor de hoge raad werd geleid, was het natuurlijk niet dadelijk bekend dat degene die ditmaal de voorzitting had, niet de eigenlijke Nasi of president was; hij moest hem integendeel voor de laatste houden. Ananias, die reeds sedert het jaar 48 n. Chr. de fungerende hogepriester was (hoewel ook met een tijdelijke afwezigheid van Jeruzalem omstreeks het jaar 52), kende hij zeker wel niet van persoon. Bovendien was de fungerende hogepriester niet en ipso altijd de Nasi, maar beide waardigheden waren dikwijls genoeg van elkaar gescheiden. Een rechtstreekse mededeling van de Heilige Geest had hem dus alleen in kennis kunnen stelen van de persoonlijke en tijdsomstandigheden; bij dergelijke zaken is echter zo'n mededeling niet op haar plaats. Intussen wist ook de Ab-Beth-Die, die de voorzitting en de leiding van de vergadering in handen had, niet hoe hij de zaak zou aanvatten; en waarom wist hij het niet? Het was toch zo hoogst eenvoudig de Romeinse overste de door hem gewenste inlichting te geven, als men aan God de eer had willen geven, door aan de waarheid vast te houden. De hogepriester en de gehele raad moesten weten en wisten zonder twijfel wat Paulus de vorige dag in de tempel gedaan had en dat de tegen hem opgewekte volkswoede slechts de vrucht was van een agitatie door enige buitenlandse Joden verwekt die rustte op een eigenmachtige insinuatie (Acts 21:26vv.). Een korte, duidelijke voorstelling van de zaak zou de hoofdman dadelijk uit zijn onkunde en de apostel uit zijn gevangenschap hebben kunnen bevrijden. Juist dat laatste wilde men niet. De gehele gezindheid van het volk werd in Acts 22:22 uitgesproken met het woord: "weg van de aarde met zo iemand, want het is niet behoorlijk dat hij leeft. " Tegenover de Romeinse overste kon niet meer zo'n oproerig gedrag, als vroeger bij het verhoor van Stefanus (Acts 7:54vv.), plaatshebben. Hier moest een rechtsgrond worden aangegeven, wanneer het met de gevangenschap van de apostel ook tot een veroordeling van hem zou komen. Natuurlijk bevond men zich in een zeer pijnlijke toestand, niet wetende hoe men de man zou aanvallen. Men wist niet hoe men het verhoor met enige schijn van recht tegen hem zou beginnen, opdat het Joodse gerechtshof niet beschaamd zou zijn voor de vertegenwoordiger van het Romeinse recht. Nu is het zeer verklaarbaar dat Paulus met kalm en open gelaat, als hij die door zijn bekering toch volstrekt niet van de God van Israël was afgevallen, zoals zij meenden, die radeloze, door hun eigen geweten aangeklaagde mannen van het recht aanschouwt en, hen uit hun verlegenheid helpende, het verhoor opent met het getuigenis omtrent zichzelf: "Mannen, broeders! ik heb met alle goed geweten voor God gewandeld tot op deze dag. " Dit woord, waarmee hij zijn verhouding tot de theocratie (pepoliteumai vgl. Philippians 1:27), waarover hier uitsluitend gehandeld werd, karakteriseert, moet geen straf voor hem zijn, maar een handreiking van de liefde. De apostel zou ook hun geweten goed willen maken, hij zou het van de ban van de zelfverharding willen bevrijden, zodat zij besloten, God de eer te geven, die niet meer een dienen verlangt in de oudheid van de letter, maar in nieuwigheid van de Geest (Romans 7:6). Als zij een bewijs verlangen voor de waarheid van zijn getuigenis omtrent zichzelf, dan is hij als broeder ook gereed om nader de hand te reiken aan de broeders door herhaling van zijn verantwoording van de vorige dag (Acts 22:8-Acts 22:21). Met alle goed geweten heeft hij reeds toen gewandeld, toen ook hij een ijveraar was voor God, zoals zij het nu nog allen waren (Philippians 3:6; Philippians 3:2 Timotheus 1:3 Hij heeft het tenminste oprecht gemeend toen hij zich tegen de christelijke gemeente stelde en hij heeft slechts onwetend in ongeloof gehandeld, toen hij een lasteraar en een vervolger was (1 Timothy 1:13). Maar hij moest, om verder met alle goed geweten voor God te kunnen wandelen, de goddelijke stem en aanwijzing volgen, toen het de Heere behaagde Zijn Zoon in hem te openbaren, dat hij die door het evangelie onder de heidenen zou verkondigen. Dat hij dadelijk gehoor gaf en niet met vlees en bloed daarover te rade ging (Galatians 1:16), was een vrucht van zijn oprechtheid en waarheidsliefde. Vroeger, zo kan zijn mening met weinige woorden worden wedergegeven, bestuurde die God van Israël zijn leven, die door de stem van degenen die op Mozes' stoel gezeten waren, tot hem sprak; en toen was het, wat zijn moord blazen en dreigen tegen de discipelen van de Heere aangaat, niet goed met hem gesteld; maar nu bestuurt hem die God, die door Zijn stem van de hemel voor Damascus, door zijn bevestigde knecht Ananias in die stad en door de verschijning in de tempel te Jeruzalem hem heeft teruggehaald van de weg van het verderf en verlicht heeft met het licht van de levenden. En dan is het zeker anders met hem gesteld dan met zijn vroegere geloofsgenoten, die nog heden de Heilige Geest weerstreven. Paulus hoeft deze gedachten slechts aan te geven of de hogepriester, die op een zetel onder de gewone medeleden van de hoge raad zit, begrijpt hem dadelijk. Hij laat hem, terwijl hij nu zijn waardigheid als Nasi laat gelden, hoewel hij die voor dit gerechtsgeding neer heeft gelegd, op de mond slaan. Hij mag niet spreken, zolang hij nog niet gevraagd is; hij mag echter het allerminst op die wijze spreken dat hij zich tot een rechter over het geweten van zijn rechters opwerpt. Dit gedrag van Ananias is geheel overeenkomstig zijn karakter als Sadduceeër Joh 11:49. Ook in de Rabbijnse traditie is hij berucht om zijn brutale en geweldadige aard, waarbij nog een onverzadelijke hebzucht kwam, zodat hij bijv. onder de landvoogd Albinus (van 62-64 n. Chr.) toen hij reeds sedert het jaar 59 geen hogepriester meer was, voor zijn knechten bij de priesters de tienden van de dorsvloeren liet wegnemen, zoals hij in het algemeen met die bloedzuiger geheel en al gemene zaak maakte. Het is dus geenszins, zoals in de regel de uitleggers menen, hartstochtelijke opgewondenheid over de slag, die bij ontving, wanneer de apostel Ananias het woord in Acts 23:3 toeroept, maar het is de Heere door Zijn Geest, die hem tot dergelijke woorden dringt. Het bestraffende woord van Christus in Matthew 23:27 en het woord van de bedreiging: "God zal u slaan" is een profetisch woord, dat enige jaren later ook vervuld is. Op 17 aug. van het jaar 66 toch, toen de zoon van die Judas uit Galilea, die in Acts 5:37 genoemd is, in opstand kwam (Aanm. II d. 4), werd Ananias uit zijn schuilhoek in de waterleiding van een paleis voor de dag gehaald en door de opstandelingen vermoord. Toen werden op duidelijke wijze de bedreigingen van Gods woord in Psalms 82:1 tegen dergelijke onrechtvaardige, tirannieke rechters in de gemeente van God aan hem vervuld. Hij toch was in bijzonder sterke mate n van die. Om nu dat woord van de bedreiging op hem persoonlijk toe te passen en de algemene vloek tot een individuele voor hem te maken door het uitspreken van een last die op hem wordt gelegd en hem ten dode zal leiden (Isaiah 13:1), daartoe ontvangt Paulus hier, acht jaar voordat zijn woord vervuld werd, de roeping als profeet, waarom hij ook zijn woord niet kleedt in de vorm van een wens, maar het voordraagt als voorzeggende aankondiging Hij richt die tot degene uit de hoge raad, die zonder enige reden of oorzaak hem heeft laten slaan, in wie dus de tirannieke willekeur en gewetenloze onderdrukking van de geringen en armen door deze "goden en kinderen van de Allerhoogsten" (Psalms 82:6) duidelijk belichaamd is. Als hij nu dadelijk weet dat in deze tijd Ananias het hogepriesterschap bekleedt, dan heeft hij toch zeker deze Ananias niet persoonlijk gekend. Sedert 22 jaar zijn toch zijn persoonlijke betrekkingen tot de leden van het hogepriesterlijk geslacht en van de hoge raad te Jeruzalem afgebroken en al is hij nu in deze tijd vier maal te Jeruzalem geweest (Acts 9:26vv; 12:25; 15:2vv. ; 18:22 en al heeft hij daar de tempel ook meermalen bezocht, zo moeten daarvan toch de beide eerste keren worden afgetrokken, omdat Ananias toch nog geen hogepriester was; bij de derde en vierde keer heeft hij de hogepriester zeker niet in de waarneming van zijn ambt leren kennen, daar dit alleen in de voorhof van de priesters en hoofdzakelijk op de groten Verzoendag plaats had. En waaruit zou hij nu bij dit verhoor afleiden dat hij in de persoon, met wie hij te doen had, de hogepriester voor zich had? Hij kenmerkte zich noch door de hogepriesterlijke kleding als degene, die het hogepriesterschap in het godsdienstige bezit, want deze werd alleen voor feestelijke gelegenheden uit de bewaarplaats gehaald en niet, zoals velen veronderstellen ook bij raadsvergaderingen gedragen. Evenmin wees hem zijn zitplaats in de raadsvergadering als de drager van het hogepriesterschap in besturende zin Lu 3:2 als de Nasi aan, want de voorzittersstoel nam, zoals wij boven de gissing uitspraken, die vice-president in. Onze mening is een veel eenvoudiger en betrouwbaarder middel om de moeilijkheid van de door Paulus beweerde onwetendheid weg te nemen dan vele andere pogingen tot verklaring. Van de meest gewone, die reeds bij Augustinus, Luther en Calvijn wordt gevonden, is dat het woord van de apostel een ironische zin heeft (vgl. 2 Corinthians 12:13): "aan hem, die met zo schreeuwend onrecht zijn rechterlijke werkzaamheid begint, kan men het niet zien dat hij de hogepriester van God is; hij heeft zichzelf geheel onkenbaar gemaakt. " Daardoor wordt de volgende zin: "ik zou zo niet gesproken hebben, want er staat geschreven, de overste van uw volk zult gij niet vloeken" verlaagd tot een blote uitvlucht. Nee! Ananias heeft zich niet in morele zin door zijn gedrag voor de apostel onkenbaar gemaakt, maar in lichamelijke zin door het presidium aan een ander op te dragen, omdat hij in deze zaak zijn ambt niet wilde waarnemen. Dit nu komt de zaak van het rijk van God in zo verre ten goede dat Paulus nu, zonder tegen de letter van de wet te zondigen (Exodus 22:28), hem in de naam van de Heere kan vervloeken. Daardoor verklaart de christelijke gemeente zich juridisch vrij van alle verdere gebondenheid aan het Joodse gerechtshof, terwijl de apostelen haar nog in Acts 5:26vv. zo nauwgezet waarnamen, ondanks alle ongerechtigheid die zij daarvan ondervonden en verhief zij zich tot richteres over degenen die deze macht bekleedden, hetgeen eens de heiligen in het algemeen en in veel ruimere omvang is weggelegd (1 Corinthians 6:2v.). Het schelden of vloeken van de apostel slaat overigens, zoals het door hem aangehaalde woord van de wet bewijst, op Ananias niet zozeer wat de godsdienstige zijde van het hogepriesterschap aangaat, als wel op hem als overste. In de Hebreeuwse grondtekst staat namelijk voor "overste" het woord Nasi, waarnaar de vorst of president van de hoge raad zijn titel voerde. Paulus heeft zijn woord uitgesproken als het ware met geblinddoekte ogen; hij neemt er niets van terug, als de omstanders hem de blinddoek van de ogen nemen, door er hem opmerkzaam op te maken dat hij in de man, die hij uitgescholden heeft, de hogepriester voor zich heeft. Ook beschuldigt hij zich niet van overijling, als hij zich op zijn onwetendheid beroept, het woord blijft staan en alleen wordt gezegd dat het de apostel bij zijn nauwgezette onderwerping onder het gebod van God niet mogelijk zou zijn geweest zonder die bindsels voor de ogen zijn woord uit te spreken omtrent het ambt en de waardigheid van hem, tegen wie hij heeft gesproken. Daarvoor wordt het laatste des te meer tot een uitspraak van de Heere zelf. In een zelfde toestand (John 18:19vv.) wilde eens de Heere die hogepriester niet vervloeken, die het rustig mede aanzag dat zijn dienaar de door hem verhoorde een kaakslag gaf en die daardoor diens daad tot zijn eigen maakte. Toen was het nog de tijd van goddelijke verdraagzaamheid en van christelijk lijden, maar nu was de mate van de genade uitgeput en de christelijke gemeente moet van nu aan steeds meer worden losgemaakt van haar verband met de Joodse synagoge, totdat zij vervolgens acht jaar later geheel uit haar zal worden uitgeleid.

Vers 4

4. En zij die daarbij stonden en meenden hun meester te moeten verdedigen (John 18:22), zeiden: Scheldt gij de hogepriester van God uit? Want dat is hij, tegen wie gij uw woord hebt gesproken. 5. En Paulus zei: Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was, anders zou ik dat woord, dat een goddelijke vloek aankondigt, hebben teruggehouden om het gebod van de Heere (2 Peter 2:10v. Jude 1:1:8vv.), want er is geschreven in Exodus 22:28 : de overste van uw volk zult gij niet vervloeken.

