Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 24". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-samuel-24.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 24". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 24De laatste woorden van David, die wij in het vorige hoofdstuk gelezen hebben, waren zeer goed, bewonderenswaardig goed, maar in dit hoofdstuk lezen wij van sommige van zijn laatste werken, die niet van de beste waren, maar hij heeft berouw gehad en zich bekeerd en hij heeft de eerste werken weer gedaan, en zo is hij toch goed geëindigd. Wij hebben hier:
I. Zijn zonde, die bestond in het volk te tellen in de hoogmoed van zijn hart, 2 Samuel 24:1..
II. Zijn overtuiging van die zonde, en zijn berouw er over 2 Samuel 24:10.
III. Het oordeel, dat deswege over hem gekomen is, 2 Samuel 24:11.
IV. Het ophouden van het oordeel, 2 Samuel 24:16, 2 Samuel 24:17..
V. Het oprichten van een altaar ten teken dat God met hem en het volk verzoend was, 2 Samuel 24:18..
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 24De laatste woorden van David, die wij in het vorige hoofdstuk gelezen hebben, waren zeer goed, bewonderenswaardig goed, maar in dit hoofdstuk lezen wij van sommige van zijn laatste werken, die niet van de beste waren, maar hij heeft berouw gehad en zich bekeerd en hij heeft de eerste werken weer gedaan, en zo is hij toch goed geëindigd. Wij hebben hier:
I. Zijn zonde, die bestond in het volk te tellen in de hoogmoed van zijn hart, 2 Samuel 24:1..
II. Zijn overtuiging van die zonde, en zijn berouw er over 2 Samuel 24:10.
III. Het oordeel, dat deswege over hem gekomen is, 2 Samuel 24:11.
IV. Het ophouden van het oordeel, 2 Samuel 24:16, 2 Samuel 24:17..
V. Het oprichten van een altaar ten teken dat God met hem en het volk verzoend was, 2 Samuel 24:18..
Verzen 1-9
2 Samuël 24:1-9Wij hebben hier:
I. De order, die David aan Joab gaf om het volk van Israël en Juda te tellen, 2 Samuel 24:1, 2 Samuel 24:2. Er zijn twee dingen, die hier vreemd schijnen.
1. Het zondige er van. Welk kwaad was hierin gelegen? Heeft Mozes niet zonder enigerlei zonde of misdaad het volk tweemaal geteld? Behoort politieke rekenkunde niet tot het staatkundig beleid van een vorst? Moet de herder het getal van zijn schapen niet kennen? Kent de Zone Davids niet al de Zijnen bij naam? Zou hij van deze telling of berekening geen goed gebruik kunnen maken? Welk kwaad doet hij als hij dit doet?
Antwoord. Het is zeker dat het een zonde was, een grote zonde, maar waarin het kwaad er van lag, is niet zo zeker.
A. Sommigen denken dat de verkeerdheid hierin lag, dat hij degenen telde, die onder de twintig jaren oud waren, zo zij slechts de vereiste statuur en kracht hadden om de wapenen te kunnen dragen, en dat was de reden waarom het aantal van de getelden niet in de openbare gedenkschriften is aangetekend: zij was onwettig, 1 Chronicles 27:23, 1 Chronicles 27:24.
B. Anderen denken dat de fout hierin lag, dat hij de halve sikkel niet eiste, die opgebracht moest worden ten dienste van het heiligdom, telkenmale als het volk geteld werd, "tot verzoening hunner ziel," Exodus 30:12.
C. Anderen denken dat hij het deed met de bedoeling om een schatting van hen te heffen voor zichzelf, om in zijn schatkist gestort te worden. Als hij hun aantal kende, dan wist hij ook hoe hoog het bedrag dier heffing zijn zou, maar hiervan blijkt niets en David heeft ook nooit belastingen opgelegd.
D. De fout bestond hierin, dat hij het deed zonder orders van God om het te doen, en dat het toen ook niet nodig was. Het was een nutteloze moeite en last voor hemzelf en voor het volk.
E. Sommigen denken dat het een belediging was voor de aloude belofte door God gedaan aan Abraham, dat zijn zaad ontelbaar zou wezen als het stof van de aarde, het rook naar wantrouwen in die belofte, of een bedoeling om aan te tonen, dat zij niet naar de letter vervuld was. Hij wilde diegenen tellen, van wie God gezegd had, dat zij niet geteld zouden kunnen worden. Zij weten niet wat zij doen, die het woord van God zoeken te logenstraffen.
F. Het ergste in deze telling van het volk was, dat David het deed in de hoogmoed zijns harten, hetgeen Hizkia's zonde was in het tonen van zijn schatten aan de gezanten.
a. Het was een trotse waan van zijn eigen grootheid, door het gebied te hebben over zo'n talrijk volk, alsof hun toeneming aan zijn beleid te danken was, terwijl zij alleen en uitsluitend toegeschreven moest worden aan de zegen van God. b. Het was een hoogmoedig vertrouwen op zijn eigen kracht. Door het getal van zijn volk ter kennis te brengen van de natiën, dacht hij hun zoveel te meer geducht toe te schijnen, en hij twijfelde niet of hij zou, indien er een oorlog mocht uitbreken, zijn vijanden overweldigen door het getal van zijn strijders, meer bebouwende op een vlezen arm dan hem betaamde, die zoveel geschreven heeft van op God alleen te vertrouwen. God oordeelt niet over de zonde zoals wij er over oordelen. Wat ons onschuldig en onschadelijk toeschijnt, of tenminste slechts een kleine overtreding, kan een grote zonde wezen in het oog van God, die de beginselen van de mensen ziet, en een oordeler is van de gedachten en van de overleggingen des harten.
2. De bron, waaruit het hier wordt gezegd voort te komen, is nog vreemder, 2 Samuel 24:1. Het is niet vreemd dat de toorn des Heren ontstoken was tegen Israël, daar was reden genoeg voor, zij waren ondankbaar voor de zegeningen van Davids regering, hadden zich op vreemde, onverklaarbare wijze laten bewegen eerst om Absalom te volgen en aan te hangen en daarna Seba. Wij hebben redenen te geloven dat hun vrede en hun overvloed hen zinnelijk maakten zodat zij zich aan vleselijke gerustheid overgaven, en daarom was God misnoegd op hen, maar dat Hij in Zijn misnoegdheid David heeft aangepord om het volk te tellen, dat is zeer vreemd. Wij zijn er zeker van dat God de werker niet is van zonde, Hij verzoekt niemand, er wordt ons gezegd 1 Chronicles 21:1, dat Satan David aanporde om Israël te tellen. Satan als een vijand opperde het, zoals hij het in het hart van Judas heeft gegeven om Christus te verraden. God, als rechtvaardig rechter, liet het toe, met de bedoeling om met deze zonde van David ook andere zonden van Israël te straffen, waarvoor Hij hen ook zonder dit rechtvaardig had kunnen straffen. Maar, evenals Hij tevoren een hongersnood over hen bracht om de zonde van Saul, zo bracht Hij nu een pestilentie over hen om de zonde van David, opdat vorsten hieruit zullen leren om, als de oordelen Gods zijn uitgegaan, te vermoeden dat hun zonden de oorzaak zijn van de twist, en zich dus zullen bekeren en verbeteren, hetgeen dan een grote invloed zou uitoefenen op de nationale bekering en hervorming, en opdat het volk zou leren te bidden voor hen, die in hoogheid zijn, dat God hen weerhouden zal van zondigen, want als zij zondigen, zal het land er onder lijden.
