Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 18". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-18.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 18". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 18Acts 18:1
VERRICHTINGEN VAN PAULUS TE KORINTHE EN OP REIS NAAR ANTIOCHIE. APOLLOS TE EFEZE.
F. Acts 18:1-Acts 18:17 Van Athene wendt de apostel zich in westelijke richting naar Korinthe, de hoofdstad van Achaje. Hadden te Athene wetenschap en wijsheid van de wereld haar zetel, hier te Korinthe bloeiden handel en rijkdom. Had Paulus daar voor zijn prediking geen luisterend oor en voor de evangelische waarheid geen vatbaarheid gevonden, ook hier in deze rijke en weelderige stad was weinig succes te verwachten. Spoedig zou echter blijken dat voor de Korinthiërs hun rijkdom, hun pracht, hun zoeken naar winst en werelds genot niet zo'n sterke hinderpaal was tot aanneming van het evangelie, als voor de Atheners hun mening van verheven wetenschap en hun zelfvoldoening over hun gewaande wijsheid. Dadelijk bij zijn aankomst maakt de apostel met iemand kennis die hem niet alleen het verder voortgaan gemakkelijk maakte, maar ook als een aanbetaling was van een gezegende werkzaamheid. Dit viel hem dan ook, toen Silas en Timothes uit Macedonië bij hen kwamen, daar gedurende zijn anderhalfjarig verblijf rijkelijk ten deel, terwijl ook de Joden met hun samenzwering tegen hem zijn werk niet konden verhinderen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 18Acts 18:1
VERRICHTINGEN VAN PAULUS TE KORINTHE EN OP REIS NAAR ANTIOCHIE. APOLLOS TE EFEZE.
F. Acts 18:1-Acts 18:17 Van Athene wendt de apostel zich in westelijke richting naar Korinthe, de hoofdstad van Achaje. Hadden te Athene wetenschap en wijsheid van de wereld haar zetel, hier te Korinthe bloeiden handel en rijkdom. Had Paulus daar voor zijn prediking geen luisterend oor en voor de evangelische waarheid geen vatbaarheid gevonden, ook hier in deze rijke en weelderige stad was weinig succes te verwachten. Spoedig zou echter blijken dat voor de Korinthiërs hun rijkdom, hun pracht, hun zoeken naar winst en werelds genot niet zo'n sterke hinderpaal was tot aanneming van het evangelie, als voor de Atheners hun mening van verheven wetenschap en hun zelfvoldoening over hun gewaande wijsheid. Dadelijk bij zijn aankomst maakt de apostel met iemand kennis die hem niet alleen het verder voortgaan gemakkelijk maakte, maar ook als een aanbetaling was van een gezegende werkzaamheid. Dit viel hem dan ook, toen Silas en Timothes uit Macedonië bij hen kwamen, daar gedurende zijn anderhalfjarig verblijf rijkelijk ten deel, terwijl ook de Joden met hun samenzwering tegen hem zijn werk niet konden verhinderen.
Vers 1
1. En daarna, zeker vrij terneergeslagen over het geringe gevolg van zijn arbeid (1 Corinthians 2:3), verliet Paulus Athene 1) zonder langer op de komst van Silas en Timothes te wachten Ac 17:16 en kwam na ongeveer 2 dagen reizen op de weg over de landengte, die het vaste land van Griekenland met de Peloponnesus verbindt, te Korinthe, 2) de toenmalige hoofdstad van de Romeinse provincie Achaje.1) Paulus kreeg te Athene wel geen strijd en vervolging, maar, wat nog erger was, spot en verachting. De trotse Atheners lieten hem staan en gaan. Zijn heerlijke prediking op de Areopagus had slechts weinige zielen vrucht gegeven en de weinigen die zich de onbekende God hadden laten prediken, verdwenen als kleine lichtjes in de duisternis van de grote stad. Wij mogen ons de zendingsreizen van de grote apostel zeker niet als zegevierende en triomftochtjes voorstellen en het is zeer troostvol voor ons bij onze eigen zwakheid dat zulke geloofshelden, zulke pilaren van de kerk als Paulus ons zijn voorgegaan op de moeilijke weg van uiterlijke en innerlijke verootmoediging en het bij gebrek aan zichtbaar gevolg dikwijls door de Heere tot ons moet worden gezegd: "Mijn genade is u genoeg. "
2) Korinthe (nu Gortho of Korintho), in de tijd v r de heerschappij van de Romeinen de hoofdstad van de streek Korinthia, lag in een prachtige, vruchtbare vlakte aan de zuidoostelijke hoek van de Korinthische zeebaai, aan de voet van een berg, die, een vooruitstekende punt van het zuidelijk bergachtig gedeelte van de streek vormende, in die vlakte met een steilte uitloopt en waarop zich de burcht Akro Korinthe verhief. Met die beide zeebaaien, die door de landengte van Isthmus, die een brug tussen de Egeïsche en Jonische zee vormde, gescheiden waren, was de stad door twee havens verbonden, met de Korinthische door Lechaeum en met de Saronische door Kenchreae (Acts 18:18). In het jaar 146 v. Chr. werd zij door de Romeinse veldheer Mummius ingenomen en geheel verwoest, waarna zij een volle eeuw woest lag, tot Julius Caesar als dictator haar weer herstelde in het jaar 46 v. Chr. De nieuwe stad, waarvan de bevolking met een sterk Romeins element gekleurd was, waaruit de vele Romeinse eigennamen moeten verklaard worden die in ons gedeelte worden gevonden, was in een regelmatige vierhoek van 1 mijl omvang aan de noordzijde van de burg aangelegd. Prachtige tempels en openbare gebouwen versierden haar, in het bijzonder was de markt met tempels versierd. De weg naar de Akropolis was tengevolge van vele krommingen 3/4 mijl lang en ging langs tempels, altaren en beelden. Boven op de burg stond de prachtige tempel van Venus, versierd met het beeld van de geharnaste godin. Zowel het Griekse als het Romeinse Korinthe was volgens de ligging een voorname handelsstad, daar zij door de beide havens als een middelpunt was voor de handel tussen Azië en het westen. Daaraan was dan ook, net als in alle grote handelssteden een weelderige ontwikkeling van het materieel levensgenot verbonden, die in eindeloos zwelgen uitliep, zodat Korinthische drinkers en Korinthische tafels bij de ouden tot spreekwoorden waren. Niet minder sterk was de wellust, waartoe vooral de hier heersende verering van Venus bijdroeg, van wie de oudste en heiligste tempel op de berg stond. Het is opmerkelijk dat, terwijl op de Akropolis te Athene Minerva, de godin van de wijsheid, haar zetel had, op Akrokorinthus, Venus, de godin van de wellust haar beroemdste tempel had. Dit leven in weelde en zwelgerij werkte noodzakelijk meer op de ontwikkeling van de kunsten dan van de wetenschappen. Terwijl Korinthe in de laatste geen namen van betekenis kan noemen, is het in de kunst beroemd. In vindingrijkheid, in schoonheidsgevoel en kunstvaardigheid overtrof deze stad alle andere van Griekenland. Aan haar heeft de bouwkunst de rijkste en prachtigste vormen (Korinthische zuilengangen) te danken en nergens was de rijkdom van kunstwerken groter. Er werden vooral beelden vervaardigd en gereedschappen uit klei en metaal (Korinthische vazen, Korinthisch erts); ook werden van hier kostbaar bewerkte kleden uitgevoerd. Zo was de stad als het ware het paradijs van de oude wereld en door haar werd de Latijnse dichter Horatius nagezegd: "non cuivis contingit adire Corinthum" (het valt niet elk te beurt te Korinthe te komen). Alle pracht en heerlijkheid van het oude Korinthe heeft echter de tijd vernietigd. Thans is die eens zo heerlijke stad een hoop ellendige huizen tussen oude puinhopen, een vervallen stad, waarvan de inwoners door ellende en ziekte (ten gevolge van de nu ongezonde ligging) gekweld, als schaduwbeelden rondwandelen.
Vers 1
1. En daarna, zeker vrij terneergeslagen over het geringe gevolg van zijn arbeid (1 Corinthians 2:3), verliet Paulus Athene 1) zonder langer op de komst van Silas en Timothes te wachten Ac 17:16 en kwam na ongeveer 2 dagen reizen op de weg over de landengte, die het vaste land van Griekenland met de Peloponnesus verbindt, te Korinthe, 2) de toenmalige hoofdstad van de Romeinse provincie Achaje.1) Paulus kreeg te Athene wel geen strijd en vervolging, maar, wat nog erger was, spot en verachting. De trotse Atheners lieten hem staan en gaan. Zijn heerlijke prediking op de Areopagus had slechts weinige zielen vrucht gegeven en de weinigen die zich de onbekende God hadden laten prediken, verdwenen als kleine lichtjes in de duisternis van de grote stad. Wij mogen ons de zendingsreizen van de grote apostel zeker niet als zegevierende en triomftochtjes voorstellen en het is zeer troostvol voor ons bij onze eigen zwakheid dat zulke geloofshelden, zulke pilaren van de kerk als Paulus ons zijn voorgegaan op de moeilijke weg van uiterlijke en innerlijke verootmoediging en het bij gebrek aan zichtbaar gevolg dikwijls door de Heere tot ons moet worden gezegd: "Mijn genade is u genoeg. "
2) Korinthe (nu Gortho of Korintho), in de tijd v r de heerschappij van de Romeinen de hoofdstad van de streek Korinthia, lag in een prachtige, vruchtbare vlakte aan de zuidoostelijke hoek van de Korinthische zeebaai, aan de voet van een berg, die, een vooruitstekende punt van het zuidelijk bergachtig gedeelte van de streek vormende, in die vlakte met een steilte uitloopt en waarop zich de burcht Akro Korinthe verhief. Met die beide zeebaaien, die door de landengte van Isthmus, die een brug tussen de Egeïsche en Jonische zee vormde, gescheiden waren, was de stad door twee havens verbonden, met de Korinthische door Lechaeum en met de Saronische door Kenchreae (Acts 18:18). In het jaar 146 v. Chr. werd zij door de Romeinse veldheer Mummius ingenomen en geheel verwoest, waarna zij een volle eeuw woest lag, tot Julius Caesar als dictator haar weer herstelde in het jaar 46 v. Chr. De nieuwe stad, waarvan de bevolking met een sterk Romeins element gekleurd was, waaruit de vele Romeinse eigennamen moeten verklaard worden die in ons gedeelte worden gevonden, was in een regelmatige vierhoek van 1 mijl omvang aan de noordzijde van de burg aangelegd. Prachtige tempels en openbare gebouwen versierden haar, in het bijzonder was de markt met tempels versierd. De weg naar de Akropolis was tengevolge van vele krommingen 3/4 mijl lang en ging langs tempels, altaren en beelden. Boven op de burg stond de prachtige tempel van Venus, versierd met het beeld van de geharnaste godin. Zowel het Griekse als het Romeinse Korinthe was volgens de ligging een voorname handelsstad, daar zij door de beide havens als een middelpunt was voor de handel tussen Azië en het westen. Daaraan was dan ook, net als in alle grote handelssteden een weelderige ontwikkeling van het materieel levensgenot verbonden, die in eindeloos zwelgen uitliep, zodat Korinthische drinkers en Korinthische tafels bij de ouden tot spreekwoorden waren. Niet minder sterk was de wellust, waartoe vooral de hier heersende verering van Venus bijdroeg, van wie de oudste en heiligste tempel op de berg stond. Het is opmerkelijk dat, terwijl op de Akropolis te Athene Minerva, de godin van de wijsheid, haar zetel had, op Akrokorinthus, Venus, de godin van de wellust haar beroemdste tempel had. Dit leven in weelde en zwelgerij werkte noodzakelijk meer op de ontwikkeling van de kunsten dan van de wetenschappen. Terwijl Korinthe in de laatste geen namen van betekenis kan noemen, is het in de kunst beroemd. In vindingrijkheid, in schoonheidsgevoel en kunstvaardigheid overtrof deze stad alle andere van Griekenland. Aan haar heeft de bouwkunst de rijkste en prachtigste vormen (Korinthische zuilengangen) te danken en nergens was de rijkdom van kunstwerken groter. Er werden vooral beelden vervaardigd en gereedschappen uit klei en metaal (Korinthische vazen, Korinthisch erts); ook werden van hier kostbaar bewerkte kleden uitgevoerd. Zo was de stad als het ware het paradijs van de oude wereld en door haar werd de Latijnse dichter Horatius nagezegd: "non cuivis contingit adire Corinthum" (het valt niet elk te beurt te Korinthe te komen). Alle pracht en heerlijkheid van het oude Korinthe heeft echter de tijd vernietigd. Thans is die eens zo heerlijke stad een hoop ellendige huizen tussen oude puinhopen, een vervallen stad, waarvan de inwoners door ellende en ziekte (ten gevolge van de nu ongezonde ligging) gekweld, als schaduwbeelden rondwandelen.
Vers 2
2. En hij vond daar, toen hij in de eerste plaats met zijn volksgenoten probeerde bekend te worden, een zekere Jood, genaamd Aquila (= arend). Zo heette hij met zijn Romeinse naam, die hij sedert zijn vestiging in Rome droeg. Hij wasgeboren in Pontus, in Azië aan de Zwarte zee (Acts 2:9) en was onlangs van Italië Ac 10:1 naar Korinthe gekomen met Priscilla, zijn vrouw (omdat Claudius (Acts 11:28) bevolen had dat alle Joden uit Rome vertrekken zouden en zij beiden dus ook die stad hadden moeten verlaten) en hij ging tot hen, hij nam zijn intrek bij hen (Acts 17:5vv.).Bij Suetonius, een Romeinse geschiedschrijver, die onder de regering van Nero geboren is en die het leven van de twaalf eerste Romeinse keizers heeft vastgelegd, wordt omtrent de keizer Claudius (Acts 25:1) gezegd: "Judaeos impulsore Christo assidue timultuantes Roma expulit. " (Hij verdreef de Joden, die op aanzetten van Christus voortdurend oproeren verwekten, uit Rome). Men neemt nu veelal aan dat Suetonius hier een naamsverwarring heeft gehad en Christus in plaats van Christo heeft geschreven. Men meent dan dat de onlusten waren voortgekomen doordat het christendom in het Jodendom was doorgedrongen en het gelovig geworden deel daarvan met het overgeblevene in strijd was geraakt. Of men veronderstelt dat dweepachtige Messiasverwachtingen het oproer onder de Joden hadden teweeggebracht en de Romeinen van de ideale persoon van de Messias een oproermaker van gelijke naam zouden gemaakt hebben. Intussen is Christus werkelijk een bestaande Griekse en Romeinse naam geweest. Deze naam droeg waarschijnlijk een Joods oproermaker te Rome, wiens drijven tot het voortdurend oproer maken en uiteindelijk tot het verbanningsedict van de keizer aanleiding gaf. Volgens de chronologische berekeningen van Wieseler valt dit edict in het begin van het jaar 52 n. Chr. en ongeveer in de herfst van dat jaar kwam Paulus te Korinthe. Hij vond Aquila en Priscilla daar reeds gevestigd en waarschijnlijk waren deze ook reeds gelovig in Christus, daar toch de apostel in 1 Corinthians 16:15 het huis van Stefanus de "eerstelingen in Achaje" noemt. De Heere had dus in Zijn voorzienigheid, reeds voordat Paulus te Korinthe aankwam ervoor gezorgd dat hij daar een woning, arbeid en voedsel, evenals een aanknopingspunt tot prediking van het evangelie had. Gelijke nationaliteit en hetzelfde handwerk, maar ook overeenstemming in geloof en vreemdelingschap in de grote stad waren de banden die hier de harten aan elkaar verbonden. Zeker leidt de Heere de Zijnen op een heerlijke wijze. In Acts 18:26 zien wij vervolgens het echtpaar te Efeze werkzaam tot lering en opbouw, daar zij Apollos in het christendom onderwezen en in hun huis een bijzondere gemeente hadden (1 Corinthians 16:19). Later toen het verbanningsdecreet van Claudius buiten werking was gekomen, keerden zij weer naar Rome terug (Romans 16:3v.); in nog latere tijd, gedurende de gevangenschap van Paulus te Rome, komen zij weer voor als wonende te Efeze (2 Timothy 4:19), zoals een herhaald heen en weer trekken de gewoonte was van de Joodse handswerklieden uit de diaspora (James 4:13vv.).
Vers 2
2. En hij vond daar, toen hij in de eerste plaats met zijn volksgenoten probeerde bekend te worden, een zekere Jood, genaamd Aquila (= arend). Zo heette hij met zijn Romeinse naam, die hij sedert zijn vestiging in Rome droeg. Hij wasgeboren in Pontus, in Azië aan de Zwarte zee (Acts 2:9) en was onlangs van Italië Ac 10:1 naar Korinthe gekomen met Priscilla, zijn vrouw (omdat Claudius (Acts 11:28) bevolen had dat alle Joden uit Rome vertrekken zouden en zij beiden dus ook die stad hadden moeten verlaten) en hij ging tot hen, hij nam zijn intrek bij hen (Acts 17:5vv.).Bij Suetonius, een Romeinse geschiedschrijver, die onder de regering van Nero geboren is en die het leven van de twaalf eerste Romeinse keizers heeft vastgelegd, wordt omtrent de keizer Claudius (Acts 25:1) gezegd: "Judaeos impulsore Christo assidue timultuantes Roma expulit. " (Hij verdreef de Joden, die op aanzetten van Christus voortdurend oproeren verwekten, uit Rome). Men neemt nu veelal aan dat Suetonius hier een naamsverwarring heeft gehad en Christus in plaats van Christo heeft geschreven. Men meent dan dat de onlusten waren voortgekomen doordat het christendom in het Jodendom was doorgedrongen en het gelovig geworden deel daarvan met het overgeblevene in strijd was geraakt. Of men veronderstelt dat dweepachtige Messiasverwachtingen het oproer onder de Joden hadden teweeggebracht en de Romeinen van de ideale persoon van de Messias een oproermaker van gelijke naam zouden gemaakt hebben. Intussen is Christus werkelijk een bestaande Griekse en Romeinse naam geweest. Deze naam droeg waarschijnlijk een Joods oproermaker te Rome, wiens drijven tot het voortdurend oproer maken en uiteindelijk tot het verbanningsedict van de keizer aanleiding gaf. Volgens de chronologische berekeningen van Wieseler valt dit edict in het begin van het jaar 52 n. Chr. en ongeveer in de herfst van dat jaar kwam Paulus te Korinthe. Hij vond Aquila en Priscilla daar reeds gevestigd en waarschijnlijk waren deze ook reeds gelovig in Christus, daar toch de apostel in 1 Corinthians 16:15 het huis van Stefanus de "eerstelingen in Achaje" noemt. De Heere had dus in Zijn voorzienigheid, reeds voordat Paulus te Korinthe aankwam ervoor gezorgd dat hij daar een woning, arbeid en voedsel, evenals een aanknopingspunt tot prediking van het evangelie had. Gelijke nationaliteit en hetzelfde handwerk, maar ook overeenstemming in geloof en vreemdelingschap in de grote stad waren de banden die hier de harten aan elkaar verbonden. Zeker leidt de Heere de Zijnen op een heerlijke wijze. In Acts 18:26 zien wij vervolgens het echtpaar te Efeze werkzaam tot lering en opbouw, daar zij Apollos in het christendom onderwezen en in hun huis een bijzondere gemeente hadden (1 Corinthians 16:19). Later toen het verbanningsdecreet van Claudius buiten werking was gekomen, keerden zij weer naar Rome terug (Romans 16:3v.); in nog latere tijd, gedurende de gevangenschap van Paulus te Rome, komen zij weer voor als wonende te Efeze (2 Timothy 4:19), zoals een herhaald heen en weer trekken de gewoonte was van de Joodse handswerklieden uit de diaspora (James 4:13vv.).