De inhoud van deze vijf verzen heeft de uitleggers van verschillende zijden zeer in verwarring gebracht, zodat het bij hen gewoonte is geworden de apostel te berispen niet alleen om onbeleefdheid bij zijn aanspraak, maar ook om overijling bij zijn woord tegen Ananias. Tot de eerste fout heeft hij zich laten vervoeren door een te sterk zelfgevoel en tot de tweede door hartstochtelijke geraaktheid. Zijn woord van verontschuldiging met niet weten is dan een terugnemen van die belediging en daar dit niet weten onmogelijk kon plaatshebben, berustte zijn verontschuldiging eigenlijk op een noodleugen. Als zo'n verklaring juist was, dan moesten wij zeker gaan twijfelen aan het betrouwbare van de toezegging die de Heere aan Zijn apostelen in Matthew 10:19 Luke 21:14v. geeft. Paulus zou dan op dit zo gewichtig en beslissend ogenblik, waarop het minder op zijn eigen persoon en zijn verder lot aankwam dan wel op de vervulling van zijn roeping, hem dadelijk bij zijn bekering voorgesteld (Acts 9:15), om Christus' naam uit te dragen voor de heidenen en voor de koningen en voor de kinderen van Israël, juist door de Geest van God verlaten zijn. Hij zou dan, zoals hij vroeger door de fanatieke Joden aan de Romeinse macht was opgedrongen, zo nu door de Heere, om wiens wil hij leed, aan de misgreep van eigen menselijk vleselijke ijver overgegeven zijn geweest. Wij hebben echter reden om meer te twijfelen aan de wijsheid van de exegeten, die op deze wijze oordelen, dan aan de wijsheid van de Heere, die Zijn "uitverkoren vat" zeker op de beste wijze in spreken en handelen geleid heeft. Des te meer zal de Heere dit hebben gedaan, nu in Paulus Zijn nieuwtestamentische gemeente stond tegenover het Jodendom, dat door Ananias werd vertegenwoordigd en nu geheel in ongeloof en fanatisme was opgelost en hier wederkerige verklaring en uiteindelijk gehele scheiding zou worden teweeggebracht. Stellen wij ons de moeilijke punten voor, eerst in hetgeen Acts 23:1 vertelt, dan valt het in het oog dat Paulus niet eerst een openen van de vergadering door de hoge raad als onderzoekend college afwacht, maar dadelijk zelf het woord neemt. Verder dat hij begint te spreken, de medeleden van de hoge raad met zijn blikken beschouwt en dat hij uiteindelijk aan de redevoering, die volgen zal een aanspraak laat voorafgaan, waarin hij zich met de overpriesters en oudsten volkomen gelijkstelt, zodat hij slechts als een Israëliet tegenover de Israëlieten staat, als hij zegt: "Mannen, broeders" (vgl. Acts 3:12, Acts 3:17; Acts 5:35; Acts 13:16, Acts 13:26, maar niet als een aangeklaagde tegenover zijn inquisiteurs en rechters, evenals Petrus in Acts 4:8 Dit laatste punt nu is het dat ons het juiste gezichtspunt tot waardering van de omstandigheden en tot beoordeling van het gedrag van Paulus opent; deze bevindt zich namelijk inderdaad nu niet meer onder de rechterlijke macht van de hoge raad. Zij, die hij de vorige dag nog aanspreken kon: "Mannen, broeders en vaders! " (Acts 22:1) hebben hem, als hij zijn verantwoording heeft gedaan, wat de zaak aangaat, reeds uit de volksgemeenschap buiten gestoten. Hun vonnis was het doden van hem als van een godslasteraar en valse profeet en zij zouden dat ook zeker door steniging hebben volvoerd, als zij hadden mogen doen wat zij wilden (Acts 22:22v.). Dat hij nog in leven is, is alleen een gevolg daarvan dat de Romeinse overheid, waaraan zij hem indirect hebben overgeleverd, zich hem heeft aangetrokken en dat nu deze geheel en alleen zijn rechtbank is. Noch het Joodse volk, noch de hoge raad heeft verder nog recht of macht over hem. Een teken daarin is de tegenwoordigheid van de overste bij deze vergadering, die de hoge raad ook niet op eigen gezag en naar eigen macht heeft samengeroepen, maar waardoor zij slechts het bevel volbrengt van deze medeaanwezige overste, omdat deze naar de zaak nader onderzoek wil doen. Het zou nu een verplaatsing van het zwaartepunt en een verduistering van de wezenlijke toestand van de zaak zijn geweest, als de apostel zijn verantwoording had willen inleiden met een aanspraak, alsof hij zichzelf beschouwde als nog staande onder de macht en de uitspraak van dit gerechtshof. De hoge raad had hier niets anders te doen de Romeinse hoofdman opheldering te geven omtrent een zaak die hij vanuit zijn heidens standpunt niet kon uitvinden. Deze had de vorige dag, toen hij zijn gevangene toestond tot het volk te spreken, uit hetgeen hij voordroeg zoveel vernomen dat het hier godsdienstige zaken van geheel bijzondere aard gold, partijtwisten en sektenverschil, waar hij geen kennis van had. Een oproermaker tegen het Romeinse bestuur, zoals hij eerst dacht, toen hij Paulus gevangen nam en hem voor die Egyptenaar aanzag, die een jaar geleden die daad had gepleegd, had hij nu in deze man niet voor zich, evenmin een lage misdadiger, dat had hij reeds doorzien. Hij zou hem van zijn standpunt dadelijk hebben kunnen loslaten, maar hij zag maar al te duidelijk dat, zodra hij dat deed, de fanatieke Joden de vrij gelatene opnieuw net als eerder (Acts 21:30v.) zouden aanvallen en hem, zoals zij zich ook werkelijk daartoe gereed maakten (Acts 23:10), zouden verscheuren. Daarom moest hij de hoge raad te hulp roepen, niet opdat deze over Paulus een vonnis zou vellen, maar hem een inzicht zou geven wat toch het volk zozeer tegen hem verbitterde en op welke wijze toch die fanatieke opgewondenheid tot bedaren kon gebracht worden. Dat laatste nu was voor de hoge raad een zo bezwaarlijke en netelige zaak, dat wij ons wel kunnen voorstellen dat Ananias vermeed, volgens zijn eigenlijke waardigheid, daar hij met het actieve hogepriesterschap ook het ambt van voorzitter in de hoge raad verenigde, de voorzittersstoel in te nemen en er de voorkeur aan gaf die voor ditmaal aan de Ab-Beth-Die als vice-president in te ruimen. Het was hier toch meer te doen om een beraadslaging in het belang van de Romeinse hoofdman, dan om een rechterlijke beslissing volgens eigen oordeel. Nu scheen deze vice-president hem meer geschikt, om de samenkomst te leiden en het vonnis uit te spreken, vooral daar hij als Sadduceeër (Acts 5:19) zich niet bijzonder opgewekt voelde, en om een aangelegenheid, die de partij van de Farizeeën aanging, tot een einde te brengen. Aan Paulus, toen deze voor de hoge raad werd geleid, was het natuurlijk niet dadelijk bekend dat degene die ditmaal de voorzitting had, niet de eigenlijke Nasi of president was; hij moest hem integendeel voor de laatste houden. Ananias, die reeds sedert het jaar 48 n. Chr. de fungerende hogepriester was (hoewel ook met een tijdelijke afwezigheid van Jeruzalem omstreeks het jaar 52), kende hij zeker wel niet van persoon. Bovendien was de fungerende hogepriester niet en ipso altijd de Nasi, maar beide waardigheden waren dikwijls genoeg van elkaar gescheiden. Een rechtstreekse mededeling van de Heilige Geest had hem dus alleen in kennis kunnen stelen van de persoonlijke en tijdsomstandigheden; bij dergelijke zaken is echter zo'n mededeling niet op haar plaats. Intussen wist ook de Ab-Beth-Die, die de voorzitting en de leiding van de vergadering in handen had, niet hoe hij de zaak zou aanvatten; en waarom wist hij het niet? Het was toch zo hoogst eenvoudig de Romeinse overste de door hem gewenste inlichting te geven, als men aan God de eer had willen geven, door aan de waarheid vast te houden. De hogepriester en de gehele raad moesten weten en wisten zonder twijfel wat Paulus de vorige dag in de tempel gedaan had en dat de tegen hem opgewekte volkswoede slechts de vrucht was van een agitatie door enige buitenlandse Joden verwekt die rustte op een eigenmachtige insinuatie (Acts 21:26vv.). Een korte, duidelijke voorstelling van de zaak zou de hoofdman dadelijk uit zijn onkunde en de apostel uit zijn gevangenschap hebben kunnen bevrijden. Juist dat laatste wilde men niet. De gehele gezindheid van het volk werd in Acts 22:22 uitgesproken met het woord: "weg van de aarde met zo iemand, want het is niet behoorlijk dat hij leeft. " Tegenover de Romeinse overste kon niet meer zo'n oproerig gedrag, als vroeger bij het verhoor van Stefanus (Acts 7:54vv.), plaatshebben. Hier moest een rechtsgrond worden aangegeven, wanneer het met de gevangenschap van de apostel ook tot een veroordeling van hem zou komen. Natuurlijk bevond men zich in een zeer pijnlijke toestand, niet wetende hoe men de man zou aanvallen. Men wist niet hoe men het verhoor met enige schijn van recht tegen hem zou beginnen, opdat het Joodse gerechtshof niet beschaamd zou zijn voor de vertegenwoordiger van het Romeinse recht. Nu is het zeer verklaarbaar dat Paulus met kalm en open gelaat, als hij die door zijn bekering toch volstrekt niet van de God van Israël was afgevallen, zoals zij meenden, die radeloze, door hun eigen geweten aangeklaagde mannen van het recht aanschouwt en, hen uit hun verlegenheid helpende, het verhoor opent met het getuigenis omtrent zichzelf: "Mannen, broeders! ik heb met alle goed geweten voor God gewandeld tot op deze dag. " Dit woord, waarmee hij zijn verhouding tot de theocratie (pepoliteumai vgl. Philippians 1:27), waarover hier uitsluitend gehandeld werd, karakteriseert, moet geen straf voor hem zijn, maar een handreiking van de liefde. De apostel zou ook hun geweten goed willen maken, hij zou het van de ban van de zelfverharding willen bevrijden, zodat zij besloten, God de eer te geven, die niet meer een dienen verlangt in de oudheid van de letter, maar in nieuwigheid van de Geest (Romans 7:6). Als zij een bewijs verlangen voor de waarheid van zijn getuigenis omtrent zichzelf, dan is hij als broeder ook gereed om nader de hand te reiken aan de broeders door herhaling van zijn verantwoording van de vorige dag (Acts 22:8-Acts 22:21). Met alle goed geweten heeft hij reeds toen gewandeld, toen ook hij een ijveraar was voor God, zoals zij het nu nog allen waren (Philippians 3:6; Philippians 3:2 Timotheus 1:3 Hij heeft het tenminste oprecht gemeend toen hij zich tegen de christelijke gemeente stelde en hij heeft slechts onwetend in ongeloof gehandeld, toen hij een lasteraar en een vervolger was (1 Timothy 1:13). Maar hij moest, om verder met alle goed geweten voor God te kunnen wandelen, de goddelijke stem en aanwijzing volgen, toen het de Heere behaagde Zijn Zoon in hem te openbaren, dat hij die door het evangelie onder de heidenen zou verkondigen. Dat hij dadelijk gehoor gaf en niet met vlees en bloed daarover te rade ging (Galatians 1:16), was een vrucht van zijn oprechtheid en waarheidsliefde. Vroeger, zo kan zijn mening met weinige woorden worden wedergegeven, bestuurde die God van Israël zijn leven, die door de stem van degenen die op Mozes' stoel gezeten waren, tot hem sprak; en toen was het, wat zijn moord blazen en dreigen tegen de discipelen van de Heere aangaat, niet goed met hem gesteld; maar nu bestuurt hem die God, die door Zijn stem van de hemel voor Damascus, door zijn bevestigde knecht Ananias in die stad en door de verschijning in de tempel te Jeruzalem hem heeft teruggehaald van de weg van het verderf en verlicht heeft met het licht van de levenden. En dan is het zeker anders met hem gesteld dan met zijn vroegere geloofsgenoten, die nog heden de Heilige Geest weerstreven. Paulus hoeft deze gedachten slechts aan te geven of de hogepriester, die op een zetel onder de gewone medeleden van de hoge raad zit, begrijpt hem dadelijk. Hij laat hem, terwijl hij nu zijn waardigheid als Nasi laat gelden, hoewel hij die voor dit gerechtsgeding neer heeft gelegd, op de mond slaan. Hij mag niet spreken, zolang hij nog niet gevraagd is; hij mag echter het allerminst op die wijze spreken dat hij zich tot een rechter over het geweten van zijn rechters opwerpt. Dit gedrag van Ananias is geheel overeenkomstig zijn karakter als Sadduceeër Joh 11:49. Ook in de Rabbijnse traditie is hij berucht om zijn brutale en geweldadige aard, waarbij nog een onverzadelijke hebzucht kwam, zodat hij bijv. onder de landvoogd Albinus (van 62-64 n. Chr.) toen hij reeds sedert het jaar 59 geen hogepriester meer was, voor zijn knechten bij de priesters de tienden van de dorsvloeren liet wegnemen, zoals hij in het algemeen met die bloedzuiger geheel en al gemene zaak maakte. Het is dus geenszins, zoals in de regel de uitleggers menen, hartstochtelijke opgewondenheid over de slag, die bij ontving, wanneer de apostel Ananias het woord in Acts 23:3 toeroept, maar het is de Heere door Zijn Geest, die hem tot dergelijke woorden dringt. Het bestraffende woord van Christus in Matthew 23:27 en het woord van de bedreiging: "God zal u slaan" is een profetisch woord, dat enige jaren later ook vervuld is. Op 17 aug. van het jaar 66 toch, toen de zoon van die Judas uit Galilea, die in Acts 5:37 genoemd is, in opstand kwam (Aanm. II d. 4), werd Ananias uit zijn schuilhoek in de waterleiding van een paleis voor de dag gehaald en door de opstandelingen vermoord. Toen werden op duidelijke wijze de bedreigingen van Gods woord in Psalms 82:1 tegen dergelijke onrechtvaardige, tirannieke rechters in de gemeente van God aan hem vervuld. Hij toch was in bijzonder sterke mate n van die. Om nu dat woord van de bedreiging op hem persoonlijk toe te passen en de algemene vloek tot een individuele voor hem te maken door het uitspreken van een last die op hem wordt gelegd en hem ten dode zal leiden (Isaiah 13:1), daartoe ontvangt Paulus hier, acht jaar voordat zijn woord vervuld werd, de roeping als profeet, waarom hij ook zijn woord niet kleedt in de vorm van een wens, maar het voordraagt als voorzeggende aankondiging Hij richt die tot degene uit de hoge raad, die zonder enige reden of oorzaak hem heeft laten slaan, in wie dus de tirannieke willekeur en gewetenloze onderdrukking van de geringen en armen door deze "goden en kinderen van de Allerhoogsten" (Psalms 82:6) duidelijk belichaamd is. Als hij nu dadelijk weet dat in deze tijd Ananias het hogepriesterschap bekleedt, dan heeft hij toch zeker deze Ananias niet persoonlijk gekend. Sedert 22 jaar zijn toch zijn persoonlijke betrekkingen tot de leden van het hogepriesterlijk geslacht en van de hoge raad te Jeruzalem afgebroken en al is hij nu in deze tijd vier maal te Jeruzalem geweest (Acts 9:26vv; 12:25; 15:2vv. ; 18:22 en al heeft hij daar de tempel ook meermalen bezocht, zo moeten daarvan toch de beide eerste keren worden afgetrokken, omdat Ananias toch nog geen hogepriester was; bij de derde en vierde keer heeft hij de hogepriester zeker niet in de waarneming van zijn ambt leren kennen, daar dit alleen in de voorhof van de priesters en hoofdzakelijk op de groten Verzoendag plaats had. En waaruit zou hij nu bij dit verhoor afleiden dat hij in de persoon, met wie hij te doen had, de hogepriester voor zich had? Hij kenmerkte zich noch door de hogepriesterlijke kleding als degene, die het hogepriesterschap in het godsdienstige bezit, want deze werd alleen voor feestelijke gelegenheden uit de bewaarplaats gehaald en niet, zoals velen veronderstellen ook bij raadsvergaderingen gedragen. Evenmin wees hem zijn zitplaats in de raadsvergadering als de drager van het hogepriesterschap in besturende zin Lu 3:2 als de Nasi aan, want de voorzittersstoel nam, zoals wij boven de gissing uitspraken, die vice-president in. Onze mening is een veel eenvoudiger en betrouwbaarder middel om de moeilijkheid van de door Paulus beweerde onwetendheid weg te nemen dan vele andere pogingen tot verklaring. Van de meest gewone, die reeds bij Augustinus, Luther en Calvijn wordt gevonden, is dat het woord van de apostel een ironische zin heeft (vgl. 2 Corinthians 12:13): "aan hem, die met zo schreeuwend onrecht zijn rechterlijke werkzaamheid begint, kan men het niet zien dat hij de hogepriester van God is; hij heeft zichzelf geheel onkenbaar gemaakt. " Daardoor wordt de volgende zin: "ik zou zo niet gesproken hebben, want er staat geschreven, de overste van uw volk zult gij niet vloeken" verlaagd tot een blote uitvlucht. Nee! Ananias heeft zich niet in morele zin door zijn gedrag voor de apostel onkenbaar gemaakt, maar in lichamelijke zin door het presidium aan een ander op te dragen, omdat hij in deze zaak zijn ambt niet wilde waarnemen. Dit nu komt de zaak van het rijk van God in zo verre ten goede dat Paulus nu, zonder tegen de letter van de wet te zondigen (Exodus 22:28), hem in de naam van de Heere kan vervloeken. Daardoor verklaart de christelijke gemeente zich juridisch vrij van alle verdere gebondenheid aan het Joodse gerechtshof, terwijl de apostelen haar nog in Acts 5:26vv. zo nauwgezet waarnamen, ondanks alle ongerechtigheid die zij daarvan ondervonden en verhief zij zich tot richteres over degenen die deze macht bekleedden, hetgeen eens de heiligen in het algemeen en in veel ruimere omvang is weggelegd (1 Corinthians 6:2v.). Het schelden of vloeken van de apostel slaat overigens, zoals het door hem aangehaalde woord van de wet bewijst, op Ananias niet zozeer wat de godsdienstige zijde van het hogepriesterschap aangaat, als wel op hem als overste. In de Hebreeuwse grondtekst staat namelijk voor "overste" het woord Nasi, waarnaar de vorst of president van de hoge raad zijn titel voerde. Paulus heeft zijn woord uitgesproken als het ware met geblinddoekte ogen; hij neemt er niets van terug, als de omstanders hem de blinddoek van de ogen nemen, door er hem opmerkzaam op te maken dat hij in de man, die hij uitgescholden heeft, de hogepriester voor zich heeft. Ook beschuldigt hij zich niet van overijling, als hij zich op zijn onwetendheid beroept, het woord blijft staan en alleen wordt gezegd dat het de apostel bij zijn nauwgezette onderwerping onder het gebod van God niet mogelijk zou zijn geweest zonder die bindsels voor de ogen zijn woord uit te spreken omtrent het ambt en de waardigheid van hem, tegen wie hij heeft gesproken. Daarvoor wordt het laatste des te meer tot een uitspraak van de Heere zelf. In een zelfde toestand (John 18:19vv.) wilde eens de Heere die hogepriester niet vervloeken, die het rustig mede aanzag dat zijn dienaar de door hem verhoorde een kaakslag gaf en die daardoor diens daad tot zijn eigen maakte. Toen was het nog de tijd van goddelijke verdraagzaamheid en van christelijk lijden, maar nu was de mate van de genade uitgeput en de christelijke gemeente moet van nu aan steeds meer worden losgemaakt van haar verband met de Joodse synagoge, totdat zij vervolgens acht jaar later geheel uit haar zal worden uitgeleid.