II. Joabs oppositie tegen deze orders. Zelfs hij bespeurde Davids dwaasheid en ijdelheid in dit plan. Hij merkte op dat David er geen andere reden voor gaf, dan alleen deze: Tel het volk, opdat ik het getal des volks wete, en daarom tracht hij hem van zijn hoogmoed af te leiden, en wel op een veel behoorlijker wijze dan toen hij hem van zijn hartstocht zocht af te leiden bij de dood van Absalom, toen sprak hij op ruwe en beledigende wijze, 2 Samuel 19:5, maar nu zoals het hem betaamde te spreken, 2 Samuel 24:3. Nu doe de Here, uw God, tot dit volk zoals deze en die nu zijn, honderdmaal meer. Het is niet nodig hun belasting op te leggen, of hen voor de krijgsdienst te werven, of hen op enigerlei wijze te verdelen. Zij zijn allen gerust en gelukkig, en het is zijn wens dat hun getal nog mocht toenemen, en dat de koning, hoewel hij reeds oud is, dit nog beleven zal en er de voldoening van zal hebben. Maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak? Waartoe is het nodig? "Pauperis est numerare pecus-Laat het aan de armen over om hun schapen te tellen." En inzonderheid, waarom zou David, die zoveel spreekt van het zich verlustigen in God en in de oefeningen van de Godsvrucht, en die-oud zijnde-naar men zou denken, hetgeen eens kinds was teniet zou doen, lust hebben (zo noemt hij het op bescheiden wijze, maar hij bedoelt: de hoogmoed hebben) in iets van die aard? Veel dingen, die op zichzelf niet zondig zijn, worden zonde voor ons, omdat wij er bovenmatig veel genot en genoegen in hebben. Joab bespeurde Davids ijdelheid hierin, maar David was er zich niet van bewust, bemerkte het niet. Het zou goed voor ons zijn een vriend te hebben, die ons getrouw vermaant en waarschuwt, als wij iets zeggen of doen, dat hoogmoedig en verwaand is, want dat gebeurt ons dikwijls zonder dat wij er ons van bewijst zijn.
III. De orders worden desniettemin ten uitvoer gebracht. Des konings woord nam de overhand, 2 Samuel 24:4. hij stond er op dat het gedaan zou worden. Joab moet er geen bedenkingen tegen inbrengen opdat het de schijn niet zou hebben dat hij zijn tijd en moeite niet over had voor de dienst des konings. Het is voor grote mannen een ongeluk, dat zij personen in hun omgeving hebben, die hen behulpzaam willen zijn in hetgeen kwaad is. Overeenkomstig het bevel begeeft Joab er zich toe, schoon met enige weerzin, om dit onaangename werk te doen, en neemt de oversten des heirs mee om er hem bij te helpen. Zij begonnen in de verst afgelegen plaatsen, eerst in het oosten, aan de andere kant van de Jordaan, 2 Samuel 24:5, toen togen zij naar Dan in het noorden, 2 Samuel 24:7, en zo naar Tyrus in het oosten, en vandaar naar Berseba in het zuiden, 2 Samuel 24:7. Meer dan negen maanden werden doorgebracht met die telling, veel moeite en verbazing werd er door veroorzaakt in het land, 2 Samuel 24:8, en eindelijk werd de som totaal tot de koning te Jeruzalem gebracht, 2 Samuel 24:9. Of het aantal al of niet aan Davids verwachting beantwoordde wordt ons niet gezegd, ook niet of zijn hoogmoed er door gevoed dan wel terneergeslagen werd. Zij waren zeer talrijk, maar misschien toch niet zo talrijk als hij dacht. Zij hadden zich in Kanan niet zo vermenigvuldigd als in Egypte, en hun getal was weinig meer dan verdubbeld sedert zij ongeveer vier honderd jaren tevoren onder Jozua in Kanan waren gekomen, toch blijkt hieruit, dat Kanan een zeer vruchtbaar land was, daar binnen zo enge grenzen zoveel duizenden gevoed konden worden.
Verzen 1-9
2 Samuël 24:1-9Wij hebben hier:
I. De order, die David aan Joab gaf om het volk van Israël en Juda te tellen, 2 Samuel 24:1, 2 Samuel 24:2. Er zijn twee dingen, die hier vreemd schijnen.
1. Het zondige er van. Welk kwaad was hierin gelegen? Heeft Mozes niet zonder enigerlei zonde of misdaad het volk tweemaal geteld? Behoort politieke rekenkunde niet tot het staatkundig beleid van een vorst? Moet de herder het getal van zijn schapen niet kennen? Kent de Zone Davids niet al de Zijnen bij naam? Zou hij van deze telling of berekening geen goed gebruik kunnen maken? Welk kwaad doet hij als hij dit doet?
Antwoord. Het is zeker dat het een zonde was, een grote zonde, maar waarin het kwaad er van lag, is niet zo zeker.
A. Sommigen denken dat de verkeerdheid hierin lag, dat hij degenen telde, die onder de twintig jaren oud waren, zo zij slechts de vereiste statuur en kracht hadden om de wapenen te kunnen dragen, en dat was de reden waarom het aantal van de getelden niet in de openbare gedenkschriften is aangetekend: zij was onwettig, 1 Chronicles 27:23, 1 Chronicles 27:24.
B. Anderen denken dat de fout hierin lag, dat hij de halve sikkel niet eiste, die opgebracht moest worden ten dienste van het heiligdom, telkenmale als het volk geteld werd, "tot verzoening hunner ziel," Exodus 30:12.
C. Anderen denken dat hij het deed met de bedoeling om een schatting van hen te heffen voor zichzelf, om in zijn schatkist gestort te worden. Als hij hun aantal kende, dan wist hij ook hoe hoog het bedrag dier heffing zijn zou, maar hiervan blijkt niets en David heeft ook nooit belastingen opgelegd.
D. De fout bestond hierin, dat hij het deed zonder orders van God om het te doen, en dat het toen ook niet nodig was. Het was een nutteloze moeite en last voor hemzelf en voor het volk.
E. Sommigen denken dat het een belediging was voor de aloude belofte door God gedaan aan Abraham, dat zijn zaad ontelbaar zou wezen als het stof van de aarde, het rook naar wantrouwen in die belofte, of een bedoeling om aan te tonen, dat zij niet naar de letter vervuld was. Hij wilde diegenen tellen, van wie God gezegd had, dat zij niet geteld zouden kunnen worden. Zij weten niet wat zij doen, die het woord van God zoeken te logenstraffen.
F. Het ergste in deze telling van het volk was, dat David het deed in de hoogmoed zijns harten, hetgeen Hizkia's zonde was in het tonen van zijn schatten aan de gezanten.
a. Het was een trotse waan van zijn eigen grootheid, door het gebied te hebben over zo'n talrijk volk, alsof hun toeneming aan zijn beleid te danken was, terwijl zij alleen en uitsluitend toegeschreven moest worden aan de zegen van God. b. Het was een hoogmoedig vertrouwen op zijn eigen kracht. Door het getal van zijn volk ter kennis te brengen van de natiën, dacht hij hun zoveel te meer geducht toe te schijnen, en hij twijfelde niet of hij zou, indien er een oorlog mocht uitbreken, zijn vijanden overweldigen door het getal van zijn strijders, meer bebouwende op een vlezen arm dan hem betaamde, die zoveel geschreven heeft van op God alleen te vertrouwen. God oordeelt niet over de zonde zoals wij er over oordelen. Wat ons onschuldig en onschadelijk toeschijnt, of tenminste slechts een kleine overtreding, kan een grote zonde wezen in het oog van God, die de beginselen van de mensen ziet, en een oordeler is van de gedachten en van de overleggingen des harten.
2. De bron, waaruit het hier wordt gezegd voort te komen, is nog vreemder, 2 Samuel 24:1. Het is niet vreemd dat de toorn des Heren ontstoken was tegen Israël, daar was reden genoeg voor, zij waren ondankbaar voor de zegeningen van Davids regering, hadden zich op vreemde, onverklaarbare wijze laten bewegen eerst om Absalom te volgen en aan te hangen en daarna Seba. Wij hebben redenen te geloven dat hun vrede en hun overvloed hen zinnelijk maakten zodat zij zich aan vleselijke gerustheid overgaven, en daarom was God misnoegd op hen, maar dat Hij in Zijn misnoegdheid David heeft aangepord om het volk te tellen, dat is zeer vreemd. Wij zijn er zeker van dat God de werker niet is van zonde, Hij verzoekt niemand, er wordt ons gezegd 1 Chronicles 21:1, dat Satan David aanporde om Israël te tellen. Satan als een vijand opperde het, zoals hij het in het hart van Judas heeft gegeven om Christus te verraden. God, als rechtvaardig rechter, liet het toe, met de bedoeling om met deze zonde van David ook andere zonden van Israël te straffen, waarvoor Hij hen ook zonder dit rechtvaardig had kunnen straffen. Maar, evenals Hij tevoren een hongersnood over hen bracht om de zonde van Saul, zo bracht Hij nu een pestilentie over hen om de zonde van David, opdat vorsten hieruit zullen leren om, als de oordelen Gods zijn uitgegaan, te vermoeden dat hun zonden de oorzaak zijn van de twist, en zich dus zullen bekeren en verbeteren, hetgeen dan een grote invloed zou uitoefenen op de nationale bekering en hervorming, en opdat het volk zou leren te bidden voor hen, die in hoogheid zijn, dat God hen weerhouden zal van zondigen, want als zij zondigen, zal het land er onder lijden.