Vers 3
3. En omdat hij hetzelfde handwerk deed als Aquila, bleef hij bij hen en werkte daar, arbeidde hij om met zijn eigen handen zijn brood te verdienen (1 Corinthians 4:12; 1 Thessalonians 2:9; 1 Thessalonians 2:2 Thessalonicenzen 3:8), zoals het de gewoonte was bij de Joden dat rondreizende Rabbijnen een handwerk uitoefenden (Mark 6:3): want zij waren tentenmakers van beroep, zij maakten van een stof, die uit geitenhaar vervaardigd was, tenten, waarvan men zich in het oosten veel bediende.Vers 3
3. En omdat hij hetzelfde handwerk deed als Aquila, bleef hij bij hen en werkte daar, arbeidde hij om met zijn eigen handen zijn brood te verdienen (1 Corinthians 4:12; 1 Thessalonians 2:9; 1 Thessalonians 2:2 Thessalonicenzen 3:8), zoals het de gewoonte was bij de Joden dat rondreizende Rabbijnen een handwerk uitoefenden (Mark 6:3): want zij waren tentenmakers van beroep, zij maakten van een stof, die uit geitenhaar vervaardigd was, tenten, waarvan men zich in het oosten veel bediende.Vers 4
4. En, als hij de gehele week in de werkplaats van Aquila had gearbeid, discussieerde hij op elke sabbat in de synagoge, de godsdienstige vergaderplaats van de Joden en zo overtuigde hij tot het geloof Joden en ook Grieken, die als proselieten van de poort zich bij de synagoge hadden gevoegd. Hij trachtte ze van de waarheid van het christendom te overtuigen en daarvoor te winnen (Acts 19:8), vooreerst echter nog meer op voorbereidende wijze ("Ac 18:6" 1).Het leven van deze grote en heilige man ligt hier zo edel, stil en werkzaam voor ons. Op zo waardige wijze arbeidde hij rustig voort. Met niets pronkend en schitterend, is het toch heerlijk in zijn eenvoud, al was het ook alleen om het feit dat het, zo waarachtig en innig godzalig, toch zuiver is van alle overspanning en overdrijving en van alle nutteloos rondtrekken en nietsdoend gepraat, wat in het leven en de beoefening zo zwaar is, namelijk om de rechte toon, de juiste rechten, de ware maat van een vrome gezindheid en een godzalig leven te vinden en vast te houden en zich eigen te maken, dat vinden wij hier zo mooi en zo volkomen voorgesteld, dat komt ons hier voor als het gewone dagelijkse leven van deze man, als een blijvende en heersende gesteldheid in hem, die hem ontrukt heeft aan en verheven boven de onrustige eb en vloed van velerlei verschillende gemoedsstemmingen. Het geestelijke en wereldse staan hier naast elkaar en grijpen in elkaar, alsof het van rechtswege, van godswege bij elkaar moest zijn. Hierin is een verbintenis waarin het ene het andere niet verstoort, maar wel het ene het andere bevordert. Paulus weet wat in deze wereld volgens goddelijke en menselijke regeling moet worden gedaan en hij doet het zo stil, zo volhardend, zo trouw, alsof er niets anders te doen was. Wie hem gedurende de week in zijn werkplaats had gezien, die zou hem daar zo werkend hebben gevonden. Maar de nood en de moeite van deze wereld kan hem niet, evenmin als het genot en de weelde van deze wereld, met zijn zorgen en genietingen, het hogere en eeuwige uit het oog en uit de ziel wegnemen. Er zijn maar weinig mensen geweest, bij wie het wereldse en geestelijke, hemel en aarde, rust in God en werkzaamheid in de wereld in een zo volmaakte eenheid zullen zijn geweest. Hij was, zoals wij het allen moeten worden, te vergelijken met de passer in de hand van de bouwmeester, die met de ene punt in het middelpunt is vastgehecht en daarop rust en met de andere naar alle richtingen in de omtrek zich beweegt, zoals de leidende hand hem bestuurt. Wij worden geboren om eeuwig te leven en behoren in zekere zin gelijktijdig tot twee verschillende werelden. Als zinnelijke wezens zijn wij tot de zichtbare, als zedelijke en redelijke schepselen zijn wij tot een onzichtbare wereld in de nauwste betrekking geplaatst en die dubbele betrekking stelt als vanzelf een dubbele eis ons voor ogen. Wij mogen evenmin de taak voor dit, als die voor een hoger bestaan verwaarlozen; in het christelijke leven moet de welbestuurde zorg voor het tijdelijke zich met die voor het eeuwige paren. Is zo'n vereniging van schijnbaar strijdige plichten dikwijls verre van gemakkelijk, te meer gepast mag het heten op het voorbeeld van een apostel te zien, die, blijkens zijn gedrag te Korinthe, zowel in het kleine als in het grote zeer trouw is geweest. Die trouw aan de aardse taak, niet minder dan aan de hemelse roeping, wordt ons hier in haar ware aard, maar ook in haar hoge betekenis getoond. Het blijkt duidelijk, Paulus vergeet, ook als hij voor het hogere leeft, de zorg voor het aardse toch niet. Van Athene naar Korinthe gekomen om ook daar het evangelie te prediken, getuigt hij op elke sabbat in de synagoge van de Joden van de waarheid; maar als de sabbat voorbijgegaan is en de eerste werkdag begonnen, treft gij hem in n van de onaanzienlijke buurten van de stad, aan de zijde van Priscilla en Aquila aan, met wie hij in de nederige werkplaats arbeidt voor het dagelijks brood in de nuttige, maar in weinig aanzien staande betrekking van tentenmaker. Paulus is in die aardse taak even trouw als aan zijn hemelse roeping. De evangelieprediker en de tentenmaker zijn hier geen twee verschillende personen, maar n, op hoger en lager gebied door hetzelfde beginsel bestuurd en met de vraag op de lippen: "Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? Waar hij de preekstoel bestijgt, houdt hij niets achter van de gehele raad van God, maar ook waar hij zich over het Cilicisch geitenhaar neerbuigt, dat tot tentbedekking verwerkt moet worden, is er zeker te Korinthe geen trouwer, eerlijker, nauwgezetter tentenmaker dan hij. Dag en nacht arbeidt hij in stilte om zijn eigen brood te eten en niemand tot aanstoot te zijn; n jaar en zes maanden lang is hij van dag tot dag bezig in het handwerk, waartoe hij, naar de gewoonte van de Joodse Rabbijnen, vroegtijdig opgeleid is. Hij verzuimt niets van wat van hem als tentenmaker met billijkheid gevorderd kan worden; Alleen als het meerdere dit gebiedt, laat hij het mindere wijken. Paulus brengt het aardse gewillig ten offer, waar zijn hogere roeping het eist. Ja, te Korinthe, waar hij lang en rustig vertoeft; te Thessalonika, waar men hem met open armen ontvangt; te Efeze, waar hij zich drie jaar ophoudt zonder iemands zilver of goud te begeren, d r biedt hij tegelijk zijn handwerk voor een billijke prijs en de parel van grote waarde om niet. Maar als de liefde tot de armen van Judea hem tot een reis naar Jeruzalem roept dan laat hij zich door geen baatzuchtige broodzorg terughouden. En als de Macedonische man hem verschijnt met de bede "kom over en help ons, " dan antwoordt hij niet met de klacht dat de kosten hem te groot zijn. En als de Heer hem te kennen geeft dat hij ook te Rome het evangelie moet brengen, dan zal hij niet eerst onderzoeken of daar wel veel klandizie voor zijn tentenfabrikaat valt te verwachten. Het aardse is hem slechts middel, het hemelse doel; hij arbeidt ook voor de spijs die vergaat, maar heeft alles als offer beschikbaar voor het hemelse brood. Hij zoekt eerst het koninkrijk van God en ervaart, zoals hij verwacht, dat hem alle andere dingen met milde hand worden toegeworpen. Wie beseft niet de hoge betekenis van zo'n echt christelijk beroepsleven, dat zijn aanbeveling aan zichzelf ontleent? In Paulus zien wij hoe juist zo'n vereniging van trouw in de aardse en hemelse taak de mens tot ware grootheid verheft. Vrijmoedig van Christus te getuigen en met al de kracht van zijn welsprekendheid de zaak van het geloof te pleiten, dat was ongetwijfeld een taak de apostel van de heidenen waardig; maar dan weer met dezelfde zorgvuldigheid tentgordijnen en hamer ter hand te nemen, liever dan het brood van de traagheid te eten, ziedaar een betoning van echte grootheid, die nog zeldzamer geëvenaard wordt. Zo'n gedrag is een aanbeveling van het evangelie bij de wereld, die zo graag beweert dat het zoeken van de hemelse dingen, trage, dweepzuchtige, onpraktische mensen maakt. Het is uiteindelijk de beste voorbereiding op het hemelse leven, waar alleen aan hem die ook in het kleine trouw was, het uitzicht ontsloten is van ook over het grote gesteld te worden. O wie van ons moet niet wensen dat hij in dit opzicht aan Paulus gelijk zou zijn, dat hij zelfs het kleinste niet beneden zijn waardigheid achtte, maar dan ook het zwaardere het zwaarste liet wezen. Hoe wij die hoogte bereiken? Alleen langs de weg van de waarachtige wedergeboorte, van de voortdurende zelfverloochening, van de rusteloze oefening om een vrij geweten te hebben voor God en de mensen. En voorts geldt ook hier het woord van de kerkvader: "heb lief en doe dan wat gij wilt. "
Vers 4
4. En, als hij de gehele week in de werkplaats van Aquila had gearbeid, discussieerde hij op elke sabbat in de synagoge, de godsdienstige vergaderplaats van de Joden en zo overtuigde hij tot het geloof Joden en ook Grieken, die als proselieten van de poort zich bij de synagoge hadden gevoegd. Hij trachtte ze van de waarheid van het christendom te overtuigen en daarvoor te winnen (Acts 19:8), vooreerst echter nog meer op voorbereidende wijze ("Ac 18:6" 1).Het leven van deze grote en heilige man ligt hier zo edel, stil en werkzaam voor ons. Op zo waardige wijze arbeidde hij rustig voort. Met niets pronkend en schitterend, is het toch heerlijk in zijn eenvoud, al was het ook alleen om het feit dat het, zo waarachtig en innig godzalig, toch zuiver is van alle overspanning en overdrijving en van alle nutteloos rondtrekken en nietsdoend gepraat, wat in het leven en de beoefening zo zwaar is, namelijk om de rechte toon, de juiste rechten, de ware maat van een vrome gezindheid en een godzalig leven te vinden en vast te houden en zich eigen te maken, dat vinden wij hier zo mooi en zo volkomen voorgesteld, dat komt ons hier voor als het gewone dagelijkse leven van deze man, als een blijvende en heersende gesteldheid in hem, die hem ontrukt heeft aan en verheven boven de onrustige eb en vloed van velerlei verschillende gemoedsstemmingen. Het geestelijke en wereldse staan hier naast elkaar en grijpen in elkaar, alsof het van rechtswege, van godswege bij elkaar moest zijn. Hierin is een verbintenis waarin het ene het andere niet verstoort, maar wel het ene het andere bevordert. Paulus weet wat in deze wereld volgens goddelijke en menselijke regeling moet worden gedaan en hij doet het zo stil, zo volhardend, zo trouw, alsof er niets anders te doen was. Wie hem gedurende de week in zijn werkplaats had gezien, die zou hem daar zo werkend hebben gevonden. Maar de nood en de moeite van deze wereld kan hem niet, evenmin als het genot en de weelde van deze wereld, met zijn zorgen en genietingen, het hogere en eeuwige uit het oog en uit de ziel wegnemen. Er zijn maar weinig mensen geweest, bij wie het wereldse en geestelijke, hemel en aarde, rust in God en werkzaamheid in de wereld in een zo volmaakte eenheid zullen zijn geweest. Hij was, zoals wij het allen moeten worden, te vergelijken met de passer in de hand van de bouwmeester, die met de ene punt in het middelpunt is vastgehecht en daarop rust en met de andere naar alle richtingen in de omtrek zich beweegt, zoals de leidende hand hem bestuurt. Wij worden geboren om eeuwig te leven en behoren in zekere zin gelijktijdig tot twee verschillende werelden. Als zinnelijke wezens zijn wij tot de zichtbare, als zedelijke en redelijke schepselen zijn wij tot een onzichtbare wereld in de nauwste betrekking geplaatst en die dubbele betrekking stelt als vanzelf een dubbele eis ons voor ogen. Wij mogen evenmin de taak voor dit, als die voor een hoger bestaan verwaarlozen; in het christelijke leven moet de welbestuurde zorg voor het tijdelijke zich met die voor het eeuwige paren. Is zo'n vereniging van schijnbaar strijdige plichten dikwijls verre van gemakkelijk, te meer gepast mag het heten op het voorbeeld van een apostel te zien, die, blijkens zijn gedrag te Korinthe, zowel in het kleine als in het grote zeer trouw is geweest. Die trouw aan de aardse taak, niet minder dan aan de hemelse roeping, wordt ons hier in haar ware aard, maar ook in haar hoge betekenis getoond. Het blijkt duidelijk, Paulus vergeet, ook als hij voor het hogere leeft, de zorg voor het aardse toch niet. Van Athene naar Korinthe gekomen om ook daar het evangelie te prediken, getuigt hij op elke sabbat in de synagoge van de Joden van de waarheid; maar als de sabbat voorbijgegaan is en de eerste werkdag begonnen, treft gij hem in n van de onaanzienlijke buurten van de stad, aan de zijde van Priscilla en Aquila aan, met wie hij in de nederige werkplaats arbeidt voor het dagelijks brood in de nuttige, maar in weinig aanzien staande betrekking van tentenmaker. Paulus is in die aardse taak even trouw als aan zijn hemelse roeping. De evangelieprediker en de tentenmaker zijn hier geen twee verschillende personen, maar n, op hoger en lager gebied door hetzelfde beginsel bestuurd en met de vraag op de lippen: "Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? Waar hij de preekstoel bestijgt, houdt hij niets achter van de gehele raad van God, maar ook waar hij zich over het Cilicisch geitenhaar neerbuigt, dat tot tentbedekking verwerkt moet worden, is er zeker te Korinthe geen trouwer, eerlijker, nauwgezetter tentenmaker dan hij. Dag en nacht arbeidt hij in stilte om zijn eigen brood te eten en niemand tot aanstoot te zijn; n jaar en zes maanden lang is hij van dag tot dag bezig in het handwerk, waartoe hij, naar de gewoonte van de Joodse Rabbijnen, vroegtijdig opgeleid is. Hij verzuimt niets van wat van hem als tentenmaker met billijkheid gevorderd kan worden; Alleen als het meerdere dit gebiedt, laat hij het mindere wijken. Paulus brengt het aardse gewillig ten offer, waar zijn hogere roeping het eist. Ja, te Korinthe, waar hij lang en rustig vertoeft; te Thessalonika, waar men hem met open armen ontvangt; te Efeze, waar hij zich drie jaar ophoudt zonder iemands zilver of goud te begeren, d r biedt hij tegelijk zijn handwerk voor een billijke prijs en de parel van grote waarde om niet. Maar als de liefde tot de armen van Judea hem tot een reis naar Jeruzalem roept dan laat hij zich door geen baatzuchtige broodzorg terughouden. En als de Macedonische man hem verschijnt met de bede "kom over en help ons, " dan antwoordt hij niet met de klacht dat de kosten hem te groot zijn. En als de Heer hem te kennen geeft dat hij ook te Rome het evangelie moet brengen, dan zal hij niet eerst onderzoeken of daar wel veel klandizie voor zijn tentenfabrikaat valt te verwachten. Het aardse is hem slechts middel, het hemelse doel; hij arbeidt ook voor de spijs die vergaat, maar heeft alles als offer beschikbaar voor het hemelse brood. Hij zoekt eerst het koninkrijk van God en ervaart, zoals hij verwacht, dat hem alle andere dingen met milde hand worden toegeworpen. Wie beseft niet de hoge betekenis van zo'n echt christelijk beroepsleven, dat zijn aanbeveling aan zichzelf ontleent? In Paulus zien wij hoe juist zo'n vereniging van trouw in de aardse en hemelse taak de mens tot ware grootheid verheft. Vrijmoedig van Christus te getuigen en met al de kracht van zijn welsprekendheid de zaak van het geloof te pleiten, dat was ongetwijfeld een taak de apostel van de heidenen waardig; maar dan weer met dezelfde zorgvuldigheid tentgordijnen en hamer ter hand te nemen, liever dan het brood van de traagheid te eten, ziedaar een betoning van echte grootheid, die nog zeldzamer geëvenaard wordt. Zo'n gedrag is een aanbeveling van het evangelie bij de wereld, die zo graag beweert dat het zoeken van de hemelse dingen, trage, dweepzuchtige, onpraktische mensen maakt. Het is uiteindelijk de beste voorbereiding op het hemelse leven, waar alleen aan hem die ook in het kleine trouw was, het uitzicht ontsloten is van ook over het grote gesteld te worden. O wie van ons moet niet wensen dat hij in dit opzicht aan Paulus gelijk zou zijn, dat hij zelfs het kleinste niet beneden zijn waardigheid achtte, maar dan ook het zwaardere het zwaarste liet wezen. Hoe wij die hoogte bereiken? Alleen langs de weg van de waarachtige wedergeboorte, van de voortdurende zelfverloochening, van de rusteloze oefening om een vrij geweten te hebben voor God en de mensen. En voorts geldt ook hier het woord van de kerkvader: "heb lief en doe dan wat gij wilt. "
Vers 5
5. En toen Silas en Timothes eindelijk uit Macedonië aangekomen waren, en wel uit Berea waar hij ze had achtergelaten (Acts 17:14vv.) werd Paulus, die nu zulke goede helpers (2 Corinthians 1:19) bij zich had, door de Geest ertoe aangezet voortaan met nog grotere overtuiging dan vroeger het evangelie te prediken. Hij deed dat door de Joden te verzekeren dat Jezus de Christus is, de Messias vanIsraël, of de aan de vaderen beloofde Verlosser (Acts 9:22).Het schijnt dat de blijdschap, door het weerzien van deze geliefde en voortreffelijke mensen in de apostel een verheven blij en versterkend gevoel heeft opgewekt. Hun aangezicht verkwikte zijn ziel, hun woord, hun verblijdende getuigenis van de kracht van het evangelie, van de hulp van de Heere, van de wandel en de groei van die christenen bij wie zij een geruime tijd geleefd en gearbeid hadden, hun woord, hun waarachtig en verblijdend woord, dat evenzeer van hun eigen geloof en van hun liefde, van hun geduld en hun van moed getuigde, alsook het leven en de trouw van de Heere verheerlijkte, bracht als een adem van de Heilige Geest alle leven en alle kracht in het binnenste van zijn ziel in beweging. Juist in die dagen (waarschijnlijk nog aan het einde van het jaar 52 n. Chr. of toch in het begin van het volgende jaar) schreef de apostel zijn eerste brief aan de Thessalonicensen. Daar vertelt hij zelf (Acts 3:6-Acts 3:9) hoe verkwikkend en levenopwekkend voor hem het woord van zijn vrienden was geweest. Maar weer begrijpen wij uit de vreugde die hij daar te kennen geeft, wat tot hiertoe als een drukkende last op zijn ziel had gelegen en hem hinderlijk was geweest in de gehele volvoering van zijn werk. Het was de zorg voor de gemeenten, die hij zo vroegtijdig had moeten verlaten en die hij zozeer verlangde eens weer te zien, zonder dat het hem vergund was zijn voornemen ook te volbrengen (1 Thessalonians 2:17vv.).
Uit het getuigenis van de apostel in 1 Thessalonians 3:6-1 Thessalonians 3:8 zien wij ook voor het eerst volkomen duidelijk welke diepe smart Paulus uit Macedonië naar Athene heeft meegebracht. Hij acht zichzelf een gestorvene: voor de Joden, zijn broeders naar het vlees heeft hij zijn gehele hart geopend, maar overal hebben zij hem met haat en vervolging teruggestoten. Met alle kracht van de liefde heeft hij zich in het karakter van de Grieken ingeleefd en zij hebben gespot met zijn zelfverloochening en zijn goddelijke wijsheid. Maar niet alleen is zijn beste streven en werken door Joden en Grieken vernietigd, ook het hoogste werk en de heerlijkste genade van zijn God wordt door de boosheid van de mensen verijdeld. Hoe uitdrukkelijker en sterker God Zijn genade en trouw aan het volk van Israël heeft bewezen, hoe meer verbitterd en boos is de gezindheid en het hart van het volk geworden tegenover de voortgang van Gods genade en trouw in Christus Jezus. Hoe heerlijker God het volk van de Atheners met de gave van de natuur heeft gezegend en hoe toegevender Hij de tijden van de onwetendheid verdragen heeft, hoe lichtzinniger en gewetenlozer verwierpen zij het werk van God, waardoor de natuur tot genade en de tijden van de onwetendheid tot heiligmaking moeten worden geleid. Onder zo'n drukkende last is Paulus als gestorven. Kan het hem levend maken, dat hij te Korinthe wordt opgenomen en werk vindt in het huis van Aquila? Dit kan hem slechts een bestaan geven; zijn hele leven daarentegen verkrijgt hij pas dan weer, als hij van Timothes en Silas verneemt dat de Macedonische gemeenten heerlijk aan het groeien en bloeien zijn. Dit bericht is als een levendmakende adem van de Geest van God; want daarin is opnieuw de zekerheid gegeven en voor de tegenwoordige gemoedstoestand van de apostel verzegeld dat de genade van God altijd sterker is dan de boosheid van alle mensen en vooral ook rijk en krachtig genoeg is om de tegenstand van de Griekse aard te overwinnen. De gemeenten in het Macedonisch Griekenland, die krachtig toenamen, maakten daarom de moed van de apostel, die was uitgedoofd om in de hoofdstad van het Achajische Griekenland te getuigen, weer levendig, zodat hij het werk van de verkondiging weer met alle kracht kon opnemen.
Vers 5
5. En toen Silas en Timothes eindelijk uit Macedonië aangekomen waren, en wel uit Berea waar hij ze had achtergelaten (Acts 17:14vv.) werd Paulus, die nu zulke goede helpers (2 Corinthians 1:19) bij zich had, door de Geest ertoe aangezet voortaan met nog grotere overtuiging dan vroeger het evangelie te prediken. Hij deed dat door de Joden te verzekeren dat Jezus de Christus is, de Messias vanIsraël, of de aan de vaderen beloofde Verlosser (Acts 9:22).Het schijnt dat de blijdschap, door het weerzien van deze geliefde en voortreffelijke mensen in de apostel een verheven blij en versterkend gevoel heeft opgewekt. Hun aangezicht verkwikte zijn ziel, hun woord, hun verblijdende getuigenis van de kracht van het evangelie, van de hulp van de Heere, van de wandel en de groei van die christenen bij wie zij een geruime tijd geleefd en gearbeid hadden, hun woord, hun waarachtig en verblijdend woord, dat evenzeer van hun eigen geloof en van hun liefde, van hun geduld en hun van moed getuigde, alsook het leven en de trouw van de Heere verheerlijkte, bracht als een adem van de Heilige Geest alle leven en alle kracht in het binnenste van zijn ziel in beweging. Juist in die dagen (waarschijnlijk nog aan het einde van het jaar 52 n. Chr. of toch in het begin van het volgende jaar) schreef de apostel zijn eerste brief aan de Thessalonicensen. Daar vertelt hij zelf (Acts 3:6-Acts 3:9) hoe verkwikkend en levenopwekkend voor hem het woord van zijn vrienden was geweest. Maar weer begrijpen wij uit de vreugde die hij daar te kennen geeft, wat tot hiertoe als een drukkende last op zijn ziel had gelegen en hem hinderlijk was geweest in de gehele volvoering van zijn werk. Het was de zorg voor de gemeenten, die hij zo vroegtijdig had moeten verlaten en die hij zozeer verlangde eens weer te zien, zonder dat het hem vergund was zijn voornemen ook te volbrengen (1 Thessalonians 2:17vv.).
Uit het getuigenis van de apostel in 1 Thessalonians 3:6-1 Thessalonians 3:8 zien wij ook voor het eerst volkomen duidelijk welke diepe smart Paulus uit Macedonië naar Athene heeft meegebracht. Hij acht zichzelf een gestorvene: voor de Joden, zijn broeders naar het vlees heeft hij zijn gehele hart geopend, maar overal hebben zij hem met haat en vervolging teruggestoten. Met alle kracht van de liefde heeft hij zich in het karakter van de Grieken ingeleefd en zij hebben gespot met zijn zelfverloochening en zijn goddelijke wijsheid. Maar niet alleen is zijn beste streven en werken door Joden en Grieken vernietigd, ook het hoogste werk en de heerlijkste genade van zijn God wordt door de boosheid van de mensen verijdeld. Hoe uitdrukkelijker en sterker God Zijn genade en trouw aan het volk van Israël heeft bewezen, hoe meer verbitterd en boos is de gezindheid en het hart van het volk geworden tegenover de voortgang van Gods genade en trouw in Christus Jezus. Hoe heerlijker God het volk van de Atheners met de gave van de natuur heeft gezegend en hoe toegevender Hij de tijden van de onwetendheid verdragen heeft, hoe lichtzinniger en gewetenlozer verwierpen zij het werk van God, waardoor de natuur tot genade en de tijden van de onwetendheid tot heiligmaking moeten worden geleid. Onder zo'n drukkende last is Paulus als gestorven. Kan het hem levend maken, dat hij te Korinthe wordt opgenomen en werk vindt in het huis van Aquila? Dit kan hem slechts een bestaan geven; zijn hele leven daarentegen verkrijgt hij pas dan weer, als hij van Timothes en Silas verneemt dat de Macedonische gemeenten heerlijk aan het groeien en bloeien zijn. Dit bericht is als een levendmakende adem van de Geest van God; want daarin is opnieuw de zekerheid gegeven en voor de tegenwoordige gemoedstoestand van de apostel verzegeld dat de genade van God altijd sterker is dan de boosheid van alle mensen en vooral ook rijk en krachtig genoeg is om de tegenstand van de Griekse aard te overwinnen. De gemeenten in het Macedonisch Griekenland, die krachtig toenamen, maakten daarom de moed van de apostel, die was uitgedoofd om in de hoofdstad van het Achajische Griekenland te getuigen, weer levendig, zodat hij het werk van de verkondiging weer met alle kracht kon opnemen.
Vers 7
7. En vandaar, uit de synagoge, waar hij tot hiertoe zijn leer had voorgedragen, vertrok hij en kwam in het huis van een man, genaamd Justus 1) of de Rechtvaardige, die een heiden was van geboorte en God diende, die zich als proseliet van de poort Leviticus 17:9 tot deGod van Israël had gewend (Acts 13:43), en wiens huis, waarin vanaf nu het evangelie gepredikt werd, grensde aan de synagoge. Hierdoor getuigde Paulus aan de ene kant op sprekende wijze hoe graag hij daarbinnen zou zijn gebleven, doch ook aan de andere kanthoe het rijk van God reeds nu van de Joden werd weggenomen en de heidenen gegeven, die hun vruchten zouden brengen (Matthew 22:43).1) Als naam alleen komt overigens "Justus" niet voor, doch wel als bijnaam (Acts 1:23 Colossians 4:11
). In sommige handschriften wordt de lezing gevonden: "genaamd Titus Justus". Deze worden gevolgd door verscheidene vertalingen, waaronder de Vulgata. Toch schijnt die lezing slechts aan een vergissing haar ontstaan te danken te hebben, doordat een kopieerder de laatste lettergreep van het Griekse woord ONOMATI (met name) als verkorting voor TITOY (Titus) opvatte en zo de naam in de tekst opnam; en omdat het nu onverklaarbaar scheen dat die bekende helper van de apostel van die naam, van wie hij in zijn contacten met de Korinthiërs meermalen gebruik maakte (2 Corinthians 2:13; 2 Corinthians 7:6, 2 Corinthians 7:14; 2 Corinthians 8:6, 2 Corinthians 8:16, 2 Corinthians 8:23 en aan wie hij later een bijzondere brief richtte (Titus 1:4), nergens in de Handelingen van de Apostelen zou vermeld zijn (vgl. Acts 18:23 b), zo verheugde men zich hier een tekst voor zich te hebben, waarin zijn naam toch voorkwam. Is het intussen zo goed als zeker dat de reis van Paulus naar Jeruzalem, waarvan hij in Galatians 2:1vv. melding maakt, die naar het apostolisch concilie in het jaar 50 (Acts 15:1) geweest is, dan is het net zo zeker dat in onze tekst van Titus geen sprake kan zijn; want op die reis bevond hij zich tenminste reeds onder de leerlingen van de apostel, indien niet reeds onder diens helpers.
"Wat een sprekende tekens zijn toch deze beide vergaderplaatsen, de synagogen en de predikzaal in het huis van Justus, die hier zo dicht naast elkaar staan! In de synagoge wordt ons het goddelijke verbondsteken van de besnijdenis, de wet en de profeten voorgesteld, maar daarmee verbonden de onreinheid van het ongelovige hart en de lust van het kwaad geweten. Dicht daarnaast zien wij het huis van een heiden, waaraan uiterlijk niets anders te zien is dan het natuurlijke heidendom, maar daarin het levend getuigenis van het goddelijk woord en het tonen van geest en kracht, alsook een hartelijk aannemen van het evangelie. Daar is de schijn van een huis van God zonder werkelijkheid, hier is het werkelijke godshuis, dat op het punt staat openbaar te worden. "
Vers 7
7. En vandaar, uit de synagoge, waar hij tot hiertoe zijn leer had voorgedragen, vertrok hij en kwam in het huis van een man, genaamd Justus 1) of de Rechtvaardige, die een heiden was van geboorte en God diende, die zich als proseliet van de poort Leviticus 17:9 tot deGod van Israël had gewend (Acts 13:43), en wiens huis, waarin vanaf nu het evangelie gepredikt werd, grensde aan de synagoge. Hierdoor getuigde Paulus aan de ene kant op sprekende wijze hoe graag hij daarbinnen zou zijn gebleven, doch ook aan de andere kanthoe het rijk van God reeds nu van de Joden werd weggenomen en de heidenen gegeven, die hun vruchten zouden brengen (Matthew 22:43).1) Als naam alleen komt overigens "Justus" niet voor, doch wel als bijnaam (Acts 1:23 Colossians 4:11
). In sommige handschriften wordt de lezing gevonden: "genaamd Titus Justus". Deze worden gevolgd door verscheidene vertalingen, waaronder de Vulgata. Toch schijnt die lezing slechts aan een vergissing haar ontstaan te danken te hebben, doordat een kopieerder de laatste lettergreep van het Griekse woord ONOMATI (met name) als verkorting voor TITOY (Titus) opvatte en zo de naam in de tekst opnam; en omdat het nu onverklaarbaar scheen dat die bekende helper van de apostel van die naam, van wie hij in zijn contacten met de Korinthiërs meermalen gebruik maakte (2 Corinthians 2:13; 2 Corinthians 7:6, 2 Corinthians 7:14; 2 Corinthians 8:6, 2 Corinthians 8:16, 2 Corinthians 8:23 en aan wie hij later een bijzondere brief richtte (Titus 1:4), nergens in de Handelingen van de Apostelen zou vermeld zijn (vgl. Acts 18:23 b), zo verheugde men zich hier een tekst voor zich te hebben, waarin zijn naam toch voorkwam. Is het intussen zo goed als zeker dat de reis van Paulus naar Jeruzalem, waarvan hij in Galatians 2:1vv. melding maakt, die naar het apostolisch concilie in het jaar 50 (Acts 15:1) geweest is, dan is het net zo zeker dat in onze tekst van Titus geen sprake kan zijn; want op die reis bevond hij zich tenminste reeds onder de leerlingen van de apostel, indien niet reeds onder diens helpers.
"Wat een sprekende tekens zijn toch deze beide vergaderplaatsen, de synagogen en de predikzaal in het huis van Justus, die hier zo dicht naast elkaar staan! In de synagoge wordt ons het goddelijke verbondsteken van de besnijdenis, de wet en de profeten voorgesteld, maar daarmee verbonden de onreinheid van het ongelovige hart en de lust van het kwaad geweten. Dicht daarnaast zien wij het huis van een heiden, waaraan uiterlijk niets anders te zien is dan het natuurlijke heidendom, maar daarin het levend getuigenis van het goddelijk woord en het tonen van geest en kracht, alsook een hartelijk aannemen van het evangelie. Daar is de schijn van een huis van God zonder werkelijkheid, hier is het werkelijke godshuis, dat op het punt staat openbaar te worden. "
Vers 8
8. En Crispus, de overste, de opziener van de synagoge (Matthew 9:18), die door de beslissende stap die Paulus gedaan had nu ook zichzelf tot een beslissing liet brengen, geloofde in de Heere. Hij gaf zich gelovigover aan de Heere Jezus als de ware Messias en de enige Heiland met geheel zijn huis en ontving de heilige doop door de hand van de apostel zelf (1 Corinthians 1:14). En velen van de Korinthiërs, zowel heidenen als proselieten en Joden, die hoorden hoe hij in het huis van Justus (Acts 18:7) het woord van God predikte, geloofden en werden gedoopt. Daar het huisgezin van Crispus te Korinthe, zoals het schijnt, het eerste geweest is dat in behoorlijke vorm en openlijk door de doop het christendom beleed en dus hiermee eigenlijk voor het eerst in deze stad een christelijke gemeente werd gesticht, baarde die gebeurtenis des te meer opzien en was in de gevolgen des te belangrijker, daar nu ook vele Korinthiërs overtuigd werden zich te laten dopen. Net als Crispus, doopte Paulus ook Gajus (1 Corinthians 1:14), een man van naam; bij die beiden komt vervolgens Stefanus en diens familie (1 Corinthians 1:16). Deze drie doopte Paulus zelf; de anderen werden door Silas, Timothes of Aquila gedoopt.Zo'n bekering, de bekering van een heel huisgezin, als hier dat van Crispus, is ons nog van geen Israëliet bericht. Is dit niet een begin van de wending, die Mozes (Deuteronomy 32:21) beloofd heeft voor de laatste tijd, dat Israël, tot jaloersheid opgewekt door hetgeen geen volk was, na verre afdwaling tot zijn God weerkeert? Is het toch niet de aantrekkingskracht van het heidense hart, dat door Gods Geest vervuld is, dat Crispus niet laat vertoeven in de Joodse synagoge, die door de Geest van God verlaten is? Werkt deze niet zo sterk op hem dat hij met zijn gehele huis het woord van God in het heidense huis nawandelt en gehoorzaam wordt? Terwijl nu velen van de Korinthiërs dit schitterend voorgaan van de overste van de synagoge, die tot de gemeenschap met de christenen uit de heidenen overgaat, volgen, wordt Paulus door zo'n resultaat opnieuw en nog krachtiger gesterkt dan door de mededeling uit Macedonië. Door de onmiddellijke nabijheid en eigen ervaring is de grote kracht van Gods genade hem duidelijk geworden, eerst de Grieken en vervolgens en wel op een nieuwe en hoopvolle wijze, de Joden (Romans 10:19; Romans 11:14); daarom doopt hij deze familie ook zelf.