Vers 6

6. En daar Paulus wist dat het ene deel van de raadslieden van de Sadduceeën was en het andere van de Farizeeën, begreep hij dat hij daarvan gebruik kon maken. Door zijn conflict met het hoofd van de eerste partij, waarbij bovendien de toegang tot het hart vanzelf gesloten was, had hij toch nog niet de gehele raad zo tegen zich in het harnas gejaagd, dat het hem niet meer mogelijk zou zijn om het andere deel voor de waarheid van het evangelie te winnen. Hij riep dan met luide stem (John 7:28, John 7:37) in de raad: Mannen, broeders a) ik ben een Farizeeër, zoon van een Farizeeër (naar betere lezing: een zoon van Farizeeën) d. i., ik heb de mening en gezindheid van een Farizeeër mij niet pas persoonlijk toegeëigend, maar reeds als een oude familie-overlevering verkregen (2 Timothy 1:3). Ik word over de hoop en opstanding uit de doden, die in Jezus Christus tot een feit is geworden (Acts 4:2) geoordeeld.

a) Acts 24:21; Acts 26:6

Vers 6

6. En daar Paulus wist dat het ene deel van de raadslieden van de Sadduceeën was en het andere van de Farizeeën, begreep hij dat hij daarvan gebruik kon maken. Door zijn conflict met het hoofd van de eerste partij, waarbij bovendien de toegang tot het hart vanzelf gesloten was, had hij toch nog niet de gehele raad zo tegen zich in het harnas gejaagd, dat het hem niet meer mogelijk zou zijn om het andere deel voor de waarheid van het evangelie te winnen. Hij riep dan met luide stem (John 7:28, John 7:37) in de raad: Mannen, broeders a) ik ben een Farizeeër, zoon van een Farizeeër (naar betere lezing: een zoon van Farizeeën) d. i., ik heb de mening en gezindheid van een Farizeeër mij niet pas persoonlijk toegeëigend, maar reeds als een oude familie-overlevering verkregen (2 Timothy 1:3). Ik word over de hoop en opstanding uit de doden, die in Jezus Christus tot een feit is geworden (Acts 4:2) geoordeeld.

a) Acts 24:21; Acts 26:6

Vers 7

7. En toen hij dit gesproken had, ontstond er tweedracht tussen de Farizeeën en de Sadduceeën, zodat de ene partij tegenover de andere opstond; en de menigte van de vergaderden werd verdeeld.

Vers 7

7. En toen hij dit gesproken had, ontstond er tweedracht tussen de Farizeeën en de Sadduceeën, zodat de ene partij tegenover de andere opstond; en de menigte van de vergaderden werd verdeeld.

Vers 8

8. a) Want de Sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is (Matthew 22:23), noch engel, noch geest, noch iets onlichamelijks, zodat de mensen na hun dood niet meer kunnen voortbestaan (Wijsh. 2:1vv. ; maar de Farizeeën belijden het beide, niet alleen een opstanding van de doden, maar ook een voortbestaan van de ziel, evenals het bestaan van zuivere (meri) geesten.

a) Mark 12:18 Luke 20:27

Vers 8

8. a) Want de Sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is (Matthew 22:23), noch engel, noch geest, noch iets onlichamelijks, zodat de mensen na hun dood niet meer kunnen voortbestaan (Wijsh. 2:1vv. ; maar de Farizeeën belijden het beide, niet alleen een opstanding van de doden, maar ook een voortbestaan van de ziel, evenals het bestaan van zuivere (meri) geesten.

a) Mark 12:18 Luke 20:27

Vers 9

9. En er ontstond in de raadskamer een groot geroep; en de schriftgeleerden van de zijde van de Farizeeën stonden op tegen het andere deel, de Sadduceeën en streden, zeggende: wij vinden geen schuld in deze mens, dat hij tegen dit volk, tegen de wet en tegen deze plaats zou leren (Acts 21:28). En indien, wat zijn bekering tot Jezus van Nazareth aangaat, een geest tot hem gesproken heeft, of een engel, zoals hij beweert op de weg naar Damascus een hemelse verschijning gehad te hebben (Acts 22:6vv.), laat ons tegen God niet strijden. Daar dat niet alleen mogelijk is, maar ons ook zeer waarschijnlijk voorkomt, willen wij hem om die bekering niet ter verantwoording roepen (Acts 5:39).

Die arme Paulus! Nadat hij zijn hele leven door zo vele en boze gerichten van de mensen was gegaan en tenslotte ook zijn leven had ten offer gebracht, wordt hij, nu hij toch een goede strijd gestreden, de loop voleindigd en het geloof behouden heeft en hem de kroon van de rechtvaardigheid is weggelegd, door de exegeten scherp voor de rechtbank getrokken. Vroeger klaagden zij hem aan, of verdedigden zij hem slecht en nu vinden zij of weer allerlei zwakheden in hem, of proberen de gewaande verkeerdheid te bedekken op een wijze dat hij van zijn apostolische wijsheid en onstrafbaarheid geheel wordt beroofd. Paulus in zijn verdediging (Acts 23:1) in de rede gevallen, zo wordt bij de ene uitlegger gezegd, slaat de weg in van slimheid en tracht de onrechtvaardige rechters onder elkaar oneens te maken, door het hoofdpunt van het christelijk geloof aan de opstanding van Christus en in het algemeen van de doden als punt van aanklacht op de voorgrond te stellen, terwijl het toch eigenlijk de leer van de apostel over de wet was. Een ander spreekt zijn mening zo uit: met grote tegenwoordigheid van geest en scherpzinnigheid grijpt Paulus, die volgens het eerder gebeurde wist dat hier een heldere en juiste verantwoording, zoals hij die in Acts 23:1 begonnen was, niet op haar plaats was, een middel aan dat bij de opgewondenheid van de gemoederen des te meer invloed moest uitoefenen. Hij doet dat om de beide hem welbekende partijen van de hoge raad met elkaar in conflict te brengen, door de grootste partij, die van de Farizeeën, tijdelijk voor zijn persoon en zijn zaak gunstig te stemmen. "Meer sluwheid dan braafheid": dat is nu het einde waarop dergelijke voorstellingen uitlopen. Het zou echter een slechte troost zijn, als wij bij iets dergelijks ons ermee wilden tevreden stellen dat het hier geen dogmatisch punt betrof, maar alleen het zedelijk gedrag. Bij hun verkondiging van de christelijke geloofsleer zouden de apostelen wel door de Heilige Geest in alle waarheid zijn geleid, zo beweren niet zelden de schriftverklaarders van de zogenaamde gelovige richting. Wanneer zij daarentegen bij hun voorstelling van het christelijk geloofsleven zich betoonden als aan hun eigen geest overgelaten en zich dus betoonden als maar al te zeer bestuurd door de geest van de kinderen van deze wereld, dan moeten wij dat voor lief nemen, van de discipel afscheiden en in plaats daarvan liever op de Meester zien. Tegenover zo'n redenering moeten wij beweren dat wij christenen er zeer slecht aan toe zouden zijn, als wij ook aan de apostelen dergelijke predikers van de gerechtigheid hadden, als in hun tijd de schriftgeleerden en Farizeeën waren, van wie de Heere zegt: "al wat zij u zeggen dat gij onderhouden zult, onderhoudt dat en doet het; maar doet niet naar hun werken. " Zonder twijfel is de christelijke ethiek geen minder gewichtige wetenschap dan de dogmatiek. Onze roeping is om onder een krom en verdraaid geslacht onberispelijk als kinderen van God te wandelen en te schijnen als lichten in deze boze en verduisterde wereld. Daarin zijn zulke moeilijke gevallen dat Christus' eigen voorbeeld nog geen aanwijzing genoeg geeft voor alle deze. Ook ten opzichte van deze is Christus' woord van toepassing, dat Hij tot Zijn discipelen zegt (John 14:12), dat zij in geloof in Hem de werken zouden doen, die Hij had gedaan, ja in sommige opzichten nog grotere dan deze. Zo was bijv. de verhouding van Paulus tegenover het ongelovige volk van de Joden in zoverre nog moeilijker, dat hij daaraan op besliste wijze de roeping moest vervullen, waarvan hij in Acts 28:25vv. zegt bepaald het bewustzijn te hebben, die te moeten volbrengen. Nemen wij nu aan dat onze apostel in Acts 23:3 door een innerlijke drang van de Geest als het ware zichzelf voorbij gesproken en tegen Ananias een woord gezegd heeft dat volgens de wil van de Heere deze moest worden gezegd als van Hem, van de Heere en dat dit alleen kon worden gezegd door een persoonlijkheid die de hogepriester als de overste van het volk ondergeschikt was, als deze op dat ogenblik niet wist dat hij de hogepriester tegenover zich had. De apostel is verder, zodra hij het woord heeft gesproken, door menselijke middelen ingelicht tegen wie hij zijn woord had gericht, om nu, als geplaatst onder de gescholdene, gerechtvaardigd te worden doordat het gebod van God in onwetendheid was overschreden (Acts 23:5). Zo zullen wij ook bij hetgeen in deze verzen van zijn verder spreken en handelen wordt meegedeeld, het eigen werk van Christus des te minder hoeven te miskennen, wanneer toch Lukas dadelijk in Acts 1:1 door de woorden: "hetgeen Jezus begonnen heeft zowel te doen als te leren, " duidelijk genoeg heeft te kennen gegeven dat wij de daden en leer van de apostelen voor de voortzetting en voltooiing van het door Jezus gemaakte begin moeten houden. En inderdaad, wij zouden niet weten hoe de apostel wijzer had kunnen handelen en meer overeenkomstig de bedoelingen van Hem die gekomen is om te zoeken en zalig te maken wat verloren is. Vooral moet hier worden in aanmerking genomen wat de Heiland in het bijzonder voor Zijn uitverkoren volk Israël Zich had voorgenomen en beloofd had te doen, om het voor Zijn rijk te winnen en evenals wij tot hiertoe in de geschiedenis van de apostelen profetieën tot vervulling zagen komen, zo ontbreekt het ook in onze tekst niet aan iets dat tot verwezenlijking is gekomen. Wat is dat dan? Reeds bij John 9:41 Joh 9:41 hebben wij aangewezen dat het gedrag van hen die bij het Joodse volk de toon aangeven en dat met hun geest beheersten en in zijn gezindheid voorstelden, de Farizeeën en schriftgeleerden tegenover de Heere Jezus, zolang Hij nog persoonlijk onder hen getuigde, niet karakteristieker kan worden voorgesteld dan in Song of Solomon 5:2, Song of Solomon 5:3 plaats heeft. Daar zegt Sulamith, die volgens betere verklaring voor een voorstelling van Israël moet worden gehouden, dat zij met de Zoon van David als bruidegom verloofd is: "Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem van mijn liefste, die klopte, was: "Doe mij open, mijn zuster, mijn vriendin, mijn duifje, mijn volmaakte! want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijn haarlokken met nachtdruppen. Ik heb mijn rok uitgedaan, hoe zal ik hem weer aantrekken? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weer bezoedelen? " Israël vermoedde en voelde het wel, dat God Zijn volk in Jezus Christus bezocht had, dat deze waarlijk de Heiland en Zaligmaker was, die de profeten hadden aangekondigd, de ware Messias. Ook de Farizeeën en schriftgeleerden was een neiging van het hart tot hem niet vreemd, er zijn toch werkelijk later enigen van hen het geloof gehoorzaam geworden (Acts 6:7; Acts 15:5). Wat hen echter voor het grootste deel nog van deze Jezus tegenhield, ja tenslotte tot hardnekkige vijanden en tegenstanders van Hem maakte, dat was aan de ene kant hun tegenzin om uit hun bed op te staan, dat zij door de wet uiterlijk te maken, naar hun vlees hadden gepast gemaakt, evenals men voor de nachtrust zijn kleren aflegt. Zij hadden geen lust om zich te laten bekeren door "de Leraar van God gekomen" en gezindheid en geweten voor het geestelijk verstaan van Gods geboden te laten scherpen (Matthew 5:20vv.). Aan de andere kant was het hun eigengerechtigheid, waarin zij dachten dat zij door het waarnemen van allerlei uiterlijke instellingen en door het volbrengen van velerlei werken van godzaligheid (Matthew 6:1vv. Mark 7:1vv.) hun voeten hadden gewassen, zodat zij de overgave aan een Heiland van zondaren, die ook tollenaars en hoeren tot Zijn discipelen en discipelinnen aannam, voor een weer bezoedelen van de voeten aanzagen. Verder lezen wij in Song of Solomon 5:4, Song of Solomon 5:5 : "Mijn liefste trok zijn hand door het gat van de deur (door de opening, die zich in het bovenste deel van de deur bevond, om naar het slot te grijpen, de grendel van binnen terug te schuiven en zich zo met geweld de toegang te verschaffen) en mijn binnenste werd ontroerd door hem (omdat ik merkte dat het nu tot een gewichtige, onafwijsbare beslissing moest komen). Ik stond op (mijn eerste weigering half gewillig half onwillig opgevende) om mijn liefste open te doen. " Wie ziet niet dat dit bedrijf van het grote drama in zijn laatste toneel nu aanwezig is en wordt afgespeeld, nu Paulus in de hoge raad uitroept: "Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën; ik word over de hoop van de opstanding uit de doden geoordeeld! " en de Farizeeën werkelijk zijn partij kiezen? Ja met dit roepen van de apostel strekt de vriend Jezus Christus inderdaad (vgl. Acts 26:27) Zijn hand door het gat van de deur en het roepen treft ook het hart, waarop het gemunt is. Als de schriftgeleerden, het gedeelte dat de Farizeeën uitmaakten, zich van hun zetels verheffen, van de Sadduceeën zich afzonderen en zeggen: "wij vinden geen kwaad in deze mens en indien een geest tot hem gesproken heeft, of een engel, laat ons tegen God niet strijden, " wordt waarheid wat wij lazen: "mijn binnenste werd ontroerd door hem: ik stond op om mijn liefste open te doen. " Het was echter te weinig wat dit gedeelte in zijn strijden tegen het andere zei, te weinig voor het grote, beslissende ogenblik en te weinig met het oog op de tegenstand, die meer dan 31 jaar tegenover de Vriend had bestaan en met Zijn verhoging aan het kruis en de vervolging van Zijn gemeente sterker was geworden. Zij hadden niet alleen moeten betuigen dat zij niets kwaads in deze mens vonden, niet alleen de mogelijkheid moeten toegeven van een verschijning, hem door een geest of engel ten deel gevallen, zij hadden moeten betuigen dat die man rechtvaardig en goed had gehandeld en zijn voorbeeld moeten volgen door de Zoon van God, die aan Paulus was verschenen, op deze krachtig overtuigende taal ten antwoord te geven (Jeremiah 20:7): "Heere! Gij hebt mij overtuigd en ik ben overtuigd geworden. Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overwonnen. " Maar dit willen zij niet; zij willen in hun verhouding tot Jezus en Zijn zaak altijd nog enigszins consequent blijven, zoals het zichzelf gelijk blijven tegenover de Heere in het algemeen de ban is die de duivel dan op het hart van de mensen legt, wanneer hij het spel reeds zo goed als verloren heeft en nu toch nog als overwinnaar staande blijft. "Ik deed mijn liefste open, maar mijn liefste was geweken, hij was doorgegaan, " zo lezen wij in Song of Solomon 5:6 en 7 aan het slot van de dichterlijke profetie: "Mijn ziel ging uit (het lichaam, d. i. ik schrok tot de dood toe) vanwege zijn spreken (omdat hij met mij had gesproken en ik hem niet naar zijn wil had opengedaan). Ik zocht hem (nu daarbuiten), maar ik vond hem niet, ik riep hem, doch hij antwoordde mij niet. De wachters, die de stad rondgingen, vonden mij; zij sloegen mij, zij verwondden mij; de wachters op de muren namen mijn sluier van mij. " Dat is Israël's lot, dat het zich door dat niet erkennen van dit laatste opzoeken zich heeft berokkend. De vriend was reeds weg, toen in het Jaar 62 dat Paasfeest, waarvan Hegesippus ons bij Eusebius vertelt (Aanm. II b. d.) in een christelijk feest scheen te zullen veranderen en dus Sulamith werkelijk de deur opendeed. Hij was met de wegvoering van Paulus naar Rome (Acts 27:1 en 28) nu definitief tot de heidenen gegaan, Israël zocht nu zijn vriend, maar hij antwoordde niet (John 7:33v. ; 8:21). In plaats van deze vriend verhief zich weer een Sadduceeër, de hogepriester Annas II en stortte Jakobus II van het dak van de tempel, om hem vervolgens tussen de tempel en het altaar te laten doodslaan en de wijzer op het uurwerk naar het cijfer te voeren, dat de Heiland als begin van het oordeel had aangewezen (Matthew 23:35). In die tijd van acht jaar, dat het oordeel werd volvoerd, hebben echter de hoeders het volk vele wonden geslagen en bij de verwoesting van stad en tempel hebben zij het de sluijer ontnomen. Dat wij door deze opvatting van het optreden van de apostel daaraan de waardering hebben gegeven, zoals die naar de wil van de Heere werkelijk moet worden gegeven, daarvoor spreekt de inhoud van het volgende 11e vers Zou Christus wel die nacht aan Paulus zijn verschenen, Zich aan hem als degene die hem bijstond, hebben doen kennen, hem wel als Zijn getuige te Jeruzalem hebben erkend en tot Zijn getuige ook te Rome hebben geroepen, indien zijn gedrag in deze tekst zo moet worden beoordeeld als de boven aangehaalde uitspraken van beroemde schriftverklaarders dat doen? Doch er zijn ook wel anderen, die bij hun verklaring standvastiger te werk gaan.