II. Joabs oppositie tegen deze orders. Zelfs hij bespeurde Davids dwaasheid en ijdelheid in dit plan. Hij merkte op dat David er geen andere reden voor gaf, dan alleen deze: Tel het volk, opdat ik het getal des volks wete, en daarom tracht hij hem van zijn hoogmoed af te leiden, en wel op een veel behoorlijker wijze dan toen hij hem van zijn hartstocht zocht af te leiden bij de dood van Absalom, toen sprak hij op ruwe en beledigende wijze, 2 Samuel 19:5, maar nu zoals het hem betaamde te spreken, 2 Samuel 24:3. Nu doe de Here, uw God, tot dit volk zoals deze en die nu zijn, honderdmaal meer. Het is niet nodig hun belasting op te leggen, of hen voor de krijgsdienst te werven, of hen op enigerlei wijze te verdelen. Zij zijn allen gerust en gelukkig, en het is zijn wens dat hun getal nog mocht toenemen, en dat de koning, hoewel hij reeds oud is, dit nog beleven zal en er de voldoening van zal hebben. Maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak? Waartoe is het nodig? "Pauperis est numerare pecus-Laat het aan de armen over om hun schapen te tellen." En inzonderheid, waarom zou David, die zoveel spreekt van het zich verlustigen in God en in de oefeningen van de Godsvrucht, en die-oud zijnde-naar men zou denken, hetgeen eens kinds was teniet zou doen, lust hebben (zo noemt hij het op bescheiden wijze, maar hij bedoelt: de hoogmoed hebben) in iets van die aard? Veel dingen, die op zichzelf niet zondig zijn, worden zonde voor ons, omdat wij er bovenmatig veel genot en genoegen in hebben. Joab bespeurde Davids ijdelheid hierin, maar David was er zich niet van bewust, bemerkte het niet. Het zou goed voor ons zijn een vriend te hebben, die ons getrouw vermaant en waarschuwt, als wij iets zeggen of doen, dat hoogmoedig en verwaand is, want dat gebeurt ons dikwijls zonder dat wij er ons van bewijst zijn.
III. De orders worden desniettemin ten uitvoer gebracht. Des konings woord nam de overhand, 2 Samuel 24:4. hij stond er op dat het gedaan zou worden. Joab moet er geen bedenkingen tegen inbrengen opdat het de schijn niet zou hebben dat hij zijn tijd en moeite niet over had voor de dienst des konings. Het is voor grote mannen een ongeluk, dat zij personen in hun omgeving hebben, die hen behulpzaam willen zijn in hetgeen kwaad is. Overeenkomstig het bevel begeeft Joab er zich toe, schoon met enige weerzin, om dit onaangename werk te doen, en neemt de oversten des heirs mee om er hem bij te helpen. Zij begonnen in de verst afgelegen plaatsen, eerst in het oosten, aan de andere kant van de Jordaan, 2 Samuel 24:5, toen togen zij naar Dan in het noorden, 2 Samuel 24:7, en zo naar Tyrus in het oosten, en vandaar naar Berseba in het zuiden, 2 Samuel 24:7. Meer dan negen maanden werden doorgebracht met die telling, veel moeite en verbazing werd er door veroorzaakt in het land, 2 Samuel 24:8, en eindelijk werd de som totaal tot de koning te Jeruzalem gebracht, 2 Samuel 24:9. Of het aantal al of niet aan Davids verwachting beantwoordde wordt ons niet gezegd, ook niet of zijn hoogmoed er door gevoed dan wel terneergeslagen werd. Zij waren zeer talrijk, maar misschien toch niet zo talrijk als hij dacht. Zij hadden zich in Kanan niet zo vermenigvuldigd als in Egypte, en hun getal was weinig meer dan verdubbeld sedert zij ongeveer vier honderd jaren tevoren onder Jozua in Kanan waren gekomen, toch blijkt hieruit, dat Kanan een zeer vruchtbaar land was, daar binnen zo enge grenzen zoveel duizenden gevoed konden worden.
Verzen 10-17
2 Samuël 24:10-17I. Wij hebben hier Davids berouw en belijdenis van zijn zonde het volk geteld te hebben. Terwijl de zaak gedaan werd, gedurende al die negen maanden, zien wij niet dat David zich bewust werd van zijn zonde (want dan zou hij de order herroepen hebben, die hij had gegeven) maar toen de telling geschied was en de som totaal hem voorgelegd werd, toen, in diezelfde nacht, ontwaakte zijn geweten en gevoelde hij de smart op het ogenblik wanneer hij er zich het genoegen van had beloofd te smaken. Het feestmaal van de voldoening in het aantal zijns volks, werd tot gal in de aderen in zijn binnenste, schuldbesef wierp een nevel over de vreugde, 2 Samuel 24:10.
1. Hij was tot overtuiging gekomen van zijn zonde, zijn hart sloeg hem eer de profeet nog tot hem gekomen was, zijn geweten toonde hem het kwaad van hetgeen hij gedaan had, nu bleek hem dat een zonde, zware zonde, te zijn, waarin hij tevoren geen kwaad had gezien. Met groot, innig leedwezen dacht hij er over na, en zijn hart sloeg hem. Het is goed dat, wanneer een mens gezondigd heeft, hij een hart heeft, dat hem er om slaat, het is een goed teken, dat er een beginsel van genade is in het hart, en een goede stap naar berouw en bekering.
2. Hij beleed het voor God, en bad vurig om vergeving er voor.
a. Hij erkent dat hij gezondigd heeft, grotelijks gezondigd heeft, hoewel er voor anderen geen of weinig zonde in scheen te zijn. Ware boetvaardigen, die een teder geweten hebben, zien het kwaad in de zonde, dat anderen er niet in zien.
b. Hij erkent zottelijk, zeer zottelijk gedaan te hebben, omdat hij het in de hoogmoed zijns harten gedaan heeft, en het was dwaas in hem hoogmoedig te zijn op het getal zijns volks, daar zij Gods volk waren, niet zijn volk, en hoevelen zij ook waren, God kon spoedig hun getal verminderen.
c. Hij roept tot God om vergeving: maar nu o Here, neem toch de misdaad Uws knechts weg. Als wij onze zonden belijden, dan mogen wij bidden in het geloof, dat God ze zal vergeven, en door vergevende genade de ongerechtigheid zal wegnemen, die wij door oprecht berouw hebben weggeworpen.
II. De rechtvaardige en noodzakelijke straf die hij voor zijn zonde heeft geleden. David was gedurende de nacht heen en weer geslingerd onder het besef van zijn zonde, hij had er geen rust om in zijn gebeente, en des morgens stond hij op, verwachtende Gods misnoegen tegen hem te zullen horen om hetgeen hij gedaan had, of zich voornemende om er met Gad, zijn ziener, over te spreken. Gad wordt zijn ziener genoemd, omdat hij hem altijd in zijn nabijheid had om met hem over de dingen Gods te raadplegen en gebruik van hem maakte als zijn geestelijke raadsman en gids. Maar God kwam hem voor, en bestuurde Gad in hetgeen hij tot hem zeggen moest, 2 Samuel 24:11, en het wordt gesteld en aangenomen:
1. Dat David gestraft moet worden voor zijn verkeerdheid, het is een te grote misdaad, en doet God al te zeer oneer aan om ongestraft te kunnen blijven zelfs in David. Van de zeven dingen, die God haat, is hoogmoed het eerste, Proverbs 6:17. Zij, die waarlijk berouw hebben van hun zonden en er vergeving voor hebben ontvangen, zullen toch dikwijls in deze wereld er voor te lijden hebben. 2. De straf moet beantwoorden aan de zonde. Hij was trots op het grote aantal zijns volks, en daarom moet het oordeel, waarmee hij voor die zonde gekastijd wordt, van zo'n aard zijn, dat hun aantal vermindert. Het is rechtvaardig in God om hetgeen onze hoogmoed gaande maakt, van ons weg te nemen, of het ons tot bitterheid te maken, het op de een of andere wijze onze straf te doen zijn.