Vers 8
8. En Crispus, de overste, de opziener van de synagoge (Matthew 9:18), die door de beslissende stap die Paulus gedaan had nu ook zichzelf tot een beslissing liet brengen, geloofde in de Heere. Hij gaf zich gelovigover aan de Heere Jezus als de ware Messias en de enige Heiland met geheel zijn huis en ontving de heilige doop door de hand van de apostel zelf (1 Corinthians 1:14). En velen van de Korinthiërs, zowel heidenen als proselieten en Joden, die hoorden hoe hij in het huis van Justus (Acts 18:7) het woord van God predikte, geloofden en werden gedoopt. Daar het huisgezin van Crispus te Korinthe, zoals het schijnt, het eerste geweest is dat in behoorlijke vorm en openlijk door de doop het christendom beleed en dus hiermee eigenlijk voor het eerst in deze stad een christelijke gemeente werd gesticht, baarde die gebeurtenis des te meer opzien en was in de gevolgen des te belangrijker, daar nu ook vele Korinthiërs overtuigd werden zich te laten dopen. Net als Crispus, doopte Paulus ook Gajus (1 Corinthians 1:14), een man van naam; bij die beiden komt vervolgens Stefanus en diens familie (1 Corinthians 1:16). Deze drie doopte Paulus zelf; de anderen werden door Silas, Timothes of Aquila gedoopt.Zo'n bekering, de bekering van een heel huisgezin, als hier dat van Crispus, is ons nog van geen Israëliet bericht. Is dit niet een begin van de wending, die Mozes (Deuteronomy 32:21) beloofd heeft voor de laatste tijd, dat Israël, tot jaloersheid opgewekt door hetgeen geen volk was, na verre afdwaling tot zijn God weerkeert? Is het toch niet de aantrekkingskracht van het heidense hart, dat door Gods Geest vervuld is, dat Crispus niet laat vertoeven in de Joodse synagoge, die door de Geest van God verlaten is? Werkt deze niet zo sterk op hem dat hij met zijn gehele huis het woord van God in het heidense huis nawandelt en gehoorzaam wordt? Terwijl nu velen van de Korinthiërs dit schitterend voorgaan van de overste van de synagoge, die tot de gemeenschap met de christenen uit de heidenen overgaat, volgen, wordt Paulus door zo'n resultaat opnieuw en nog krachtiger gesterkt dan door de mededeling uit Macedonië. Door de onmiddellijke nabijheid en eigen ervaring is de grote kracht van Gods genade hem duidelijk geworden, eerst de Grieken en vervolgens en wel op een nieuwe en hoopvolle wijze, de Joden (Romans 10:19; Romans 11:14); daarom doopt hij deze familie ook zelf.
Vers 9
9. En de Heere zei, waarschijnlijk nadat de breuk met de synagoge van de Joden had plaatsgehad (Acts 18:6v.), tot Paulus door een gezicht in de nacht (Acts 16:9), terwijl Hij aan hem verscheen zoals vroeger en ook later te Jeruzalem (Acts 22:17vv. ; 23:11): Wees niet bevreesd voor die zich verzettende en lasterende Joden, die u reeds zo dikwijls uit uw arbeidsveld hebbenverdrongen. Houd het woord van het kruis, dat voor hen een zo grote ergernis is (1 Corinthians 1:23), niet terug, maar spreek het uit zonder vrees en zwijg niet van die grote zaak alleen omwille van de vrede.Vers 9
9. En de Heere zei, waarschijnlijk nadat de breuk met de synagoge van de Joden had plaatsgehad (Acts 18:6v.), tot Paulus door een gezicht in de nacht (Acts 16:9), terwijl Hij aan hem verscheen zoals vroeger en ook later te Jeruzalem (Acts 22:17vv. ; 23:11): Wees niet bevreesd voor die zich verzettende en lasterende Joden, die u reeds zo dikwijls uit uw arbeidsveld hebbenverdrongen. Houd het woord van het kruis, dat voor hen een zo grote ergernis is (1 Corinthians 1:23), niet terug, maar spreek het uit zonder vrees en zwijg niet van die grote zaak alleen omwille van de vrede.Vers 10
10. Want Ik ben met u om u in uw innerlijke zwakheid te sterken (1 Corinthians 2:3), maar ook om u uiterlijk tegenover de tegenstanders in bescherming te nemen en niemand zal de hand aan u leggen om u kwaad te doen, zoals dat te Antiochië in Pisidië, te Iconium, Lystre, Filippi, Thessalonika en Berea geschied is (Acts 13:50; Acts 14:5vv., 19vv. ; 16:19vv. ; 17:5vv. en 13v. Gij zult niet zonder grote zegen blijven, want Ik heb veel volk in deze stad en tot hen allen moet de roeping tot Mijn Koninkrijk komen zonder dat de vijanden het zullen kunnen verhinderen.Ook de grootste heiligen en de krachtigste helden van God hebben hun uren van zwakheid en tijden van strijd, waarin zij een toespraak en versterking van boven nodig hebben. - Abraham voor Abimelech, Mozes in de woestijn, David in de klaagpsalmen, Elia onder de jeneverboom, Johannes in de gevangenis, Luther, die eens in zijn aanvechtingen zei: "velen denken dat ik op enkel rozen wandel, omdat ik in mijn uiterlijke wandel zo vrolijk schijn, maar God weet hoe het met mij is. "
Het moet voor ons een grote aanmoediging zijn om te trachten goed te doen, dat God onder de verachtsten van de verachten, onder de schuldigsten, de ontuchtigsten en de dronkaards een uitverkoren volk heeft dat gered moet worden. Wanneer gij het woord tot hen brengt, dan doet gij het omdat God u geroepen heeft, om de boodschap van het leven aan hun zielen te brengen en zij moeten die boodschap ontvangen, want zo is het raadsbesluit van de eeuwige uitverkiezing. Zij zijn evenzeer door bloed vrijgekocht als de heiligen voor de eeuwige troon. Zij zijn het eigendom van Christus, hoewel zij misschien nu nog de herberg beminnen en de heiligheid haten, maar indien Christus hen gekocht heeft dan zal Hij hen bezitten. God is niet ontrouw, dat Hij de prijs vergeten zou die Zijn Zoon betaald heeft. Hij zal niet toelaten dat Zijn plaatsbekleding in een enkel geval een onnut feit zal zijn. Tienduizenden verlosten zijn nog niet wedergeboren, maar zij moeten wedergeboren worden en dit is onze troost, wanneer wij tot hen komen met het levendmakende woord van God.
Vers 10
10. Want Ik ben met u om u in uw innerlijke zwakheid te sterken (1 Corinthians 2:3), maar ook om u uiterlijk tegenover de tegenstanders in bescherming te nemen en niemand zal de hand aan u leggen om u kwaad te doen, zoals dat te Antiochië in Pisidië, te Iconium, Lystre, Filippi, Thessalonika en Berea geschied is (Acts 13:50; Acts 14:5vv., 19vv. ; 16:19vv. ; 17:5vv. en 13v. Gij zult niet zonder grote zegen blijven, want Ik heb veel volk in deze stad en tot hen allen moet de roeping tot Mijn Koninkrijk komen zonder dat de vijanden het zullen kunnen verhinderen.Ook de grootste heiligen en de krachtigste helden van God hebben hun uren van zwakheid en tijden van strijd, waarin zij een toespraak en versterking van boven nodig hebben. - Abraham voor Abimelech, Mozes in de woestijn, David in de klaagpsalmen, Elia onder de jeneverboom, Johannes in de gevangenis, Luther, die eens in zijn aanvechtingen zei: "velen denken dat ik op enkel rozen wandel, omdat ik in mijn uiterlijke wandel zo vrolijk schijn, maar God weet hoe het met mij is. "
Het moet voor ons een grote aanmoediging zijn om te trachten goed te doen, dat God onder de verachtsten van de verachten, onder de schuldigsten, de ontuchtigsten en de dronkaards een uitverkoren volk heeft dat gered moet worden. Wanneer gij het woord tot hen brengt, dan doet gij het omdat God u geroepen heeft, om de boodschap van het leven aan hun zielen te brengen en zij moeten die boodschap ontvangen, want zo is het raadsbesluit van de eeuwige uitverkiezing. Zij zijn evenzeer door bloed vrijgekocht als de heiligen voor de eeuwige troon. Zij zijn het eigendom van Christus, hoewel zij misschien nu nog de herberg beminnen en de heiligheid haten, maar indien Christus hen gekocht heeft dan zal Hij hen bezitten. God is niet ontrouw, dat Hij de prijs vergeten zou die Zijn Zoon betaald heeft. Hij zal niet toelaten dat Zijn plaatsbekleding in een enkel geval een onnut feit zal zijn. Tienduizenden verlosten zijn nog niet wedergeboren, maar zij moeten wedergeboren worden en dit is onze troost, wanneer wij tot hen komen met het levendmakende woord van God.
Vers 11
11. En hij, Paulus, ondervond de waarheid van de woorden van de Heere. In vertrouwen daarop vestigde hij zich te Korinthe en bleef ook verder bij Aquila (Acts 18:3). Hij bleef daar een jaar en zes maanden, van de herfst van het jaar 52 tot de lente van 54 n. Chr. en hij leerde hen in het huis van Justus (Acts 18:7) het woord van God, waardoor hij ook werkelijk de Heere een groot volk verzamelde in de talrijke gemeente, door hem aldaar gesticht.Nu pas kon Paulus zich gerust op dit arbeidsveld vestigen, terwijl hij zich tevoren nog altijd beschouwde als iemand op doorreis en op het ogenblik wachtte, waarop hem zou worden gezegd: "gij moet verder. " Zolang was Paulus nog op geen enkele plaats gebleven.
Omstreeks het midden van zijn anderhalfjarig verblijf, dus in het jaar 53 n. Chr., schreef hij de tweede brief aan de Thessalonicensen. De bezorgdheid die ten tijde van de eerste brief bij de Thessalonicensen heerste, dat velen onder hen de wederkomst van Christus niet meer beleven zouden, was intussen ten gevolge van woord en brief, die men onder de naam van de apostel had ingevoerd, in de verwachting van het tegenovergestelde veranderd, als zou die wederkomst dadelijk geschieden. Nu wordt dan ook dit thema van een andere zijde behandeld (vgl. 2 Thessalonians 2:1vv. met 1 Thessalonians 4:13vv.
Onder deze anderen, die de apostel zijn vreugde en zijn kroon noemt (1 Thessalonians 2:19) heeft hij - opmerkelijk genoeg! - het donkere profetische geheel uitgesproken: eerst zal de afval komen en uit de afval de mens van de zonde voortkomen, voordat Christus met het rijk van de heerlijkheid verschijnt. De voorzegging wordt dus gegeven op het ogenblik dat de christelijke gemeente onder de heidenen het hardste groeide, een voorspelling die - of de tijdgenoten het begrepen of niet - betekent dat in de christelijke kerk zelf het verderf zou binnendringen en in haar de geestelijke tempel, de antichrist zijn troon zal oprichten.
Vers 11
11. En hij, Paulus, ondervond de waarheid van de woorden van de Heere. In vertrouwen daarop vestigde hij zich te Korinthe en bleef ook verder bij Aquila (Acts 18:3). Hij bleef daar een jaar en zes maanden, van de herfst van het jaar 52 tot de lente van 54 n. Chr. en hij leerde hen in het huis van Justus (Acts 18:7) het woord van God, waardoor hij ook werkelijk de Heere een groot volk verzamelde in de talrijke gemeente, door hem aldaar gesticht.Nu pas kon Paulus zich gerust op dit arbeidsveld vestigen, terwijl hij zich tevoren nog altijd beschouwde als iemand op doorreis en op het ogenblik wachtte, waarop hem zou worden gezegd: "gij moet verder. " Zolang was Paulus nog op geen enkele plaats gebleven.
Omstreeks het midden van zijn anderhalfjarig verblijf, dus in het jaar 53 n. Chr., schreef hij de tweede brief aan de Thessalonicensen. De bezorgdheid die ten tijde van de eerste brief bij de Thessalonicensen heerste, dat velen onder hen de wederkomst van Christus niet meer beleven zouden, was intussen ten gevolge van woord en brief, die men onder de naam van de apostel had ingevoerd, in de verwachting van het tegenovergestelde veranderd, als zou die wederkomst dadelijk geschieden. Nu wordt dan ook dit thema van een andere zijde behandeld (vgl. 2 Thessalonians 2:1vv. met 1 Thessalonians 4:13vv.
Onder deze anderen, die de apostel zijn vreugde en zijn kroon noemt (1 Thessalonians 2:19) heeft hij - opmerkelijk genoeg! - het donkere profetische geheel uitgesproken: eerst zal de afval komen en uit de afval de mens van de zonde voortkomen, voordat Christus met het rijk van de heerlijkheid verschijnt. De voorzegging wordt dus gegeven op het ogenblik dat de christelijke gemeente onder de heidenen het hardste groeide, een voorspelling die - of de tijdgenoten het begrepen of niet - betekent dat in de christelijke kerk zelf het verderf zou binnendringen en in haar de geestelijke tempel, de antichrist zijn troon zal oprichten.
Vers 12
12. Maar wij willen uit die tijd van zijn anderhalfjarig verblijf te Korinthe nog een voorval beschrijven dat duidelijk toont onder welke bijzondere bescherming van de Heere Paulus stond, zodat de tegenstanders niets tegen hem konden doen en hij dus Korinthe als het eigenlijke station van zijn werkzaamheid in Griekenland kon beschouwen (Acts 18:10). Toen Gallio, die oorspronkelijk Junius Annaeus Novatus heette, een broer van de filosoof Annaeus Lucius Seneca, en later door adoptie in de familie van de rhetor Gallio werd opgenomen en nu met diens familienaamwerd genoemd, een geestig en zeer geprezen man - toen deze Gallio stadhouder (proconsul Acts 13:7) van Achaje was, waarschijnlijk sedert het jaar 53 n. Chr., stonden de Joden te Korinthe, de woonplaats van de landvoogd, eendrachtig tegen Paulus op. Zij hoopten waarschijnlijk bij de nieuwe stadhouder gemakkelijker danbij de vorige iets tegen de door hen gehate prediker uit te richten en brachten hem voor zijn rechterstoel (Matthew 27:19).Vers 12
12. Maar wij willen uit die tijd van zijn anderhalfjarig verblijf te Korinthe nog een voorval beschrijven dat duidelijk toont onder welke bijzondere bescherming van de Heere Paulus stond, zodat de tegenstanders niets tegen hem konden doen en hij dus Korinthe als het eigenlijke station van zijn werkzaamheid in Griekenland kon beschouwen (Acts 18:10). Toen Gallio, die oorspronkelijk Junius Annaeus Novatus heette, een broer van de filosoof Annaeus Lucius Seneca, en later door adoptie in de familie van de rhetor Gallio werd opgenomen en nu met diens familienaamwerd genoemd, een geestig en zeer geprezen man - toen deze Gallio stadhouder (proconsul Acts 13:7) van Achaje was, waarschijnlijk sedert het jaar 53 n. Chr., stonden de Joden te Korinthe, de woonplaats van de landvoogd, eendrachtig tegen Paulus op. Zij hoopten waarschijnlijk bij de nieuwe stadhouder gemakkelijker danbij de vorige iets tegen de door hen gehate prediker uit te richten en brachten hem voor zijn rechterstoel (Matthew 27:19).Vers 13
13. Zij klaagden Paulus aan als iemand die propaganda maakte en een nieuwe godsdienst wilde invoeren, (het is toch niets nieuws dat zij, die zelf in het godsdienstige het meeste dwalen, anderen van ketterij beschuldigen), zeggende: Deze raadt de mensen aan dat zij God op een wijze zouden dienen tegen de wet van Mozes, die in het Romeinse rijk de Joden is toegelaten (Acts 21:21; Acts 24:5); zijn godsdienstoefeningen zijn dus ongeoorloofd.Vers 13
13. Zij klaagden Paulus aan als iemand die propaganda maakte en een nieuwe godsdienst wilde invoeren, (het is toch niets nieuws dat zij, die zelf in het godsdienstige het meeste dwalen, anderen van ketterij beschuldigen), zeggende: Deze raadt de mensen aan dat zij God op een wijze zouden dienen tegen de wet van Mozes, die in het Romeinse rijk de Joden is toegelaten (Acts 21:21; Acts 24:5); zijn godsdienstoefeningen zijn dus ongeoorloofd.Vers 14
14. En toen Paulus zijn mond wou opendoen om zich tegenover die aanklacht te verdedigen (Acts 24:14vv. ; 26:4vv.), zei Gallio, om zich van de hele zaak af te maken, alsof die voor zijn rechterstoelniet op zijn plaats was, tot de Joden: Als er sprake was van enig ongelijk, een schending van enig privaat recht, of een misdrijf, die een onderzoek in crimineel recht eist, o Joden, als gij deze man daarvan beschuldigde, dan zou ik u met reden, naar recht en billijkheid verdragen.Vers 14
14. En toen Paulus zijn mond wou opendoen om zich tegenover die aanklacht te verdedigen (Acts 24:14vv. ; 26:4vv.), zei Gallio, om zich van de hele zaak af te maken, alsof die voor zijn rechterstoelniet op zijn plaats was, tot de Joden: Als er sprake was van enig ongelijk, een schending van enig privaat recht, of een misdrijf, die een onderzoek in crimineel recht eist, o Joden, als gij deze man daarvan beschuldigde, dan zou ik u met reden, naar recht en billijkheid verdragen.Vers 15
15. Maar indien er, zoals ik duidelijk merk, een geschil is over een woord ten opzichte van uw Messias en over namen ten opzichte van uw godsdienst en over de wet, die onder u is, of deze geschonden is of niet, dan zult gij zelf toezienhoe gij die strijd zult uitmaken; want ik wil over deze dingen geen rechter zijn, daar zij niet tot mijn ambt behoren (Acts 23:29; Acts 25:18vv.).Vers 15
15. Maar indien er, zoals ik duidelijk merk, een geschil is over een woord ten opzichte van uw Messias en over namen ten opzichte van uw godsdienst en over de wet, die onder u is, of deze geschonden is of niet, dan zult gij zelf toezienhoe gij die strijd zult uitmaken; want ik wil over deze dingen geen rechter zijn, daar zij niet tot mijn ambt behoren (Acts 23:29; Acts 25:18vv.).Vers 16
16. Zij maakten het hem echter door hun aandringen lastig en wilden hem niet met rust laten, maar hij dreef hen weg van de rechterstoel, om aan de zaak een einde te maken.Vers 16
16. Zij maakten het hem echter door hun aandringen lastig en wilden hem niet met rust laten, maar hij dreef hen weg van de rechterstoel, om aan de zaak een einde te maken.Vers 17
17. Maar de hardnekkigheid, waarmee de Joden hun wil trachtten door te drijven en die onmiskenbare vijandschap tegen de door de landvoogd onschuldig verklaarde Paulus, verbitterde al de Grieken, die als heidenen noch tot de partij van de aanklagers, noch tot die van de aangeklaagden behoorden. Zij nemen dan Sosthenes, de overste van de synagoge, die sedert de overgang van Crispus tot het christendom (Acts 18:8) in diens plaats was gekomen en die zich tot de woordvoerder van de Joden maakte en zij sloegen hem voor de rechterstoel, zodat de landvoogd het zag, om hem tot bedaren te brengen en Gallio, die zo'n volksgericht niet met tegenzin zag, trok zich hier niets van aan, hij liet het gebeuren zonder dat hij de Grieken gebood daaraan een einde te maken of hen ervoor bestrafte.Terwijl Paulus tot hiertoe op alle Europese stations in zijn werk gestoord was, ofwel door de vijandschap van de heidenen, zoals te Filippi, of door de gehele onvatbaarheid van hen, zoals te Athene, of door de haat en de boosheid van de Joden, zoals te Thessalonika en te Berea, heeft hij hier te Korinthe voor de eerste maal bereikt dat de vervolging tegen hem ingesteld, volkomen vruchteloos blijft. Dat toch de bescherming, hem te Korinthe geschonken, veel meer te betekenen had dan wat te Filippi ten gevolge van zijn Romeins burgerrecht hem ten deel viel, ligt voor de hand. Pas nadat hij persoonlijk mishandeld was, had daar zijn Romeins recht enige kracht. Ook toen won hij alleen een eervolle uitleiding uit de stad, maar niet een vrij verblijf. In Korinthe hoeft Paulus niet eens zijn mond te openen; de mond van de Romeinse proconsul beschermt hem tegen alle gevaar en het volk is hem zo toegedaan, dat het zijn vervolgers mishandelt. Ook in dit opzicht blijkt dat Korinthe boven alle andere plaatsen de plek is geweest waarop de Macedonische man te Troas (Acts 16:9) de apostel heeft gewezen en waarheen deze hem had geroepen. Ook in dit opzicht blijkt dat de Heere, die hem over de zee had geroepen, hem vooral in het door de zee omspoelde Korinthe had willen plaatsen en daar Zijn zo talrijk aanwezige volk tot hem wilde leiden.
Wat zijn karakter aangaat is Gallio ver boven Pilatus verheven, hij gebruikt de rechtsvorm voor het levende recht en ziet in deze zin ook het formele onrecht van het volksgericht misschien met innerlijk welgevallen aan. Wat zijn geest aangaat, openbaart hij iets van die onverschilligheid van Pilatus, aan wie het evangelie in zijn knechtsgestalte of liever in het gewaad van vervolgde schuldeloosheid onder de ogen kon komen, zonder dat hij er notitie van nam.
Als men Gallio als een heidens rechter beschouwt, moet men deze billijkheid en onpartijdigheid in hem prijzen. Zij beschaamt de geest van vervolging en de bloeddorst, die zo vele overheden die de christennaam dragen, onder het voorwendsel van godsdienst hebben uitgeoefend. Als echter christelijke overheden met dit voorbeeld hun onverschilligheid omtrent alle godsdienst verontschuldigen, dan valt het valse daarvan spoedig in het oog. Dit zondige Gallionisme heeft zich helaas van de hoven van de koningen (via een groot deel van de stand van rechters en beambten) tot in de geringste boerenhutten verbreid.
De heidense Gallio geen toonbeeld voor een christelijke rechter; want deze moet 1) niet ingrijpen in gewetens- en godsdienstzaken van anderen, maar wel zelf geweten en godsdienst hebben 2) in zaken van leer en geloof niet oordelen, maar de mishandelden, van welk geloof zij ook zijn, tegen ruw geweld beschermen.
Acts 18:18-Acts 18:23 Als voor Paulus de tijd gekomen is dat hij vanwege de feestreis naar Jeruzalem, die hij zich had voorgenomen, Achaje moet verlaten, gaat hij scheeps in de haven van Kenchreeën, nadat hij daar eerst de vervulling van een belofte had voorbereid. Hij gaat met Priscilla en Aquila naar Efeze, laat hen daar achter, reist over Caesarea naar Jeruzalem en vandaar naar Antiochië in Syrië. De gebeurtenis in Galatians 2:11vv. wordt door Lukas onvermeld gelaten.
Vers 17
17. Maar de hardnekkigheid, waarmee de Joden hun wil trachtten door te drijven en die onmiskenbare vijandschap tegen de door de landvoogd onschuldig verklaarde Paulus, verbitterde al de Grieken, die als heidenen noch tot de partij van de aanklagers, noch tot die van de aangeklaagden behoorden. Zij nemen dan Sosthenes, de overste van de synagoge, die sedert de overgang van Crispus tot het christendom (Acts 18:8) in diens plaats was gekomen en die zich tot de woordvoerder van de Joden maakte en zij sloegen hem voor de rechterstoel, zodat de landvoogd het zag, om hem tot bedaren te brengen en Gallio, die zo'n volksgericht niet met tegenzin zag, trok zich hier niets van aan, hij liet het gebeuren zonder dat hij de Grieken gebood daaraan een einde te maken of hen ervoor bestrafte.Terwijl Paulus tot hiertoe op alle Europese stations in zijn werk gestoord was, ofwel door de vijandschap van de heidenen, zoals te Filippi, of door de gehele onvatbaarheid van hen, zoals te Athene, of door de haat en de boosheid van de Joden, zoals te Thessalonika en te Berea, heeft hij hier te Korinthe voor de eerste maal bereikt dat de vervolging tegen hem ingesteld, volkomen vruchteloos blijft. Dat toch de bescherming, hem te Korinthe geschonken, veel meer te betekenen had dan wat te Filippi ten gevolge van zijn Romeins burgerrecht hem ten deel viel, ligt voor de hand. Pas nadat hij persoonlijk mishandeld was, had daar zijn Romeins recht enige kracht. Ook toen won hij alleen een eervolle uitleiding uit de stad, maar niet een vrij verblijf. In Korinthe hoeft Paulus niet eens zijn mond te openen; de mond van de Romeinse proconsul beschermt hem tegen alle gevaar en het volk is hem zo toegedaan, dat het zijn vervolgers mishandelt. Ook in dit opzicht blijkt dat Korinthe boven alle andere plaatsen de plek is geweest waarop de Macedonische man te Troas (Acts 16:9) de apostel heeft gewezen en waarheen deze hem had geroepen. Ook in dit opzicht blijkt dat de Heere, die hem over de zee had geroepen, hem vooral in het door de zee omspoelde Korinthe had willen plaatsen en daar Zijn zo talrijk aanwezige volk tot hem wilde leiden.
Wat zijn karakter aangaat is Gallio ver boven Pilatus verheven, hij gebruikt de rechtsvorm voor het levende recht en ziet in deze zin ook het formele onrecht van het volksgericht misschien met innerlijk welgevallen aan. Wat zijn geest aangaat, openbaart hij iets van die onverschilligheid van Pilatus, aan wie het evangelie in zijn knechtsgestalte of liever in het gewaad van vervolgde schuldeloosheid onder de ogen kon komen, zonder dat hij er notitie van nam.
Als men Gallio als een heidens rechter beschouwt, moet men deze billijkheid en onpartijdigheid in hem prijzen. Zij beschaamt de geest van vervolging en de bloeddorst, die zo vele overheden die de christennaam dragen, onder het voorwendsel van godsdienst hebben uitgeoefend. Als echter christelijke overheden met dit voorbeeld hun onverschilligheid omtrent alle godsdienst verontschuldigen, dan valt het valse daarvan spoedig in het oog. Dit zondige Gallionisme heeft zich helaas van de hoven van de koningen (via een groot deel van de stand van rechters en beambten) tot in de geringste boerenhutten verbreid.