Paulus riep dat woord niet te midden van de raadsvergadering om in de scheiding van Farizeeën en Sadduceeën een uitweg voor zichzelf te vinden, maar om het onmogelijke verbond tussen rechtzinnigen en ketters te verbreken en zijn leer van de belijdenis van Israëls hoop voor ogen te stellen. Als Joods man was hij ook nu nog een Farizeeër, een zoon van Farizeeën, wel niet meer de oude, die jaagde naar de gerechtigheid uit de werken van de wet, maar wel de dienaar van de God van zijn vaderen in geloof aan het woord dat aan Israël is toevertrouwd en in de hoop, die de Farizeeën verwachten; was het hen nu ernstig gemeend met hun belijdenis, dan moeten zij overtuigd worden dat zij tot de prediker van de opgestane Christus behoorden, niet bij de loocheners van hun hoop. Maar helaas het verdere van de geschiedenis wijst aan dat het slechts een vluchtige opwelling was van de partijschap, die de farizeese overste bewoog een woord ten gunste van de apostel te spreken. Zij waren er meer op bedacht om hun boosheid tegenover de Sadduceeën te openbaren dan om tot zichzelf in te keren en hun afval van God te zien in gemeenschap met misdadige ketters, die noch aan opstanding, noch aan engelen, noch aan geesten in het algemeen enig geloof hechten, daar hun God, hun buik en hun kerk de vergankelijke wereld was. De gedeeltelijke waarheid die zij beleden, had voor hen alleen enige betekenis, omdat zij, de geprezen Farizeeën, het waren die dit artikel onder hun leerstellingen hadden - liefde tot de waarheid hadden zij niet. Had Paulus een uiterlijk zedelijk recht om van het diep ingrijpend onderscheid dat hem van de Farizeeën scheidde, hier af te zien? Was de tegenstelling tussen Sadduceïsme en Farizeïsme zo radikaal en absoluut dat de tegenstelling tussen Farizeïsme en christendom in vergelijking met de andere slechts als ondergeschikt voorkwam, dat zolang men met het eerste te doen had, onder zekere omstandigheden buiten aanmerking mocht blijven? Wij kunnen op deze vraag met een bepaald en zeker ja antwoorden. Het Sadduceïsme was het besliste ongeloof, zoals zich dat op de bodem van het Jodendom had gevormd, het Farizeïsme was geloof, al was het ook een ziekelijk geloof, al was waarheid en dwaling daarbij dooreen gemengd. De grondstellingen en aanknopingspunten waren toch nog aanwezig, waaraan zich een toenemen in kennis van de waarheid kan verbinden. In de achting voor wet en profetie was de mogelijkheid gegeven om door wet en profetie nog tot Christus geleid te worden; met het geloof in de opwekking van de doden in het algemeen was de mogelijkheid daarvan een erkentenis van Jezus' opstanding.

Paulus behoorde tot de Farizeeën niet alleen door zijn ontwikkeling en zijn verleden, maar ook door zijn tegenwoordig standpunt van het geloof, in zoverre hij tegenover de sadduceese frivoliteit de autoriteit van de goddelijke wet en het geloof aan de opstanding met hen vasthield. Dat was de bodem, waarop hij nog tegelijk met hen stond en waarvan hij hen verder het evangelie wilde inleiden. De hoop van de vaderen, vervuld in de verschijning van Christus en de opstanding uit de doden, bezegeld door de opstanding van Christus, dat waren werkelijk de beide hoofdthema's van Paulus' prediking.

Maar gaf Paulus geen aanleiding tot de verregaande tweedracht in de raad en is zijn gedrag ook ten opzichte van de hogepriester wel te rechtvaardigen? Wij erkennen, hij had in navolging van de Heer kunnen zeggen: Indien ik kwalijk gesproken heb, zo betuig van het kwade en indien wel, waarom beveelt gij mij te slaan? Maar wij durven hem daarom niet te veroordelen. Hier handelde geen dienaar, maar n van de rechters. Dit veroorzaakte vooral de rechtmatige verontwaardiging van Paulus. Dit deed hem in zijn karakter als gezant van de Heere, de huichelaar Gods rechtvaardige vergelding aankondigen. Dat het een hogepriester was, wist hij niet. Wij moeten dit op zijn woord geloven. Hij kon het ook waarlijk niet uit zijn handelwijze opmaken. Ananias zal zich in deze vergadering, die onder toezicht van Lysias werd gehouden, door niets van de andere leden van de Raad onderscheiden hebben. Ook toonde Paulus door het antwoord dat hij gaf aan hem die hem zei: scheldt gij de hogepriester van God uit? dat hij meester was gebleven van zichzelf. En heeft niet de Heer zelf Zich even sterk tegen de huichelachtige schriftgeleerden en Farizeeën uitgelaten? Maar die uitroep: Ik ben een Farizeeër, een afstammeling van Farizeeën, over de hoop en opstanding word ik veroordeeld? Maar was het dan geen waarheid? Hadden de Sadduceeën niet vanaf het begin zich verzet tegen de prediking van de apostelen, omdat zij in Jezus de opstanding uit de doden verkondigden. Mocht Paulus niet nog een poging beproeven om, daar hij bij de Sadduceeën niets kon uitwerken, bij de Farizeeën zijn zaak te bepleiten. Begon hij daartoe niet met wijsheid aan een hoofdwaarheid, waarin hij het met hen eens was? En mogen wij niet aannemen dat hij, van die waarheid uitgaande, zijn prediking nader zou hebben ontwikkeld, indien hij niet door de redeloze woede van de raad daarin was verhinderd? Nee, wij vinden ook hier niets berispelijks. Wij bewonderen zijn wijsheid, zijn tegenwoordigheid van geest en erkennen dat hij ook hier met een goed geweten voor God heeft gewandeld. Dat had hij gedaan v r zijn bekering, dat deed hij ook na zijn bekering. Hiervan was hij zich bewust. Dat kon hij met vrijmoedigheid voor de raad verklaren.

Vers 9

9. En er ontstond in de raadskamer een groot geroep; en de schriftgeleerden van de zijde van de Farizeeën stonden op tegen het andere deel, de Sadduceeën en streden, zeggende: wij vinden geen schuld in deze mens, dat hij tegen dit volk, tegen de wet en tegen deze plaats zou leren (Acts 21:28). En indien, wat zijn bekering tot Jezus van Nazareth aangaat, een geest tot hem gesproken heeft, of een engel, zoals hij beweert op de weg naar Damascus een hemelse verschijning gehad te hebben (Acts 22:6vv.), laat ons tegen God niet strijden. Daar dat niet alleen mogelijk is, maar ons ook zeer waarschijnlijk voorkomt, willen wij hem om die bekering niet ter verantwoording roepen (Acts 5:39).

Die arme Paulus! Nadat hij zijn hele leven door zo vele en boze gerichten van de mensen was gegaan en tenslotte ook zijn leven had ten offer gebracht, wordt hij, nu hij toch een goede strijd gestreden, de loop voleindigd en het geloof behouden heeft en hem de kroon van de rechtvaardigheid is weggelegd, door de exegeten scherp voor de rechtbank getrokken. Vroeger klaagden zij hem aan, of verdedigden zij hem slecht en nu vinden zij of weer allerlei zwakheden in hem, of proberen de gewaande verkeerdheid te bedekken op een wijze dat hij van zijn apostolische wijsheid en onstrafbaarheid geheel wordt beroofd. Paulus in zijn verdediging (Acts 23:1) in de rede gevallen, zo wordt bij de ene uitlegger gezegd, slaat de weg in van slimheid en tracht de onrechtvaardige rechters onder elkaar oneens te maken, door het hoofdpunt van het christelijk geloof aan de opstanding van Christus en in het algemeen van de doden als punt van aanklacht op de voorgrond te stellen, terwijl het toch eigenlijk de leer van de apostel over de wet was. Een ander spreekt zijn mening zo uit: met grote tegenwoordigheid van geest en scherpzinnigheid grijpt Paulus, die volgens het eerder gebeurde wist dat hier een heldere en juiste verantwoording, zoals hij die in Acts 23:1 begonnen was, niet op haar plaats was, een middel aan dat bij de opgewondenheid van de gemoederen des te meer invloed moest uitoefenen. Hij doet dat om de beide hem welbekende partijen van de hoge raad met elkaar in conflict te brengen, door de grootste partij, die van de Farizeeën, tijdelijk voor zijn persoon en zijn zaak gunstig te stemmen. "Meer sluwheid dan braafheid": dat is nu het einde waarop dergelijke voorstellingen uitlopen. Het zou echter een slechte troost zijn, als wij bij iets dergelijks ons ermee wilden tevreden stellen dat het hier geen dogmatisch punt betrof, maar alleen het zedelijk gedrag. Bij hun verkondiging van de christelijke geloofsleer zouden de apostelen wel door de Heilige Geest in alle waarheid zijn geleid, zo beweren niet zelden de schriftverklaarders van de zogenaamde gelovige richting. Wanneer zij daarentegen bij hun voorstelling van het christelijk geloofsleven zich betoonden als aan hun eigen geest overgelaten en zich dus betoonden als maar al te zeer bestuurd door de geest van de kinderen van deze wereld, dan moeten wij dat voor lief nemen, van de discipel afscheiden en in plaats daarvan liever op de Meester zien. Tegenover zo'n redenering moeten wij beweren dat wij christenen er zeer slecht aan toe zouden zijn, als wij ook aan de apostelen dergelijke predikers van de gerechtigheid hadden, als in hun tijd de schriftgeleerden en Farizeeën waren, van wie de Heere zegt: "al wat zij u zeggen dat gij onderhouden zult, onderhoudt dat en doet het; maar doet niet naar hun werken. " Zonder twijfel is de christelijke ethiek geen minder gewichtige wetenschap dan de dogmatiek. Onze roeping is om onder een krom en verdraaid geslacht onberispelijk als kinderen van God te wandelen en te schijnen als lichten in deze boze en verduisterde wereld. Daarin zijn zulke moeilijke gevallen dat Christus' eigen voorbeeld nog geen aanwijzing genoeg geeft voor alle deze. Ook ten opzichte van deze is Christus' woord van toepassing, dat Hij tot Zijn discipelen zegt (John 14:12), dat zij in geloof in Hem de werken zouden doen, die Hij had gedaan, ja in sommige opzichten nog grotere dan deze. Zo was bijv. de verhouding van Paulus tegenover het ongelovige volk van de Joden in zoverre nog moeilijker, dat hij daaraan op besliste wijze de roeping moest vervullen, waarvan hij in Acts 28:25vv. zegt bepaald het bewustzijn te hebben, die te moeten volbrengen. Nemen wij nu aan dat onze apostel in Acts 23:3 door een innerlijke drang van de Geest als het ware zichzelf voorbij gesproken en tegen Ananias een woord gezegd heeft dat volgens de wil van de Heere deze moest worden gezegd als van Hem, van de Heere en dat dit alleen kon worden gezegd door een persoonlijkheid die de hogepriester als de overste van het volk ondergeschikt was, als deze op dat ogenblik niet wist dat hij de hogepriester tegenover zich had. De apostel is verder, zodra hij het woord heeft gesproken, door menselijke middelen ingelicht tegen wie hij zijn woord had gericht, om nu, als geplaatst onder de gescholdene, gerechtvaardigd te worden doordat het gebod van God in onwetendheid was overschreden (Acts 23:5). Zo zullen wij ook bij hetgeen in deze verzen van zijn verder spreken en handelen wordt meegedeeld, het eigen werk van Christus des te minder hoeven te miskennen, wanneer toch Lukas dadelijk in Acts 1:1 door de woorden: "hetgeen Jezus begonnen heeft zowel te doen als te leren, " duidelijk genoeg heeft te kennen gegeven dat wij de daden en leer van de apostelen voor de voortzetting en voltooiing van het door Jezus gemaakte begin moeten houden. En inderdaad, wij zouden niet weten hoe de apostel wijzer had kunnen handelen en meer overeenkomstig de bedoelingen van Hem die gekomen is om te zoeken en zalig te maken wat verloren is. Vooral moet hier worden in aanmerking genomen wat de Heiland in het bijzonder voor Zijn uitverkoren volk Israël Zich had voorgenomen en beloofd had te doen, om het voor Zijn rijk te winnen en evenals wij tot hiertoe in de geschiedenis van de apostelen profetieën tot vervulling zagen komen, zo ontbreekt het ook in onze tekst niet aan iets dat tot verwezenlijking is gekomen. Wat is dat dan? Reeds bij John 9:41 Joh 9:41 hebben wij aangewezen dat het gedrag van hen die bij het Joodse volk de toon aangeven en dat met hun geest beheersten en in zijn gezindheid voorstelden, de Farizeeën en schriftgeleerden tegenover de Heere Jezus, zolang Hij nog persoonlijk onder hen getuigde, niet karakteristieker kan worden voorgesteld dan in Song of Solomon 5:2, Song of Solomon 5:3 plaats heeft. Daar zegt Sulamith, die volgens betere verklaring voor een voorstelling van Israël moet worden gehouden, dat zij met de Zoon van David als bruidegom verloofd is: "Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem van mijn liefste, die klopte, was: "Doe mij open, mijn zuster, mijn vriendin, mijn duifje, mijn volmaakte! want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijn haarlokken met nachtdruppen. Ik heb mijn rok uitgedaan, hoe zal ik hem weer aantrekken? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weer bezoedelen? " Israël vermoedde en voelde het wel, dat God Zijn volk in Jezus Christus bezocht had, dat deze waarlijk de Heiland en Zaligmaker was, die de profeten hadden aangekondigd, de ware Messias. Ook de Farizeeën en schriftgeleerden was een neiging van het hart tot hem niet vreemd, er zijn toch werkelijk later enigen van hen het geloof gehoorzaam geworden (Acts 6:7; Acts 15:5). Wat hen echter voor het grootste deel nog van deze Jezus tegenhield, ja tenslotte tot hardnekkige vijanden en tegenstanders van Hem maakte, dat was aan de ene kant hun tegenzin om uit hun bed op te staan, dat zij door de wet uiterlijk te maken, naar hun vlees hadden gepast gemaakt, evenals men voor de nachtrust zijn kleren aflegt. Zij hadden geen lust om zich te laten bekeren door "de Leraar van God gekomen" en gezindheid en geweten voor het geestelijk verstaan van Gods geboden te laten scherpen (Matthew 5:20vv.). Aan de andere kant was het hun eigengerechtigheid, waarin zij dachten dat zij door het waarnemen van allerlei uiterlijke instellingen en door het volbrengen van velerlei werken van godzaligheid (Matthew 6:1vv. Mark 7:1vv.) hun voeten hadden gewassen, zodat zij de overgave aan een Heiland van zondaren, die ook tollenaars en hoeren tot Zijn discipelen en discipelinnen aannam, voor een weer bezoedelen van de voeten aanzagen. Verder lezen wij in Song of Solomon 5:4, Song of Solomon 5:5 : "Mijn liefste trok zijn hand door het gat van de deur (door de opening, die zich in het bovenste deel van de deur bevond, om naar het slot te grijpen, de grendel van binnen terug te schuiven en zich zo met geweld de toegang te verschaffen) en mijn binnenste werd ontroerd door hem (omdat ik merkte dat het nu tot een gewichtige, onafwijsbare beslissing moest komen). Ik stond op (mijn eerste weigering half gewillig half onwillig opgevende) om mijn liefste open te doen. " Wie ziet niet dat dit bedrijf van het grote drama in zijn laatste toneel nu aanwezig is en wordt afgespeeld, nu Paulus in de hoge raad uitroept: "Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën; ik word over de hoop van de opstanding uit de doden geoordeeld! " en de Farizeeën werkelijk zijn partij kiezen? Ja met dit roepen van de apostel strekt de vriend Jezus Christus inderdaad (vgl. Acts 26:27) Zijn hand door het gat van de deur en het roepen treft ook het hart, waarop het gemunt is. Als de schriftgeleerden, het gedeelte dat de Farizeeën uitmaakten, zich van hun zetels verheffen, van de Sadduceeën zich afzonderen en zeggen: "wij vinden geen kwaad in deze mens en indien een geest tot hem gesproken heeft, of een engel, laat ons tegen God niet strijden, " wordt waarheid wat wij lazen: "mijn binnenste werd ontroerd door hem: ik stond op om mijn liefste open te doen. " Het was echter te weinig wat dit gedeelte in zijn strijden tegen het andere zei, te weinig voor het grote, beslissende ogenblik en te weinig met het oog op de tegenstand, die meer dan 31 jaar tegenover de Vriend had bestaan en met Zijn verhoging aan het kruis en de vervolging van Zijn gemeente sterker was geworden. Zij hadden niet alleen moeten betuigen dat zij niets kwaads in deze mens vonden, niet alleen de mogelijkheid moeten toegeven van een verschijning, hem door een geest of engel ten deel gevallen, zij hadden moeten betuigen dat die man rechtvaardig en goed had gehandeld en zijn voorbeeld moeten volgen door de Zoon van God, die aan Paulus was verschenen, op deze krachtig overtuigende taal ten antwoord te geven (Jeremiah 20:7): "Heere! Gij hebt mij overtuigd en ik ben overtuigd geworden. Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overwonnen. " Maar dit willen zij niet; zij willen in hun verhouding tot Jezus en Zijn zaak altijd nog enigszins consequent blijven, zoals het zichzelf gelijk blijven tegenover de Heere in het algemeen de ban is die de duivel dan op het hart van de mensen legt, wanneer hij het spel reeds zo goed als verloren heeft en nu toch nog als overwinnaar staande blijft. "Ik deed mijn liefste open, maar mijn liefste was geweken, hij was doorgegaan, " zo lezen wij in Song of Solomon 5:6 en 7 aan het slot van de dichterlijke profetie: "Mijn ziel ging uit (het lichaam, d. i. ik schrok tot de dood toe) vanwege zijn spreken (omdat hij met mij had gesproken en ik hem niet naar zijn wil had opengedaan). Ik zocht hem (nu daarbuiten), maar ik vond hem niet, ik riep hem, doch hij antwoordde mij niet. De wachters, die de stad rondgingen, vonden mij; zij sloegen mij, zij verwondden mij; de wachters op de muren namen mijn sluier van mij. " Dat is Israël's lot, dat het zich door dat niet erkennen van dit laatste opzoeken zich heeft berokkend. De vriend was reeds weg, toen in het Jaar 62 dat Paasfeest, waarvan Hegesippus ons bij Eusebius vertelt (Aanm. II b. d.) in een christelijk feest scheen te zullen veranderen en dus Sulamith werkelijk de deur opendeed. Hij was met de wegvoering van Paulus naar Rome (Acts 27:1 en 28) nu definitief tot de heidenen gegaan, Israël zocht nu zijn vriend, maar hij antwoordde niet (John 7:33v. ; 8:21). In plaats van deze vriend verhief zich weer een Sadduceeër, de hogepriester Annas II en stortte Jakobus II van het dak van de tempel, om hem vervolgens tussen de tempel en het altaar te laten doodslaan en de wijzer op het uurwerk naar het cijfer te voeren, dat de Heiland als begin van het oordeel had aangewezen (Matthew 23:35). In die tijd van acht jaar, dat het oordeel werd volvoerd, hebben echter de hoeders het volk vele wonden geslagen en bij de verwoesting van stad en tempel hebben zij het de sluijer ontnomen. Dat wij door deze opvatting van het optreden van de apostel daaraan de waardering hebben gegeven, zoals die naar de wil van de Heere werkelijk moet worden gegeven, daarvoor spreekt de inhoud van het volgende 11e vers Zou Christus wel die nacht aan Paulus zijn verschenen, Zich aan hem als degene die hem bijstond, hebben doen kennen, hem wel als Zijn getuige te Jeruzalem hebben erkend en tot Zijn getuige ook te Rome hebben geroepen, indien zijn gedrag in deze tekst zo moet worden beoordeeld als de boven aangehaalde uitspraken van beroemde schriftverklaarders dat doen? Doch er zijn ook wel anderen, die bij hun verklaring standvastiger te werk gaan.