3. Het moet een straf zijn, waarin door het volk grotelijks gedeeld zal worden, want de toorn des Heren was ontstoken tegen Israël 2 Samuel 24:1. Hoewel het Davids zonde was, die de sluisdeuren heeft opengezet, heeft toch de zonde des volks bijgedragen tot de overstroming.
Betreffende nu de straf, die opgelegd moet worden:
A. Wordt aan David gezegd de roede te kiezen, waarmee hij geslagen zal worden, 2 Samuel 24:12, 2 Samuel 24:13. Zijn hemelse Vader moet hem kastijden, maar om te tonen dat Hij het niet gaarne, niet van harte doet, geeft Hij aan David verlof om te kiezen of het door oorlog, hongersnood of pestilentie zal zijn, drie zware oordelen, die een volk grotelijks verzwakken en verminderen. Met hem aldus voor die keus te stellen, bedoelde God:
a. Hem temeer te verootmoedigen voor zijn zonde, die hij aldus als uitermate zondig zal leren kennen als hij zal bedenken hoe uitermate zwaar ieder van deze oordelen zijn zou.
b. Hem de trotse waan te verwijten, die hij had van zijn soevereiniteit over Israël, hij, die zo'n groot vorst is, begint te denken dat hij kan krijgen wat hij wil. "Komaan dan", zegt God, "welk van deze drie dingen wilt gij hebben?" Vergelijk Jeremiah 34:17. "Ik roep een vrijheid tegen ulieden uit," maar het is een vrijheid zoals die van David, "een vrijheid ten zwaarde, ter pestilentie en ten honger," en Jeremiah 15:2, "wie ten dood, ten dode." Of:
c. Om hem aan te moedigen onder de kastijding, hem latende weten dat God hem niet van Zijn gemeenschap uitstiet, maar dat Zijn verborgenheid toch nog voor hem was, en dat Hij, hem beproevende, zijn formering kende wist wat hij het best kon dragen. Of:
d. Dat hij zoveel geduldiger de roede zou verdragen, als het een roede is die hijzelf heeft gekozen. De profeet zegt hem met zichzelf te rade te gaan, en hem dan te zeggen welk antwoord hij die zal wederbrengen die hem gezonden heeft. Leraren worden van God tot ons gezonden, en zij moeten verslag doen van het succes hunner zending. Wij moeten dus wel bedenken, welk antwoord zij van onzentwege zullen wederbrengen, opdat zij hun rekenschap van ons zullen geven met vreugde.
B. Hij verzet zich alleen tegen het oordeel des zwaards, maar wat de twee anderen betreft, hij laat het aan God over welk het zijn zal, maar geeft te kennen, dat hij nog eerder de pestilentie zou kiezen, 2 Samuel 24:14. Mij is zeer bange, en wel mocht hij, als de vrees en de kuil en de strik over hem zijn, en zo hij aan het een ontkomt, noodwendig in het andere moet vallen, Jeremiah 48:43, Jeremiah 48:44. Zonde brengt de mensen in het nauw, wijze en Godvruchtige mensen brengen zich dikwijls in benauwdheid door hun eigen dwaasheid.
a. Hij vraagt dat God hem niet in de handen van de mensen zal laten vallen, wat er ook geschiede: Laat mij niet drie maanden vlieden voor het aangezicht mijner vijanden, dat zou al de glorie bezoedelen van Davids triomfen en aan de vijanden van God en Israël aanleiding geven om zich trots te gedragen, zie Deuteronomy 32:26, Deuteronomy 32:27. Hun barmhartigheden zijn wreed, en in drie maanden zullen zij de natie een schade toebrengen, die in vele jaren niet hersteld kan worden. Maar,
b. Hij geeft zich aan God over: Laat ons toch in de hand des Heren vallen want zijn barmhartigheden zijn vele. Mensen zijn Gods hand, zo worden zij genoemd in Psalms 17:14. Het zwaard wordt door Hem gezonden, maar toch zijn er oordelen, die meer onmiddellijk van Zijn hand komen dan andere, zoals hongersnood en pestilentie, en welk van die de gesel zal zijn, laat hij aan God over, die het oordeel zendt, dat het kortst van duur is, opdat Hij zoveel eerder kan tonen verzoend te zijn. Maar sommigen denken dat David door deze woorden zijn keus van pestilentie had te kennen gegeven. Het land had zich nog niet geheel hersteld van de hongersnood, waaronder het drie jaren lang had geleden vanwege de Gibeonieten, en daarom: laat ons met die roede niet gekastijd worden, want ook dat zal een triomf wezen voor de naburen, vandaar dat wij lezen "van de smaadheid des hongers", Ezechiël 36:30. Maar zo Israël verminderd moet worden, laat het dan door de pestilentie zijn, want dat is: vallen in de hand des Heren, die gewoonlijk dat oordeel deed komen door de hand van Zijn eigen, onmiddellijke dienaren, de engelen, zoals bij de dood van de eerstgeborenen in Egypte. Dat is een oordeel, waaraan David zelf en zijn eigen gezin evenzeer blootgesteld zijn als de geringste onderdaan, maar zo is het niet met hongersnood of met het zwaard en daarom kiest David, die zich diep bewust is van zijn schuld, dat oordeel. Het zwaard en de honger zullen de een zowel verteren als de ander, maar men kan zich voorstellen, dat de verderfengel zijn zwaard zal trekken tegen hen, die bij God als de schuldigsten bekend zijn. Dit oordeel zal het kortst duren, en hij schrikt terug voor de gedachte om lang onder de tekenen van Gods misnoegen te moeten zijn. "Vreeslijk is het, zegt de apostel, te vallen in de handen des levenden Gods," Hebrews 10:31, vreeslijk inderdaad voor zondaren, die zich door hun onboetvaardigheid uitgesloten hebben van alle hoop op Zijn genade. Maar David, een boetvaardige, durft zich in Gods hand werpen, wetende dat hij zal bevinden, dat Zijn barmhartigheden vele zijn. Godvruchtige mensen zullen, al liggen zij ook onder Gods misnoegen, geen andere dan goede gedachten van Hem koesteren. "Zo Hij mij doodde zal ik toch op Hem vertrouwen," Job 13:15.
C. Dientengevolge wordt een pestilentie gezonden 2 Samuel 24:15, van Dan tot Ber-Seba, van het een uiteinde des rijks tot het andere, hetgeen aantoont, dat zij onmiddellijk van de hand Gods komt en niet door natuurlijke oorzaken. David heeft zijn keus, hij lijdt door een wonder en niet door gewone middelen. Zij duurde van de morgen (die eigen morgen, toen het in Davids keus gegeven werd, welke straf hij zou lijden) tot de gezette tijd, dat is: tot aan de derde dag. Dat is het gevoelen van Dr. Poole, of alleen tot aan de avond van de eerste dag, de gezette tijd voor het avondoffer, zoals bisschop Patrick en anderen het verstaan, die uitrekenen dat de pestilentie slechts negen uur geduurd heeft, en dat God in ontferming over David de tijd, die Hij eerst genoemd had, heeft verkort. De sterfte door deze pestilentie veroorzaakt was zeer groot, er stierven zeventig duizend mannen, die allen in weinige uren gezond en ziek waren en stierven. Welk een ontzettend geschrei ging er toen, naar wij ons kunnen voorstellen, op in het land Israëls, zoals in Egypte toen de eerstgeborenen gedood werden, maar dat was te middernacht, nu was het overdag, Psalms 91:6. Zie de kracht van de engelen, als God hun een opdracht geeft, hetzij om te behouden of te verderven. Joab brengt negen maanden door met zijn pen, de engel slechts negen uren met zijn zwaard in al de hoeken en landpalen Israëls. Zie hoe gemakkelijk God de hoogmoedige zondaar terneer kan werpen en hoeveel wij dagelijks aan de lankmoedigheid Gods verschuldigd zijn. Davids overspel wordt voor het ogenblik gestraft met de dood van slechts een kind, zijn hoogmoed met de dood van al die duizenden zozeer wordt hoogmoed door God gehaat. Het getal van de verslagenen klimt schier op tot een halve decimatie zeventig duizend was ongeveer een op twintig. Nu kunnen wij onderstellen dat "de haren van Davids vlees te berge zijn gerezen van verschrikking voor God, en dat hij heeft gevreesd voor Zijn oordelen," Psalms 119:120.