De heidense Gallio geen toonbeeld voor een christelijke rechter; want deze moet 1) niet ingrijpen in gewetens- en godsdienstzaken van anderen, maar wel zelf geweten en godsdienst hebben 2) in zaken van leer en geloof niet oordelen, maar de mishandelden, van welk geloof zij ook zijn, tegen ruw geweld beschermen.
Acts 18:18-Acts 18:23 Als voor Paulus de tijd gekomen is dat hij vanwege de feestreis naar Jeruzalem, die hij zich had voorgenomen, Achaje moet verlaten, gaat hij scheeps in de haven van Kenchreeën, nadat hij daar eerst de vervulling van een belofte had voorbereid. Hij gaat met Priscilla en Aquila naar Efeze, laat hen daar achter, reist over Caesarea naar Jeruzalem en vandaar naar Antiochië in Syrië. De gebeurtenis in Galatians 2:11vv. wordt door Lukas onvermeld gelaten.
Vers 18
18. En nadat Paulus na het voorval in Acts 18:12-Acts 18:17 beschreven, er nog vele dagen gebleven was, totdat de tijd van 1 jaar en 6 maanden voorbijgegaan was, zonder dat de Joden nog iets tegen hem hadden durven ondernemen, nam hij omstreeks Pasen van het jaar 54 n. Chr. afscheid van de broeders, van de christelijke gemeente te Korinthe en scheepte vandaar naar Syrië in, naar Palestina, dat toen met Fenicië tot de provincie Syrië werd gerekend (vgl. Acts 20:3 met 19:21, 21:3 Hij wenste toch tot aan Pinksteren te Jeruzalem te zijn (Acts 18:21). Silas en Timothes bleven te Korinthe achter en Priscilla en Aquila, (de bovenaanstelling van de vrouw), die van plan waren naar Efeze te verhuizen, reisden met hem mee. Zo vertrok hij uit Europa, nadat hij zijn hoofd, voordat hij scheep ging, te Kenchreeën, de oostelijke havenplaats), had geschoren, want hij had een gelofte gedaan. De tijd van de vervulling van die gelofte was nu daar, nu hij zijn reis naar Jeruzalem begon en daarom moest het lange haar, uit het buitenland meegebracht, v r alles verwijderd worden, om voor nieuw haar naar de wijze van de Nazireeërs (Numbers 6:5) plaats te maken, en zijn hoofd zo voor het Nazireaat te heiligen (Numbers 6:9, Numbers 6:11).Paulus was ervan overtuigd dat hij zijn werk te Korinthe, evenals in Macedonië en Griekenland voorlopig volbracht had. Daarom zien wij hem nu over Jeruzalem weer naar Antiochië in Syrië terugkeren. De stad Korinthe komt zo hier geheel in dezelfde verhouding tot de tweede zendingsreis van Paulus, als de stad Derbe tot zijn eerste zendingsreis (Acts 14:20v). Niet alleen had hij van Derbe eveneens zonder uiterlijk noodzakelijke reden zijn afscheid genomen, om vandaar tot de moedergemeente in Antiochië terug te keren, maar evenals de gemeente te Derbe de vierde aanzienlijke christengemeente was, door Paulus in Klein-Azië gesticht, zo was ook de Korinthische de vierde van de aanzienlijke gemeenten, die door de werkzaamheid van de apostelen in Europa gesticht werden. Zoals echter de tweede zendingsreis van Paulus, waarop hij reeds vanaf het begin geheel zelfstandig werkte, reeds van grotere betekenis was dan de eerste, waarop zijn apostolische zending zich pas tegenover Barnabas begon te verwezenlijken, zo stonden nu ook de Europese stichtingen van de apostel in haar christelijke ontwikkeling reeds hoger dan de Klein-Aziatische, die op de eerste zendingsreis door Barnabas en Paulus waren gesticht. Dit zien wij uit het feit dat zij, toen Paulus ze voor een geruime tijd verliet, niet nog eerst een bijzondere versterking en organisatie nodig hadden, zoals we in Acts 14:21vv. van de Klein-Aziatische gemeenten hebben gelezen.
"Er was toen in de apostel een sterke drang, zoals uit ons verhaal, dat zoveel aanstipt en nergens lang blijft, wel kan worden opgemerkt, dat rusteloos voortstreven dat zich door niets, ook niet door de beden van waarheidzoekende, leergierige mensen liet terughouden (Acts 18:20v.), dat verder en verder naar Jeruzalem heendrong; daar zou dan pas het eigenlijk einde en doel van deze apostolische gelofte zijn. Misschien had Paulus, toen hij tegen zijn gevoel Azië verlaten en zich naar Europa begeven moest (Acts 16:6-Acts 16:10), beloofd dat, als de Heere met hem zou zijn en het hem zou laten lukken dat hij de kennis en verering van Zijn naam in dit werelddeel onder Joden en heidenen onveranderlijk vestigen mocht, hij, zodra de zaak van de Heere het toeliet, naar Jeruzalem zou terugkeren, om in het midden van zijn zo innig en hartelijk geliefd volk te proberen of hij niet ook voor dit volk in het land van de vaderen een helper van het licht en van de zaligheid kon worden en dat hij zich van dit optreden met het evangelie van Jezus Christus te Jeruzalem door geen moeite of gevaar, geen vrees voor schade, vervolging of dood zou laten terughouden. Nu kon hij bloeiende christelijke gemeenten in Europa, voor een deel in de aanzienlijkste steden van de landen van Macedonië en Griekenland, te Filippi, Thessalonika, Berea en Korinthe achterlaten, tevens mannen als Lukas, Silas en Timothes, die met hem in gelijke geest, in de geest en in de kracht van de Heere daar voortwerkten; nu scheen het hem toe dat de tijd gekomen was om zijn gelofte te volbrengen. " De gedachten, die wij aan Menkens blikken in het leven van de apostel Paulus ontleend hebben, zijn wel geschikt om over het zo duistere punt, wat die gelofte van Paulus eigenlijk inhield, licht te verbreiden. Dat toch de woorden van de grondtekst over het scheren van het hoofd en over het volbrengen van een gelofte niet van Aquila kunnen gezegd zijn, zoals velen hebben gemeend, is wel buiten twijfel. Wij zien niet alleen uit Acts 22:17vv., maar ook uit de woorden in Romans 9:1vv. en 10:1vv. veel hartenleed het de apostel veroorzaakte dat Israël voor het grootste gedeelte zich afkeerde van de zaligheid in Christus Jezus, ja zich vijandig tegenover de prediking van het evangelie stelde. Als hij nu de onweerswolken van Gods oordeel daarom over zijn volk zag samentrekken, zoals hij dat in Thessalonicenzen 2:16 zelf uitspreekt en in deze mening door de ervaring in Acts 18:12vv. opnieuw gesterkt was, moest zich juist, als hij weer een gezegend gevolg van zijn werkzaamheid mocht opmerken, altijd weer de gewetensvraag aan hem opdringen of hem ook niet, alhoewel hem de evangelieverkondiging aan de heidenen was toevertrouwd, de plicht van een ware profeet was opgelegd om voor de Joden in de bres te springen, of hij zich niet tot een beschermer van het huis Israël moest stellen en daarvoor op `s Heeren tijd moest klaar staan voor de strijd (Ezekiel 13:5). Naar het woord van de Heere aan Ananias in Acts 9:15 dat hij de naam van Christus moest dragen, zowel voor de heidenen en voor de koningen, alsook voor de kinderen van Israël, kon hem het antwoord op die vraag geen ogenblik twijfelachtig blijven en juist het bewustzijn dat hij vroeger door zijn gedrag tegenover Stefanus en de christelijke gemeente zijn volk tot die ongelukkige beslissing tegen het evangelie had geleid en de doorslag had gegeven tot verwerping van de zaligheid ("Ac 8:1"tweede aanmerking van Besser) moest het voor hem tot een sterke behoefte maken om in de bres tegenover de Heere te staan voor het land, opdat Hij het niet in de steek zou laten (Ezekiel 22:30). Daarbij moest hij zichzelf toeroepen dat, vanuit het ideale standpunt gezien, de prediking uit zijn mond voor Israël eigenlijk nog krachtiger en werkzamer moest zijn dan die van de andere apostelen. Reeds was hij met geheel zijn persoon een levendige prediking tot het volk, dat zich op de weg van farizeese ijver voor de wet te gronde richtte en dat alleen nog door bekering tot Christus kon worden geholpen (1 Timothy 1:12vv.). Hij volbracht nu zeker die plicht en voldeed aan deze behoefte voortdurend in de landen van de heidenen, doordat hij een vaste regel had altijd eerst met de verkondiging van het evangelie te gaan naar de synagogen van de Joden of naar hun plaatsen van gebed, waar die aanwezig waren. Hoe meer hij echter daarbij gestadig de ervaring opdeed dat ook door de Joden in de verstrooiing de godsdienst van Christus reeds op alle plaatsen voor een sekte werd gehouden, die zij moesten tegenspreken (Acts 28:22), des te beslister moest hij zich geroepen voelen toch te Jeruzalem, de plaats waarvan zo'n wachtwoord was uitgezonden, nog eens, zoals hij dat reeds in Acts 9:28v., 22:17vv. gedaan had, een wending ten goede trachten te bewerkstelligen en de persoonlijkheden die de toon aangaven voor de zaak van Christus te winnen. Voor deze dienst aan zijn verwanten naar het vlees, de Joden, wilde Paulus des te meer een Jood en voor hen die onder de wet waren, als onder de wet worden (1 Corinthians 9:20vv.); zoals hij in zijn gewone apostolische werkzaamheid meestal juist het tegendeel moest zijn, namelijk voor hen die zonder wet waren, als zonder wet. Zo begaf hij zich naar Jeruzalem als een Nazireeër, of aan God gewijde. Het Nazireaat, zo is ons bij Numbers 6:12 duidelijk geworden, verleende het geloof een bijzonder eigendom van God te zijn, een geloof dat alle krachten opwekte en gaf daarbij tevens een bijzondere oproep tot gebed, in het bijzonder tot voorbede. Wil men nu niet zo ver gaan dat men aanneemt dat Paulus werkelijk, zoals wij vroeger veronderstelden, voor enige tijd zich van de dienst van de heidenen ontslagen rekende en zich aan de dienst van de Joden met de prediking van het evangelie wilde wijden, omdat hij daardoor in het ambt van de apostelen te Jeruzalem zou hebben gegrepen, dan zal uit onze verklaring minstens zoveel als opmerkelijk voorkomen dat hij met Jakobus, die ook als Nazireeër leefde, op de heilige plaats wilde samenkomen om te bidden voor zijn volk Israël (Aanm. II b. 2), opdat een nieuwe uitstorting van Gods Geest mocht plaatshebben, net als 24 jaar geleden (vgl. Romans 10:1). Het scheren van het hoofdhaar is echter niet, zoals de uitleggers het in de regel opvatten, het ritueel dat bij het einde van de tijd van de gelofte (Numbers 6:18vv.) moest plaatshebben, want dit kon alleen te Jeruzalem plaatshebben bij de tempel na het aanbieden van de door de Schrift geëiste offeranden; het moet echter zo verklaard worden als boven geschied is en is integendeel een teken van zowel het uittreden uit de dienst van de heidenwereld, als het intreden in de dienst van Israël. Ook van Luther weten wij dat, hoe hard hij steeds zijn vroegere wettische oefeningen en kastijdingen berispt en veroordeelt, hij toch in de tijd van zijn evangelische vrijheid, als ambt en roeping hem daartoe aanleiding gaven, zich geheel en al weer aan diezelfde strenge leefwijze onderwerpt, vgl. bijv. zijn gedrag bij het uitleggen van de 22e Psalm ("Psalms 22:1" inleiding).
Vers 18
18. En nadat Paulus na het voorval in Acts 18:12-Acts 18:17 beschreven, er nog vele dagen gebleven was, totdat de tijd van 1 jaar en 6 maanden voorbijgegaan was, zonder dat de Joden nog iets tegen hem hadden durven ondernemen, nam hij omstreeks Pasen van het jaar 54 n. Chr. afscheid van de broeders, van de christelijke gemeente te Korinthe en scheepte vandaar naar Syrië in, naar Palestina, dat toen met Fenicië tot de provincie Syrië werd gerekend (vgl. Acts 20:3 met 19:21, 21:3 Hij wenste toch tot aan Pinksteren te Jeruzalem te zijn (Acts 18:21). Silas en Timothes bleven te Korinthe achter en Priscilla en Aquila, (de bovenaanstelling van de vrouw), die van plan waren naar Efeze te verhuizen, reisden met hem mee. Zo vertrok hij uit Europa, nadat hij zijn hoofd, voordat hij scheep ging, te Kenchreeën, de oostelijke havenplaats), had geschoren, want hij had een gelofte gedaan. De tijd van de vervulling van die gelofte was nu daar, nu hij zijn reis naar Jeruzalem begon en daarom moest het lange haar, uit het buitenland meegebracht, v r alles verwijderd worden, om voor nieuw haar naar de wijze van de Nazireeërs (Numbers 6:5) plaats te maken, en zijn hoofd zo voor het Nazireaat te heiligen (Numbers 6:9, Numbers 6:11).Paulus was ervan overtuigd dat hij zijn werk te Korinthe, evenals in Macedonië en Griekenland voorlopig volbracht had. Daarom zien wij hem nu over Jeruzalem weer naar Antiochië in Syrië terugkeren. De stad Korinthe komt zo hier geheel in dezelfde verhouding tot de tweede zendingsreis van Paulus, als de stad Derbe tot zijn eerste zendingsreis (Acts 14:20v). Niet alleen had hij van Derbe eveneens zonder uiterlijk noodzakelijke reden zijn afscheid genomen, om vandaar tot de moedergemeente in Antiochië terug te keren, maar evenals de gemeente te Derbe de vierde aanzienlijke christengemeente was, door Paulus in Klein-Azië gesticht, zo was ook de Korinthische de vierde van de aanzienlijke gemeenten, die door de werkzaamheid van de apostelen in Europa gesticht werden. Zoals echter de tweede zendingsreis van Paulus, waarop hij reeds vanaf het begin geheel zelfstandig werkte, reeds van grotere betekenis was dan de eerste, waarop zijn apostolische zending zich pas tegenover Barnabas begon te verwezenlijken, zo stonden nu ook de Europese stichtingen van de apostel in haar christelijke ontwikkeling reeds hoger dan de Klein-Aziatische, die op de eerste zendingsreis door Barnabas en Paulus waren gesticht. Dit zien wij uit het feit dat zij, toen Paulus ze voor een geruime tijd verliet, niet nog eerst een bijzondere versterking en organisatie nodig hadden, zoals we in Acts 14:21vv. van de Klein-Aziatische gemeenten hebben gelezen.
"Er was toen in de apostel een sterke drang, zoals uit ons verhaal, dat zoveel aanstipt en nergens lang blijft, wel kan worden opgemerkt, dat rusteloos voortstreven dat zich door niets, ook niet door de beden van waarheidzoekende, leergierige mensen liet terughouden (Acts 18:20v.), dat verder en verder naar Jeruzalem heendrong; daar zou dan pas het eigenlijk einde en doel van deze apostolische gelofte zijn. Misschien had Paulus, toen hij tegen zijn gevoel Azië verlaten en zich naar Europa begeven moest (Acts 16:6-Acts 16:10), beloofd dat, als de Heere met hem zou zijn en het hem zou laten lukken dat hij de kennis en verering van Zijn naam in dit werelddeel onder Joden en heidenen onveranderlijk vestigen mocht, hij, zodra de zaak van de Heere het toeliet, naar Jeruzalem zou terugkeren, om in het midden van zijn zo innig en hartelijk geliefd volk te proberen of hij niet ook voor dit volk in het land van de vaderen een helper van het licht en van de zaligheid kon worden en dat hij zich van dit optreden met het evangelie van Jezus Christus te Jeruzalem door geen moeite of gevaar, geen vrees voor schade, vervolging of dood zou laten terughouden. Nu kon hij bloeiende christelijke gemeenten in Europa, voor een deel in de aanzienlijkste steden van de landen van Macedonië en Griekenland, te Filippi, Thessalonika, Berea en Korinthe achterlaten, tevens mannen als Lukas, Silas en Timothes, die met hem in gelijke geest, in de geest en in de kracht van de Heere daar voortwerkten; nu scheen het hem toe dat de tijd gekomen was om zijn gelofte te volbrengen. " De gedachten, die wij aan Menkens blikken in het leven van de apostel Paulus ontleend hebben, zijn wel geschikt om over het zo duistere punt, wat die gelofte van Paulus eigenlijk inhield, licht te verbreiden. Dat toch de woorden van de grondtekst over het scheren van het hoofd en over het volbrengen van een gelofte niet van Aquila kunnen gezegd zijn, zoals velen hebben gemeend, is wel buiten twijfel. Wij zien niet alleen uit Acts 22:17vv., maar ook uit de woorden in Romans 9:1vv. en 10:1vv. veel hartenleed het de apostel veroorzaakte dat Israël voor het grootste gedeelte zich afkeerde van de zaligheid in Christus Jezus, ja zich vijandig tegenover de prediking van het evangelie stelde. Als hij nu de onweerswolken van Gods oordeel daarom over zijn volk zag samentrekken, zoals hij dat in Thessalonicenzen 2:16 zelf uitspreekt en in deze mening door de ervaring in Acts 18:12vv. opnieuw gesterkt was, moest zich juist, als hij weer een gezegend gevolg van zijn werkzaamheid mocht opmerken, altijd weer de gewetensvraag aan hem opdringen of hem ook niet, alhoewel hem de evangelieverkondiging aan de heidenen was toevertrouwd, de plicht van een ware profeet was opgelegd om voor de Joden in de bres te springen, of hij zich niet tot een beschermer van het huis Israël moest stellen en daarvoor op `s Heeren tijd moest klaar staan voor de strijd (Ezekiel 13:5). Naar het woord van de Heere aan Ananias in Acts 9:15 dat hij de naam van Christus moest dragen, zowel voor de heidenen en voor de koningen, alsook voor de kinderen van Israël, kon hem het antwoord op die vraag geen ogenblik twijfelachtig blijven en juist het bewustzijn dat hij vroeger door zijn gedrag tegenover Stefanus en de christelijke gemeente zijn volk tot die ongelukkige beslissing tegen het evangelie had geleid en de doorslag had gegeven tot verwerping van de zaligheid ("Ac 8:1"tweede aanmerking van Besser) moest het voor hem tot een sterke behoefte maken om in de bres tegenover de Heere te staan voor het land, opdat Hij het niet in de steek zou laten (Ezekiel 22:30). Daarbij moest hij zichzelf toeroepen dat, vanuit het ideale standpunt gezien, de prediking uit zijn mond voor Israël eigenlijk nog krachtiger en werkzamer moest zijn dan die van de andere apostelen. Reeds was hij met geheel zijn persoon een levendige prediking tot het volk, dat zich op de weg van farizeese ijver voor de wet te gronde richtte en dat alleen nog door bekering tot Christus kon worden geholpen (1 Timothy 1:12vv.). Hij volbracht nu zeker die plicht en voldeed aan deze behoefte voortdurend in de landen van de heidenen, doordat hij een vaste regel had altijd eerst met de verkondiging van het evangelie te gaan naar de synagogen van de Joden of naar hun plaatsen van gebed, waar die aanwezig waren. Hoe meer hij echter daarbij gestadig de ervaring opdeed dat ook door de Joden in de verstrooiing de godsdienst van Christus reeds op alle plaatsen voor een sekte werd gehouden, die zij moesten tegenspreken (Acts 28:22), des te beslister moest hij zich geroepen voelen toch te Jeruzalem, de plaats waarvan zo'n wachtwoord was uitgezonden, nog eens, zoals hij dat reeds in Acts 9:28v., 22:17vv. gedaan had, een wending ten goede trachten te bewerkstelligen en de persoonlijkheden die de toon aangaven voor de zaak van Christus te winnen. Voor deze dienst aan zijn verwanten naar het vlees, de Joden, wilde Paulus des te meer een Jood en voor hen die onder de wet waren, als onder de wet worden (1 Corinthians 9:20vv.); zoals hij in zijn gewone apostolische werkzaamheid meestal juist het tegendeel moest zijn, namelijk voor hen die zonder wet waren, als zonder wet. Zo begaf hij zich naar Jeruzalem als een Nazireeër, of aan God gewijde. Het Nazireaat, zo is ons bij Numbers 6:12 duidelijk geworden, verleende het geloof een bijzonder eigendom van God te zijn, een geloof dat alle krachten opwekte en gaf daarbij tevens een bijzondere oproep tot gebed, in het bijzonder tot voorbede. Wil men nu niet zo ver gaan dat men aanneemt dat Paulus werkelijk, zoals wij vroeger veronderstelden, voor enige tijd zich van de dienst van de heidenen ontslagen rekende en zich aan de dienst van de Joden met de prediking van het evangelie wilde wijden, omdat hij daardoor in het ambt van de apostelen te Jeruzalem zou hebben gegrepen, dan zal uit onze verklaring minstens zoveel als opmerkelijk voorkomen dat hij met Jakobus, die ook als Nazireeër leefde, op de heilige plaats wilde samenkomen om te bidden voor zijn volk Israël (Aanm. II b. 2), opdat een nieuwe uitstorting van Gods Geest mocht plaatshebben, net als 24 jaar geleden (vgl. Romans 10:1). Het scheren van het hoofdhaar is echter niet, zoals de uitleggers het in de regel opvatten, het ritueel dat bij het einde van de tijd van de gelofte (Numbers 6:18vv.) moest plaatshebben, want dit kon alleen te Jeruzalem plaatshebben bij de tempel na het aanbieden van de door de Schrift geëiste offeranden; het moet echter zo verklaard worden als boven geschied is en is integendeel een teken van zowel het uittreden uit de dienst van de heidenwereld, als het intreden in de dienst van Israël. Ook van Luther weten wij dat, hoe hard hij steeds zijn vroegere wettische oefeningen en kastijdingen berispt en veroordeelt, hij toch in de tijd van zijn evangelische vrijheid, als ambt en roeping hem daartoe aanleiding gaven, zich geheel en al weer aan diezelfde strenge leefwijze onderwerpt, vgl. bijv. zijn gedrag bij het uitleggen van de 22e Psalm ("Psalms 22:1" inleiding).