Paulus riep dat woord niet te midden van de raadsvergadering om in de scheiding van Farizeeën en Sadduceeën een uitweg voor zichzelf te vinden, maar om het onmogelijke verbond tussen rechtzinnigen en ketters te verbreken en zijn leer van de belijdenis van Israëls hoop voor ogen te stellen. Als Joods man was hij ook nu nog een Farizeeër, een zoon van Farizeeën, wel niet meer de oude, die jaagde naar de gerechtigheid uit de werken van de wet, maar wel de dienaar van de God van zijn vaderen in geloof aan het woord dat aan Israël is toevertrouwd en in de hoop, die de Farizeeën verwachten; was het hen nu ernstig gemeend met hun belijdenis, dan moeten zij overtuigd worden dat zij tot de prediker van de opgestane Christus behoorden, niet bij de loocheners van hun hoop. Maar helaas het verdere van de geschiedenis wijst aan dat het slechts een vluchtige opwelling was van de partijschap, die de farizeese overste bewoog een woord ten gunste van de apostel te spreken. Zij waren er meer op bedacht om hun boosheid tegenover de Sadduceeën te openbaren dan om tot zichzelf in te keren en hun afval van God te zien in gemeenschap met misdadige ketters, die noch aan opstanding, noch aan engelen, noch aan geesten in het algemeen enig geloof hechten, daar hun God, hun buik en hun kerk de vergankelijke wereld was. De gedeeltelijke waarheid die zij beleden, had voor hen alleen enige betekenis, omdat zij, de geprezen Farizeeën, het waren die dit artikel onder hun leerstellingen hadden - liefde tot de waarheid hadden zij niet. Had Paulus een uiterlijk zedelijk recht om van het diep ingrijpend onderscheid dat hem van de Farizeeën scheidde, hier af te zien? Was de tegenstelling tussen Sadduceïsme en Farizeïsme zo radikaal en absoluut dat de tegenstelling tussen Farizeïsme en christendom in vergelijking met de andere slechts als ondergeschikt voorkwam, dat zolang men met het eerste te doen had, onder zekere omstandigheden buiten aanmerking mocht blijven? Wij kunnen op deze vraag met een bepaald en zeker ja antwoorden. Het Sadduceïsme was het besliste ongeloof, zoals zich dat op de bodem van het Jodendom had gevormd, het Farizeïsme was geloof, al was het ook een ziekelijk geloof, al was waarheid en dwaling daarbij dooreen gemengd. De grondstellingen en aanknopingspunten waren toch nog aanwezig, waaraan zich een toenemen in kennis van de waarheid kan verbinden. In de achting voor wet en profetie was de mogelijkheid gegeven om door wet en profetie nog tot Christus geleid te worden; met het geloof in de opwekking van de doden in het algemeen was de mogelijkheid daarvan een erkentenis van Jezus' opstanding.

Paulus behoorde tot de Farizeeën niet alleen door zijn ontwikkeling en zijn verleden, maar ook door zijn tegenwoordig standpunt van het geloof, in zoverre hij tegenover de sadduceese frivoliteit de autoriteit van de goddelijke wet en het geloof aan de opstanding met hen vasthield. Dat was de bodem, waarop hij nog tegelijk met hen stond en waarvan hij hen verder het evangelie wilde inleiden. De hoop van de vaderen, vervuld in de verschijning van Christus en de opstanding uit de doden, bezegeld door de opstanding van Christus, dat waren werkelijk de beide hoofdthema's van Paulus' prediking.

Maar gaf Paulus geen aanleiding tot de verregaande tweedracht in de raad en is zijn gedrag ook ten opzichte van de hogepriester wel te rechtvaardigen? Wij erkennen, hij had in navolging van de Heer kunnen zeggen: Indien ik kwalijk gesproken heb, zo betuig van het kwade en indien wel, waarom beveelt gij mij te slaan? Maar wij durven hem daarom niet te veroordelen. Hier handelde geen dienaar, maar n van de rechters. Dit veroorzaakte vooral de rechtmatige verontwaardiging van Paulus. Dit deed hem in zijn karakter als gezant van de Heere, de huichelaar Gods rechtvaardige vergelding aankondigen. Dat het een hogepriester was, wist hij niet. Wij moeten dit op zijn woord geloven. Hij kon het ook waarlijk niet uit zijn handelwijze opmaken. Ananias zal zich in deze vergadering, die onder toezicht van Lysias werd gehouden, door niets van de andere leden van de Raad onderscheiden hebben. Ook toonde Paulus door het antwoord dat hij gaf aan hem die hem zei: scheldt gij de hogepriester van God uit? dat hij meester was gebleven van zichzelf. En heeft niet de Heer zelf Zich even sterk tegen de huichelachtige schriftgeleerden en Farizeeën uitgelaten? Maar die uitroep: Ik ben een Farizeeër, een afstammeling van Farizeeën, over de hoop en opstanding word ik veroordeeld? Maar was het dan geen waarheid? Hadden de Sadduceeën niet vanaf het begin zich verzet tegen de prediking van de apostelen, omdat zij in Jezus de opstanding uit de doden verkondigden. Mocht Paulus niet nog een poging beproeven om, daar hij bij de Sadduceeën niets kon uitwerken, bij de Farizeeën zijn zaak te bepleiten. Begon hij daartoe niet met wijsheid aan een hoofdwaarheid, waarin hij het met hen eens was? En mogen wij niet aannemen dat hij, van die waarheid uitgaande, zijn prediking nader zou hebben ontwikkeld, indien hij niet door de redeloze woede van de raad daarin was verhinderd? Nee, wij vinden ook hier niets berispelijks. Wij bewonderen zijn wijsheid, zijn tegenwoordigheid van geest en erkennen dat hij ook hier met een goed geweten voor God heeft gewandeld. Dat had hij gedaan v r zijn bekering, dat deed hij ook na zijn bekering. Hiervan was hij zich bewust. Dat kon hij met vrijmoedigheid voor de raad verklaren.

Vers 10

10. En toen er grote tweedracht, oproer van de ene partij tegen de andere, ontstaan was, zodat elk van die beiden de apostel tot zich trok, de Sadduceeën om hem te mishandelen, de Farizeeën om hem aan hun handen te ontrukken, werd deoverste bezorgd. Hij vreesde dat Paulus door hen verscheurd werd en gebood daarom door middel van de ordonnans, die hij bij zich had en die hij nu naar de burcht Antonia tot de militaire kazerne zond, dat het krijgsvolk zou afkomen naar de raadzaal en hem met geweld, daar zij hem niet vrijwillig lieten gaan, uit het midden van hen wegrukken en naar de legerplaats (Acts 21:34, Acts 21:37; Acts 22:24) brengen.

Een schandelijke gebeurtenis in de hoge raad, in het hoogste geestelijke collegie van het Joodse volk! Een ware roversynode! Wat een gedachte moet de heidense bevelhebber gekregen hebben van deze geestelijke waardigheidsbekleders en van hun godsdienst! Tantaene animis coelestibus irae: zijn ook hemelse gemoederen tot zo'n toorn in staat? Zo zal hij wellicht met een Romeinsen dichter bij zichzelf hebben gevraagd, evenals het nog heden de opmerkzame heidenen moet gaan, als zij zien hoe de christenen in godsdienstijver elkaar verscheuren.

Nadat het Sanhedrin van zijn goddelijke standplaats met zoveel schande was neergevallen, kan het zichzelf steeds meer vernietigen; er kan niet anders overblijven dan het verwachten van het vuur van de goddelijke wraak. Maar op het ogenblik dat het Sanhedrin als het hoofd van de Israëlitische inrichting zich vertoont als overgegeven aan het openlijke oordeel van God, wordt het Romeinse rijk, waarvan wij de overste met zijn manschappen als het werktuig moeten aanzien, als het organisme voorgesteld en geheiligd, waarvan God zich voor de verdere ontwikkeling van Zijn rijk op aarde wil bedienen.

Vers 10

10. En toen er grote tweedracht, oproer van de ene partij tegen de andere, ontstaan was, zodat elk van die beiden de apostel tot zich trok, de Sadduceeën om hem te mishandelen, de Farizeeën om hem aan hun handen te ontrukken, werd deoverste bezorgd. Hij vreesde dat Paulus door hen verscheurd werd en gebood daarom door middel van de ordonnans, die hij bij zich had en die hij nu naar de burcht Antonia tot de militaire kazerne zond, dat het krijgsvolk zou afkomen naar de raadzaal en hem met geweld, daar zij hem niet vrijwillig lieten gaan, uit het midden van hen wegrukken en naar de legerplaats (Acts 21:34, Acts 21:37; Acts 22:24) brengen.

Een schandelijke gebeurtenis in de hoge raad, in het hoogste geestelijke collegie van het Joodse volk! Een ware roversynode! Wat een gedachte moet de heidense bevelhebber gekregen hebben van deze geestelijke waardigheidsbekleders en van hun godsdienst! Tantaene animis coelestibus irae: zijn ook hemelse gemoederen tot zo'n toorn in staat? Zo zal hij wellicht met een Romeinsen dichter bij zichzelf hebben gevraagd, evenals het nog heden de opmerkzame heidenen moet gaan, als zij zien hoe de christenen in godsdienstijver elkaar verscheuren.

Nadat het Sanhedrin van zijn goddelijke standplaats met zoveel schande was neergevallen, kan het zichzelf steeds meer vernietigen; er kan niet anders overblijven dan het verwachten van het vuur van de goddelijke wraak. Maar op het ogenblik dat het Sanhedrin als het hoofd van de Israëlitische inrichting zich vertoont als overgegeven aan het openlijke oordeel van God, wordt het Romeinse rijk, waarvan wij de overste met zijn manschappen als het werktuig moeten aanzien, als het organisme voorgesteld en geheiligd, waarvan God zich voor de verdere ontwikkeling van Zijn rijk op aarde wil bedienen.