III. God heeft genadig het oordeel doen ophouden toen het in Jeruzalem kwam, 2 Samuel 24:16. De engel strekte zijn hand uit over Jeruzalem, alsof hij daar nog grotere verwoesting wilde gaan aanrichten dan overal elders, om het te verderven. Het land had van de bittere beker gedronken, maar Jeruzalem moet er de droesem van drinken. Het schijnt dat Jeruzalem het laatst geteld was, en daarom bleef die stad bewaard om het laatst door de plaag getroffen te worden, misschien was er in Jeruzalem meer goddeloosheid, inzonderheid meer hoogmoed, (en dat was de zonde, die nu bezocht werd) dan elders, en daarom is de hand des verderfengels er over uitgestrekt, maar toen berouwde het de Here over dat kwaad, veranderde Hij, niet van zin, maar van wijze, en zei tot de verderfengel: Het is genoeg trek uw hand nu af, en laat de barmhartigheid roemen tegen het oordeel. Jeruzalem zal gespaard worden om der wille van de ark, want het is de plaats, die God verkoren heeft om er Zijn naam te stellen. Zie hier hoe bereid God is om te vergeven en hoe weinig behagen Hij vindt in te straffen, en laat het ons aanmoedigen om Hem op de weg van Zijn oordelen tegen te komen met berouw en bekering. Dit was op de berg Moria. Dr. Lightfoot merkt op dat op de eigen plaats waar Abraham door een tegenbevel uit de hemel weerhouden werd zijn zoon te slachten, deze engel door een zelfde tegenbevel weerhouden werd om Jeruzalem te verderven/ Het is om de wil van het grote offer, dat ons verbeurd leven tegen de verderfengel wordt behoed.
IV. Davids vernieuwd berouw over zijn zonde bij deze gelegenheid, 2 Samuel 24:17. Hij zag de engel (God had er zijn ogen voor geopend) zag zijn zwaard, uitgestrekt om te verderven, een vlammend zwaard, zag hem gereed om het op de hem gegeven orders met de verdelging op te houden, in de schede te steken. Dit ziende sprak hij, niet tot de engel, (hij wist beter dan zich in de tegenwoordigheid des Meesters tot de dienaar te richten of aan het schepsel de eer te geven, die alleen aan de Schepper toekomt) maar tot de Here, en zei: Zie, ik heb gezondigd. Ware boetvaardigen zullen, hoe meer zij van Gods sparende, vergevende genade ontvangen, des te meer verootmoedigd zijn om de zonde en des te meer vastberaden om haar te haten en te vlieden. "Opdat gij u schaamt, wanneer Ik voor u verzoening doen zal," Ezechiël 16:63.
Merk op:
1. Hoe hij zich beschuldigt, alsof hij geen woorden genoeg had om het slechte van zijn zonde in het licht te stellen, "ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld, mijn is de misdaad, daarom zij op mij het kruis. Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis, ik ben de zondaar, laat dan op mij de straf zijn", zo bereid was hij om de straf van zijn ongerechtigheid te dragen, hoewel hij tien duizend hunner waard was.
2. Hoe hij voorbede doet voor het vork, wier bitter klagen en kermen zijn hart pijn deed en zijn oren deed klinken. Deze schapen, wat hebben zij gedaan? Gedaan! Wel, zij hebben veel verkeerds gedaan, het was hun zonde, die God er toe bracht om David aan zichzelf over te laten om te doen wat hij gedaan heeft, maar zoals het een boetvaardige betaamt, is hij streng ten opzichte van zijn eigen schuld, terwijl hij die van hen verzacht en verkleint. Als de oordelen Gods uitgaan, zullen de meeste mensen anderen beschuldigen er de oorzaak van te zijn, er zich niet om bekommeren wie er onder lijden zal, zo zij zelf er slechts aan ontkomen, maar in zijn boetvaardigheid en liefde voor het volk was David van een geheel andere gezindheid. Laat dit ons doen gedenken aan de genade van de Here Jezus, die zichzelf heeft overgegeven voor onze zonden en gewillig was om Gods hand tegen zich te laten zijn, opdat wij zouden ontkomen. De herder werd geslagen, opdat de schapen behouden zouden worden.
Verzen 10-17
2 Samuël 24:10-17I. Wij hebben hier Davids berouw en belijdenis van zijn zonde het volk geteld te hebben. Terwijl de zaak gedaan werd, gedurende al die negen maanden, zien wij niet dat David zich bewust werd van zijn zonde (want dan zou hij de order herroepen hebben, die hij had gegeven) maar toen de telling geschied was en de som totaal hem voorgelegd werd, toen, in diezelfde nacht, ontwaakte zijn geweten en gevoelde hij de smart op het ogenblik wanneer hij er zich het genoegen van had beloofd te smaken. Het feestmaal van de voldoening in het aantal zijns volks, werd tot gal in de aderen in zijn binnenste, schuldbesef wierp een nevel over de vreugde, 2 Samuel 24:10.
1. Hij was tot overtuiging gekomen van zijn zonde, zijn hart sloeg hem eer de profeet nog tot hem gekomen was, zijn geweten toonde hem het kwaad van hetgeen hij gedaan had, nu bleek hem dat een zonde, zware zonde, te zijn, waarin hij tevoren geen kwaad had gezien. Met groot, innig leedwezen dacht hij er over na, en zijn hart sloeg hem. Het is goed dat, wanneer een mens gezondigd heeft, hij een hart heeft, dat hem er om slaat, het is een goed teken, dat er een beginsel van genade is in het hart, en een goede stap naar berouw en bekering.
2. Hij beleed het voor God, en bad vurig om vergeving er voor.
a. Hij erkent dat hij gezondigd heeft, grotelijks gezondigd heeft, hoewel er voor anderen geen of weinig zonde in scheen te zijn. Ware boetvaardigen, die een teder geweten hebben, zien het kwaad in de zonde, dat anderen er niet in zien.
b. Hij erkent zottelijk, zeer zottelijk gedaan te hebben, omdat hij het in de hoogmoed zijns harten gedaan heeft, en het was dwaas in hem hoogmoedig te zijn op het getal zijns volks, daar zij Gods volk waren, niet zijn volk, en hoevelen zij ook waren, God kon spoedig hun getal verminderen.
c. Hij roept tot God om vergeving: maar nu o Here, neem toch de misdaad Uws knechts weg. Als wij onze zonden belijden, dan mogen wij bidden in het geloof, dat God ze zal vergeven, en door vergevende genade de ongerechtigheid zal wegnemen, die wij door oprecht berouw hebben weggeworpen.
II. De rechtvaardige en noodzakelijke straf die hij voor zijn zonde heeft geleden. David was gedurende de nacht heen en weer geslingerd onder het besef van zijn zonde, hij had er geen rust om in zijn gebeente, en des morgens stond hij op, verwachtende Gods misnoegen tegen hem te zullen horen om hetgeen hij gedaan had, of zich voornemende om er met Gad, zijn ziener, over te spreken. Gad wordt zijn ziener genoemd, omdat hij hem altijd in zijn nabijheid had om met hem over de dingen Gods te raadplegen en gebruik van hem maakte als zijn geestelijke raadsman en gids. Maar God kwam hem voor, en bestuurde Gad in hetgeen hij tot hem zeggen moest, 2 Samuel 24:11, en het wordt gesteld en aangenomen:
1. Dat David gestraft moet worden voor zijn verkeerdheid, het is een te grote misdaad, en doet God al te zeer oneer aan om ongestraft te kunnen blijven zelfs in David. Van de zeven dingen, die God haat, is hoogmoed het eerste, Proverbs 6:17. Zij, die waarlijk berouw hebben van hun zonden en er vergeving voor hebben ontvangen, zullen toch dikwijls in deze wereld er voor te lijden hebben. 2. De straf moet beantwoorden aan de zonde. Hij was trots op het grote aantal zijns volks, en daarom moet het oordeel, waarmee hij voor die zonde gekastijd wordt, van zo'n aard zijn, dat hun aantal vermindert. Het is rechtvaardig in God om hetgeen onze hoogmoed gaande maakt, van ons weg te nemen, of het ons tot bitterheid te maken, het op de een of andere wijze onze straf te doen zijn.