Vers 19
19. En hij kwam met Priscilla en Aquila te Efeze aan, de vanouds beroemde hoofdstad van Ionië, toen van proconsularisch Azië Re 2:1 en bij liet hen, de beide metgezellen, daar achter, om hun handwerk in deze grote handelsstad voort te zetten en tot uitbreiding van het christendom werkzaam te zijn. Maar Paulus, die slechts voor korte tijd hierheen gekomen was, wilde de tijd gebruiken om een latere arbeid voor te bereiden, die hem nu voor Azië in tegenstelling tot Acts 16:6 was aangewezen. Hij ging dus naar de synagoge van de Joden, die hem het naast aan het hart lagen, en sprak met de Joden over de belofte aan de vaderen gegeven en haar vervulling in Christus Jezus (Acts 9:20, Acts 9:22; Acts 13:16vv. ; 17:2, 17; 18:4).Vers 19
19. En hij kwam met Priscilla en Aquila te Efeze aan, de vanouds beroemde hoofdstad van Ionië, toen van proconsularisch Azië Re 2:1 en bij liet hen, de beide metgezellen, daar achter, om hun handwerk in deze grote handelsstad voort te zetten en tot uitbreiding van het christendom werkzaam te zijn. Maar Paulus, die slechts voor korte tijd hierheen gekomen was, wilde de tijd gebruiken om een latere arbeid voor te bereiden, die hem nu voor Azië in tegenstelling tot Acts 16:6 was aangewezen. Hij ging dus naar de synagoge van de Joden, die hem het naast aan het hart lagen, en sprak met de Joden over de belofte aan de vaderen gegeven en haar vervulling in Christus Jezus (Acts 9:20, Acts 9:22; Acts 13:16vv. ; 17:2, 17; 18:4).Vers 20
20. Zij stelden veel belang in hetgeen hij zei en begeerden zijn woord nog vaker te horen. Toen zij hem dan vroegen of hij langer bij hen blijven kon, hetgeen hij onder andere omstandigheden graag gedaan zou hebben, willigde hij dat voor ditmaal niet in, omdat hij een gelofte had gedaan die hij nu moest vervullen (Acts 18:18). 21. Maar hij nam in n van de godsdienstige bijeenkomsten, waarin hij sprak en waarin de Joden hem dat verzoek voorlegden, afscheid van hen en zei om de reden van zijnweigering nader te verklaren: "Ik moet geheel (Deuteronomy 15:4) het aanstaande en dichtbijzijnde feest (zonder twijfel is hier, evenals in Acts 20:16 het Pinksterfeest bedoelt), te Jeruzalem vieren; maar ik zal tot u weerkeren (vgl. Acts 19:1), wanneer ik zal volbracht hebben wat ik in de eerste plaats te doen heb, als God het wil, (1 Corinthians 4:19 Hebrews 6:3 James 4:13vv.). En hij voer weg van Efeze, met een schip dat naar Palestina ging.Vers 20
20. Zij stelden veel belang in hetgeen hij zei en begeerden zijn woord nog vaker te horen. Toen zij hem dan vroegen of hij langer bij hen blijven kon, hetgeen hij onder andere omstandigheden graag gedaan zou hebben, willigde hij dat voor ditmaal niet in, omdat hij een gelofte had gedaan die hij nu moest vervullen (Acts 18:18). 21. Maar hij nam in n van de godsdienstige bijeenkomsten, waarin hij sprak en waarin de Joden hem dat verzoek voorlegden, afscheid van hen en zei om de reden van zijnweigering nader te verklaren: "Ik moet geheel (Deuteronomy 15:4) het aanstaande en dichtbijzijnde feest (zonder twijfel is hier, evenals in Acts 20:16 het Pinksterfeest bedoelt), te Jeruzalem vieren; maar ik zal tot u weerkeren (vgl. Acts 19:1), wanneer ik zal volbracht hebben wat ik in de eerste plaats te doen heb, als God het wil, (1 Corinthians 4:19 Hebrews 6:3 James 4:13vv.). En hij voer weg van Efeze, met een schip dat naar Palestina ging.Vers 22
22. En toen hij, na de reis over zee te hebben afgelegd, nu aankwam in Cesarea aan de zee (Acts 8:40; Acts 10:1vv. ; 12:19vv., reisde hij vandaar over land naar Jeruzalem (Acts 18:21 Matthew 20:17v.). Hij bleef daar 30 dagen, zolang als de tijd van zijn gelofte duurde, en na de gemeente gegroet te hebben, ging hij van Jeruzalem af naar Antiochië, vanwaar hij drie jaar geleden was vertrokken (Acts 15:30).Dat aan het groeten te Jeruzalem dadelijk weer het afscheid wordt verbonden, schrijft Rieger, doet bijna vermoeden dat Paulus voor ditmaal, evenals reeds in Acts 9:28v., 22:17vv., geen gewenst arbeidsveld heeft aangetroffen. Ja, zo voegen wij erbij, voor hem zeker geen. De stemming zowel van de Judaïsten in de gemeente, alsook in het bijzonder van de nog ongelovige Joden zelf, was toen reeds tegen hem evenzeer verbitterd als toen die bij zijn aankomst vier jaar later werkelijk tot uitbarsting kwam (Acts 21:18vv., 27vv. ; 22:22vv.). Ook de drie apostelen Jakobus II, Petrus en Johannes, die wij vier jaar geleden nog te Jeruzalem bij elkaar aantroffen als op hun eigen arbeidsveld en die toen nog, zonder te wanhopen aan een goede uitkomst, het prediken onder de Joden bleven voortzetten (Galatians 2:1-Galatians 2:10), moeten er in die tussentijd toch overtuigd van zijn geworden dat met Israël niets kon worden verricht en dat de tijd reeds was gekomen dat het rijk van God van hen werd genomen. Waarschijnlijk was de uitbreiding van de gemeente naar buiten geheel tot stilstand gekomen, zodat al die jaren ook niet n ziel voor Christus werd gewonnen en zoals de staatkundige toestand was geworden, was Jeruzalem voortaan geen plaats meer voor de prediking van het evangelie. Nu moest, wat het uitwerpen van het visnet aangaat, gedacht worden aan het woord van Christus in Matthew 7:6 en dus niet meer beperkt worden tot de verzorging en versterking van de reeds aanwezige gemeenten. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat nog in dit jaar 54 n. Chr. Petrus zich van Jeruzalem naar Antiochië begaf (Galatians 2:11) en Johannes zonder twijfel niet lang daarna hem volgde, zodat Paulus in het jaar 58 bij zijn aankomst te Jeruzalem nog alleen Jakobus ontmoette (Acts 21:18 welke aard waren dan de politieke omstandigheden in het Joodse land onlangs geworden? Reeds onder de landvoogd Cumanus (van 48-52 n. Chr.) waren er volksoproeren op grote schaal geweest: n van deze door een voorval in Samaria veroorzaakt, was vooral ernstig en bloedig en kostte uiteindelijk de landvoogd zijn ambt. De keizer Claudius droeg nu op uitdrukkelijk verzoek van de hogepriester Jonathan, die in Rome tegenwoordig was, het bestuur over Palestina aan Felix op, wiens bestuur ogenblikkelijk het keerpunt in het drama vormt, dat met het jaar 44 begonnen is en in het jaar 70 zijn bloedig einde bereikt heeft. Terwijl toch de tijd van de beide eerste landvoogden na de dood van Herodes Agrippa I ("Ac 12:23"en "Mt 2:20 nog betrekkelijk rustig voorbijging, onder Cumanus wel grote volksonlusten hadden plaatsgehad, maar toch slechts hier en daar en door enkele personen veroorzaakt, bracht Felix het zover dat het oproer voortaan permanent werd. (vgl. Aanm. II d. 1). Denken wij aan de Zeloten, die fanatieke vijanden van de Romeinen, door Jozefus eenvoudig als rovers en moordenaars beschreven, hetgeen zij echter alleen in hun ontaardingen waren, zo kregen dezen spoedig ten gevolge van zijn verkeerd bestuur meer en meer aanhangers onder de burgerij. Hoe scherper hij nu tegen hen handelde en daarbij in zijn middelen voltrekt niet verstandig was, des te beslister stelden dezen hun leus op de voorgrond: "Strijd tegen Rome tot iedere prijs, " en Eleazar hun opperhoofd zette die 18 verboden tegen gemeenschap met de heidenen door, die de school van Schammai ("Deuteronomy 24:4) had opgesteld. Het ligt voor de hand dat bij deze ontwikkelingen de apostelen, die toch in Acts 15:1 de christenen uit de heidenen, zonder hun het juk van het Mozaïsme op te leggen, uitdrukkelijk als hun broeders erkend hadden, de poging moesten opgeven om nog verder onder de Joden in Jeruzalem en Palestina gelovigen te winnen en hoogstens nog onder de Joden in de verstrooiing het evangelie van de besnijdenis konden brengen. Ook Paulus moest zich er daar van overtuigen dat de gelofte door hem reeds na Acts 18:18 op zich genomen, indien deze misschien een prediking te Jeruzalem inhield, zoals hij die reeds 15 jaar eerder getracht had te volbrengen (Acts 9:28v.), reeds moedeloos was geworden. Als die echter een voorbede inhield, dan moest hij leren een antwoord te dragen, zoals onder het oude verbond de profeet Jeremia ontving (7:16; 11:14; 14:11 en van die tijd dateert hoofdzakelijk zijn smart, waarvan hij 4 jaar later zo roerend in Romans 9:1vv. spreekt. Een medelijden met deze smart, waarin hij in het geheel niet uitspreekt wat dan eigenlijk zijn hart zo treurig maakt, alsof zijn lippen ervoor beefden om de zaak, waarover hier werd gesproken, in woorden uit te drukken, heeft zeker Lukas ertoe geleid om niet alleen te verzwijgen wat die gelofte van de apostel inhield, maar om ook in onze tekst niet eens de stad Jeruzalem te noemen. Hij laat ons die slechts raden uit het gegeven dat hij eerst van een opgaan naar Antiochië spreekt. Dit is een echt Hebreeuws spraakgebruik, dat opnieuw Ac 1:15, evenals ook de tijdsopgave in Acts 27:9, de schrijver van de Handelingen als een geboren Jood doet kennen.
Vers 22
22. En toen hij, na de reis over zee te hebben afgelegd, nu aankwam in Cesarea aan de zee (Acts 8:40; Acts 10:1vv. ; 12:19vv., reisde hij vandaar over land naar Jeruzalem (Acts 18:21 Matthew 20:17v.). Hij bleef daar 30 dagen, zolang als de tijd van zijn gelofte duurde, en na de gemeente gegroet te hebben, ging hij van Jeruzalem af naar Antiochië, vanwaar hij drie jaar geleden was vertrokken (Acts 15:30).Dat aan het groeten te Jeruzalem dadelijk weer het afscheid wordt verbonden, schrijft Rieger, doet bijna vermoeden dat Paulus voor ditmaal, evenals reeds in Acts 9:28v., 22:17vv., geen gewenst arbeidsveld heeft aangetroffen. Ja, zo voegen wij erbij, voor hem zeker geen. De stemming zowel van de Judaïsten in de gemeente, alsook in het bijzonder van de nog ongelovige Joden zelf, was toen reeds tegen hem evenzeer verbitterd als toen die bij zijn aankomst vier jaar later werkelijk tot uitbarsting kwam (Acts 21:18vv., 27vv. ; 22:22vv.). Ook de drie apostelen Jakobus II, Petrus en Johannes, die wij vier jaar geleden nog te Jeruzalem bij elkaar aantroffen als op hun eigen arbeidsveld en die toen nog, zonder te wanhopen aan een goede uitkomst, het prediken onder de Joden bleven voortzetten (Galatians 2:1-Galatians 2:10), moeten er in die tussentijd toch overtuigd van zijn geworden dat met Israël niets kon worden verricht en dat de tijd reeds was gekomen dat het rijk van God van hen werd genomen. Waarschijnlijk was de uitbreiding van de gemeente naar buiten geheel tot stilstand gekomen, zodat al die jaren ook niet n ziel voor Christus werd gewonnen en zoals de staatkundige toestand was geworden, was Jeruzalem voortaan geen plaats meer voor de prediking van het evangelie. Nu moest, wat het uitwerpen van het visnet aangaat, gedacht worden aan het woord van Christus in Matthew 7:6 en dus niet meer beperkt worden tot de verzorging en versterking van de reeds aanwezige gemeenten. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat nog in dit jaar 54 n. Chr. Petrus zich van Jeruzalem naar Antiochië begaf (Galatians 2:11) en Johannes zonder twijfel niet lang daarna hem volgde, zodat Paulus in het jaar 58 bij zijn aankomst te Jeruzalem nog alleen Jakobus ontmoette (Acts 21:18 welke aard waren dan de politieke omstandigheden in het Joodse land onlangs geworden? Reeds onder de landvoogd Cumanus (van 48-52 n. Chr.) waren er volksoproeren op grote schaal geweest: n van deze door een voorval in Samaria veroorzaakt, was vooral ernstig en bloedig en kostte uiteindelijk de landvoogd zijn ambt. De keizer Claudius droeg nu op uitdrukkelijk verzoek van de hogepriester Jonathan, die in Rome tegenwoordig was, het bestuur over Palestina aan Felix op, wiens bestuur ogenblikkelijk het keerpunt in het drama vormt, dat met het jaar 44 begonnen is en in het jaar 70 zijn bloedig einde bereikt heeft. Terwijl toch de tijd van de beide eerste landvoogden na de dood van Herodes Agrippa I ("Ac 12:23"en "Mt 2:20 nog betrekkelijk rustig voorbijging, onder Cumanus wel grote volksonlusten hadden plaatsgehad, maar toch slechts hier en daar en door enkele personen veroorzaakt, bracht Felix het zover dat het oproer voortaan permanent werd. (vgl. Aanm. II d. 1). Denken wij aan de Zeloten, die fanatieke vijanden van de Romeinen, door Jozefus eenvoudig als rovers en moordenaars beschreven, hetgeen zij echter alleen in hun ontaardingen waren, zo kregen dezen spoedig ten gevolge van zijn verkeerd bestuur meer en meer aanhangers onder de burgerij. Hoe scherper hij nu tegen hen handelde en daarbij in zijn middelen voltrekt niet verstandig was, des te beslister stelden dezen hun leus op de voorgrond: "Strijd tegen Rome tot iedere prijs, " en Eleazar hun opperhoofd zette die 18 verboden tegen gemeenschap met de heidenen door, die de school van Schammai ("Deuteronomy 24:4) had opgesteld. Het ligt voor de hand dat bij deze ontwikkelingen de apostelen, die toch in Acts 15:1 de christenen uit de heidenen, zonder hun het juk van het Mozaïsme op te leggen, uitdrukkelijk als hun broeders erkend hadden, de poging moesten opgeven om nog verder onder de Joden in Jeruzalem en Palestina gelovigen te winnen en hoogstens nog onder de Joden in de verstrooiing het evangelie van de besnijdenis konden brengen. Ook Paulus moest zich er daar van overtuigen dat de gelofte door hem reeds na Acts 18:18 op zich genomen, indien deze misschien een prediking te Jeruzalem inhield, zoals hij die reeds 15 jaar eerder getracht had te volbrengen (Acts 9:28v.), reeds moedeloos was geworden. Als die echter een voorbede inhield, dan moest hij leren een antwoord te dragen, zoals onder het oude verbond de profeet Jeremia ontving (7:16; 11:14; 14:11 en van die tijd dateert hoofdzakelijk zijn smart, waarvan hij 4 jaar later zo roerend in Romans 9:1vv. spreekt. Een medelijden met deze smart, waarin hij in het geheel niet uitspreekt wat dan eigenlijk zijn hart zo treurig maakt, alsof zijn lippen ervoor beefden om de zaak, waarover hier werd gesproken, in woorden uit te drukken, heeft zeker Lukas ertoe geleid om niet alleen te verzwijgen wat die gelofte van de apostel inhield, maar om ook in onze tekst niet eens de stad Jeruzalem te noemen. Hij laat ons die slechts raden uit het gegeven dat hij eerst van een opgaan naar Antiochië spreekt. Dit is een echt Hebreeuws spraakgebruik, dat opnieuw Ac 1:15, evenals ook de tijdsopgave in Acts 27:9, de schrijver van de Handelingen als een geboren Jood doet kennen.
Vers 23
23. En toen hij daar enige tijd, ongeveer twee maanden geweest was, ging hij weg.Bij Acts 15:35 Ac 15:35 werd reeds aangewezen dat in de tijd van het oponthoud te Antiochië de ontmoeting met Petrus, door Paulus in Galatians 2:11vv. meegedeeld, heeft plaatsgehad. Wat Petrus aanleiding gaf om naar Antiochië te komen, blijkt uit hetgeen in de aanmerking bij Acts 18:22 Ac 18:22 over de toestand van zaken te Jeruzalem is gezegd. De apostel had gezien dat hij nu daar niet langer kon blijven; daarom zocht hij een arbeidsveld voor zich, net als zij die reeds twintig jaar geleden uit Jeruzalem verstrooid waren, toen de verdrukking na de dood van Stefanus kwam en die nu rondgingen tot Fenicië en Cyrrus en Antiochië (Acts 11:19). Hij had zich waarschijnlijk reeds toen naar Fenicië en Cyprus begeven, toen hij na zijn wonderbare bevrijding uit de kerker van Herodes Agrippa Jeruzalem verliet Ac 12:17. Nu volgde hij verder het spoor van deze mannen en zeker was zijn plan geen ander dan om het woord tot niemand anders te spreken dan alleen tot de Joden, omdat hij zich nog altijd vasthield aan zijn roeping, zoals hij die volgens Galatians 2:7vv. zich voorstelde. Daarbij hield hij zich echter tevens aan de andere, de overtuiging die hij in Acts 15:7vv. had verkregen, en aan het besluit van het apostolisch concilie. Daarom hield hij ook zonder bedenking met de broeders uit de heidenen tafelgemeenschap. Maar zie, daar loeren de Judaïsten van Jeruzalem op hen! Paulus stelt ze voor als enigen die "van Jakobus gekomen waren"; niet dat zij door Jakobus gezonden waren, maar wel waren zij uitgegaan van de gemeente te Jeruzalem die onder het opzicht van deze apostel gesteld was. Zij steunden bij de beroering die zij te Antiochië wilden teweegbrengen, waarschijnlijk op de leer in de brief van Jakobus uiteengezet, de leer van de gerechtigheid uit de werken, die toch een onvoorwaardelijk vasthouden aan de wet, dat richtsnoer van alle aan God welgevallige werken, eiste. Het was deze mensen, van wie de partij sedert de nederlaag die zij in Acts 15:1 leden, opnieuw met vrees vervuld was voor het Joodse Zelotisme waarvan wij bij Acts 18:22 spraken, zeker hoogst ongelegen dat nu ook de hoofdapostel van de kerk (Acts 1:15-Acts 11:18) zich van Jeruzalem verwijderde en gemene zaak met de heidenen wilde maken. Zij spoedden zich dus naar Antiochië hem achterna en verleiden hem hier werkelijk om zich aan de tafelgemeenschap met de broeders uit de heidenen te onttrekken en zich van hen af te zonderen. Hoe komt het, zo moeten wij dan vragen, dat deze verheven apostel zich aan zo'n inconsequentie, aan zo'n afval van hetgeen hijzelf vroeger door de leiding en Geest van de Heere had leren kennen, kon schuldig maken? Als hij begint zich van Israël niet alleen maar in zijn gedachten en woorden, maar in zijn gehele gedrag en werk los te maken, zo verklaart Baumgarten deze vreemde zaak, komt hem nog eens voor de geest de ontzaglijke verantwoordelijkheid van zo'n stap, gedaan door hem, de eerste onder de twaalf patriarchen van het nieuwe Israël. Het komt hem door de tegenwoordigheid van de broeders uit Jeruzalem, die in gemeenschap stonden met Jakobus, die nog altijd te Jeruzalem in de kracht van Goddelijk geduld en verwachten stand hield, met alle zwaarte op het geweten. Nadat hij echter onder deze last bezweken was en daarvoor door Paulus was bestraft, moest hij zich weer begeven op de door hem bestemde weg met een beslistheid door de Geest vernieuwd en bevestigd. Op deze wijze is het ons verklaarbaar. Wij vinden de apostel later in een nadere betrekking met de gemeenten in Klein-Azië, die meestal uit christenen uit de heidenen bestonden. Hij beschouwt deze gemeenten als ingelijfd in het recht en het erfdeel van Israël. Wij vinden hem verder omgeven van hen die wij het eerst in gezelschap van Paulus op zijn zendingsreizen onder de heidenen hebben leren kennen, namelijk van Sylvanus en Markus (1 Peter 1:1vv. ; 5:12v.). Wij zien daaruit dat Petrus zich in de latere ontwikkeling van de kerkelijke toestanden op het arbeidsveld van Paulus heeft begeven. Hij nam daar in zijn werken afstand van zijn gewoon karakter van oorspronkelijk en zelfstandig te willen zijn en nam integendeel de plaats in van een medearbeider en navolger van Paulus. Hoe merkwaardig en mooi nu ook deze opmerkingen in velerlei opzicht zijn Joh 21:18, lijden zij toch aan het gebrek dat deze tijd met een latere, het jaar 54 met het jaar 61 aaneengeknoopt wordt en daarbij voorbijgezien wordt aan het feit dat Petrus' werkzaamheid meer betrekking had op de Joden in de verstrooiing dan op de heidenen. Het is daarom juister wat P. Lange schrijft: "Stellen wij ons voor dat Petrus juist toen van Jeruzalem was afgereisd om onder de Joden van Mesopotamië te werken, dan lagen zowel de gronden voor de hand die die ijveraars dwongen om hem naar Antiochië na te gaan, als die, die Petrus angst en vrees konden inboezemen. De ijveraars wilden toezien of Petrus dacht het zendingswerk onder de broeders in het buitenland op de wijze van Paulus te beginnen. Petrus wilde ze in dit opzicht niet met wantrouwen en tegenzin naar Jeruzalem terugzenden en zich de ingang onder de Joden in Babylon niet laten bederven door verkeerde geruchten, die hem gemakkelijk zouden vooruitlopen. Daarbij kon zelfs het voorbeeld dat Paulus nog zo-even had gegeven, de volbrenging van de Nazireeërsgelofte mede ertoe bijdragen, hem voor een ogenblik in verstandsverbijstering te brengen. Paulus scheen zich toch ook nog onlangs door een bijzondere aanpassing het de Joden naar de zin te maken. Paulus onderscheidde echter scherper dan Petrus, zoals die laatste dit geval opvatte. In de Nazireeërsgelofte onderwierp Paulus zich slechts voor een korte tijd aan de nationale gewoonte van de Joden, terwijl Petrus door zich van de gemeenschap met de heidense broeders terug te houden, voor zich en voor alle gelovigen een godsdienstig principe feitelijk weer op het tapijt bracht, dat met het principe van het geloof in strijd was. " Zeer opmerkelijk is de ootmoed en gewilligheid, Waarmee Petrus zich door Paulus openlijk laat bestraffen. Hij voelt zich als reeds oud geworden (John 21:23) en strekt zijn handen uit, opdat een ander hem zou omgorden. Augustinus merkt daarbij op: "Hij, die zich laat terechtwijzen, komt hier nog bewonderingswaardiger voor en moeilijker na te volgen, dan hij, die hem terecht wees; want het is gemakkelijker op te merken wat men bij anderen moet verbeteren, dan te zien wat ieder aan zichzelf moet verbeteren; het is moeilijk om zich te laten terechtwijzen hetzij door zichzelf, hetzij, wat nog meer is, door een ander. " In elk geval is het voorgevallene te Antiochië, waarover hier wordt gesproken, van zeer nadelige invloed geweest op de verdere werkzaamheid van Paulus, zoals Neander nader aanwijst. "Tot hiertoe was de vrede tussen Joden- en heiden-christenen te Jeruzalem gesloten (Acts 15:1), bewaard gebleven. Tot hiertoe had Paulus alleen met Joodse tegenstanders, niet met Judaïsten in de gemeenten van de christenen uit de heidenen te strijden gehad. Nu brak echter het verschil tussen Joden- en heidenchristenen, dat door de besluiten van het apostolisch concilie enige tijd onderdrukt was, opnieuw uit en nadat de scheiding weer tevoorschijn was gekomen, verbreidden zich de gevolgen spoedig in alle gemeenten waar christenen uit de Joden en heidenen elkaar ontmoetten. Te Antiochië had dus de apostel te strijden met die partij, van wie de organen hem later overal vervolgden, waar hij een werkkring vond. Het is opmerkelijk dat die scheiding reeds toen weer uitbrak, terwijl de wijze waarop Paulus de laatste maal te Jeruzalem was geweest en toen hij de Joden een Jood geworden was, integendeel had moeten dienen om op de gemoederen van de christenen die nog aan het Jodendom gehecht waren een gunstige indruk te maken. Alhoewel dit op de gematigden onder hen inderdaad zo'n indruk kon teweegbrengen, is het toch ook wel te verklaren dat het op de fanatieke ijveraars, die bij de zo tegenover elkaar staande grondstellingen op generlei wijze met hem konden verzoend worden, juist de tegengestelde indruk maakte, als zij die man, die onder de heidenchristenen zo vrij over de wet sprak, die gelijkheid van onbesneden heidenchristenen en Jodenchristenen steeds zo nadrukkelijk verkondigde, over wie zij nu eenmaal als over een verachter van de wet het oordeel hadden geveld - dat zij deze nu voor zich zagen als n uit het midden van het gelovige Joodse volk. Zij wisten wat hij te Jeruzalem gedaan had ook later goed tegen hem te gebruiken om, terwijl zij zijn handelingen in een vals daglicht stelden, hem te beschuldigen van tegenspraak met zichzelf, van een niet oprecht gemeend vleien van de heidenchristenen. " Des te meer is het te betreuren dat Barnabas, die vier jaar geleden nog op het concilie van de apostelen te Jeruzalem Paulus zo trouw terzijde stond en de erkenning van de heidenchristenen als broeders van gelijke rechten met de Jodenchristenen had helpen doorzetten (Acts 15:1vv.), zich evenzeer tot huichelarij liet verleiden. Voor hem moest het nog zwaarder zijn dan voor de overige Joden dat hij zich zo had laten meeslepen. Dit geeft Paulus te kennen, als hij in Galatians 2:13 zegt: "zodat ook Barnabas meegesleept werd door hun huichelarij. " Paulus laat echter Barnabas bij de berisping, die hij Petrus geeft, erbuiten. Hij weet dat diens hart niet juist gestemd is jegens hem, tengevolge van het voorval in Acts 15:36vv. Nadat deze van zijn reis naar Cyprus, waarop hij Markus heeft meegenomen, spoedig teruggekeerd is zonder iets van betekenis uit te richten, is hij niet in de goede stemming. Hij schaamt zich ervoor om door zich opnieuw aan Paulus' zijde te plaatsen een nieuwe vereniging met zijn vroegere reisgezel te zoeken en geeft er daarom de voorkeur aan zich bij Petrus aan te sluiten. Omdat hier een persoonlijke achterstelling in het spel is, laat Paulus Barnabas zelf onaangetast, maar des te beslister verbreekt hij de nieuwe steun, die hij voor zich gezocht heeft. Nu is Barnabas niet van zo ootmoedige, zelfverloochenende gezindheid als Petrus. Sedert Acts 15:36vv. is hij op een hellende weg gekomen, waarop hij steeds verder naar beneden gaat. Hij heeft zich zonder twijfel voortaan, al is het niet in openbare aansluiting, toch in verborgen deelname van het hart met de bewerkers van het gehele onheil, de Judaïsten uit Jeruzalem (Galatians 2:12), verbonden. Deze vergaven het Paulus ook niet dat hij zo scherp tegen hun theorie voor de gehele gemeente optrad, slopen hem achterna in de gemeente te Galatië (vgl. het volgende gedeelte) en brachten na zijn heengaan een oproer tegen hem teweeg, waarbij zelfs zijn apostolische waardigheid in twijfel werd getrokken. Zie over Barnabas bij Acts 18:23b Ac 18:23.
II. Het tweede gedeelte, dat van Acts 18:23-Acts 28:29 loopt, omvat de derde zendingsreis van de apostel en zijn gevangenschap eerst te Cesarea en vervolgens te Rome. Hoewel Paulus ook hier van Antiochië uitgaat, verplaatst hij toch spoedig het zwaartepunt van de christelijke kerk uit de heidenen naar Efeze; en hoewel Korinthe nog een grote rol speelt, richten toch zijn gedachten zich reeds naar Rome, dat hij dan ook uiteindelijk, al is het als gevangene, bereikt. I. Acts 18:23-Acts 21:26. Derde zendingsreis van de apostel Paulus.
A. Acts 18:23-Acts 18:19:7 Na een oponthoud te Antiochië van ongeveer twee maanden, begeeft Paulus zich op reis om Galatië en Frygië te bezoeken. Gedurende die tijd predikt de Alexandrijn Apollos te Efeze naar de kennis die hij van Christus heeft. Aquila en Prissilla leiden hem dieper in de kennis van de weg van de zaligheid, waarna hij naar de gemeente te Korinthe verhuist. Na zijn heengaan komt Paulus te Efeze aan, waarheen het eigenlijke doel van zijn derde zendingsreis volgens Acts 18:11 was; hij vindt daar een aantal christenen die nog niet verder gevorderd zijn dan Apollos v r zijn gehele bekering was en is, door hen in Jezus' naam te dopen, het middel waardoor zij de gave van de Heilige Geest ontvangen.
23b. Paulus nam waarschijnlijk Titus mee, van wie in Galatians 2:1vv. sprake is en reisde vervolgens tegen het einde van de zomer van het jaar 54 n. Chr. vanuit Antiochië het land van Galatië en Frygië door. Waarschijnlijk nam hij zijn weg door Syrië, Cilicië en Kapadocië, terwijl hij in de laatstgenoemde streek de basis legde voor een gemeente (1 Peter 1:1). Eerst kwam hij te Galatië, daarna in Frygië, in de omgekeerde volgorde dus van Acts 16:6, om al de discipelen te versterken, die op de vorige reis waren gewonnen (vgl. Acts 14:22 Acts 15:41).