Vers 11

11. En in de volgende nacht stond de Heere bij hem in een droomgezicht, of in een nachtgezicht, zoals in Acts 18:9 Openbaring :10vv., en zei: Heb goede moed, Paulus! Want zoals gij te Jeruzalem van Mij getuigd hebt, zo moet gij ook te Rome, waarheen zich uw verlangen uitstrekt (Acts 19:21), getuigen.

De Heere schenkt hem een dubbele troost. Wat Hij te Jeruzalem gedaan en gesproken heeft, van zijn Pinkstertocht in de tempel met de vier Nazireeërs tot aan het woord van de opstanding uit de doden voor de hoge raad is een getuigenis van Jezus geweest en de Heere legt daarop het zegel. Maar de vrede, waarmee hij de Joden begroette, moet tot hem wederkeren en hem er zeker van doen zijn dat hij te Jeruzalem zijn ambt, voor God een liefelijke reuk, heeft voleindigd en voor morgen zal de Heere zorgen. Wat Paulus zich dan verder een jaar geleden in Efeze voorstelde, moet tot werkelijkheid komen, niemand kan het tegenhouden. Ja, de gevangenschap in de Romeinse legerplaats is reeds het begin van het einde: "gij moet ook te Rome getuigen. "

Zoals aan de apostel zijn gevangenneming te Jeruzalem vooraf was geopenbaard, zo wordt ook, nu deze is gekomen, het verdere hem meegedeeld, dat hij naar Rome zal komen om ook daar de Heere te verkondigen.

Vanaf nu richten de Handelingen van de Apostelen zich op het apostolisch getuigenis dat Paulus te Rome zal afleggen. Als de voorstanders van Petrus' pausdom zoiets ook maar voor de helft omtrent Petrus geschreven vonden, wat zouden zij trots daarop zijn.

Heerlijke vertroosting! De grootste die er is: de toespraak, de bemoediging van de Heer zelf en Zijn goedkeuring van Paulus' getuigenis en de aanwijzing van het uiterste, maar ook het hoogste punt van zijn zending: Rome. Wel heeft de Heere Zijn woord aan Ananias (Acts 9:15 ten opzichte van Paulus volkomen bevestigd: "deze is mij een uitverkoren vat, om Mijn naam uit te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen van Israël. De Heere verzweeg hem echter langs welke weg Paulus te Rome zou komen. Dit zou de toekomst hem leren. Het is genoeg dat de begeerte van Paulus' hart hem thans door de Heere zelf als een doel, dat zeker bereikt zou worden, werd voorgesteld.

Kan het anders of Paulus' diep gevoelige ziel is door al het gebeurde doorwond op de pijnlijkste plaats en zijn beneveld oog staart bekommerd op de donkere toekomst? Moet het z gaan, dan staat wel het ergste te wachten en de vurigste wens van zijn leven om eindelijk ook Rome te zien, dreigt nooit in vervulling te gaan. In de volste zin van het woord is het hier: "van buiten strijd, van binnen vrees, " en terwijl alles rondom hem in rustige slaap ligt verzonken, is voor Paulus het nachtelijk uur een uur van verborgen strijd. Daar wordt hij door de trouwe Heer juist op het goede moment verrast met een afzonderlijke verschijning, waarvan wij vruchteloos vragen of zij in, dan wel buiten het lichaam geschied, in dromende of in wakende toestand is waargenomen; maar waaraan wij terstond de barmhartige Hogepriester herkennen, die medelijden heeft met de zwakheid van de Zijnen. Leest Hij in het oog van de apostel de moeite, Hij verkwikt hem door dat vriendelijk: "Heb goede moed, " dat Hij in de dagen van Zijn vlees zo vaak aan nederigen en zwakken deed horen en grijpt als het ware nogmaals een zinkende Petrus, waar hij wankelt op de donkere zee. Hij sterkt hem door het zegel van Zijn goedkeuring te hechten aan het getuigenis dat door Paulus te Jeruzalem afgelegd was en van welke waarde moest hem deze goedkeuring zijn, juist na de grievende wijze waarop dit getuigenis door de Joden was ontvangen. Hij belooft hem dat hij werkelijk zijn vurigste wens zal vervuld zien en door welke diepe en donkere wegen ook, naar dat vurig gewenste Rome geleid zal worden, om ook daar te doen wat hij te Jeruzalem deed. En door dat alles vormt en heiligt Hij Zijn Paulus al meer tot hetgeen deze is geroepen te zijn, "een uitverkoren vat om de naam van de Heere uit te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen van Israël. " Voorwaar, ook hier had Paulus, zoals nog in zijn laatste brief, kunnen roemen: "de Heere heeft mij bekrachtigd. " Ook hier heeft Jezus Zijn troostrijke belofte vervuld: "Ik zal u geen wezen laten, Ik kom weer tot u! "

c. Acts 23:12-Acts 23:35 De dag daarop maken veertig Joodse ijveraars in overeenstemming met de hogepriester en de sadduceese partij van de hoge raad een samenzwering tegen het leven van de apostel. De Romeinse overste, nog tijdig door een neef van Paulus die te Jeruzalem woont, met het plan bekend geworden, zendt de gevangene nog in diezelfde nacht onder sterk militair geleide, voorzien van een brief waarin de toestand van de zaak en Paulus' onschuld wordt meegedeeld, naar Cesarea tot de landvoogd Felix (van 53-60 n. Chr.). Deze bewaart de apostel voorlopig in het rechtshuis, totdat zijn aanklagers zouden komen en het proces zou kunnen beginnen.

Vers 11

11. En in de volgende nacht stond de Heere bij hem in een droomgezicht, of in een nachtgezicht, zoals in Acts 18:9 Openbaring :10vv., en zei: Heb goede moed, Paulus! Want zoals gij te Jeruzalem van Mij getuigd hebt, zo moet gij ook te Rome, waarheen zich uw verlangen uitstrekt (Acts 19:21), getuigen.

De Heere schenkt hem een dubbele troost. Wat Hij te Jeruzalem gedaan en gesproken heeft, van zijn Pinkstertocht in de tempel met de vier Nazireeërs tot aan het woord van de opstanding uit de doden voor de hoge raad is een getuigenis van Jezus geweest en de Heere legt daarop het zegel. Maar de vrede, waarmee hij de Joden begroette, moet tot hem wederkeren en hem er zeker van doen zijn dat hij te Jeruzalem zijn ambt, voor God een liefelijke reuk, heeft voleindigd en voor morgen zal de Heere zorgen. Wat Paulus zich dan verder een jaar geleden in Efeze voorstelde, moet tot werkelijkheid komen, niemand kan het tegenhouden. Ja, de gevangenschap in de Romeinse legerplaats is reeds het begin van het einde: "gij moet ook te Rome getuigen. "

Zoals aan de apostel zijn gevangenneming te Jeruzalem vooraf was geopenbaard, zo wordt ook, nu deze is gekomen, het verdere hem meegedeeld, dat hij naar Rome zal komen om ook daar de Heere te verkondigen.

Vanaf nu richten de Handelingen van de Apostelen zich op het apostolisch getuigenis dat Paulus te Rome zal afleggen. Als de voorstanders van Petrus' pausdom zoiets ook maar voor de helft omtrent Petrus geschreven vonden, wat zouden zij trots daarop zijn.

Heerlijke vertroosting! De grootste die er is: de toespraak, de bemoediging van de Heer zelf en Zijn goedkeuring van Paulus' getuigenis en de aanwijzing van het uiterste, maar ook het hoogste punt van zijn zending: Rome. Wel heeft de Heere Zijn woord aan Ananias (Acts 9:15 ten opzichte van Paulus volkomen bevestigd: "deze is mij een uitverkoren vat, om Mijn naam uit te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen van Israël. De Heere verzweeg hem echter langs welke weg Paulus te Rome zou komen. Dit zou de toekomst hem leren. Het is genoeg dat de begeerte van Paulus' hart hem thans door de Heere zelf als een doel, dat zeker bereikt zou worden, werd voorgesteld.

Kan het anders of Paulus' diep gevoelige ziel is door al het gebeurde doorwond op de pijnlijkste plaats en zijn beneveld oog staart bekommerd op de donkere toekomst? Moet het z gaan, dan staat wel het ergste te wachten en de vurigste wens van zijn leven om eindelijk ook Rome te zien, dreigt nooit in vervulling te gaan. In de volste zin van het woord is het hier: "van buiten strijd, van binnen vrees, " en terwijl alles rondom hem in rustige slaap ligt verzonken, is voor Paulus het nachtelijk uur een uur van verborgen strijd. Daar wordt hij door de trouwe Heer juist op het goede moment verrast met een afzonderlijke verschijning, waarvan wij vruchteloos vragen of zij in, dan wel buiten het lichaam geschied, in dromende of in wakende toestand is waargenomen; maar waaraan wij terstond de barmhartige Hogepriester herkennen, die medelijden heeft met de zwakheid van de Zijnen. Leest Hij in het oog van de apostel de moeite, Hij verkwikt hem door dat vriendelijk: "Heb goede moed, " dat Hij in de dagen van Zijn vlees zo vaak aan nederigen en zwakken deed horen en grijpt als het ware nogmaals een zinkende Petrus, waar hij wankelt op de donkere zee. Hij sterkt hem door het zegel van Zijn goedkeuring te hechten aan het getuigenis dat door Paulus te Jeruzalem afgelegd was en van welke waarde moest hem deze goedkeuring zijn, juist na de grievende wijze waarop dit getuigenis door de Joden was ontvangen. Hij belooft hem dat hij werkelijk zijn vurigste wens zal vervuld zien en door welke diepe en donkere wegen ook, naar dat vurig gewenste Rome geleid zal worden, om ook daar te doen wat hij te Jeruzalem deed. En door dat alles vormt en heiligt Hij Zijn Paulus al meer tot hetgeen deze is geroepen te zijn, "een uitverkoren vat om de naam van de Heere uit te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen van Israël. " Voorwaar, ook hier had Paulus, zoals nog in zijn laatste brief, kunnen roemen: "de Heere heeft mij bekrachtigd. " Ook hier heeft Jezus Zijn troostrijke belofte vervuld: "Ik zal u geen wezen laten, Ik kom weer tot u! "

c. Acts 23:12-Acts 23:35 De dag daarop maken veertig Joodse ijveraars in overeenstemming met de hogepriester en de sadduceese partij van de hoge raad een samenzwering tegen het leven van de apostel. De Romeinse overste, nog tijdig door een neef van Paulus die te Jeruzalem woont, met het plan bekend geworden, zendt de gevangene nog in diezelfde nacht onder sterk militair geleide, voorzien van een brief waarin de toestand van de zaak en Paulus' onschuld wordt meegedeeld, naar Cesarea tot de landvoogd Felix (van 53-60 n. Chr.). Deze bewaart de apostel voorlopig in het rechtshuis, totdat zijn aanklagers zouden komen en het proces zou kunnen beginnen.

Vers 12

12. a) En toen het dag geworden was, dus vrijdag 19 mei, maakten sommigen van de Joden (Acts 23:13), wellicht van die uit Azië, (Acts 21:27vv.) een samenzwering en vervloekten zichzelf, zeggende dat zij niet zouden eten of drinken, voordat zij Paulus zouden gedood hebben.

a) Acts 23:21, Acts 23:30

Vers 12

12. a) En toen het dag geworden was, dus vrijdag 19 mei, maakten sommigen van de Joden (Acts 23:13), wellicht van die uit Azië, (Acts 21:27vv.) een samenzwering en vervloekten zichzelf, zeggende dat zij niet zouden eten of drinken, voordat zij Paulus zouden gedood hebben.

a) Acts 23:21, Acts 23:30

Vers 13

13. En zij, die Zeloten, van wie er toen zeer veel in het Joodse land waren (Acts 21:38), waren meer dan veertig, die deze eed samen afgelegd hadden.

Vers 13

13. En zij, die Zeloten, van wie er toen zeer veel in het Joodse land waren (Acts 21:38), waren meer dan veertig, die deze eed samen afgelegd hadden.

Vers 14

14. Zij gingen tot de overpriesters en de ouderlingen, die tot de partij van de Farizeeën behoorden (Acts 4:1) en zeiden: Wij hebben onszelf met vervloeking vervloekt, zodat een vloek op ons zou liggen, indien wij onze gelofte braken, niets te zullen nuttigen (Acts 10:10; Acts 20:11), totdat wij Paulus zullen gedood hebben.

Vers 14

14. Zij gingen tot de overpriesters en de ouderlingen, die tot de partij van de Farizeeën behoorden (Acts 4:1) en zeiden: Wij hebben onszelf met vervloeking vervloekt, zodat een vloek op ons zou liggen, indien wij onze gelofte braken, niets te zullen nuttigen (Acts 10:10; Acts 20:11), totdat wij Paulus zullen gedood hebben.

Vers 15

15. Gij dan, laat de overste enerzijds weten dat de raad in zijn geheel moet samenkomen, anderzijds dat hij, de overste, hem morgen naar u moet brengen, alsof gij naderekennis wilde nemen van zijn zaken; en wij zijn bereid hem onderweg door middel van verborgen gehouden dolken om te brengen, voordat hij bij u komt, zodat gij volstrekt niets meer met hem te doen zult hebben.

Op de nacht waarin de Heere bij Paulus stond en hem troostte, volgde een dag waarop de Joden met nieuwe aanslagen van boosheid ontwaakten (Micah 2:1). Zij verborgen hun boosheid voor de hoge raad niet en roemden in hun zonde, wel wetende dat de oversten hun moordaanslag voor godsdienst zouden houden.

Samenzweringen tot sluipmoord kwamen in die tijd menigvuldig genoeg in Juda voor (Aanm. II. d. I.). Deze veertig mannen nu doen zichzelf in een goddeloze ban om de man te vernietigen die in Romans 9:2 uit grote liefde tot zijn volk de wens uitspreekt in de plaats van de Joden zelf van Christus verbannen te zijn. Overigens werden volgens de mening van de rabbijnen dergelijke eden alleen voor verbindend gehouden als de uitvoering van het beloofde niet later onmogelijk bleek te zijn. In zo'n geval kon men van zijn eed weer worden ontbonden

Die fanatieken zullen zich dus later wel niet hebben laten doodhongeren; dat zij dit niet nodig zouden hebben, wisten zij vooruit; toch meenden zij dat hun plan zeker volstrekt niet zou kunnen mislopen.

Naar menselijke berekening was het ook bijna een onmogelijkheid dat niet n van de veertig, die zich vast verbonden hadden dat te doen, het plan ten uitvoer zou kunnen brengen.

Door deze nieuwe verharding en toegenomen boosheid heeft Israël het gericht verdiend dat de bode van het heil zich met zijn boodschap van de zaligheid van het centrum van de Jodenwereld naar het centrum van de heidenwereld keert. Maar zij hebben ook deze grote verandering zelf teweeggebracht, want hun voornemen tot het vermoorden van Paulus geeft aanleiding dat Paulus naar Cesarea en vervolgens naar Rome wordt gebracht.

Vers 15

15. Gij dan, laat de overste enerzijds weten dat de raad in zijn geheel moet samenkomen, anderzijds dat hij, de overste, hem morgen naar u moet brengen, alsof gij naderekennis wilde nemen van zijn zaken; en wij zijn bereid hem onderweg door middel van verborgen gehouden dolken om te brengen, voordat hij bij u komt, zodat gij volstrekt niets meer met hem te doen zult hebben.

Op de nacht waarin de Heere bij Paulus stond en hem troostte, volgde een dag waarop de Joden met nieuwe aanslagen van boosheid ontwaakten (Micah 2:1). Zij verborgen hun boosheid voor de hoge raad niet en roemden in hun zonde, wel wetende dat de oversten hun moordaanslag voor godsdienst zouden houden.

Samenzweringen tot sluipmoord kwamen in die tijd menigvuldig genoeg in Juda voor (Aanm. II. d. I.). Deze veertig mannen nu doen zichzelf in een goddeloze ban om de man te vernietigen die in Romans 9:2 uit grote liefde tot zijn volk de wens uitspreekt in de plaats van de Joden zelf van Christus verbannen te zijn. Overigens werden volgens de mening van de rabbijnen dergelijke eden alleen voor verbindend gehouden als de uitvoering van het beloofde niet later onmogelijk bleek te zijn. In zo'n geval kon men van zijn eed weer worden ontbonden

Die fanatieken zullen zich dus later wel niet hebben laten doodhongeren; dat zij dit niet nodig zouden hebben, wisten zij vooruit; toch meenden zij dat hun plan zeker volstrekt niet zou kunnen mislopen.