3. Het moet een straf zijn, waarin door het volk grotelijks gedeeld zal worden, want de toorn des Heren was ontstoken tegen Israël 2 Samuel 24:1. Hoewel het Davids zonde was, die de sluisdeuren heeft opengezet, heeft toch de zonde des volks bijgedragen tot de overstroming.
Betreffende nu de straf, die opgelegd moet worden:
A. Wordt aan David gezegd de roede te kiezen, waarmee hij geslagen zal worden, 2 Samuel 24:12, 2 Samuel 24:13. Zijn hemelse Vader moet hem kastijden, maar om te tonen dat Hij het niet gaarne, niet van harte doet, geeft Hij aan David verlof om te kiezen of het door oorlog, hongersnood of pestilentie zal zijn, drie zware oordelen, die een volk grotelijks verzwakken en verminderen. Met hem aldus voor die keus te stellen, bedoelde God:
a. Hem temeer te verootmoedigen voor zijn zonde, die hij aldus als uitermate zondig zal leren kennen als hij zal bedenken hoe uitermate zwaar ieder van deze oordelen zijn zou.
b. Hem de trotse waan te verwijten, die hij had van zijn soevereiniteit over Israël, hij, die zo'n groot vorst is, begint te denken dat hij kan krijgen wat hij wil. "Komaan dan", zegt God, "welk van deze drie dingen wilt gij hebben?" Vergelijk Jeremiah 34:17. "Ik roep een vrijheid tegen ulieden uit," maar het is een vrijheid zoals die van David, "een vrijheid ten zwaarde, ter pestilentie en ten honger," en Jeremiah 15:2, "wie ten dood, ten dode." Of:
c. Om hem aan te moedigen onder de kastijding, hem latende weten dat God hem niet van Zijn gemeenschap uitstiet, maar dat Zijn verborgenheid toch nog voor hem was, en dat Hij, hem beproevende, zijn formering kende wist wat hij het best kon dragen. Of:
d. Dat hij zoveel geduldiger de roede zou verdragen, als het een roede is die hijzelf heeft gekozen. De profeet zegt hem met zichzelf te rade te gaan, en hem dan te zeggen welk antwoord hij die zal wederbrengen die hem gezonden heeft. Leraren worden van God tot ons gezonden, en zij moeten verslag doen van het succes hunner zending. Wij moeten dus wel bedenken, welk antwoord zij van onzentwege zullen wederbrengen, opdat zij hun rekenschap van ons zullen geven met vreugde.
B. Hij verzet zich alleen tegen het oordeel des zwaards, maar wat de twee anderen betreft, hij laat het aan God over welk het zijn zal, maar geeft te kennen, dat hij nog eerder de pestilentie zou kiezen, 2 Samuel 24:14. Mij is zeer bange, en wel mocht hij, als de vrees en de kuil en de strik over hem zijn, en zo hij aan het een ontkomt, noodwendig in het andere moet vallen, Jeremiah 48:43, Jeremiah 48:44. Zonde brengt de mensen in het nauw, wijze en Godvruchtige mensen brengen zich dikwijls in benauwdheid door hun eigen dwaasheid.
a. Hij vraagt dat God hem niet in de handen van de mensen zal laten vallen, wat er ook geschiede: Laat mij niet drie maanden vlieden voor het aangezicht mijner vijanden, dat zou al de glorie bezoedelen van Davids triomfen en aan de vijanden van God en Israël aanleiding geven om zich trots te gedragen, zie Deuteronomy 32:26, Deuteronomy 32:27. Hun barmhartigheden zijn wreed, en in drie maanden zullen zij de natie een schade toebrengen, die in vele jaren niet hersteld kan worden. Maar,
b. Hij geeft zich aan God over: Laat ons toch in de hand des Heren vallen want zijn barmhartigheden zijn vele. Mensen zijn Gods hand, zo worden zij genoemd in Psalms 17:14. Het zwaard wordt door Hem gezonden, maar toch zijn er oordelen, die meer onmiddellijk van Zijn hand komen dan andere, zoals hongersnood en pestilentie, en welk van die de gesel zal zijn, laat hij aan God over, die het oordeel zendt, dat het kortst van duur is, opdat Hij zoveel eerder kan tonen verzoend te zijn. Maar sommigen denken dat David door deze woorden zijn keus van pestilentie had te kennen gegeven. Het land had zich nog niet geheel hersteld van de hongersnood, waaronder het drie jaren lang had geleden vanwege de Gibeonieten, en daarom: laat ons met die roede niet gekastijd worden, want ook dat zal een triomf wezen voor de naburen, vandaar dat wij lezen "van de smaadheid des hongers", Ezechiël 36:30. Maar zo Israël verminderd moet worden, laat het dan door de pestilentie zijn, want dat is: vallen in de hand des Heren, die gewoonlijk dat oordeel deed komen door de hand van Zijn eigen, onmiddellijke dienaren, de engelen, zoals bij de dood van de eerstgeborenen in Egypte. Dat is een oordeel, waaraan David zelf en zijn eigen gezin evenzeer blootgesteld zijn als de geringste onderdaan, maar zo is het niet met hongersnood of met het zwaard en daarom kiest David, die zich diep bewust is van zijn schuld, dat oordeel. Het zwaard en de honger zullen de een zowel verteren als de ander, maar men kan zich voorstellen, dat de verderfengel zijn zwaard zal trekken tegen hen, die bij God als de schuldigsten bekend zijn. Dit oordeel zal het kortst duren, en hij schrikt terug voor de gedachte om lang onder de tekenen van Gods misnoegen te moeten zijn. "Vreeslijk is het, zegt de apostel, te vallen in de handen des levenden Gods," Hebrews 10:31, vreeslijk inderdaad voor zondaren, die zich door hun onboetvaardigheid uitgesloten hebben van alle hoop op Zijn genade. Maar David, een boetvaardige, durft zich in Gods hand werpen, wetende dat hij zal bevinden, dat Zijn barmhartigheden vele zijn. Godvruchtige mensen zullen, al liggen zij ook onder Gods misnoegen, geen andere dan goede gedachten van Hem koesteren. "Zo Hij mij doodde zal ik toch op Hem vertrouwen," Job 13:15.
C. Dientengevolge wordt een pestilentie gezonden 2 Samuel 24:15, van Dan tot Ber-Seba, van het een uiteinde des rijks tot het andere, hetgeen aantoont, dat zij onmiddellijk van de hand Gods komt en niet door natuurlijke oorzaken. David heeft zijn keus, hij lijdt door een wonder en niet door gewone middelen. Zij duurde van de morgen (die eigen morgen, toen het in Davids keus gegeven werd, welke straf hij zou lijden) tot de gezette tijd, dat is: tot aan de derde dag. Dat is het gevoelen van Dr. Poole, of alleen tot aan de avond van de eerste dag, de gezette tijd voor het avondoffer, zoals bisschop Patrick en anderen het verstaan, die uitrekenen dat de pestilentie slechts negen uur geduurd heeft, en dat God in ontferming over David de tijd, die Hij eerst genoemd had, heeft verkort. De sterfte door deze pestilentie veroorzaakt was zeer groot, er stierven zeventig duizend mannen, die allen in weinige uren gezond en ziek waren en stierven. Welk een ontzettend geschrei ging er toen, naar wij ons kunnen voorstellen, op in het land Israëls, zoals in Egypte toen de eerstgeborenen gedood werden, maar dat was te middernacht, nu was het overdag, Psalms 91:6. Zie de kracht van de engelen, als God hun een opdracht geeft, hetzij om te behouden of te verderven. Joab brengt negen maanden door met zijn pen, de engel slechts negen uren met zijn zwaard in al de hoeken en landpalen Israëls. Zie hoe gemakkelijk God de hoogmoedige zondaar terneer kan werpen en hoeveel wij dagelijks aan de lankmoedigheid Gods verschuldigd zijn. Davids overspel wordt voor het ogenblik gestraft met de dood van slechts een kind, zijn hoogmoed met de dood van al die duizenden zozeer wordt hoogmoed door God gehaat. Het getal van de verslagenen klimt schier op tot een halve decimatie zeventig duizend was ongeveer een op twintig. Nu kunnen wij onderstellen dat "de haren van Davids vlees te berge zijn gerezen van verschrikking voor God, en dat hij heeft gevreesd voor Zijn oordelen," Psalms 119:120.