Het is moeilijk te geloven dat Paulus, die te Filippi Lukas en te Korinthe Silas en Timothes had achtergelaten, dus van zijn drie metgezellen op de vorige zendingsreis geen mee naar Antiochië had gebracht en hier bij gelegenheid van de afkering van Barnabas, waarover wij aan het einde van het vorige gedeelte spraken, de verzekering moest ontvangen dat als hij nog ooit op een weer samengaan met deze had gehoopt, hij voortaan al dergelijke gedachten moest opgeven, nu geheel zonder geleide zou zijn vertrokken. Wij zouden zeker dwalen indien wij, zoals velen dat hebben gegaan, aan Timothes en Erastus wilden denken, die toch beiden eerst van Korinthe tot hem naar Efeze kwamen. Van Antiochië tot Efeze was integendeel zonder twijfel Titus zijn begeleider, die duidelijk een geboren Antiochiër was, in onderscheiding van Timothes niet alleen een heidense vader, maar ook een heidense moeder had gehad, in de tijd in Acts 14:28 bedoeld, d. i. in de jaren 48-50 n. Chr. door de apostel bekeerd was en volgens Galatians 2:1vv. opzettelijk niet aan de besnijdenis onderworpen was. In de Handelingen van de Apostelen wordt van hem ook niet op n plaats gesproken. Het kan ons dus niet verwonderen wanneer de schrijver zich haast Paulus naar Efeze terug te voeren, daar hij de Joden (Acts 18:20v.) belooft weer spoedig tot hen te komen en verder op hem niet let. Het verhaal vestigt reeds nu de aandacht geheel op Apollos (Acts 18:24), terwijl ook in het algemeen alles wat intussen te Efeze geschied is, voordat de apostel daar weer aankomt, als hoofdzaak wordt beschouwd (vgl. Acts 19:1vv.). De eigenzinnige Judaïsten in Acts 15:6vv. trachtten de uitspraak van de apostelen en oudsten te Jeruzalem teniet te doen en in de plaats daarvan hun leerstellingen omtrent de noodzakelijkheid van de besnijdenis en van de waarneming van de wet door de heidenchristenen weer tot regel te verheffen. Tegenover hen moest een vastberaden en besliste stap gedaan worden voor de ogen van de gehele gemeente te Antiochië, die aan de ene kant de moeder was van alle heidenchristelijke gemeenten en aan de andere kant de stichtster van de uiterlijke zending. Zo'n stap kon niet beter worden gedaan dan door Titus op deze derde zendingsreis mee te nemen. Zelfs de apostelen te Jeruzalem toch hadden hem als christen erkend en zijn besnijdenis niet geëist, zodat Paulus hem vandaar naar Antiochië bracht als een zegenteken van zijn leer (Galatians 5:6): "in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch onbesneden zijn, maar het geloof door de liefde werkende. " Wij zullen nu, om niet door te verre uitbreiding van onze uiteenzettingen de lezer hier met stof te overladen, het nadere over Titus eveneens tot Acts 19:20 Ac 19:20 uitstellen, net als wij dat ten opzichte van Timothes bij Acts 16:8 Ac 16:8 hebben gedaan. Echter moeten nog drie andere punten worden besproken, namelijk 1) welke richting sloeg Paulus in gemeenschap met Titus in, toen hij "vervolgens" of liever "achter elkaar" het land van Galatië en Frygië doorreisde? 2) wat was zijn werk tot versterking van de discipelen in het bijzonder in Galatië? en 3) welke conclusie kan uit het in Acts 19:1 vermelde doorreizen van de "bovenste delen" getrokken worden omtrent de betekenis die de naam "Frygië" nu meer en meer krijgt? Wat het eerstgenoemde punt aangaat, het "achter elkaar" dat boven gezegd wordt omtrent het doorreizen van het land van Galatië en Frygië, moet zorgvuldig worden overwogen. In de grondtekst staat hetzelfde woord dat Lukas in Acts 1:3 van zijn evangelie gebruikt heeft en met "vervolgens" vertaald is, of door Luther "in volgorde. " Het wil zonder twijfel te kennen geven dat het doorreizen ditmaal de hier genoemde orde of volgorde aanwees, eerst het land van Galatië, en vervolgens Frygië; dit is echter juist de omgekeerde orde van de vorige reis in Acts 16:6, waar eerst Frygië en vervolgens het land Galatië werd genoemd. Er kan dus hier geen sprake van zijn dat, zoals bijv. Lechler het nodig acht, hier om de bijzondere kortheid van het bericht Pisidië, Pamfylië en Lycaonië zouden zijn overgeslagen. Paulus moet deze keer een richting ingeslagen zijn, waarbij de laatste drie streken buiten het bereik van zijn werkzaamheid bleef en het land van Galatië bij het tweede bezoek eerder aan de beurt kwam dan Frygië. Nu zien wij in 1 Peter 1:1 onder die gemeenten, waaraan Petrus zijn brieven richt om hun te betuigen dat het de ware genade van God is, waarin zij staan (1 Peter 5:12) en reeds daardoor als ook door andere uitspraken (2 Peter 3:15v.) duidelijk te kennen geeft dat hij over gemeenten spreekt door Paulus gesticht, dat ook die in Cappadcië genoemd zijn. Het is dan zeker wel geen al te stout vermoeden, maar een berekening die veel waarschijnlijkheid heeft, als wij aannemen dat Paulus zich op zijn derde zendingsreis van Tarsen, dat hij ook nu evenals in Acts 15:41 bezoekt, zich niet weer als vroeger (Acts 16:1) naar Derbe en Lystre en Lycaonië zal hebben gewend. Hij heeft als land van doortocht in de plaats daarvan Cappadcië genomen en is op zijn weg door de steden Tyana, Nazianze en Nyssa gereisd. Vervolgens is hij ook te Tavium gekomen, dat reeds tot Galatië behoorde en is vanhier de richting naar het zuidwesten ingeslagen, zodat hij in vergelijking met de eerdere reis de omgekeerde orde volgt als waarvan toen sprake was. De zo-even genoemde steden van Cappadcië zijn vervolgens in de kerkgeschiedenis door Appollonius van Tyana (een magiër omstreeks het einde van de 1e eeuw n. Chr. die het heidendom als tegenbeeld van Christus gesteld heeft om de toenemende invloed van het christendom te breken en zo mogelijk de heerschappij te behouden) en de bisschoppen Gregorius van Nazianze en Gregorius van Nyssa beroemd geworden (oostelijk van de beide laatste steden ligt het oude Mazeka of Nieuw Cesarea, bekend door zijn bisschop Basilius de Grote, broeder van Gregorius van Nyssa en een jeugdvriend van Gregorius van Nazianze). Voor het ogenblik is het nog niet tot een eigenlijke stichting van de gemeente gekomen, maar de werkzaamheid van de apostel bestond er slechts in het zaad uit te werpen om het te laten opgroeien, evenals op de plaatsen in het zuidwestelijke Frygië, waarover wij later zullen spreken; maar om deze gemeente tot ontwikkeling te brengen ging volgens de opmerkingen in Acts 16:3 spoedig na de aankomst van Paulus te Efeze diens medearbeider op de tweede zendingsreis, Silas, naar het oosten van Klein-Azië. Als wij in de tweede plaats spreken over het versterken van de discipelen in Galatië en Frygië moeten wij denken aan die tekst in de brief aan de Galaten, waarin hij duidelijk verwijst naar zijn tweede oponthoud in de genoemde streken (Acts 1:9; Acts 4:16; Acts 5:3, Acts 5:21 Volgens deze teksten was Paulus reeds toen genoopt de Galaten te waarschuwen voor die dwaalleraars, die ook werkelijk spoedig daarop in de gemeente binnendrongen en op zeer bedenkelijke wijze hun geest in verwarring brachten en hen tot afval van de ware leer verleidden. Deze dwaalleraars waren nou juist die kleingeestige Judaïsten uit Palestina, die volgens hetgeen wij aan het slot van het vorige gedeelte hebben meegedeeld, reeds kort tevoren te Antiochië hun verkeerd werk verrichtten, daar zelfs voor de apostel Petrus aanleiding waren tot een zwak moment, waarvoor hij door Paulus scherp moest worden terechtgewezen, omdat vooral Joodse christenen Barnabas tot grote ontrouw jegens zijn oorspronkelijk beroep en zijn eigen vroegere overtuiging brachten. Het bleef voor onze apostel niet verborgen dat, zo hij al aanstonds Petrus van de dwaling van zijn weg geheel en voor altijd bekeerd had, dit toch ten opzichte van de Judaïsten en die uit de besnijdenis waren, maar vooral ten opzichte van Barnabas niet het geval was. Hij begreep dat dezen integendeel voor de beschaming die zij voor de gemeente te Antiochië hadden ondergaan, waarbij de twistvraag reeds 4 jaar geleden op het tapijt was gekomen en tenslotte door het gezag van de apostelen en oudsten te Jeruzalem was beslist en ook door een decreet in de juiste vorm plechtig openbaar gemaakt en zo ten einde gebracht was (Acts 15:1-Acts 15:32), door zijn vastheid en energie tot toegeven bewogen, zouden trachten zich schadeloos te stellen door hun grondstellingen nu in die gemeenten in te voeren, waarin de uitspraak van het apostolisch concilie niet bekend was gemaakt Ac 15:23. Daarom zei hij de Galaten wat wij in Galatians 1:8v. lezen en wees er door het "ook wij" onmiskenbaar op hoe door de dwaalleraars, die komen zouden, vooral zou worden gewezen op het feit dat nu ook aan hun zijde een man stond die vroeger zelf met Paulus geweest was en hun leer dus in elk geval zuiverder en beter was. Nee, zo antwoordde hij reeds nu om zo'n bewering te voorkomen, een dergelijk zoeken van uitvluchten is geen stap tot diepere kennis van de waarheid, maar niets dan een veroordelingswaardige afval. Tevens gaf hij het hoofdpunt, waar de strijd zich om zou bewegen, nader aan; men zou over de besnijdenis spreken, waaraan ook, zoals de dwaalleraars hun zouden voorpraten, zij die uit de heidenen zich tot Christus bekeerden, zich moesten onderwerpen om de zaligheid te verkrijgen. De dwaalleraars zouden van degenen, die dan besneden waren, de waarneming van de gehele mozaïsche wet niet eisen, maar zich met enige stukken daarvan tevreden stellen, omdat zij wel wisten dat zij met die eis de gehele zaak bij de mensen zouden bederven. Dit was echter een vergunning zonder enig recht en geheel willekeurig, daar wie eenmaal de besnijdenis op zich neemt, zich daarmee ook aan de gehele wet in al haar bijzondere delen voor de ogen van God onderwerpt. Wij moeten nu uit het verwijt aan de Galaten (Galatians 1:6) dat zij zich zo haastig hadden laten overhalen, opmerken dat de dwaalleraars, die zich reeds op de loer hadden gelegd, de apostel bij zijn doorreizen van het land van Galatië op de voet volgden en spoedig nadat hij verder naar Frygië was getrokken, hun onkruid onder de tarwe zaaiden. Daarbij hebben zij dan de Galaten de apostolische waardigheid van Paulus in een zeer twijfelachtig daglicht voorgesteld. Men zei dat hij, in zoverre hij voor een apostel moest worden gehouden, toch slechts een apostel was "vanwege mensen" (Galatians 1:1), die hetgeen hij van apostolische waardigheid bezat pas door de apostelen te Jeruzalem had verkregen en ook slechts een apostel "door een mens" daar hij pas door Barnabas in de dienst van het evangelie was ingelijfd, maar door de eerste gemeente lang voor een bedenkelijk mens was gehouden (Galatians 1:11-Galatians 2:10). Nu toonde hij ook inderdaad dat men hem vanaf het begin niet tevergeefs gewantrouwd had. Hij betoonde zich toch niet als een wezenlijke vriend en leidsman van de ziel voor de heidenen, aan wie hij het evangelie predikte, maar integendeel als hun vijand, daar hij hun iets achterhield dat hij onder de Joden nu en dan zelf nog waarnam, namelijk de wet, die dus toch zeker volgens zijn eigen overtuiging een grote waarde moest hebben om zalig te worden (Galatians 5:11). Het was dan ook in werkelijkheid zo gesteld: rechtvaardig wordt de mens alleen door de werken van de wet (Galatians 3:1vv.). Dat had Jakobus de rechtvaardige, de broeder van de Heere, die toch zeker voor de hoogste autoriteit moest worden gehouden, uitdrukkelijk geleerd en uit het voorbeeld van Abraham, de vader van de gelovigen, bewezen (James 2:14vv.). Deze aanwijzingen mogen voldoende zijn om aan de ene kant te bewijzen dat de brief aan de Galaten en zelfs die aan de Romeinen van latere tijd zijn dan de brief van Jakobus en gericht zijn tegen het misbruik van de leer die men daarin meende te vinden, maar dat niet het omgekeerde mag worden aangenomen Ac 15:21. Aan de andere zijde zien wij hieruit dat Barnabas niet onschuldig was aan het streven van de Judaïsten tegen zijn vroegere vriend en metgezel Paulus, al kunnen wij de mate van deelgenootschap niet nader bepalen. Onze apostel had dus later alle recht om zijn gemeenten, in het bijzonder te Kolosse te verbieden hun ingang te verlenen (Colossians 4:10). Barnabas toch had zich, terwijl oorspronkelijk in hem en Paulus een tweetal tot apostelen van de heidenen door de Heere geroepen was Ac 13:3, van het werk van de zending onder de heidenen afgescheiden, zodat men nu slechts Paulus alleen nog apostel van de heidenen mocht noemen en nu was juist de gemeente te Kolosse een zuiver heidenchristelijke (Colossians 1:27; Colossians 2:11). Pas vrij laat, toen hij reeds zijn einde naderde, had Paulus de blijdschap dat Barnabas, net als vroeger Petrus, de dwaling van zijn weg erkende (vgl. Aanm. II a No. 5) en zo kon hij de spanning, die ongeveer 10 jaar had bestaan en drie maal was versterkt, terzijde schuiven voor de vrede van de verzoening. Wat wij hier meedelen zijn slechts meningen, of zo men wil gedachten, die heden nog zo goed als geïsoleerd in de theologische wetenschap staan, maar die nog wel eens algemeen erkend zullen worden en dan zal men er ook niet meer aan denken Barnabas te maken tot de schrijver van de brief aan de Hebreeën. Voor het schrijven van een zendbrief met het doel dat deze brief beoogt, was een man nodig die vanaf het begin op vaste grond had gestaan en die steeds een heldere opvatting van de wederkerige betrekking tussen het oude en nieuwe verbond onveranderd in zich had gehad. Iemand, die van zijn roeping tot apostel van de heidenen afvallig was geworden, alhoewel hij later weer tot kennis van de waarheid mocht zijn gekomen, bij wie datgene wat in Acts 11:24 van hem kon worden gezegd, op een wijze die zeer verkeerd en voor de ontwikkeling van de kerk zo nadelig geworden was, aan het wankelen was gebracht, is zonder twijfel geen goede autoriteit meer voor een angstig en radeloos geworden christelijke gemeente. Eindelijk begrijpen wij, zoals boven gezegd is, wat Lukas ermee bedoelt als hij in onze tekst spreekt van een doorreizen van het land van Galatië en Frygië door Paulus, daarna ons in Acts 18:24-Acts 18:28 naar Efeze leidt en daar Apollos voor ogen stelt, hoe die tot volkomen inzien van de waarheid komt en nu naar Korinthe verhuist en tenslotte in Acts 19:1 weer tot Paulus terugkeert, die na dit verhuizen van Apollos naar Korinthe hem te Efeze ontmoet, nadat hij pas de bovenste delen is doorgetrokken. Moet daaronder ook weer het land van Galatië en Frygië worden verstaan, zodat Paulus net als in Acts 16:6vv. tot de kust aan de Middellandse zee zou zijn doorgedrongen, zonder in de tussengelegen streken van Klein-Azië enig werk te verrichten, omdat de Geest hem nog altijd verhinderde het woord in Azië te spreken? Of moet onder de "bovenste delen" een andere streek verstaan worden en wijst het "doorreizen" op dezelfde manier op het werk van de apostel aldaar als in onze tekst van zijn werk in het land van Galatië en Frygië wordt gesproken? Dan kan echter deze werkzaamheid niet ook een versterken van de discipelen zijn, maar moest zij een andere wezen, aangezien nog geen discipelen van de tweede zendingsreis bij deze derde aanwezig waren? Zonder twijfel is daar "bovenste delen" in tegenstelling tot Efeze genoemd, dat aan de zeekust gelegen en de hoofdstad van dat Azië is, dat in Acts 2:9; Acts 6:9; Acts 16:6 bedoeld is. Daar liggen het land van Galatië en dat deel van Frygië, waarvan in de voor ons liggende tekst sprake is, te ver en staan tot Efeze in geografisch opzicht te weinig in betrekking, dat wij bij die uitdrukking juist daaraan zouden mogen denken. Bovendien zijn het doorreizen van het land van Galatië en Frygië en het doorreizen van de "bovenste delen" duidelijk van elkaar gescheiden door een behaalde tijdsruimte, terwijl Apollos in de periode dat het eerste plaats vond, eerst naar Efeze kwam en daar in de kennis van de christelijke waarheid een stap voorwaarts deed, en daarentegen in de periode dat het laatste geschiedde naar Korinthe verhuisde en daar zijn werk begon. Wij moeten dus beslissen voor de mening die de tweede vraag ons voorstelt. En als wij nu de apostel met zijn metgezel Titus een weg laten gaan die van Amorium en Synnada over Kolosse naar Laodicea en Hiërapolis en vandaar westelijk naar Efeze ging, dan komen zowel de naam "Frygië" als de andere "de bovenste delen" tot hun recht; want Kolosse, Laodicea en Hiërapolis maakten steeds de zuidwestelijke spits van Frygië uit, deels lagen zij zo dicht bij Efeze dat zij rederlijkerwijs tot de "bovenste delen" konden gerekend worden, in het bijzonder tot Karië waarin zij met een punt van boven reikten. Nu had Paulus op die reis, evenmin als vroeger in Cappadcië, geen eigenlijke stichting van een gemeente bewerkt, hetgeen blijkt uit het feit dat hij in Colossians 2:1 de gemeente in Kolosse, Laodicea en de naburige landen aanspreekt, alsof zij zijn persoon in het vlees niet hebben gezien. Volgens Colossians 1:7 moet de stichting van die gemeente integendeel op rekening van Epafras worden gesteld, die naar Colossians 4:12 zelf uit Kolosse was; maar toch geeft zijn uitdrukking: "zo velen als er mijn aangezicht in het vlees niet hebben gezien" zoals in Colossians 2:1 staat, te kennen dat er in die landstreek ook waren, die hem persoonlijk kenden. Nu is Filemon, die te Laodicea woonde, volgens Philippians 1:19 door de prediking van de apostel tot Christus bekeerd, waarschijnlijk ook diens vrouw Appia en de vriend, wellicht de bloedverwant van de familie, Archippus (Philippians 1:1v. Colossians 4:17) evenals Nymfas (Colossians 4:15). Zeker is Epafras, die eerder als stichter van de gemeente genoemd is, een leerling van Paulus zelf geweest, zodat hij deze als zijn geestelijke vader eert als hij hem in zijn gevangenschap te Rome bericht geeft van de toestand van de gemeente, die hem zeer ter harte gaat (Colossians 1:4, Colossians 1:8; Colossians 4:12v.). Er zijn dus minstens enkele personen of families die voor een werkzaamheid van Paulus in het zuidwestelijk gedeelte van Frygië getuigenis afleggen. Op de doortocht door Karië en Lydië zal hij zich wellicht van zo'n werkzaamheid hebben onthouden, daar hij voor dit deel van Klein-Azië alles voor zijn arbeid te Efeze wilde bewaren, waar hij dan ook lang genoeg verbleef en helpers genoeg bij zich had om het evangelie te verbreiden.
Vers 23
23. En toen hij daar enige tijd, ongeveer twee maanden geweest was, ging hij weg.Bij Acts 15:35 Ac 15:35 werd reeds aangewezen dat in de tijd van het oponthoud te Antiochië de ontmoeting met Petrus, door Paulus in Galatians 2:11vv. meegedeeld, heeft plaatsgehad. Wat Petrus aanleiding gaf om naar Antiochië te komen, blijkt uit hetgeen in de aanmerking bij Acts 18:22 Ac 18:22 over de toestand van zaken te Jeruzalem is gezegd. De apostel had gezien dat hij nu daar niet langer kon blijven; daarom zocht hij een arbeidsveld voor zich, net als zij die reeds twintig jaar geleden uit Jeruzalem verstrooid waren, toen de verdrukking na de dood van Stefanus kwam en die nu rondgingen tot Fenicië en Cyrrus en Antiochië (Acts 11:19). Hij had zich waarschijnlijk reeds toen naar Fenicië en Cyprus begeven, toen hij na zijn wonderbare bevrijding uit de kerker van Herodes Agrippa Jeruzalem verliet Ac 12:17. Nu volgde hij verder het spoor van deze mannen en zeker was zijn plan geen ander dan om het woord tot niemand anders te spreken dan alleen tot de Joden, omdat hij zich nog altijd vasthield aan zijn roeping, zoals hij die volgens Galatians 2:7vv. zich voorstelde. Daarbij hield hij zich echter tevens aan de andere, de overtuiging die hij in Acts 15:7vv. had verkregen, en aan het besluit van het apostolisch concilie. Daarom hield hij ook zonder bedenking met de broeders uit de heidenen tafelgemeenschap. Maar zie, daar loeren de Judaïsten van Jeruzalem op hen! Paulus stelt ze voor als enigen die "van Jakobus gekomen waren"; niet dat zij door Jakobus gezonden waren, maar wel waren zij uitgegaan van de gemeente te Jeruzalem die onder het opzicht van deze apostel gesteld was. Zij steunden bij de beroering die zij te Antiochië wilden teweegbrengen, waarschijnlijk op de leer in de brief van Jakobus uiteengezet, de leer van de gerechtigheid uit de werken, die toch een onvoorwaardelijk vasthouden aan de wet, dat richtsnoer van alle aan God welgevallige werken, eiste. Het was deze mensen, van wie de partij sedert de nederlaag die zij in Acts 15:1 leden, opnieuw met vrees vervuld was voor het Joodse Zelotisme waarvan wij bij Acts 18:22 spraken, zeker hoogst ongelegen dat nu ook de hoofdapostel van de kerk (Acts 1:15-Acts 11:18) zich van Jeruzalem verwijderde en gemene zaak met de heidenen wilde maken. Zij spoedden zich dus naar Antiochië hem achterna en verleiden hem hier werkelijk om zich aan de tafelgemeenschap met de broeders uit de heidenen te onttrekken en zich van hen af te zonderen. Hoe komt het, zo moeten wij dan vragen, dat deze verheven apostel zich aan zo'n inconsequentie, aan zo'n afval van hetgeen hijzelf vroeger door de leiding en Geest van de Heere had leren kennen, kon schuldig maken? Als hij begint zich van Israël niet alleen maar in zijn gedachten en woorden, maar in zijn gehele gedrag en werk los te maken, zo verklaart Baumgarten deze vreemde zaak, komt hem nog eens voor de geest de ontzaglijke verantwoordelijkheid van zo'n stap, gedaan door hem, de eerste onder de twaalf patriarchen van het nieuwe Israël. Het komt hem door de tegenwoordigheid van de broeders uit Jeruzalem, die in gemeenschap stonden met Jakobus, die nog altijd te Jeruzalem in de kracht van Goddelijk geduld en verwachten stand hield, met alle zwaarte op het geweten. Nadat hij echter onder deze last bezweken was en daarvoor door Paulus was bestraft, moest hij zich weer begeven op de door hem bestemde weg met een beslistheid door de Geest vernieuwd en bevestigd. Op deze wijze is het ons verklaarbaar. Wij vinden de apostel later in een nadere betrekking met de gemeenten in Klein-Azië, die meestal uit christenen uit de heidenen bestonden. Hij beschouwt deze gemeenten als ingelijfd in het recht en het erfdeel van Israël. Wij vinden hem verder omgeven van hen die wij het eerst in gezelschap van Paulus op zijn zendingsreizen onder de heidenen hebben leren kennen, namelijk van Sylvanus en Markus (1 Peter 1:1vv. ; 5:12v.). Wij zien daaruit dat Petrus zich in de latere ontwikkeling van de kerkelijke toestanden op het arbeidsveld van Paulus heeft begeven. Hij nam daar in zijn werken afstand van zijn gewoon karakter van oorspronkelijk en zelfstandig te willen zijn en nam integendeel de plaats in van een medearbeider en navolger van Paulus. Hoe merkwaardig en mooi nu ook deze opmerkingen in velerlei opzicht zijn Joh 21:18, lijden zij toch aan het gebrek dat deze tijd met een latere, het jaar 54 met het jaar 61 aaneengeknoopt wordt en daarbij voorbijgezien wordt aan het feit dat Petrus' werkzaamheid meer betrekking had op de Joden in de verstrooiing dan op de heidenen. Het is daarom juister wat P. Lange schrijft: "Stellen wij ons voor dat Petrus juist toen van Jeruzalem was afgereisd om onder de Joden van Mesopotamië te werken, dan lagen zowel de gronden voor de hand die die ijveraars dwongen om hem naar Antiochië na te gaan, als die, die Petrus angst en vrees konden inboezemen. De ijveraars wilden toezien of Petrus dacht het zendingswerk onder de broeders in het buitenland op de wijze van Paulus te beginnen. Petrus wilde ze in dit opzicht niet met wantrouwen en tegenzin naar Jeruzalem terugzenden en zich de ingang onder de Joden in Babylon niet laten bederven door verkeerde geruchten, die hem gemakkelijk zouden vooruitlopen. Daarbij kon zelfs het voorbeeld dat Paulus nog zo-even had gegeven, de volbrenging van de Nazireeërsgelofte mede ertoe bijdragen, hem voor een ogenblik in verstandsverbijstering te brengen. Paulus scheen zich toch ook nog onlangs door een bijzondere aanpassing het de Joden naar de zin te maken. Paulus onderscheidde echter scherper dan Petrus, zoals die laatste dit geval opvatte. In de Nazireeërsgelofte onderwierp Paulus zich slechts voor een korte tijd aan de nationale gewoonte van de Joden, terwijl Petrus door zich van de gemeenschap met de heidense broeders terug te houden, voor zich en voor alle gelovigen een godsdienstig principe feitelijk weer op het tapijt bracht, dat met het principe van het geloof in strijd was. " Zeer opmerkelijk is de ootmoed en gewilligheid, Waarmee Petrus zich door Paulus openlijk laat bestraffen. Hij voelt zich als reeds oud geworden (John 21:23) en strekt zijn handen uit, opdat een ander hem zou omgorden. Augustinus merkt daarbij op: "Hij, die zich laat terechtwijzen, komt hier nog bewonderingswaardiger voor en moeilijker na te volgen, dan hij, die hem terecht wees; want het is gemakkelijker op te merken wat men bij anderen moet verbeteren, dan te zien wat ieder aan zichzelf moet verbeteren; het is moeilijk om zich te laten terechtwijzen hetzij door zichzelf, hetzij, wat nog meer is, door een ander. " In elk geval is het voorgevallene te Antiochië, waarover hier wordt gesproken, van zeer nadelige invloed geweest op de verdere werkzaamheid van Paulus, zoals Neander nader aanwijst. "Tot hiertoe was de vrede tussen Joden- en heiden-christenen te Jeruzalem gesloten (Acts 15:1), bewaard gebleven. Tot hiertoe had Paulus alleen met Joodse tegenstanders, niet met Judaïsten in de gemeenten van de christenen uit de heidenen te strijden gehad. Nu brak echter het verschil tussen Joden- en heidenchristenen, dat door de besluiten van het apostolisch concilie enige tijd onderdrukt was, opnieuw uit en nadat de scheiding weer tevoorschijn was gekomen, verbreidden zich de gevolgen spoedig in alle gemeenten waar christenen uit de Joden en heidenen elkaar ontmoetten. Te Antiochië had dus de apostel te strijden met die partij, van wie de organen hem later overal vervolgden, waar hij een werkkring vond. Het is opmerkelijk dat die scheiding reeds toen weer uitbrak, terwijl de wijze waarop Paulus de laatste maal te Jeruzalem was geweest en toen hij de Joden een Jood geworden was, integendeel had moeten dienen om op de gemoederen van de christenen die nog aan het Jodendom gehecht waren een gunstige indruk te maken. Alhoewel dit op de gematigden onder hen inderdaad zo'n indruk kon teweegbrengen, is het toch ook wel te verklaren dat het op de fanatieke ijveraars, die bij de zo tegenover elkaar staande grondstellingen op generlei wijze met hem konden verzoend worden, juist de tegengestelde indruk maakte, als zij die man, die onder de heidenchristenen zo vrij over de wet sprak, die gelijkheid van onbesneden heidenchristenen en Jodenchristenen steeds zo nadrukkelijk verkondigde, over wie zij nu eenmaal als over een verachter van de wet het oordeel hadden geveld - dat zij deze nu voor zich zagen als n uit het midden van het gelovige Joodse volk. Zij wisten wat hij te Jeruzalem gedaan had ook later goed tegen hem te gebruiken om, terwijl zij zijn handelingen in een vals daglicht stelden, hem te beschuldigen van tegenspraak met zichzelf, van een niet oprecht gemeend vleien van de heidenchristenen. " Des te meer is het te betreuren dat Barnabas, die vier jaar geleden nog op het concilie van de apostelen te Jeruzalem Paulus zo trouw terzijde stond en de erkenning van de heidenchristenen als broeders van gelijke rechten met de Jodenchristenen had helpen doorzetten (Acts 15:1vv.), zich evenzeer tot huichelarij liet verleiden. Voor hem moest het nog zwaarder zijn dan voor de overige Joden dat hij zich zo had laten meeslepen. Dit geeft Paulus te kennen, als hij in Galatians 2:13 zegt: "zodat ook Barnabas meegesleept werd door hun huichelarij. " Paulus laat echter Barnabas bij de berisping, die hij Petrus geeft, erbuiten. Hij weet dat diens hart niet juist gestemd is jegens hem, tengevolge van het voorval in Acts 15:36vv. Nadat deze van zijn reis naar Cyprus, waarop hij Markus heeft meegenomen, spoedig teruggekeerd is zonder iets van betekenis uit te richten, is hij niet in de goede stemming. Hij schaamt zich ervoor om door zich opnieuw aan Paulus' zijde te plaatsen een nieuwe vereniging met zijn vroegere reisgezel te zoeken en geeft er daarom de voorkeur aan zich bij Petrus aan te sluiten. Omdat hier een persoonlijke achterstelling in het spel is, laat Paulus Barnabas zelf onaangetast, maar des te beslister verbreekt hij de nieuwe steun, die hij voor zich gezocht heeft. Nu is Barnabas niet van zo ootmoedige, zelfverloochenende gezindheid als Petrus. Sedert Acts 15:36vv. is hij op een hellende weg gekomen, waarop hij steeds verder naar beneden gaat. Hij heeft zich zonder twijfel voortaan, al is het niet in openbare aansluiting, toch in verborgen deelname van het hart met de bewerkers van het gehele onheil, de Judaïsten uit Jeruzalem (Galatians 2:12), verbonden. Deze vergaven het Paulus ook niet dat hij zo scherp tegen hun theorie voor de gehele gemeente optrad, slopen hem achterna in de gemeente te Galatië (vgl. het volgende gedeelte) en brachten na zijn heengaan een oproer tegen hem teweeg, waarbij zelfs zijn apostolische waardigheid in twijfel werd getrokken. Zie over Barnabas bij Acts 18:23b Ac 18:23.