Naar menselijke berekening was het ook bijna een onmogelijkheid dat niet n van de veertig, die zich vast verbonden hadden dat te doen, het plan ten uitvoer zou kunnen brengen.

Door deze nieuwe verharding en toegenomen boosheid heeft Israël het gericht verdiend dat de bode van het heil zich met zijn boodschap van de zaligheid van het centrum van de Jodenwereld naar het centrum van de heidenwereld keert. Maar zij hebben ook deze grote verandering zelf teweeggebracht, want hun voornemen tot het vermoorden van Paulus geeft aanleiding dat Paulus naar Cesarea en vervolgens naar Rome wordt gebracht.

Vers 16

16. En toen de zoon van Paulus' zuster, die te Jeruzalem woonde Ac 9:2, van deze hinderlaag gehoord had, daar de samengezworenen, in plaats van hun plan geheim te houden, zich v r de tijd op hun werk beroemden, kwam hij daar en ging in de legerplaats op de burcht Antonia en boodschapte het Paulus. Men had hem de toegang op zijn verzoek dadelijk toegestaan (Acts 24:23), omdat men Paulus van geen misdaad had kunnen beschuldigen.

Dergelijke aanslagen blijven zelden verborgen. Door n of andere hier niet opgetekende weg blijft het plan tussen de moordenaars en een gedeelte van de raad nader overlegd (Acts 23:14, Acts 23:15), niet geheim (Jeremiah 23:24 Psalms 7:15). Het komt althans ter ore van een nabestaande van Paulus zelf, de jeugdige zoon van een zuster van de apostel, buiten alle twijfel geen geloofsgenoot, maar enkel bloedverwant, in elk geval van dergelijke gruwel afkerig en voor de inspraak van de natuur gevoelig. 17. En toen Paulus de ontdekking had vernomen, riep hij n van de hoofdmannen over honderd, onder wiens opzicht hij geplaatst was, tot zich en zei: Breng deze jongeman naar de overste, want hij heeft hem wat te boodschappen.

Paulus heeft God niet verzocht door te denken: "wat gaat mij dat gepraat aan, jongmens! God zal mij zonder uw hulp wel in Rome brengen! " Zijn geloof zag integendeel ook in de natuurlijke middelen wonderbare wegen en in de jongeling een engel van God, die hem op zijn weg moest behoeden.

Paulus is thans evenzeer bereid om te leven, als hij vroeger bereid was om te sterven en met kalme omzichtigheid zoekt hij de bescherming van de overste, die hem in militaire bewaring hield. Een bede richt hij niet tot hem - doet hij wat zijn ambt meebracht, dan zal de wil van de Heere geschieden! Zie, hoe eendrachtig bij Paulus het vertrouwen op God en het gebruiken van gewone middelen samenwonen (vgl. Acts 9:25). Hij is volkomen het tegenovergestelde van een dweper. Luther is daarin ook aan hem gelijk; hij ging bij nacht door een geheim poortje uit de stad Augsburg (na zijn gesprek met Cajetanus op 20 oktober 1518) om te vluchten en acht mijlen ver te rijden, totdat hij in een veilig verblijf was gekomen.

Ofschoon Paulus op goddelijk gezag de meest beslissende verzekering had dat hij behouden zou worden, wist hij tevens dat de goddelijke Voorzienigheid door verstandige en voorzichtige middelen werkt en dat, indien hij verzuimde de middelen te gebruiken die in zijn macht waren, hij ook niet verwachten kon dat Gods Voorzienigheid voor hem werken. Hij die zichzelf niet wil helpen naar de middelen en de vermogens die hij bezit, heeft noch reden noch openbaring om hem te verzekeren dat hij enige hulp van God zal ontvangen.

Vers 16

16. En toen de zoon van Paulus' zuster, die te Jeruzalem woonde Ac 9:2, van deze hinderlaag gehoord had, daar de samengezworenen, in plaats van hun plan geheim te houden, zich v r de tijd op hun werk beroemden, kwam hij daar en ging in de legerplaats op de burcht Antonia en boodschapte het Paulus. Men had hem de toegang op zijn verzoek dadelijk toegestaan (Acts 24:23), omdat men Paulus van geen misdaad had kunnen beschuldigen.

Dergelijke aanslagen blijven zelden verborgen. Door n of andere hier niet opgetekende weg blijft het plan tussen de moordenaars en een gedeelte van de raad nader overlegd (Acts 23:14, Acts 23:15), niet geheim (Jeremiah 23:24 Psalms 7:15). Het komt althans ter ore van een nabestaande van Paulus zelf, de jeugdige zoon van een zuster van de apostel, buiten alle twijfel geen geloofsgenoot, maar enkel bloedverwant, in elk geval van dergelijke gruwel afkerig en voor de inspraak van de natuur gevoelig. 17. En toen Paulus de ontdekking had vernomen, riep hij n van de hoofdmannen over honderd, onder wiens opzicht hij geplaatst was, tot zich en zei: Breng deze jongeman naar de overste, want hij heeft hem wat te boodschappen.

Paulus heeft God niet verzocht door te denken: "wat gaat mij dat gepraat aan, jongmens! God zal mij zonder uw hulp wel in Rome brengen! " Zijn geloof zag integendeel ook in de natuurlijke middelen wonderbare wegen en in de jongeling een engel van God, die hem op zijn weg moest behoeden.

Paulus is thans evenzeer bereid om te leven, als hij vroeger bereid was om te sterven en met kalme omzichtigheid zoekt hij de bescherming van de overste, die hem in militaire bewaring hield. Een bede richt hij niet tot hem - doet hij wat zijn ambt meebracht, dan zal de wil van de Heere geschieden! Zie, hoe eendrachtig bij Paulus het vertrouwen op God en het gebruiken van gewone middelen samenwonen (vgl. Acts 9:25). Hij is volkomen het tegenovergestelde van een dweper. Luther is daarin ook aan hem gelijk; hij ging bij nacht door een geheim poortje uit de stad Augsburg (na zijn gesprek met Cajetanus op 20 oktober 1518) om te vluchten en acht mijlen ver te rijden, totdat hij in een veilig verblijf was gekomen.

Ofschoon Paulus op goddelijk gezag de meest beslissende verzekering had dat hij behouden zou worden, wist hij tevens dat de goddelijke Voorzienigheid door verstandige en voorzichtige middelen werkt en dat, indien hij verzuimde de middelen te gebruiken die in zijn macht waren, hij ook niet verwachten kon dat Gods Voorzienigheid voor hem werken. Hij die zichzelf niet wil helpen naar de middelen en de vermogens die hij bezit, heeft noch reden noch openbaring om hem te verzekeren dat hij enige hulp van God zal ontvangen.

Vers 18

18. Deze dan nam hem mee zonder zich met de zaak in te laten, die hem ook niet aanging en bracht hem tot de overste en zei: Paulus, de gevangene Ac 22:30 heeft mij tot zich geroepen en verzocht deze jongeling tot u te brengen, die u wat heeft te zeggen.

Vers 18

18. Deze dan nam hem mee zonder zich met de zaak in te laten, die hem ook niet aanging en bracht hem tot de overste en zei: Paulus, de gevangene Ac 22:30 heeft mij tot zich geroepen en verzocht deze jongeling tot u te brengen, die u wat heeft te zeggen.

Vers 19

19. De overste nu nam hem bij de hand, om hem door een vertrouwelijke behandeling moed te geven tot openbaring van zijn geheim. Hij ging met hem terzijde en vroeg: Wat is het dat gij mij hebt te boodschappen?

Vers 19

19. De overste nu nam hem bij de hand, om hem door een vertrouwelijke behandeling moed te geven tot openbaring van zijn geheim. Hij ging met hem terzijde en vroeg: Wat is het dat gij mij hebt te boodschappen?

Vers 20

20. En hij zei: De Joden zijn overeengekomen om van u te begeren dat u Paulus morgen naar de raad zou brengen, alsof zij iets van hem nader moesten onderzoeken.

Vers 20

20. En hij zei: De Joden zijn overeengekomen om van u te begeren dat u Paulus morgen naar de raad zou brengen, alsof zij iets van hem nader moesten onderzoeken.

Vers 21

21. Doch geloof hun niet, want meer dan veertig mannen uit hun midden loeren op hem en hebben zichzelf met een vervloeking verbonden te eten noch te drinken, totdat zij hem zullen omgebracht hebben. Zij zijn van plan dat te doen op de weg naar de raadzaal en zij staan nu klaar en wachten slechts op uw toezegging, dat gij zult toestaan wat zij van u begeren en hun voornemen te volbrengen, als gij het doet.

Paulus wordt in de Romeinse militaire kazerne meer als een beschermeling dan als een misdadiger behandeld. De tegenstelling tussen de legerplaats van Israël en de legerplaats van de heidenen is duidelijk zichtbaar. Daar is alle orde verbroken, zodat de hoge raad met samenzweerders en bandieten gemene zaak maakt; hier is daarentegen alles geordend en geregeld. Daar spant de wanorde tot verderf van de apostel haar laatste kracht in, hier zijn alle leden van het militaire organisatie tot zijn dienst en ter zijner bescherming gereed. En terwijl daar de sterkste inspanning tevergeefs is, lukte hier wat men doet. Houden wij dit gezichtspunt vast, dan zullen wij begrijpen waarom Lukas deze gebeurtenissen zo uitvoerig bericht. Hij wil ons hier de streng militaire discipline en het Romeinse rechtsgevoel voor ogen houden, die nu dienstbaar moeten worden aan het rijk van God.

De samenzwering van de veertig mannen was tevens indirect een samenzwering tot tegenstand tegen het Romeinse gezag; daarom moest de Romeinse overste, die wij tot hiertoe reeds hebben leren kennen als een behoedzaam man, des te eerder geneigd zijn om te voorkomen dat het gebeurde.

Vers 21

21. Doch geloof hun niet, want meer dan veertig mannen uit hun midden loeren op hem en hebben zichzelf met een vervloeking verbonden te eten noch te drinken, totdat zij hem zullen omgebracht hebben. Zij zijn van plan dat te doen op de weg naar de raadzaal en zij staan nu klaar en wachten slechts op uw toezegging, dat gij zult toestaan wat zij van u begeren en hun voornemen te volbrengen, als gij het doet.

Paulus wordt in de Romeinse militaire kazerne meer als een beschermeling dan als een misdadiger behandeld. De tegenstelling tussen de legerplaats van Israël en de legerplaats van de heidenen is duidelijk zichtbaar. Daar is alle orde verbroken, zodat de hoge raad met samenzweerders en bandieten gemene zaak maakt; hier is daarentegen alles geordend en geregeld. Daar spant de wanorde tot verderf van de apostel haar laatste kracht in, hier zijn alle leden van het militaire organisatie tot zijn dienst en ter zijner bescherming gereed. En terwijl daar de sterkste inspanning tevergeefs is, lukte hier wat men doet. Houden wij dit gezichtspunt vast, dan zullen wij begrijpen waarom Lukas deze gebeurtenissen zo uitvoerig bericht. Hij wil ons hier de streng militaire discipline en het Romeinse rechtsgevoel voor ogen houden, die nu dienstbaar moeten worden aan het rijk van God.

De samenzwering van de veertig mannen was tevens indirect een samenzwering tot tegenstand tegen het Romeinse gezag; daarom moest de Romeinse overste, die wij tot hiertoe reeds hebben leren kennen als een behoedzaam man, des te eerder geneigd zijn om te voorkomen dat het gebeurde.

Vers 22

22. De overste dan liet de jongeling gaan en gebood hem: zeg niemand voort dat gij mij dit geopenbaard hebt, opdat de samenzweerders niet misschien, als zij vernamen dat hun aanslag ontdekt was, nog een ander middel tot volvoering daarvan zouden verzinnen.

Vers 22

22. De overste dan liet de jongeling gaan en gebood hem: zeg niemand voort dat gij mij dit geopenbaard hebt, opdat de samenzweerders niet misschien, als zij vernamen dat hun aanslag ontdekt was, nog een ander middel tot volvoering daarvan zouden verzinnen.

Vers 23

23. Verder voelde hij zich verplicht om zijn maatregelen te nemen, om op elke aanval die zou kunnen plaatshebben, voorbereid te zijn, daar toch het hele Joodse land vol was van rovers en bandieten, van wie de samengezworen zich gemakkelijk door geld hulp zouden kunnen verschaffen. Daarom liet hij een tweetal hoofdmannen over honderd tot zich roepen en zei: Maakt tweehonderd soldaten van de zware infanterie gereed, opdat zij naar Cesarea trekken en zeventig ruiters en tweehonderd schutters, slingeraars met werpspiesen, tegen het derde uur van de nacht, d. i. tegen 9 uur `s avonds, bij het eindigen van de eerste nachtwake Mr 13:37.

Vers 23

23. Verder voelde hij zich verplicht om zijn maatregelen te nemen, om op elke aanval die zou kunnen plaatshebben, voorbereid te zijn, daar toch het hele Joodse land vol was van rovers en bandieten, van wie de samengezworen zich gemakkelijk door geld hulp zouden kunnen verschaffen. Daarom liet hij een tweetal hoofdmannen over honderd tot zich roepen en zei: Maakt tweehonderd soldaten van de zware infanterie gereed, opdat zij naar Cesarea trekken en zeventig ruiters en tweehonderd schutters, slingeraars met werpspiesen, tegen het derde uur van de nacht, d. i. tegen 9 uur `s avonds, bij het eindigen van de eerste nachtwake Mr 13:37.

Vers 24

24. En laat ze zadelbeesten, transportpaarden, voorbrengen, opdat zij Paulus daarop zetten en behouden overbrengen naar de stadhouder Felix ("Uit 2:20" en Aanm. II d. t.).

Eer aan Uw naam, o God van macht en genade! Hoewel de gevaren die uw kinderen omringen, vele zijn, ontbreken U nooit de middelen hen te bevrijden. En indien die er niet waren, kon gij Uw apostel door wonderen hebben bewaard. Hoe veilig is Uw volk te midden van de grootste gevaren! En hoe gelukkig onder de schaduw van Uw vleugelen! Als wij in U, Heere, geloven, zullen wij en de onzen zeker bewaard worden voor ieder kwaad en bewaard worden voor Uw eeuwig Koninkrijk. Hemelse Vader, geef ons door Uw Heilige Geest, voor de zaak van Christus, dat heerlijk geloof.

God heeft middelen voor ieder werk. De natuurlijke bekwaamheden en zedelijke deugden van de heidenen hebben dikwijls moeten dienen tot bescherming van Zijn vervolgde dienaren. De wereld kan dikwijls onderscheiden tussen de ongeveinsde trouw van oprechte gelovigen en de ijver van valse belijders, alhoewel zij de leerstellige principes niet opmerkt of verstaat. Alle harten zijn in Gods hand en zij zijn gezegend, die op Hem vertrouwen.

Deze Ananias was een wreed, eergierig, hebzuchtig man. Hij was hogepriester onder de voorganger van de landvoogd Felix Quadratus, die hem geboeid naar Rome zond, waar hij op voorspraak van Agrippa de jongere werd losgelaten. Korte tijd bekleedde hij zijn ambt. In de aanvang van de Joodse oorlog kwam hij onder de handen van de Sicariërs om het leven.

Vers 24

24. En laat ze zadelbeesten, transportpaarden, voorbrengen, opdat zij Paulus daarop zetten en behouden overbrengen naar de stadhouder Felix ("Uit 2:20" en Aanm. II d. t.).

Eer aan Uw naam, o God van macht en genade! Hoewel de gevaren die uw kinderen omringen, vele zijn, ontbreken U nooit de middelen hen te bevrijden. En indien die er niet waren, kon gij Uw apostel door wonderen hebben bewaard. Hoe veilig is Uw volk te midden van de grootste gevaren! En hoe gelukkig onder de schaduw van Uw vleugelen! Als wij in U, Heere, geloven, zullen wij en de onzen zeker bewaard worden voor ieder kwaad en bewaard worden voor Uw eeuwig Koninkrijk. Hemelse Vader, geef ons door Uw Heilige Geest, voor de zaak van Christus, dat heerlijk geloof.