III. God heeft genadig het oordeel doen ophouden toen het in Jeruzalem kwam, 2 Samuel 24:16. De engel strekte zijn hand uit over Jeruzalem, alsof hij daar nog grotere verwoesting wilde gaan aanrichten dan overal elders, om het te verderven. Het land had van de bittere beker gedronken, maar Jeruzalem moet er de droesem van drinken. Het schijnt dat Jeruzalem het laatst geteld was, en daarom bleef die stad bewaard om het laatst door de plaag getroffen te worden, misschien was er in Jeruzalem meer goddeloosheid, inzonderheid meer hoogmoed, (en dat was de zonde, die nu bezocht werd) dan elders, en daarom is de hand des verderfengels er over uitgestrekt, maar toen berouwde het de Here over dat kwaad, veranderde Hij, niet van zin, maar van wijze, en zei tot de verderfengel: Het is genoeg trek uw hand nu af, en laat de barmhartigheid roemen tegen het oordeel. Jeruzalem zal gespaard worden om der wille van de ark, want het is de plaats, die God verkoren heeft om er Zijn naam te stellen. Zie hier hoe bereid God is om te vergeven en hoe weinig behagen Hij vindt in te straffen, en laat het ons aanmoedigen om Hem op de weg van Zijn oordelen tegen te komen met berouw en bekering. Dit was op de berg Moria. Dr. Lightfoot merkt op dat op de eigen plaats waar Abraham door een tegenbevel uit de hemel weerhouden werd zijn zoon te slachten, deze engel door een zelfde tegenbevel weerhouden werd om Jeruzalem te verderven/ Het is om de wil van het grote offer, dat ons verbeurd leven tegen de verderfengel wordt behoed.
IV. Davids vernieuwd berouw over zijn zonde bij deze gelegenheid, 2 Samuel 24:17. Hij zag de engel (God had er zijn ogen voor geopend) zag zijn zwaard, uitgestrekt om te verderven, een vlammend zwaard, zag hem gereed om het op de hem gegeven orders met de verdelging op te houden, in de schede te steken. Dit ziende sprak hij, niet tot de engel, (hij wist beter dan zich in de tegenwoordigheid des Meesters tot de dienaar te richten of aan het schepsel de eer te geven, die alleen aan de Schepper toekomt) maar tot de Here, en zei: Zie, ik heb gezondigd. Ware boetvaardigen zullen, hoe meer zij van Gods sparende, vergevende genade ontvangen, des te meer verootmoedigd zijn om de zonde en des te meer vastberaden om haar te haten en te vlieden. "Opdat gij u schaamt, wanneer Ik voor u verzoening doen zal," Ezechiël 16:63.
Merk op:
1. Hoe hij zich beschuldigt, alsof hij geen woorden genoeg had om het slechte van zijn zonde in het licht te stellen, "ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld, mijn is de misdaad, daarom zij op mij het kruis. Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis, ik ben de zondaar, laat dan op mij de straf zijn", zo bereid was hij om de straf van zijn ongerechtigheid te dragen, hoewel hij tien duizend hunner waard was.
2. Hoe hij voorbede doet voor het vork, wier bitter klagen en kermen zijn hart pijn deed en zijn oren deed klinken. Deze schapen, wat hebben zij gedaan? Gedaan! Wel, zij hebben veel verkeerds gedaan, het was hun zonde, die God er toe bracht om David aan zichzelf over te laten om te doen wat hij gedaan heeft, maar zoals het een boetvaardige betaamt, is hij streng ten opzichte van zijn eigen schuld, terwijl hij die van hen verzacht en verkleint. Als de oordelen Gods uitgaan, zullen de meeste mensen anderen beschuldigen er de oorzaak van te zijn, er zich niet om bekommeren wie er onder lijden zal, zo zij zelf er slechts aan ontkomen, maar in zijn boetvaardigheid en liefde voor het volk was David van een geheel andere gezindheid. Laat dit ons doen gedenken aan de genade van de Here Jezus, die zichzelf heeft overgegeven voor onze zonden en gewillig was om Gods hand tegen zich te laten zijn, opdat wij zouden ontkomen. De herder werd geslagen, opdat de schapen behouden zouden worden.
Verzen 18-25
2 Samuël 24:18-25I. Wij hebben hier een bevel, gezonden aan David, om een altaar op te richten op de plaats, waar hij de engel gezien had, 2 Samuel 24:18. Dit moest aan David te kennen geven:
1. Dat op zijn onderworpenheid en herhaalde verootmoediging, God nu volkomen met hem verzoend was, want als het de Here had behaagd hem te doden, Hij zou zijn offerande niet hebben aangenomen, en hem dus niet bevolen hebben een altaar te bouwen. Dat God ons aanmoedigt om Hem geestelijke offeranden te offeren, is een troostrijk bewijs, dat Hij met ons verzoend is.
2. Dat er vrede gemaakt is tussen God en de zondaren door offeranden, maar op geen andere wijze, namelijk door Christus, het grote zoenoffer, van wie al de offers van de wet typen zijn geweest. Het is om Zijnentwil, dat aan de verderfengel geboden wordt zijn hand af te trekken.
3. Dat wij, als Gods oordelen genadig ophouden, dit met dankbaarheid moeten erkennen tot Zijn lof. Dit altaar was bestemd voor dankoffers. Zie Isaiah 12:1.
II. Davids aankoop van de grond hiervoor. Het schijnt dat de eigenaar een Jebusiet was, Arauna genaamd, die ongetwijfeld tot de Joodse Godsdienst was bekeerd, hoewel hij van geboorte een heiden was, en wie het daarom vergund was niet alleen onder de Israëlieten te wonen, maar een eigen bezitting te hebben in de stad, Leviticus 25:29, Leviticus 25:30. Het stuk gronds was een dorsvloer, een geringe plaats, en toch aldus geëerd, een plaats van arbeid, en daarom aldus geëerd.
1. David ging in eigen persoon tot de eigenaar, om met hem te onderhandelen. Let op zijn rechtvaardigheid, dat hij het in de tegenwoordige dringende omstandigheid, hoewel de eigenaar een vreemdeling en hij zelf een koning was, en hoewel hij uitdrukkelijke orders van God had om aldaar een altaar op te richten, niet wilde gebruiken voor hij het gekocht en betaald had. God haat de roof in het brandoffer. Zie zijn nederigheid, hoever het van hem was om pracht en staatsie te vertonen. Hoewel hij koning was, was hij nu een boeteling, en daarom heeft hij, ten teken van zijn zelfvernedering, noch Arauna bij zich ontboden, noch iemand gezonden om met hem te onderhandelen, maar is hij zelf tot hem gegaan, 2 Samuel 24:19, en hoewel het een verkleining voor hem scheen, heeft hij er toch niets bij verloren van zijn eer of waardigheid. Toen Arauna hem zag, kwam hij en boog zich ter aarde voor de koning, 2 Samuel 24:20. Grote mannen zullen om hun nederigheid nooit minder geëerbiedigd worden, maar wel des te meer.
2. Toen Arauna hoorde wat de zaak was, 2 Samuel 24:21, bood hij hem edelmoedig niet alleen de grond aan, om er het altaar op te bouwen, maar ook runderen ten brandoffer, en andere dingen, die hem nuttig konden zijn tot deze dienst, 2 Samuel 24:22, en dit alles gratis met een goed gebed er bij: De Here, uw God, neme een welgevallen aan u! Dit deed hij:
a. Omdat hij met een grote bezitting een edelmoedig hart had. Hij gaf als een koning, 2 Samuel 24:23, hoewel hij een gewoon onderdaan was, had hij de gezindheid van een vorst. In het Hebreeuws luidt de tekst: Hij gaf, namelijk de koning aan de koning, waaruit afgeleid wordt, dat Arauna aan die plaats koning van de Jebusieten is geweest, of een afstammeling was van hun koninklijke familie, ofschoon hij thans een schatplichtige was aan David. b. Omdat hij David zeer vereerde, hoewel die zijn overwinnaar was, vanwege zijn persoonlijke verdiensten, en dacht dat hij nooit te veel kon doen om hem te verplichten.
c. Omdat hij genegenheid had voor Israël, en vurig begeerde dat de plaag zou ophouden van over het volk en de eer, dat zij ophield bij zijn dorsvloer achtte hij een zeer kostelijke vergoeding voor alles, wat hij nu aan David aanbood.
3. David besluit er de volle prijs voor te betalen, en doet dit, 2 Samuel 24:25. Hier hebben twee edelmoedige zielen elkaar ter rechter tijd ontmoet. Arauna is gaarne bereid te geven, maar David is vast besloten te kopen, en om een goede reden, hij wil Gode niet offeren wat hem niets kost. Hij wilde zijn voordeel niet doen met des vromen Jebusiets edelmoedigheid. Ongetwijfeld betuigt hij hem dank voor zijn vriendelijk aanbod, maar betaalt hem nu vijftig zilveren sikkelen voor de dorsvloer en de runderen voor de tegenwoordige dienst, en later zes honderd gouden sikkelen voor de belendende grond om er de tempel op te bouwen. Diegenen weten niet wat Godsdienst is, die er alleen maar op uit zijn om hem goedkoop en gemakkelijk voor zichzelf te maken, en het meest ingenomen zijn met hetgeen hun de minste moeite en het minste geld kost. Waar anders hebben wij ons geld en goed voor dan om er God mee te eren? En hoe zou het beter besteed kunnen worden?
III. Het bouwen van het altaar en het offeren van de behoorlijke offers er op, 2 Samuel 24:25, brandoffers ter ere van Gods gerechtigheid in het oordeel dat Hij over het volk heeft doen komen, en dankoffers ter ere van Zijn genade, waarmee Hij intijds de plaag heeft doen ophouden. Hierop toonde God (men onderstelt door vuur van de hemel om de offeranden te verteren) dat Hij den lande verbeden was, en dat de plaag in genade was weggenomen ten teken, dat God met vorst er. volk verzoend was. Christus is ons altaar, ons offer, alleen in Hem kunnen wij verwachten gunst en genade bij God te vinden te ontkomen aan Zijn toorn, en aan het zwaard, het vlammend zwaard van de cherubim, die de weg van de boom des levens bewaren.
Verzen 18-25
2 Samuël 24:18-25I. Wij hebben hier een bevel, gezonden aan David, om een altaar op te richten op de plaats, waar hij de engel gezien had, 2 Samuel 24:18. Dit moest aan David te kennen geven:
1. Dat op zijn onderworpenheid en herhaalde verootmoediging, God nu volkomen met hem verzoend was, want als het de Here had behaagd hem te doden, Hij zou zijn offerande niet hebben aangenomen, en hem dus niet bevolen hebben een altaar te bouwen. Dat God ons aanmoedigt om Hem geestelijke offeranden te offeren, is een troostrijk bewijs, dat Hij met ons verzoend is.
2. Dat er vrede gemaakt is tussen God en de zondaren door offeranden, maar op geen andere wijze, namelijk door Christus, het grote zoenoffer, van wie al de offers van de wet typen zijn geweest. Het is om Zijnentwil, dat aan de verderfengel geboden wordt zijn hand af te trekken.
3. Dat wij, als Gods oordelen genadig ophouden, dit met dankbaarheid moeten erkennen tot Zijn lof. Dit altaar was bestemd voor dankoffers. Zie Isaiah 12:1.
II. Davids aankoop van de grond hiervoor. Het schijnt dat de eigenaar een Jebusiet was, Arauna genaamd, die ongetwijfeld tot de Joodse Godsdienst was bekeerd, hoewel hij van geboorte een heiden was, en wie het daarom vergund was niet alleen onder de Israëlieten te wonen, maar een eigen bezitting te hebben in de stad, Leviticus 25:29, Leviticus 25:30. Het stuk gronds was een dorsvloer, een geringe plaats, en toch aldus geëerd, een plaats van arbeid, en daarom aldus geëerd.
1. David ging in eigen persoon tot de eigenaar, om met hem te onderhandelen. Let op zijn rechtvaardigheid, dat hij het in de tegenwoordige dringende omstandigheid, hoewel de eigenaar een vreemdeling en hij zelf een koning was, en hoewel hij uitdrukkelijke orders van God had om aldaar een altaar op te richten, niet wilde gebruiken voor hij het gekocht en betaald had. God haat de roof in het brandoffer. Zie zijn nederigheid, hoever het van hem was om pracht en staatsie te vertonen. Hoewel hij koning was, was hij nu een boeteling, en daarom heeft hij, ten teken van zijn zelfvernedering, noch Arauna bij zich ontboden, noch iemand gezonden om met hem te onderhandelen, maar is hij zelf tot hem gegaan, 2 Samuel 24:19, en hoewel het een verkleining voor hem scheen, heeft hij er toch niets bij verloren van zijn eer of waardigheid. Toen Arauna hem zag, kwam hij en boog zich ter aarde voor de koning, 2 Samuel 24:20. Grote mannen zullen om hun nederigheid nooit minder geëerbiedigd worden, maar wel des te meer.
2. Toen Arauna hoorde wat de zaak was, 2 Samuel 24:21, bood hij hem edelmoedig niet alleen de grond aan, om er het altaar op te bouwen, maar ook runderen ten brandoffer, en andere dingen, die hem nuttig konden zijn tot deze dienst, 2 Samuel 24:22, en dit alles gratis met een goed gebed er bij: De Here, uw God, neme een welgevallen aan u! Dit deed hij:
a. Omdat hij met een grote bezitting een edelmoedig hart had. Hij gaf als een koning, 2 Samuel 24:23, hoewel hij een gewoon onderdaan was, had hij de gezindheid van een vorst. In het Hebreeuws luidt de tekst: Hij gaf, namelijk de koning aan de koning, waaruit afgeleid wordt, dat Arauna aan die plaats koning van de Jebusieten is geweest, of een afstammeling was van hun koninklijke familie, ofschoon hij thans een schatplichtige was aan David. b. Omdat hij David zeer vereerde, hoewel die zijn overwinnaar was, vanwege zijn persoonlijke verdiensten, en dacht dat hij nooit te veel kon doen om hem te verplichten.
c. Omdat hij genegenheid had voor Israël, en vurig begeerde dat de plaag zou ophouden van over het volk en de eer, dat zij ophield bij zijn dorsvloer achtte hij een zeer kostelijke vergoeding voor alles, wat hij nu aan David aanbood.
3. David besluit er de volle prijs voor te betalen, en doet dit, 2 Samuel 24:25. Hier hebben twee edelmoedige zielen elkaar ter rechter tijd ontmoet. Arauna is gaarne bereid te geven, maar David is vast besloten te kopen, en om een goede reden, hij wil Gode niet offeren wat hem niets kost. Hij wilde zijn voordeel niet doen met des vromen Jebusiets edelmoedigheid. Ongetwijfeld betuigt hij hem dank voor zijn vriendelijk aanbod, maar betaalt hem nu vijftig zilveren sikkelen voor de dorsvloer en de runderen voor de tegenwoordige dienst, en later zes honderd gouden sikkelen voor de belendende grond om er de tempel op te bouwen. Diegenen weten niet wat Godsdienst is, die er alleen maar op uit zijn om hem goedkoop en gemakkelijk voor zichzelf te maken, en het meest ingenomen zijn met hetgeen hun de minste moeite en het minste geld kost. Waar anders hebben wij ons geld en goed voor dan om er God mee te eren? En hoe zou het beter besteed kunnen worden?
III. Het bouwen van het altaar en het offeren van de behoorlijke offers er op, 2 Samuel 24:25, brandoffers ter ere van Gods gerechtigheid in het oordeel dat Hij over het volk heeft doen komen, en dankoffers ter ere van Zijn genade, waarmee Hij intijds de plaag heeft doen ophouden. Hierop toonde God (men onderstelt door vuur van de hemel om de offeranden te verteren) dat Hij den lande verbeden was, en dat de plaag in genade was weggenomen ten teken, dat God met vorst er. volk verzoend was. Christus is ons altaar, ons offer, alleen in Hem kunnen wij verwachten gunst en genade bij God te vinden te ontkomen aan Zijn toorn, en aan het zwaard, het vlammend zwaard van de cherubim, die de weg van de boom des levens bewaren.