II. Het tweede gedeelte, dat van Acts 18:23-Acts 28:29 loopt, omvat de derde zendingsreis van de apostel en zijn gevangenschap eerst te Cesarea en vervolgens te Rome. Hoewel Paulus ook hier van Antiochië uitgaat, verplaatst hij toch spoedig het zwaartepunt van de christelijke kerk uit de heidenen naar Efeze; en hoewel Korinthe nog een grote rol speelt, richten toch zijn gedachten zich reeds naar Rome, dat hij dan ook uiteindelijk, al is het als gevangene, bereikt. I. Acts 18:23-Acts 21:26. Derde zendingsreis van de apostel Paulus.
A. Acts 18:23-Acts 18:19:7 Na een oponthoud te Antiochië van ongeveer twee maanden, begeeft Paulus zich op reis om Galatië en Frygië te bezoeken. Gedurende die tijd predikt de Alexandrijn Apollos te Efeze naar de kennis die hij van Christus heeft. Aquila en Prissilla leiden hem dieper in de kennis van de weg van de zaligheid, waarna hij naar de gemeente te Korinthe verhuist. Na zijn heengaan komt Paulus te Efeze aan, waarheen het eigenlijke doel van zijn derde zendingsreis volgens Acts 18:11 was; hij vindt daar een aantal christenen die nog niet verder gevorderd zijn dan Apollos v r zijn gehele bekering was en is, door hen in Jezus' naam te dopen, het middel waardoor zij de gave van de Heilige Geest ontvangen.
23b. Paulus nam waarschijnlijk Titus mee, van wie in Galatians 2:1vv. sprake is en reisde vervolgens tegen het einde van de zomer van het jaar 54 n. Chr. vanuit Antiochië het land van Galatië en Frygië door. Waarschijnlijk nam hij zijn weg door Syrië, Cilicië en Kapadocië, terwijl hij in de laatstgenoemde streek de basis legde voor een gemeente (1 Peter 1:1). Eerst kwam hij te Galatië, daarna in Frygië, in de omgekeerde volgorde dus van Acts 16:6, om al de discipelen te versterken, die op de vorige reis waren gewonnen (vgl. Acts 14:22 Acts 15:41).
Het is moeilijk te geloven dat Paulus, die te Filippi Lukas en te Korinthe Silas en Timothes had achtergelaten, dus van zijn drie metgezellen op de vorige zendingsreis geen mee naar Antiochië had gebracht en hier bij gelegenheid van de afkering van Barnabas, waarover wij aan het einde van het vorige gedeelte spraken, de verzekering moest ontvangen dat als hij nog ooit op een weer samengaan met deze had gehoopt, hij voortaan al dergelijke gedachten moest opgeven, nu geheel zonder geleide zou zijn vertrokken. Wij zouden zeker dwalen indien wij, zoals velen dat hebben gegaan, aan Timothes en Erastus wilden denken, die toch beiden eerst van Korinthe tot hem naar Efeze kwamen. Van Antiochië tot Efeze was integendeel zonder twijfel Titus zijn begeleider, die duidelijk een geboren Antiochiër was, in onderscheiding van Timothes niet alleen een heidense vader, maar ook een heidense moeder had gehad, in de tijd in Acts 14:28 bedoeld, d. i. in de jaren 48-50 n. Chr. door de apostel bekeerd was en volgens Galatians 2:1vv. opzettelijk niet aan de besnijdenis onderworpen was. In de Handelingen van de Apostelen wordt van hem ook niet op n plaats gesproken. Het kan ons dus niet verwonderen wanneer de schrijver zich haast Paulus naar Efeze terug te voeren, daar hij de Joden (Acts 18:20v.) belooft weer spoedig tot hen te komen en verder op hem niet let. Het verhaal vestigt reeds nu de aandacht geheel op Apollos (Acts 18:24), terwijl ook in het algemeen alles wat intussen te Efeze geschied is, voordat de apostel daar weer aankomt, als hoofdzaak wordt beschouwd (vgl. Acts 19:1vv.). De eigenzinnige Judaïsten in Acts 15:6vv. trachtten de uitspraak van de apostelen en oudsten te Jeruzalem teniet te doen en in de plaats daarvan hun leerstellingen omtrent de noodzakelijkheid van de besnijdenis en van de waarneming van de wet door de heidenchristenen weer tot regel te verheffen. Tegenover hen moest een vastberaden en besliste stap gedaan worden voor de ogen van de gehele gemeente te Antiochië, die aan de ene kant de moeder was van alle heidenchristelijke gemeenten en aan de andere kant de stichtster van de uiterlijke zending. Zo'n stap kon niet beter worden gedaan dan door Titus op deze derde zendingsreis mee te nemen. Zelfs de apostelen te Jeruzalem toch hadden hem als christen erkend en zijn besnijdenis niet geëist, zodat Paulus hem vandaar naar Antiochië bracht als een zegenteken van zijn leer (Galatians 5:6): "in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch onbesneden zijn, maar het geloof door de liefde werkende. " Wij zullen nu, om niet door te verre uitbreiding van onze uiteenzettingen de lezer hier met stof te overladen, het nadere over Titus eveneens tot Acts 19:20 Ac 19:20 uitstellen, net als wij dat ten opzichte van Timothes bij Acts 16:8 Ac 16:8 hebben gedaan. Echter moeten nog drie andere punten worden besproken, namelijk 1) welke richting sloeg Paulus in gemeenschap met Titus in, toen hij "vervolgens" of liever "achter elkaar" het land van Galatië en Frygië doorreisde? 2) wat was zijn werk tot versterking van de discipelen in het bijzonder in Galatië? en 3) welke conclusie kan uit het in Acts 19:1 vermelde doorreizen van de "bovenste delen" getrokken worden omtrent de betekenis die de naam "Frygië" nu meer en meer krijgt? Wat het eerstgenoemde punt aangaat, het "achter elkaar" dat boven gezegd wordt omtrent het doorreizen van het land van Galatië en Frygië, moet zorgvuldig worden overwogen. In de grondtekst staat hetzelfde woord dat Lukas in Acts 1:3 van zijn evangelie gebruikt heeft en met "vervolgens" vertaald is, of door Luther "in volgorde. " Het wil zonder twijfel te kennen geven dat het doorreizen ditmaal de hier genoemde orde of volgorde aanwees, eerst het land van Galatië, en vervolgens Frygië; dit is echter juist de omgekeerde orde van de vorige reis in Acts 16:6, waar eerst Frygië en vervolgens het land Galatië werd genoemd. Er kan dus hier geen sprake van zijn dat, zoals bijv. Lechler het nodig acht, hier om de bijzondere kortheid van het bericht Pisidië, Pamfylië en Lycaonië zouden zijn overgeslagen. Paulus moet deze keer een richting ingeslagen zijn, waarbij de laatste drie streken buiten het bereik van zijn werkzaamheid bleef en het land van Galatië bij het tweede bezoek eerder aan de beurt kwam dan Frygië. Nu zien wij in 1 Peter 1:1 onder die gemeenten, waaraan Petrus zijn brieven richt om hun te betuigen dat het de ware genade van God is, waarin zij staan (1 Peter 5:12) en reeds daardoor als ook door andere uitspraken (2 Peter 3:15v.) duidelijk te kennen geeft dat hij over gemeenten spreekt door Paulus gesticht, dat ook die in Cappadcië genoemd zijn. Het is dan zeker wel geen al te stout vermoeden, maar een berekening die veel waarschijnlijkheid heeft, als wij aannemen dat Paulus zich op zijn derde zendingsreis van Tarsen, dat hij ook nu evenals in Acts 15:41 bezoekt, zich niet weer als vroeger (Acts 16:1) naar Derbe en Lystre en Lycaonië zal hebben gewend. Hij heeft als land van doortocht in de plaats daarvan Cappadcië genomen en is op zijn weg door de steden Tyana, Nazianze en Nyssa gereisd. Vervolgens is hij ook te Tavium gekomen, dat reeds tot Galatië behoorde en is vanhier de richting naar het zuidwesten ingeslagen, zodat hij in vergelijking met de eerdere reis de omgekeerde orde volgt als waarvan toen sprake was. De zo-even genoemde steden van Cappadcië zijn vervolgens in de kerkgeschiedenis door Appollonius van Tyana (een magiër omstreeks het einde van de 1e eeuw n. Chr. die het heidendom als tegenbeeld van Christus gesteld heeft om de toenemende invloed van het christendom te breken en zo mogelijk de heerschappij te behouden) en de bisschoppen Gregorius van Nazianze en Gregorius van Nyssa beroemd geworden (oostelijk van de beide laatste steden ligt het oude Mazeka of Nieuw Cesarea, bekend door zijn bisschop Basilius de Grote, broeder van Gregorius van Nyssa en een jeugdvriend van Gregorius van Nazianze). Voor het ogenblik is het nog niet tot een eigenlijke stichting van de gemeente gekomen, maar de werkzaamheid van de apostel bestond er slechts in het zaad uit te werpen om het te laten opgroeien, evenals op de plaatsen in het zuidwestelijke Frygië, waarover wij later zullen spreken; maar om deze gemeente tot ontwikkeling te brengen ging volgens de opmerkingen in Acts 16:3 spoedig na de aankomst van Paulus te Efeze diens medearbeider op de tweede zendingsreis, Silas, naar het oosten van Klein-Azië. Als wij in de tweede plaats spreken over het versterken van de discipelen in Galatië en Frygië moeten wij denken aan die tekst in de brief aan de Galaten, waarin hij duidelijk verwijst naar zijn tweede oponthoud in de genoemde streken (Acts 1:9; Acts 4:16; Acts 5:3, Acts 5:21 Volgens deze teksten was Paulus reeds toen genoopt de Galaten te waarschuwen voor die dwaalleraars, die ook werkelijk spoedig daarop in de gemeente binnendrongen en op zeer bedenkelijke wijze hun geest in verwarring brachten en hen tot afval van de ware leer verleidden. Deze dwaalleraars waren nou juist die kleingeestige Judaïsten uit Palestina, die volgens hetgeen wij aan het slot van het vorige gedeelte hebben meegedeeld, reeds kort tevoren te Antiochië hun verkeerd werk verrichtten, daar zelfs voor de apostel Petrus aanleiding waren tot een zwak moment, waarvoor hij door Paulus scherp moest worden terechtgewezen, omdat vooral Joodse christenen Barnabas tot grote ontrouw jegens zijn oorspronkelijk beroep en zijn eigen vroegere overtuiging brachten. Het bleef voor onze apostel niet verborgen dat, zo hij al aanstonds Petrus van de dwaling van zijn weg geheel en voor altijd bekeerd had, dit toch ten opzichte van de Judaïsten en die uit de besnijdenis waren, maar vooral ten opzichte van Barnabas niet het geval was. Hij begreep dat dezen integendeel voor de beschaming die zij voor de gemeente te Antiochië hadden ondergaan, waarbij de twistvraag reeds 4 jaar geleden op het tapijt was gekomen en tenslotte door het gezag van de apostelen en oudsten te Jeruzalem was beslist en ook door een decreet in de juiste vorm plechtig openbaar gemaakt en zo ten einde gebracht was (Acts 15:1-Acts 15:32), door zijn vastheid en energie tot toegeven bewogen, zouden trachten zich schadeloos te stellen door hun grondstellingen nu in die gemeenten in te voeren, waarin de uitspraak van het apostolisch concilie niet bekend was gemaakt Ac 15:23. Daarom zei hij de Galaten wat wij in Galatians 1:8v. lezen en wees er door het "ook wij" onmiskenbaar op hoe door de dwaalleraars, die komen zouden, vooral zou worden gewezen op het feit dat nu ook aan hun zijde een man stond die vroeger zelf met Paulus geweest was en hun leer dus in elk geval zuiverder en beter was. Nee, zo antwoordde hij reeds nu om zo'n bewering te voorkomen, een dergelijk zoeken van uitvluchten is geen stap tot diepere kennis van de waarheid, maar niets dan een veroordelingswaardige afval. Tevens gaf hij het hoofdpunt, waar de strijd zich om zou bewegen, nader aan; men zou over de besnijdenis spreken, waaraan ook, zoals de dwaalleraars hun zouden voorpraten, zij die uit de heidenen zich tot Christus bekeerden, zich moesten onderwerpen om de zaligheid te verkrijgen. De dwaalleraars zouden van degenen, die dan besneden waren, de waarneming van de gehele mozaïsche wet niet eisen, maar zich met enige stukken daarvan tevreden stellen, omdat zij wel wisten dat zij met die eis de gehele zaak bij de mensen zouden bederven. Dit was echter een vergunning zonder enig recht en geheel willekeurig, daar wie eenmaal de besnijdenis op zich neemt, zich daarmee ook aan de gehele wet in al haar bijzondere delen voor de ogen van God onderwerpt. Wij moeten nu uit het verwijt aan de Galaten (Galatians 1:6) dat zij zich zo haastig hadden laten overhalen, opmerken dat de dwaalleraars, die zich reeds op de loer hadden gelegd, de apostel bij zijn doorreizen van het land van Galatië op de voet volgden en spoedig nadat hij verder naar Frygië was getrokken, hun onkruid onder de tarwe zaaiden. Daarbij hebben zij dan de Galaten de apostolische waardigheid van Paulus in een zeer twijfelachtig daglicht voorgesteld. Men zei dat hij, in zoverre hij voor een apostel moest worden gehouden, toch slechts een apostel was "vanwege mensen" (Galatians 1:1), die hetgeen hij van apostolische waardigheid bezat pas door de apostelen te Jeruzalem had verkregen en ook slechts een apostel "door een mens" daar hij pas door Barnabas in de dienst van het evangelie was ingelijfd, maar door de eerste gemeente lang voor een bedenkelijk mens was gehouden (Galatians 1:11-Galatians 2:10). Nu toonde hij ook inderdaad dat men hem vanaf het begin niet tevergeefs gewantrouwd had. Hij betoonde zich toch niet als een wezenlijke vriend en leidsman van de ziel voor de heidenen, aan wie hij het evangelie predikte, maar integendeel als hun vijand, daar hij hun iets achterhield dat hij onder de Joden nu en dan zelf nog waarnam, namelijk de wet, die dus toch zeker volgens zijn eigen overtuiging een grote waarde moest hebben om zalig te worden (Galatians 5:11). Het was dan ook in werkelijkheid zo gesteld: rechtvaardig wordt de mens alleen door de werken van de wet (Galatians 3:1vv.). Dat had Jakobus de rechtvaardige, de broeder van de Heere, die toch zeker voor de hoogste autoriteit moest worden gehouden, uitdrukkelijk geleerd en uit het voorbeeld van Abraham, de vader van de gelovigen, bewezen (James 2:14vv.). Deze aanwijzingen mogen voldoende zijn om aan de ene kant te bewijzen dat de brief aan de Galaten en zelfs die aan de Romeinen van latere tijd zijn dan de brief van Jakobus en gericht zijn tegen het misbruik van de leer die men daarin meende te vinden, maar dat niet het omgekeerde mag worden aangenomen Ac 15:21. Aan de andere zijde zien wij hieruit dat Barnabas niet onschuldig was aan het streven van de Judaïsten tegen zijn vroegere vriend en metgezel Paulus, al kunnen wij de mate van deelgenootschap niet nader bepalen. Onze apostel had dus later alle recht om zijn gemeenten, in het bijzonder te Kolosse te verbieden hun ingang te verlenen (Colossians 4:10). Barnabas toch had zich, terwijl oorspronkelijk in hem en Paulus een tweetal tot apostelen van de heidenen door de Heere geroepen was Ac 13:3, van het werk van de zending onder de heidenen afgescheiden, zodat men nu slechts Paulus alleen nog apostel van de heidenen mocht noemen en nu was juist de gemeente te Kolosse een zuiver heidenchristelijke (Colossians 1:27; Colossians 2:11). Pas vrij laat, toen hij reeds zijn einde naderde, had Paulus de blijdschap dat Barnabas, net als vroeger Petrus, de dwaling van zijn weg erkende (vgl. Aanm. II a No. 5) en zo kon hij de spanning, die ongeveer 10 jaar had bestaan en drie maal was versterkt, terzijde schuiven voor de vrede van de verzoening. Wat wij hier meedelen zijn slechts meningen, of zo men wil gedachten, die heden nog zo goed als geïsoleerd in de theologische wetenschap staan, maar die nog wel eens algemeen erkend zullen worden en dan zal men er ook niet meer aan denken Barnabas te maken tot de schrijver van de brief aan de Hebreeën. Voor het schrijven van een zendbrief met het doel dat deze brief beoogt, was een man nodig die vanaf het begin op vaste grond had gestaan en die steeds een heldere opvatting van de wederkerige betrekking tussen het oude en nieuwe verbond onveranderd in zich had gehad. Iemand, die van zijn roeping tot apostel van de heidenen afvallig was geworden, alhoewel hij later weer tot kennis van de waarheid mocht zijn gekomen, bij wie datgene wat in Acts 11:24 van hem kon worden gezegd, op een wijze die zeer verkeerd en voor de ontwikkeling van de kerk zo nadelig geworden was, aan het wankelen was gebracht, is zonder twijfel geen goede autoriteit meer voor een angstig en radeloos geworden christelijke gemeente. Eindelijk begrijpen wij, zoals boven gezegd is, wat Lukas ermee bedoelt als hij in onze tekst spreekt van een doorreizen van het land van Galatië en Frygië door Paulus, daarna ons in Acts 18:24-Acts 18:28 naar Efeze leidt en daar Apollos voor ogen stelt, hoe die tot volkomen inzien van de waarheid komt en nu naar Korinthe verhuist en tenslotte in Acts 19:1 weer tot Paulus terugkeert, die na dit verhuizen van Apollos naar Korinthe hem te Efeze ontmoet, nadat hij pas de bovenste delen is doorgetrokken. Moet daaronder ook weer het land van Galatië en Frygië worden verstaan, zodat Paulus net als in Acts 16:6vv. tot de kust aan de Middellandse zee zou zijn doorgedrongen, zonder in de tussengelegen streken van Klein-Azië enig werk te verrichten, omdat de Geest hem nog altijd verhinderde het woord in Azië te spreken? Of moet onder de "bovenste delen" een andere streek verstaan worden en wijst het "doorreizen" op dezelfde manier op het werk van de apostel aldaar als in onze tekst van zijn werk in het land van Galatië en Frygië wordt gesproken? Dan kan echter deze werkzaamheid niet ook een versterken van de discipelen zijn, maar moest zij een andere wezen, aangezien nog geen discipelen van de tweede zendingsreis bij deze derde aanwezig waren? Zonder twijfel is daar "bovenste delen" in tegenstelling tot Efeze genoemd, dat aan de zeekust gelegen en de hoofdstad van dat Azië is, dat in Acts 2:9; Acts 6:9; Acts 16:6 bedoeld is. Daar liggen het land van Galatië en dat deel van Frygië, waarvan in de voor ons liggende tekst sprake is, te ver en staan tot Efeze in geografisch opzicht te weinig in betrekking, dat wij bij die uitdrukking juist daaraan zouden mogen denken. Bovendien zijn het doorreizen van het land van Galatië en Frygië en het doorreizen van de "bovenste delen" duidelijk van elkaar gescheiden door een behaalde tijdsruimte, terwijl Apollos in de periode dat het eerste plaats vond, eerst naar Efeze kwam en daar in de kennis van de christelijke waarheid een stap voorwaarts deed, en daarentegen in de periode dat het laatste geschiedde naar Korinthe verhuisde en daar zijn werk begon. Wij moeten dus beslissen voor de mening die de tweede vraag ons voorstelt. En als wij nu de apostel met zijn metgezel Titus een weg laten gaan die van Amorium en Synnada over Kolosse naar Laodicea en Hiërapolis en vandaar westelijk naar Efeze ging, dan komen zowel de naam "Frygië" als de andere "de bovenste delen" tot hun recht; want Kolosse, Laodicea en Hiërapolis maakten steeds de zuidwestelijke spits van Frygië uit, deels lagen zij zo dicht bij Efeze dat zij rederlijkerwijs tot de "bovenste delen" konden gerekend worden, in het bijzonder tot Karië waarin zij met een punt van boven reikten. Nu had Paulus op die reis, evenmin als vroeger in Cappadcië, geen eigenlijke stichting van een gemeente bewerkt, hetgeen blijkt uit het feit dat hij in Colossians 2:1 de gemeente in Kolosse, Laodicea en de naburige landen aanspreekt, alsof zij zijn persoon in het vlees niet hebben gezien. Volgens Colossians 1:7 moet de stichting van die gemeente integendeel op rekening van Epafras worden gesteld, die naar Colossians 4:12 zelf uit Kolosse was; maar toch geeft zijn uitdrukking: "zo velen als er mijn aangezicht in het vlees niet hebben gezien" zoals in Colossians 2:1 staat, te kennen dat er in die landstreek ook waren, die hem persoonlijk kenden. Nu is Filemon, die te Laodicea woonde, volgens Philippians 1:19 door de prediking van de apostel tot Christus bekeerd, waarschijnlijk ook diens vrouw Appia en de vriend, wellicht de bloedverwant van de familie, Archippus (Philippians 1:1v. Colossians 4:17) evenals Nymfas (Colossians 4:15). Zeker is Epafras, die eerder als stichter van de gemeente genoemd is, een leerling van Paulus zelf geweest, zodat hij deze als zijn geestelijke vader eert als hij hem in zijn gevangenschap te Rome bericht geeft van de toestand van de gemeente, die hem zeer ter harte gaat (Colossians 1:4, Colossians 1:8; Colossians 4:12v.). Er zijn dus minstens enkele personen of families die voor een werkzaamheid van Paulus in het zuidwestelijk gedeelte van Frygië getuigenis afleggen. Op de doortocht door Karië en Lydië zal hij zich wellicht van zo'n werkzaamheid hebben onthouden, daar hij voor dit deel van Klein-Azië alles voor zijn arbeid te Efeze wilde bewaren, waar hij dan ook lang genoeg verbleef en helpers genoeg bij zich had om het evangelie te verbreiden.
Vers 24
24. En een zekere Jood, genaamd a) Apollos (afkorting van Apollonios, 2 Makk. 3:5 en elders) van geboorte een Alexandriër, uit die beroemde stad aan de noordkust van Afrika, waar zoveel Joden waren en het Schriftonderzoek met zoveel ernst plaats had (1 Makk. 1:4en 11 Aanm.), was een welsprekend man. Hij kwam in de tijd dat Paulus volgens Acts 18:23 eerst te Antiochië verbleef en daarna het land van Galatië en Frygië doorreisde en de discipelen versterkte, te Efeze, nog voordat de apostel zelf naar zijn belofte daar gekomen was (Acts 19:1). Doorkneed zijnde in de Schriften van het oude verbond (Luke 24:27), legde hij die uit en paste hij ze toe.a) 1 Corinthians 1:12
Vers 24
24. En een zekere Jood, genaamd a) Apollos (afkorting van Apollonios, 2 Makk. 3:5 en elders) van geboorte een Alexandriër, uit die beroemde stad aan de noordkust van Afrika, waar zoveel Joden waren en het Schriftonderzoek met zoveel ernst plaats had (1 Makk. 1:4en 11 Aanm.), was een welsprekend man. Hij kwam in de tijd dat Paulus volgens Acts 18:23 eerst te Antiochië verbleef en daarna het land van Galatië en Frygië doorreisde en de discipelen versterkte, te Efeze, nog voordat de apostel zelf naar zijn belofte daar gekomen was (Acts 19:1). Doorkneed zijnde in de Schriften van het oude verbond (Luke 24:27), legde hij die uit en paste hij ze toe.a) 1 Corinthians 1:12
Vers 25
25. Deze was reeds enigszins in de weg van de Heere onderwezen, zodat hij het raadsbesluit van God ter zaligheid, dat in de Messias zou worden vervuld, kende enook iets wist van Jezus van Nazareth, de profeet machtig in woorden en werken (Acts 10:36vv.) en in Hem als de ware Messias geloofde, hoewel Zijn hogepriesterlijk en koninklijk ambt nog een geheim voor hem waren gebleven. En vurig van geest, dus in menselijke geestdrift voor Hem in wiens naam hij geloofde (Romans 12:11), sprak hij en leerde nauwkeurig, met grote zorgvuldigheid, de zaken van de Heere, voor zover zijn inzicht toen reeds reikte, met alleen de kennis van de doop van Johannes. Hij stond dus, wat zijn toenmaligekennis aangaat, nog slechts in de voorhof van het evangelie van de zaligheid (Mark 1:1vv.), zonder nog in het heilige of allerheilige te zijn doorgedrongen.Wat de leraren aangaat, die God ons geeft, laat ons steeds bedenken dat er onderscheid in de begaafdheden is, doch dat allen door n Geest geleid worden. Apollos was in de ware kennis van de waarheid minder dan Paulus, maar in welsprekendheid muntte hij uit. Dit behoorde men in hem te waarderen ondanks zijn mindere ervaring. Maar wie nu daarom alleen hem wilde horen en Paulus' dieper inzien verachtte, wat dwaas handelde zo iemand. Laat dan niemand iemand van hen die God hem tot onderwijs en stichting toezendt, verachten, maar laat ieder dankbaar gebruikmaken van hun verschillende gaven. En laat ons tevens elk voor onszelf van Apollos de grote les leren van trouw te zijn in het goed besteden van de gaven aan ons verleend. Zijn zij niet zo groot of schitterend als die van anderen, Apollos predikte reeds ofschoon hij niet meer dan Johannes' doop leerde en die wellicht nog niet geheel juist verstond. Laat ons dan, als wij machtig zijn, door ons gezag, als wij rijk zijn, door ons geld, als wij verstandig zijn, door onze kennis, als wij welsprekend zijn, door die begaafdheid, als wij godvruchtig zijn, door ons voorbeeld en zo ook, als wij van geringe stand zijn, door onze ijver en werklust, als wij ongeleerd en niet zeer welbespraakt zijn, door onze eenvoudige en welmenende opwekking elkaar en onderling tot nut zijn. Laat niemand miskennen, niemand verachten de gave die in hem gelegd is, niemand klagen over gebrek aan gelegenheid of vermogen om het welzijn van zijn naasten te bevorderen. Laat elk integendeel erop letten dat hij van alles, ook van het kleinste dat hem verleend is, zo'n gebruik maakt, als hij eenmaal voor de opperste Rechter het best zal kunnen verantwoorden.
Vers 25
25. Deze was reeds enigszins in de weg van de Heere onderwezen, zodat hij het raadsbesluit van God ter zaligheid, dat in de Messias zou worden vervuld, kende enook iets wist van Jezus van Nazareth, de profeet machtig in woorden en werken (Acts 10:36vv.) en in Hem als de ware Messias geloofde, hoewel Zijn hogepriesterlijk en koninklijk ambt nog een geheim voor hem waren gebleven. En vurig van geest, dus in menselijke geestdrift voor Hem in wiens naam hij geloofde (Romans 12:11), sprak hij en leerde nauwkeurig, met grote zorgvuldigheid, de zaken van de Heere, voor zover zijn inzicht toen reeds reikte, met alleen de kennis van de doop van Johannes. Hij stond dus, wat zijn toenmaligekennis aangaat, nog slechts in de voorhof van het evangelie van de zaligheid (Mark 1:1vv.), zonder nog in het heilige of allerheilige te zijn doorgedrongen.Wat de leraren aangaat, die God ons geeft, laat ons steeds bedenken dat er onderscheid in de begaafdheden is, doch dat allen door n Geest geleid worden. Apollos was in de ware kennis van de waarheid minder dan Paulus, maar in welsprekendheid muntte hij uit. Dit behoorde men in hem te waarderen ondanks zijn mindere ervaring. Maar wie nu daarom alleen hem wilde horen en Paulus' dieper inzien verachtte, wat dwaas handelde zo iemand. Laat dan niemand iemand van hen die God hem tot onderwijs en stichting toezendt, verachten, maar laat ieder dankbaar gebruikmaken van hun verschillende gaven. En laat ons tevens elk voor onszelf van Apollos de grote les leren van trouw te zijn in het goed besteden van de gaven aan ons verleend. Zijn zij niet zo groot of schitterend als die van anderen, Apollos predikte reeds ofschoon hij niet meer dan Johannes' doop leerde en die wellicht nog niet geheel juist verstond. Laat ons dan, als wij machtig zijn, door ons gezag, als wij rijk zijn, door ons geld, als wij verstandig zijn, door onze kennis, als wij welsprekend zijn, door die begaafdheid, als wij godvruchtig zijn, door ons voorbeeld en zo ook, als wij van geringe stand zijn, door onze ijver en werklust, als wij ongeleerd en niet zeer welbespraakt zijn, door onze eenvoudige en welmenende opwekking elkaar en onderling tot nut zijn. Laat niemand miskennen, niemand verachten de gave die in hem gelegd is, niemand klagen over gebrek aan gelegenheid of vermogen om het welzijn van zijn naasten te bevorderen. Laat elk integendeel erop letten dat hij van alles, ook van het kleinste dat hem verleend is, zo'n gebruik maakt, als hij eenmaal voor de opperste Rechter het best zal kunnen verantwoorden.
Vers 26
26. En deze, die op de zo-even beschreven wijze gebruikte wat hij had, was er niet mee tevreden in bijzondere gesprekken het zaad van het goddelijke Woord uit te strooien, maar wilde ook de Joodse gemeente als zodanig dienen. Daarom begon hij vrijmoedig te spreken in de synagoge te Efeze (Acts 18:19). En toen bij die gelegenheid ook Aquila en Priscilla, die sedert Acts 18:18 daar woonden en ijverig aan de Joodse godsdienstoefeningen deelnamen (Acts 2:46; Acts 3:1, hem gehoord hadden, bemerkten zij spoedig dat het hem nog aan de gehele kennis van de waarheid ontbrak. Daarom namen zij hem tot zich in hunhuis en legden hem de weg van God nauwkeuriger en dieper tot de hoofdzaak doordringend uit, waarop zij hem in de naam van Christus doopten (Acts 19:5).Het hoofdpunt van deze bijvoeging, die nog terugziet op de tweede zendingsreis van Paulus, ligt erin dat Lukas ons wil aantonen hoe de Heere na het heengaan van Paulus uit Korinthe (Acts 18:18) aan Zijn gemeente daar een nieuwe herder en leraar heeft gegeven, die als plaatsvervanger diens werk daar zou voortzetten (Acts 18:27v.). De gehele geschiedenis is er een merkwaardig voorbeeld van hoe in het rijk van God de zaken in elkaar grijpen. Paulus moest te Korinthe het echtpaar Priscilla en Aquila aantreffen en onderrichten en zij moeten naar Efeze komen, daar Apollos leren kennen, om zich hem te kunnen aantrekken en voor hem een middel te zijn om tot kennis van het christendom te komen. Nu komt Apollos zo toegerust op het arbeidsveld van de apostel Paulus naar Korinthe, om gedurende de vrij lange persoonlijke afwezigheid van de apostel, zijn plaats te bekleden.
Wie ziet hierin niet de hand van de Heere, die Zijn kerk wonderbaar leidt? Het intreden van deze man in een apostolisch arbeidsveld wijst reeds nu onmiskenbaar op de tijd, waarin de kerk door het aftreden van de apostelen van het podium van hun aardse arbeid in de noodzaak kwam om zich ook zonder de persoonlijke tegenwoordigheid van apostelen door de wereld heen te slaan.
In Apollos was veel verenigd wat hem tot een voortreffelijk werktuig in de dienst van de waarheid maakte en dat bij niet veel mensen op zo'n manier voorkomt. Hij, doorkneed in de schriften en goed onderwezen in de leer van het christendom tot op zekere hoogte, had de gave van een levendige en krachtige rede, was bezield van eerbied voor Jezus Christus, had moed en vrolijkheid in het hart om van de waarheid in de wereld te getuigen en was een ootmoedig mens, die, hoeveel hij ook wist en kon, toch het gemis van kennis kon inzien en van anderen lering kon aannemen. In de Christus van God (Luke 9:20) was hem sedert geruime tijd de Schrift ontsloten (John 5:39) en nu had hij ook met vaste overtuiging erkend dat Jezus deze Christus was. Hij wist echter alleen van de doop van Johannes. Hij kende de zaak en de geschiedenis van het christendom slechts zover dat de Beloofde in de persoon van Jezus van Nazareth in de wereld was gekomen en onder Israël was opgetreden; dat de profeet die naar het woord van de profetie Hem zou voorgaan en het hart van Zijn volk voor Hem zou voorbereiden en openen, in Johannes verschenen was en gedoopt had ter bekering om deel te hebben aan de Heere, die nu zou optreden, het rijk van God op aarde zou vestigen en met de Heilige Geest zou dopen. Dat het laatste reeds geschied was, dat Christus gedoopt had met de Heilige Geest, dat Hij na Zijn opstanding en hemelvaart door de vervulling van de belofte van de Vader of door de gave van de Heilige Geest Zijn Kerk en daarmee het Godsrijk op aarde gesticht had, dat wist hij niet. Hij was een man, in wie veel licht en leven van de Heilige Geest tot kennis en tot heiliging was. Maar zoals hij het christendom niet had leren kennen uit apostolisch onderricht, zo had hij ook niet onder de handoplegging van een apostel en onder gebed de Heilige Geest ontvangen. Voor hem was de zaak van het christendom nog op dezelfde hoogte, waarop zij stond op de laatste dag van dat feest (John 7:37vv.), toen op het ogenblik dat het volk met de gouden kruik vol water uit de bron van Siloam terugkwam, Jezus optrad en Zijn woorden over de menigte uitsprak. Wat verder ging dan die doop en dit getuigenis van Johannes, wist hij niet; hij wist het niet juist in de ware samenhang. Hoeveel intussen nog aan zijn kennis van de evangelische waarheid mocht ontbreken, hij wist genoeg van de Heere Jezus om Hem lief te hebben en om Hem als eind en doel van de wet te verkondigen aan hen, die onder de wet waren. En daar hij dat deed uit liefde voor de waarheid en met trouw, moest het woord aan hem vervuld worden: "wie heeft die zal gegeven worden, opdat hij overvloed hebbe. " Hij gaf aan anderen zoveel als Hij had; zo moesten anderen die meer hadden, weer aan hem geven. Hij hielp zo goed als hij kon anderen aan de aanvang van een betere kennis; nu schikte de Heere het zo dat er anderen werden gevonden, die hem met liefde behulpzaam waren om van het begin van kennis tot voortgang en voltooiing te komen.
Onderwezen in de weg van de Heere, d. i. omtrent het christendom als de door Christus door middel van het geloof in Hem bepaalde en gestelde levensrichting (Acts 9:2), was Apollos ongetwijfeld door Johannes' leerlingen, die naar Alexandrië waren gekomen. Hoe onvolledig echter dit onderricht omtrent de leer van het christendom geweest is, blijkt daaruit dat hij niets wist van een bepaald christelijke doop. Dat met de uitdrukking "kennende alleen de doop van Johannes" een absoluut onbekend zijn met de christelijke doop zou zijn uitgesproken, is op zichzelf ongelofelijk en om John 3:26 niet aan te nemen. In zoverre hij toch het onderscheidende karakter van de christelijke doop van de Johanneïsche niet kende, hij niet wist dat de laatste iets hogers was dan de eerste, kende hij alleen de doop van Johannes. Hij stond in dit opzicht op gelijke hoogte als die "enige discipelen" in Acts 19:1vv. Hij gedroeg zich echter niet passief zoals zij; hij was reeds onder de invloed van het gedeeltelijke en voorlopige licht van de christelijke kennis vol diepe, levendige geestdrift als kokend in de geest en sprak en leerde met nauwkeurigheid over Jezus, voor wie Johannes als de Messias getuigd had.
Het verging hem, zoals heden nog menig aankomende prediker, die ook wanneer hij voor het eerst tot een gemeente komt, goede gaven en een goede kennis meebrengt en een vurige ijver voor de zaak van de Heere; maar het ontbreekt nog aan de diepere christelijke vorming van het hart, aan eigen grondige ervaring van de genade. Gelukkig te prijzen is de nieuweling en beginner in de dienst van de Heere, als God tot hem zulke lieve leermeesters leidt, als een Aquila en een Priscilla en als hij naar hen zo trouw hoort als Apollos dat deed!
Het is leeraam dat een man, in de apostolische tijd van zo grote betekenis en invloed geworden als Apollos, aan een eenvoudig echtpaar zoals Aquila en Priscilla de laatste voorbereiding tot zijn leerambt en de grondigste inleiding in de positief christelijke leer te danken had. Deze mensen waren het die de juiste blik sloegen in zijn persoonlijkheid en zijn veelbelovende gaven, maar die ook dadelijk erkenden waar het hem schortte. Zij waren het die hem, de zeker veel geestrijkere en veel geleerdere, grondiger in de christelijke waarheid inwijdden. Zij waren het die er behulpzaam toe waren, dat hij naar Korinthe kwam en er het hunne toe bijdroegen om de juiste man op de juiste plaats te stellen. Zo hebben hier eenvoudige leken en zelfs ook een vrouw van vrome gezindheid en deugdelijke christelijke kennis teweeggebracht wat volgens onze gewone begrippen de roeping is van theologische kweekplaatsen, een bewijs voor het algemene priesterschap in de apostolische tijd.
Reeds in Acts 18:18 merkten wij de opmerkelijke rangschikking op: eerst Priscilla, dan Aquila. Volgens de oudste handschriften moeten wij dezelfde volgorde hier laten staan (vgl. Romans 16:3; 2 Timothy 4:19 Hieruit kan men bepaald afleiden dat de vooraanplaatsing van de vrouw bewust en opzettelijk heeft plaatsgehad. Juist in deze tekst, waarin wij het echtpaar zelfstandig zien handelen en die daarom het meest karakteristieke van alle is, wordt ons daaromtrent verklaring gegeven. Als er staat dat Priscilla en Aquila Apollos gehoord hebben, hem tot zich hebben genomen en zorgvuldiger onderwezen, dan moeten wij aannemen dat aan de vrouw in dit werk het meeste moet worden toegeschreven; en aangezien hier van leren en onderwijzen sprake is, zal men zich daarom aan deze vooraanplaatsing van de vrouw hebben geërgerd, waaruit de omzetting van de namen, die in andere handschriften voorkomt, moet worden verklaard. Daar echter het leren hier niet een openbaar maar een vriendschappelijk onderricht is, is het op de voorgrond treden van de vrouw niet tegen de apostolische regel in 1 Kor. 14:34; 1 Timothy 2:12 Wij moeten dus aannemen dat de kennis bij Priscilla tot bijzondere helderheid en vastheid was gekomen; zoals wij in Acts 9:36vv. in Tabitha binnen de joodschristelijke gemeente een voorbeeld voor ons hebben van vrouwelijke werkzaamheid, zo hebben wij nu in Priscilla binnen de heidenchristelijke gemeente een gedenkwaardig voorbeeld van vrouwelijke verlichting en kennis.
Vers 26
26. En deze, die op de zo-even beschreven wijze gebruikte wat hij had, was er niet mee tevreden in bijzondere gesprekken het zaad van het goddelijke Woord uit te strooien, maar wilde ook de Joodse gemeente als zodanig dienen. Daarom begon hij vrijmoedig te spreken in de synagoge te Efeze (Acts 18:19). En toen bij die gelegenheid ook Aquila en Priscilla, die sedert Acts 18:18 daar woonden en ijverig aan de Joodse godsdienstoefeningen deelnamen (Acts 2:46; Acts 3:1, hem gehoord hadden, bemerkten zij spoedig dat het hem nog aan de gehele kennis van de waarheid ontbrak. Daarom namen zij hem tot zich in hunhuis en legden hem de weg van God nauwkeuriger en dieper tot de hoofdzaak doordringend uit, waarop zij hem in de naam van Christus doopten (Acts 19:5).Het hoofdpunt van deze bijvoeging, die nog terugziet op de tweede zendingsreis van Paulus, ligt erin dat Lukas ons wil aantonen hoe de Heere na het heengaan van Paulus uit Korinthe (Acts 18:18) aan Zijn gemeente daar een nieuwe herder en leraar heeft gegeven, die als plaatsvervanger diens werk daar zou voortzetten (Acts 18:27v.). De gehele geschiedenis is er een merkwaardig voorbeeld van hoe in het rijk van God de zaken in elkaar grijpen. Paulus moest te Korinthe het echtpaar Priscilla en Aquila aantreffen en onderrichten en zij moeten naar Efeze komen, daar Apollos leren kennen, om zich hem te kunnen aantrekken en voor hem een middel te zijn om tot kennis van het christendom te komen. Nu komt Apollos zo toegerust op het arbeidsveld van de apostel Paulus naar Korinthe, om gedurende de vrij lange persoonlijke afwezigheid van de apostel, zijn plaats te bekleden.
Wie ziet hierin niet de hand van de Heere, die Zijn kerk wonderbaar leidt? Het intreden van deze man in een apostolisch arbeidsveld wijst reeds nu onmiskenbaar op de tijd, waarin de kerk door het aftreden van de apostelen van het podium van hun aardse arbeid in de noodzaak kwam om zich ook zonder de persoonlijke tegenwoordigheid van apostelen door de wereld heen te slaan.
In Apollos was veel verenigd wat hem tot een voortreffelijk werktuig in de dienst van de waarheid maakte en dat bij niet veel mensen op zo'n manier voorkomt. Hij, doorkneed in de schriften en goed onderwezen in de leer van het christendom tot op zekere hoogte, had de gave van een levendige en krachtige rede, was bezield van eerbied voor Jezus Christus, had moed en vrolijkheid in het hart om van de waarheid in de wereld te getuigen en was een ootmoedig mens, die, hoeveel hij ook wist en kon, toch het gemis van kennis kon inzien en van anderen lering kon aannemen. In de Christus van God (Luke 9:20) was hem sedert geruime tijd de Schrift ontsloten (John 5:39) en nu had hij ook met vaste overtuiging erkend dat Jezus deze Christus was. Hij wist echter alleen van de doop van Johannes. Hij kende de zaak en de geschiedenis van het christendom slechts zover dat de Beloofde in de persoon van Jezus van Nazareth in de wereld was gekomen en onder Israël was opgetreden; dat de profeet die naar het woord van de profetie Hem zou voorgaan en het hart van Zijn volk voor Hem zou voorbereiden en openen, in Johannes verschenen was en gedoopt had ter bekering om deel te hebben aan de Heere, die nu zou optreden, het rijk van God op aarde zou vestigen en met de Heilige Geest zou dopen. Dat het laatste reeds geschied was, dat Christus gedoopt had met de Heilige Geest, dat Hij na Zijn opstanding en hemelvaart door de vervulling van de belofte van de Vader of door de gave van de Heilige Geest Zijn Kerk en daarmee het Godsrijk op aarde gesticht had, dat wist hij niet. Hij was een man, in wie veel licht en leven van de Heilige Geest tot kennis en tot heiliging was. Maar zoals hij het christendom niet had leren kennen uit apostolisch onderricht, zo had hij ook niet onder de handoplegging van een apostel en onder gebed de Heilige Geest ontvangen. Voor hem was de zaak van het christendom nog op dezelfde hoogte, waarop zij stond op de laatste dag van dat feest (John 7:37vv.), toen op het ogenblik dat het volk met de gouden kruik vol water uit de bron van Siloam terugkwam, Jezus optrad en Zijn woorden over de menigte uitsprak. Wat verder ging dan die doop en dit getuigenis van Johannes, wist hij niet; hij wist het niet juist in de ware samenhang. Hoeveel intussen nog aan zijn kennis van de evangelische waarheid mocht ontbreken, hij wist genoeg van de Heere Jezus om Hem lief te hebben en om Hem als eind en doel van de wet te verkondigen aan hen, die onder de wet waren. En daar hij dat deed uit liefde voor de waarheid en met trouw, moest het woord aan hem vervuld worden: "wie heeft die zal gegeven worden, opdat hij overvloed hebbe. " Hij gaf aan anderen zoveel als Hij had; zo moesten anderen die meer hadden, weer aan hem geven. Hij hielp zo goed als hij kon anderen aan de aanvang van een betere kennis; nu schikte de Heere het zo dat er anderen werden gevonden, die hem met liefde behulpzaam waren om van het begin van kennis tot voortgang en voltooiing te komen.
Onderwezen in de weg van de Heere, d. i. omtrent het christendom als de door Christus door middel van het geloof in Hem bepaalde en gestelde levensrichting (Acts 9:2), was Apollos ongetwijfeld door Johannes' leerlingen, die naar Alexandrië waren gekomen. Hoe onvolledig echter dit onderricht omtrent de leer van het christendom geweest is, blijkt daaruit dat hij niets wist van een bepaald christelijke doop. Dat met de uitdrukking "kennende alleen de doop van Johannes" een absoluut onbekend zijn met de christelijke doop zou zijn uitgesproken, is op zichzelf ongelofelijk en om John 3:26 niet aan te nemen. In zoverre hij toch het onderscheidende karakter van de christelijke doop van de Johanneïsche niet kende, hij niet wist dat de laatste iets hogers was dan de eerste, kende hij alleen de doop van Johannes. Hij stond in dit opzicht op gelijke hoogte als die "enige discipelen" in Acts 19:1vv. Hij gedroeg zich echter niet passief zoals zij; hij was reeds onder de invloed van het gedeeltelijke en voorlopige licht van de christelijke kennis vol diepe, levendige geestdrift als kokend in de geest en sprak en leerde met nauwkeurigheid over Jezus, voor wie Johannes als de Messias getuigd had.
Het verging hem, zoals heden nog menig aankomende prediker, die ook wanneer hij voor het eerst tot een gemeente komt, goede gaven en een goede kennis meebrengt en een vurige ijver voor de zaak van de Heere; maar het ontbreekt nog aan de diepere christelijke vorming van het hart, aan eigen grondige ervaring van de genade. Gelukkig te prijzen is de nieuweling en beginner in de dienst van de Heere, als God tot hem zulke lieve leermeesters leidt, als een Aquila en een Priscilla en als hij naar hen zo trouw hoort als Apollos dat deed!
Het is leeraam dat een man, in de apostolische tijd van zo grote betekenis en invloed geworden als Apollos, aan een eenvoudig echtpaar zoals Aquila en Priscilla de laatste voorbereiding tot zijn leerambt en de grondigste inleiding in de positief christelijke leer te danken had. Deze mensen waren het die de juiste blik sloegen in zijn persoonlijkheid en zijn veelbelovende gaven, maar die ook dadelijk erkenden waar het hem schortte. Zij waren het die hem, de zeker veel geestrijkere en veel geleerdere, grondiger in de christelijke waarheid inwijdden. Zij waren het die er behulpzaam toe waren, dat hij naar Korinthe kwam en er het hunne toe bijdroegen om de juiste man op de juiste plaats te stellen. Zo hebben hier eenvoudige leken en zelfs ook een vrouw van vrome gezindheid en deugdelijke christelijke kennis teweeggebracht wat volgens onze gewone begrippen de roeping is van theologische kweekplaatsen, een bewijs voor het algemene priesterschap in de apostolische tijd.
Reeds in Acts 18:18 merkten wij de opmerkelijke rangschikking op: eerst Priscilla, dan Aquila. Volgens de oudste handschriften moeten wij dezelfde volgorde hier laten staan (vgl. Romans 16:3; 2 Timothy 4:19 Hieruit kan men bepaald afleiden dat de vooraanplaatsing van de vrouw bewust en opzettelijk heeft plaatsgehad. Juist in deze tekst, waarin wij het echtpaar zelfstandig zien handelen en die daarom het meest karakteristieke van alle is, wordt ons daaromtrent verklaring gegeven. Als er staat dat Priscilla en Aquila Apollos gehoord hebben, hem tot zich hebben genomen en zorgvuldiger onderwezen, dan moeten wij aannemen dat aan de vrouw in dit werk het meeste moet worden toegeschreven; en aangezien hier van leren en onderwijzen sprake is, zal men zich daarom aan deze vooraanplaatsing van de vrouw hebben geërgerd, waaruit de omzetting van de namen, die in andere handschriften voorkomt, moet worden verklaard. Daar echter het leren hier niet een openbaar maar een vriendschappelijk onderricht is, is het op de voorgrond treden van de vrouw niet tegen de apostolische regel in 1 Kor. 14:34; 1 Timothy 2:12 Wij moeten dus aannemen dat de kennis bij Priscilla tot bijzondere helderheid en vastheid was gekomen; zoals wij in Acts 9:36vv. in Tabitha binnen de joodschristelijke gemeente een voorbeeld voor ons hebben van vrouwelijke werkzaamheid, zo hebben wij nu in Priscilla binnen de heidenchristelijke gemeente een gedenkwaardig voorbeeld van vrouwelijke verlichting en kennis.
Vers 27
27. Een zekere vrees hield hem terug om zich te Efeze, waar hij eerst nog met onrijpe, gebrekkige kennis was opgetreden, verder te laten horen en aan de andere zijde werd hij aangetrokken door hetgeen hij omtrent de gemeente te Korinthe van Aquila en Priscilla had gehoord. En toen hij naar Achaje wilde reizen, naar de provincie waarvan Korinthe de hoofdstad was (Acts 18:12), moedigden de broeders Aquila en Priscilla en diegenen te Efeze die reeds tot de discipelen van Christus behoorden, hem daartoe aan, zij raadden hem dat aan en schreven aan de discipelente Korinthe dat zij hem ontvangen moesten, omdat hij hun als een bekwaam leraar zeer nuttig kon worden, vooral daar nu Silas en Timothes de gemeente, waar zij eerder waren achtergebleven Ac 16:3, nu eveneens verlieten om zich met Paulus, die naar Efeze dacht te gaan (Acts 19:1), weer te verenigen. Zo vertrok Apollos en in Korinthe aangekomen, was hij vanveel nut voor degenen die reeds in Christus geloofden. Hij bracht ze tot diepere kennis door de genade van God, die met hem was en zijn werk zegende. Zo gebeurde wat Paulus later aan de gemeente schreef: "ik heb geplant, Apollos heeft begoten, maar God heeft de groei gegeven" (1 Corinthians 3:6vv.).Vers 27
27. Een zekere vrees hield hem terug om zich te Efeze, waar hij eerst nog met onrijpe, gebrekkige kennis was opgetreden, verder te laten horen en aan de andere zijde werd hij aangetrokken door hetgeen hij omtrent de gemeente te Korinthe van Aquila en Priscilla had gehoord. En toen hij naar Achaje wilde reizen, naar de provincie waarvan Korinthe de hoofdstad was (Acts 18:12), moedigden de broeders Aquila en Priscilla en diegenen te Efeze die reeds tot de discipelen van Christus behoorden, hem daartoe aan, zij raadden hem dat aan en schreven aan de discipelente Korinthe dat zij hem ontvangen moesten, omdat hij hun als een bekwaam leraar zeer nuttig kon worden, vooral daar nu Silas en Timothes de gemeente, waar zij eerder waren achtergebleven Ac 16:3, nu eveneens verlieten om zich met Paulus, die naar Efeze dacht te gaan (Acts 19:1), weer te verenigen. Zo vertrok Apollos en in Korinthe aangekomen, was hij vanveel nut voor degenen die reeds in Christus geloofden. Hij bracht ze tot diepere kennis door de genade van God, die met hem was en zijn werk zegende. Zo gebeurde wat Paulus later aan de gemeente schreef: "ik heb geplant, Apollos heeft begoten, maar God heeft de groei gegeven" (1 Corinthians 3:6vv.).