God heeft middelen voor ieder werk. De natuurlijke bekwaamheden en zedelijke deugden van de heidenen hebben dikwijls moeten dienen tot bescherming van Zijn vervolgde dienaren. De wereld kan dikwijls onderscheiden tussen de ongeveinsde trouw van oprechte gelovigen en de ijver van valse belijders, alhoewel zij de leerstellige principes niet opmerkt of verstaat. Alle harten zijn in Gods hand en zij zijn gezegend, die op Hem vertrouwen.

Deze Ananias was een wreed, eergierig, hebzuchtig man. Hij was hogepriester onder de voorganger van de landvoogd Felix Quadratus, die hem geboeid naar Rome zond, waar hij op voorspraak van Agrippa de jongere werd losgelaten. Korte tijd bekleedde hij zijn ambt. In de aanvang van de Joodse oorlog kwam hij onder de handen van de Sicariërs om het leven.

Vers 25

25. En nadat hij zo voor een veilig geleide had gezorgd, schreef hij ook een begeleidende brief met deze inhoud:

Vers 25

25. En nadat hij zo voor een veilig geleide had gezorgd, schreef hij ook een begeleidende brief met deze inhoud:

Vers 26

26. Claudius Lysias groet de machtigste (Acts 1:1 Luke 1:3) stadhouder Felix ("Ac 15:29. 27. Daar deze man, die ik u met de gewapende macht toezend, door de Joden gegrepen was en door hen omgebracht zou worden, ben ik tussenbeide gekomen met het krijgsvolken heb hem hun ontnomen, daar ik vernomen had dat hij een Romein is, in het bezit van het Romeinse burgerrecht (Acts 21:27-Acts 22:29).

Vers 26

26. Claudius Lysias groet de machtigste (Acts 1:1 Luke 1:3) stadhouder Felix ("Ac 15:29. 27. Daar deze man, die ik u met de gewapende macht toezend, door de Joden gegrepen was en door hen omgebracht zou worden, ben ik tussenbeide gekomen met het krijgsvolken heb hem hun ontnomen, daar ik vernomen had dat hij een Romein is, in het bezit van het Romeinse burgerrecht (Acts 21:27-Acts 22:29).

Vers 29

29. Het bleek mij dat hij werd beschuldigd over vragen van hun wet, waarover wij Romeinen geen rechters willen zijn (Acts 18:15); maar er was geen beschuldiging tegen hem, waarop de dood of gevangenschap staat (Acts 22:30-Acts 23:10)

Vers 29

29. Het bleek mij dat hij werd beschuldigd over vragen van hun wet, waarover wij Romeinen geen rechters willen zijn (Acts 18:15); maar er was geen beschuldiging tegen hem, waarop de dood of gevangenschap staat (Acts 22:30-Acts 23:10)

Vers 30

30. En toen mij de volgende dag te kennen gegeven was dat de Joden een hinderlaag tegen deze man gelegd zouden hebben, heb ik hem terstond aan u (Acts 23:12vv.) gezonden en heb ik ook de aanklagers geboden in uw tegenwoordigheid te zeggen wat zij tegen hem hadden (Acts 24:8). Vaarwel (Acts 15:29)!

Met de opzettelijke zorgvuldigheid in het bericht over alle omstandigheden van de bescherming, die de Romeinse justitie de bedreigde Paulus gegeven heeft, komt ook de mededeling van het officiële schrijven overeen, dat Lukas aan de landvoogd richtte en overgaf aan de bevelhebber van de manschappen, die tot geleide van de apostel werden meegezonden. Men moet zich niet verwonderen dat Lukas het de moeite waard geacht heeft te trachten deze akte op de ene of andere wijze te verkrijgen, om deze brief van de Romeinse krijgsoverste in zijn verhaal te kunnen voegen, terwijl daarentegen veel dat men gewoonlijk voor veel gewichtiger houdt, geheel en al met stilzwijgen wordt voorbijgegaan. Reeds de oudtestamentische geschiedschrijvers leggen er zich op toe met bijzondere nauwkeurigheid de bevelen en beschikkingen uit het rijk van de wereld, die voor het Godsrijk gunstig waren, in authentieke vorm mee te delen (Daniel 4:1; Ester 8:10vv. ; 1:2vv. ; 6:1vv. ; 7:11vv. Al dergelijke geschriften en bepalingen komen als zo bijzonder opmerkelijk voor, omdat zij een bewijs zijn van de geheime macht, die de God van Israël ook op de vorsten en machthebbenden in het God vijandige wereldrijk uitoefent. Vanuit dit gezichtspunt ziet Lukas zeker de maatregelen, door de Romeinsen bevelhebber tot bescherming van Paulus genomen.

Zeker is de brief met de overige processtukken naar Rome gekomen (Acts 25:26) en deze zullen daar gedurende het proces de apostel ter hand zijn gesteld om zich schriftelijk te kunnen verdedigen, zodat Lukas er een afschrift van kon nemen. Dit stuk was van groot gewicht om te bewijzen dat er geen aanklacht tegen Paulus was, waar de dood of gevangenschap op stond.

Vers 30

30. En toen mij de volgende dag te kennen gegeven was dat de Joden een hinderlaag tegen deze man gelegd zouden hebben, heb ik hem terstond aan u (Acts 23:12vv.) gezonden en heb ik ook de aanklagers geboden in uw tegenwoordigheid te zeggen wat zij tegen hem hadden (Acts 24:8). Vaarwel (Acts 15:29)!

Met de opzettelijke zorgvuldigheid in het bericht over alle omstandigheden van de bescherming, die de Romeinse justitie de bedreigde Paulus gegeven heeft, komt ook de mededeling van het officiële schrijven overeen, dat Lukas aan de landvoogd richtte en overgaf aan de bevelhebber van de manschappen, die tot geleide van de apostel werden meegezonden. Men moet zich niet verwonderen dat Lukas het de moeite waard geacht heeft te trachten deze akte op de ene of andere wijze te verkrijgen, om deze brief van de Romeinse krijgsoverste in zijn verhaal te kunnen voegen, terwijl daarentegen veel dat men gewoonlijk voor veel gewichtiger houdt, geheel en al met stilzwijgen wordt voorbijgegaan. Reeds de oudtestamentische geschiedschrijvers leggen er zich op toe met bijzondere nauwkeurigheid de bevelen en beschikkingen uit het rijk van de wereld, die voor het Godsrijk gunstig waren, in authentieke vorm mee te delen (Daniel 4:1; Ester 8:10vv. ; 1:2vv. ; 6:1vv. ; 7:11vv. Al dergelijke geschriften en bepalingen komen als zo bijzonder opmerkelijk voor, omdat zij een bewijs zijn van de geheime macht, die de God van Israël ook op de vorsten en machthebbenden in het God vijandige wereldrijk uitoefent. Vanuit dit gezichtspunt ziet Lukas zeker de maatregelen, door de Romeinsen bevelhebber tot bescherming van Paulus genomen.

Zeker is de brief met de overige processtukken naar Rome gekomen (Acts 25:26) en deze zullen daar gedurende het proces de apostel ter hand zijn gesteld om zich schriftelijk te kunnen verdedigen, zodat Lukas er een afschrift van kon nemen. Dit stuk was van groot gewicht om te bewijzen dat er geen aanklacht tegen Paulus was, waar de dood of gevangenschap op stond.

Vers 31

31. De soldaten dan, de zo zwaargewapenden en de 200 schutters (Acts 23:28), deden zoals hun bevolen was. Zij namen Paulus en brachten hem, door de 70 ruiters begeleid, `s nachts naar Antipatris, een stad aan de zuidelijke grenzen van Samaria, door Herodes gebouwd en naar zijn vader genoemd. Zij legden die weg in snelle marsen af. Voor de weg van 8 mijlen hadden zij ook nog de volgende voormiddag nodig.

Vers 31

31. De soldaten dan, de zo zwaargewapenden en de 200 schutters (Acts 23:28), deden zoals hun bevolen was. Zij namen Paulus en brachten hem, door de 70 ruiters begeleid, `s nachts naar Antipatris, een stad aan de zuidelijke grenzen van Samaria, door Herodes gebouwd en naar zijn vader genoemd. Zij legden die weg in snelle marsen af. Voor de weg van 8 mijlen hadden zij ook nog de volgende voormiddag nodig.

Vers 33

33. Deze ruiters nu maakten met hun aanvoerder de verdere tocht van 5-6 mijlen en toen zij te Cesarea gekomen waren en de brief (Acts 23:25vv.) aan de stadhouder overgeleverd hadden, hebben zij ook Paulus, hun gevangene, voor hem gesteld.

Vers 33

33. Deze ruiters nu maakten met hun aanvoerder de verdere tocht van 5-6 mijlen en toen zij te Cesarea gekomen waren en de brief (Acts 23:25vv.) aan de stadhouder overgeleverd hadden, hebben zij ook Paulus, hun gevangene, voor hem gesteld.

Vers 34

34. En toen de stadhouder de brief gelezen had, waarin echter niets over Paulus' afkomst was gezegd, vroeg hij uit welke provincie van het Romeinse rijk hij was. En toen hij begrepen had dat hij van Sicilië was, 35. zei hij: ik zal u in de zaak zelf, die u aangaat, verhoren, als ook uw beschuldigers, die Lysias bevolen heeft te komen (Acts 23:30), uit Jeruzalem hier gearriveerd zullen zijn. En hij beval dat hij in het rechthuis van Herodes bewaard zou worden, in het rechthuis of ambtsgebouw van de landvoogd, dat vroeger het paleis van Herodes was geweest en door hem te Cesarea gebouwd was.

De landvoogd Felix, in wiens handen Paulus nu wordt overgegeven, staat in de geschiedenis van de Romeinse landvoogden in kwade reuk. Wat kon de apostel van zo iemand verwachten? Stil slechts! Het is Gods eer niet alleen goedaardige Lysiassen, maar ook wrede Felixen tot uitvoerders van Zijn raad te maken. "Gij moet ook te Rome van Mij getuigen" (Acts 23:11), deze geleidebrief van Paulus kon Felix wel niet lezen, maar hij moest die toch ondertekenen.

Door de Romeinse wetgeving was voorgeschreven dat gevangenen, die met een geleidebrief tot een hogere rechtbank werden gezonden, binnen de kortst mogelijke tijd van voren aan met hun verdediging nogmaals moesten gehoord worden. Felix beveelt, zeker om het bericht van Lysias dat zo gunstig luidde, de apostel tot aan het verdere verhoor niet in een gewone gevangenis te werpen, maar in het residentiegebouw van de landvoogd ter bewaring te brengen.

Antonius Felix, die door de gunst van de zwakke keizer Claudius van slaaf tot landvoogd over Judea werd verheven en de naam van de keizer aannam, was een man, zoals zulke schepselen van het geluk doorgaans zijn. Naar de aanmerking van n van zijn landgenoten, de voortreffelijke geschiedschrijver Tacitus (met wie de Romeinse Suetonius en de Joodse Josefus volkomen overeenstemmen), hield hij onder het blinkendst vertoon van een koninklijke macht de inborst en het hart van een slaaf. Laaghartigheid straalde door in al zijn bedrijven. Meer dan een koningsdochter moest de prooi van zijn vuile en onbestendige driften worden. Wreedheid deed hem niet alleen tegen de roofzieke en moordzuchtige benden, die zijn wingewest verontrustten, maar evenzeer tegen de ongelukkige bewoners van het land woeden, ja zelfs zijn handen met het bloed van de hogepriester Jonathan bezoedelen. En onder alles overtrof hem niemand in gierigheid en onverzadelijke schraapzucht; voor die drift verkocht hij zijn eer en het recht van hen, die hij besturen moest, niet zelden. Voor deze man moest Paulus nu terecht staan, een man zo gemakkelijk gereed om voor weinig geld op een onmenselijke wijze tegen de gevangen Jood te woeden! Hoe zorgelijk was dan de toestand van de apostel toestand in het paleis van Herodes. En wat kon een landvoogd van die stempel enigszins in teugel houden, tenzij de vrees van in de persoon van Paulus het Romeinse burgerrecht te schenden en zich dus te Rome na het overlijden van zijn begunstigers bij de nieuwe keizer Nero een zware verantwoording op de hals te laden? Het vervolg zal ons doen zien hoe gegrond deze bedenkingen zijn en met welke wijsheid de Voorzienigheid deze omstandigheid in het lot van de apostel had ingeweven. De Procurator toch kwam al snel in de gelegenheid om de laagheid van zijn ziel ten aanzien van Paulus bloot te leggen.

Vers 34

34. En toen de stadhouder de brief gelezen had, waarin echter niets over Paulus' afkomst was gezegd, vroeg hij uit welke provincie van het Romeinse rijk hij was. En toen hij begrepen had dat hij van Sicilië was, 35. zei hij: ik zal u in de zaak zelf, die u aangaat, verhoren, als ook uw beschuldigers, die Lysias bevolen heeft te komen (Acts 23:30), uit Jeruzalem hier gearriveerd zullen zijn. En hij beval dat hij in het rechthuis van Herodes bewaard zou worden, in het rechthuis of ambtsgebouw van de landvoogd, dat vroeger het paleis van Herodes was geweest en door hem te Cesarea gebouwd was.

De landvoogd Felix, in wiens handen Paulus nu wordt overgegeven, staat in de geschiedenis van de Romeinse landvoogden in kwade reuk. Wat kon de apostel van zo iemand verwachten? Stil slechts! Het is Gods eer niet alleen goedaardige Lysiassen, maar ook wrede Felixen tot uitvoerders van Zijn raad te maken. "Gij moet ook te Rome van Mij getuigen" (Acts 23:11), deze geleidebrief van Paulus kon Felix wel niet lezen, maar hij moest die toch ondertekenen.

Door de Romeinse wetgeving was voorgeschreven dat gevangenen, die met een geleidebrief tot een hogere rechtbank werden gezonden, binnen de kortst mogelijke tijd van voren aan met hun verdediging nogmaals moesten gehoord worden. Felix beveelt, zeker om het bericht van Lysias dat zo gunstig luidde, de apostel tot aan het verdere verhoor niet in een gewone gevangenis te werpen, maar in het residentiegebouw van de landvoogd ter bewaring te brengen.

Antonius Felix, die door de gunst van de zwakke keizer Claudius van slaaf tot landvoogd over Judea werd verheven en de naam van de keizer aannam, was een man, zoals zulke schepselen van het geluk doorgaans zijn. Naar de aanmerking van n van zijn landgenoten, de voortreffelijke geschiedschrijver Tacitus (met wie de Romeinse Suetonius en de Joodse Josefus volkomen overeenstemmen), hield hij onder het blinkendst vertoon van een koninklijke macht de inborst en het hart van een slaaf. Laaghartigheid straalde door in al zijn bedrijven. Meer dan een koningsdochter moest de prooi van zijn vuile en onbestendige driften worden. Wreedheid deed hem niet alleen tegen de roofzieke en moordzuchtige benden, die zijn wingewest verontrustten, maar evenzeer tegen de ongelukkige bewoners van het land woeden, ja zelfs zijn handen met het bloed van de hogepriester Jonathan bezoedelen. En onder alles overtrof hem niemand in gierigheid en onverzadelijke schraapzucht; voor die drift verkocht hij zijn eer en het recht van hen, die hij besturen moest, niet zelden. Voor deze man moest Paulus nu terecht staan, een man zo gemakkelijk gereed om voor weinig geld op een onmenselijke wijze tegen de gevangen Jood te woeden! Hoe zorgelijk was dan de toestand van de apostel toestand in het paleis van Herodes. En wat kon een landvoogd van die stempel enigszins in teugel houden, tenzij de vrees van in de persoon van Paulus het Romeinse burgerrecht te schenden en zich dus te Rome na het overlijden van zijn begunstigers bij de nieuwe keizer Nero een zware verantwoording op de hals te laden? Het vervolg zal ons doen zien hoe gegrond deze bedenkingen zijn en met welke wijsheid de Voorzienigheid deze omstandigheid in het lot van de apostel had ingeweven. De Procurator toch kwam al snel in de gelegenheid om de laagheid van zijn ziel ten aanzien van Paulus bloot te leggen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 23". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-23.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile