Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 23". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-samuel-23.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 23". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 23De geschiedschrijver nadert tot het einde van Davids regering, en daarop geeft hij ons nu een bericht
I. Van sommige van zijn laatste woorden, die hij door Goddelijke ingeving gesproken heeft, en die betrekking schijnen te hebben op zijn zaad, dat tot in eeuwigheid zal zijn, en waarvan gesproken werd aan het einde van het vorige hoofdstuk, 2 Samuel 23:1..
II. Van de grote mannen, inzonderheid de grote mannen op militair gebied, die onder hem gebruikt werden, die eerste drie 2 Samuel 23:8, twee van de volgende drie, 2 Samuel 23:18. En dan de dertig, 2 Samuel 23:24.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 23De geschiedschrijver nadert tot het einde van Davids regering, en daarop geeft hij ons nu een bericht
I. Van sommige van zijn laatste woorden, die hij door Goddelijke ingeving gesproken heeft, en die betrekking schijnen te hebben op zijn zaad, dat tot in eeuwigheid zal zijn, en waarvan gesproken werd aan het einde van het vorige hoofdstuk, 2 Samuel 23:1..
II. Van de grote mannen, inzonderheid de grote mannen op militair gebied, die onder hem gebruikt werden, die eerste drie 2 Samuel 23:8, twee van de volgende drie, 2 Samuel 23:18. En dan de dertig, 2 Samuel 23:24.
Verzen 1-7
2 Samuël 23:1-7Wij hebben hier het testament van koning David, of een codicil dat er aan toegevoegd is, nadat hij bepaald had dat de kroon op Salomo zou overgaan, en zijn schatten gebruikt zouden worden voor het bouwen van de tempel. De laatste woorden van grote en Godvruchtige mannen zijn waardig geacht om op een bijzondere wijze opgemerkt en bewaard te worden, David wilde dat er van deze kennis zou genomen worden, en dat zij zouden worden toegevoegd, hetzij aan zijn psalmen, (zoals zij hier toegevoegd zijn aan die in het vorige hoofdstuk) of aan de kronieken van zijn regering. Wij kunnen onderstellen dat deze woorden, inzonderheid 2 Samuel 23:5 hoewel tevoren vermeld, dikwijls door hem herhaald zijn tot zijn eigen vertroosting, en wel tot zijn laatste ademtocht, en daarom worden zij zijn laatste woorden genoemd. Als wij de dood zien naderen, dan moeten wij pogen God te eren met onze laatste woorden en de ons omringenden er mee te stichten. Laat hen, die een langdurige ervaring hebben gehad van Gods goedheid en het lieflijke van Zijn wijsheid, als zij er toe komen om hun loop te eindigen, een gedachtenis nalaten van die ervaring, en hun getuigenis afleggen van de waarheid van de belofte. De laatste woorden van Jakob en Mozes zijn in de geschiedenis vermeld, en hier heeft David deze zijn laatste woorden als een legaat nagelaten voor de hem overlevenden. Er wordt ons hier gezegd:
I. Wiens uiterste wil, of testament, dit is. Dit wordt meegedeeld, hetzij door de testamentmaker zelf, zoals dit de gewoonte is, of liever, door de geschiedschrijver, 2 Samuel 23:1. Hij wordt beschreven:
1. In het geringe van zijn afkomst: hij was de zoon van Isai. Het is goed voor hen, die bevorderd zijn om hoekstenen te wezen, om herinnerd te worden aan de rotssteen, waar zij uit gehouwen zijn, en dit ook zelf dikwijls te gedenken.
2. Aan de hoogte, waartoe hij was opgeheven. Hij was hoog opgericht, als een man, die door God werd begunstigd, en door Hem tot iets groots was bestemd, opgericht als een vorst, om hoger te zitten dan zijn naasten, en als een profeet, om verder te zien, want:
a. Hij was de gezalfde van de God Jakobs en zo was hij dienstbaar aan het volk van God in hun burgerlijke belangen, de bescherming van hun land en de bedeling des rechts onder hen.
b. Hij was lieflijk in psalmen Israëls, en zo was hij hun van dienst in hun Godsdienstoefeningen, hij schreef de psalmen heeft ze getoonzet, stelde de zangers aan schreef de muziekinstrumenten voor, waardoor de Godsdienstige oefeningen van de vromen ten zeerste werden opgewekt en verruimd. Het zingen van psalmen is een liefelijke inzetting, zeer aangenaam aan hen, die er zich in verlustigen God te loven. Het wordt tot de ere-ambten gerekend, waartoe David was verheven dat hij een psalmist was, daarin was hij even waarlijk groot als in zijn hoedanigheid van gezalfde des Gods Jakobs. Het is ware bevordering om de kerk te dienen in daden van Godsvrucht, het werktuig te zijn om het gezegende werk van gebed en lofzegging te bevorderen.
Merk op: Was David een vorst? Hij was het voor Jakob. Was hij een psalmist? Hij was het voor Israël. Aan een ieder wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen oorbaar is, en daarom, een ieder gelijk hij gaven ontvangen heeft, alzo bediene hij dezelve.
II. Wat er de inhoud van is. Het is een bericht omtrent zijn gemeenschap met God. Merk op:
1. Wat God tot hem zei, zowel tot zijn besturing als tot zijn bemoediging als koning, en om op die wijze ook nuttig te zijn voor zijn opvolgers. Godvruchtige mensen scheppen er behagen in om zich te binnen te brengen wat zij van God gehoord hebben, zich Zijn woord te herinneren en het bij zichzelf te overdenken. Aldus heeft David wat God eenmaal gesproken heeft, tweemaal gehoord, ja dikwijls gehoord. Zie hier:
A. Wie sprak. De Geest des Heren, de God Israëls, en de rotssteen Israëls, hetgeen, naar sommigen denken een aanduiding is van de Drieëenheid in de Godheid, de Vader, de God Israëls, de Zoon, de rotssteen Israëls en de Geest uitgaande van de Vader en de Zoon, die gesproken heeft door de profeten, en inzonderheid door David, en wiens woord niet alleen in zijn hart was, maar op zijn tong, tot nut en voordeel van anderen. David getuigt hier van zijn Goddelijke ingeving, dat in zijn psalmen, en in hetgeen hij hier terneder schreef, de Geest Gods door hem heeft gesproken. Hij en andere heilige mannen spraken en schreven naar zij door de Heilige Geest gedreven werden. Het legt eer op het Boek van de Psalmen, en beveelt ons de psalmen aan tot gebruik in onze Godsdienstige oefeningen, dat het woorden zijn, die de Heilige Geest leert.
B. Wat gesproken werd. Hier schijnt een onderscheid gemaakt te zijn tussen hetgeen de Geest Gods heeft gesproken door David, en al zijn psalmen insluit, en wat de rotssteen Israëls heeft gesproken tot David, en hemzelf en zijn geslacht betrof. Laat leraren opmerken dat zij, door wie God spreekt tot anderen, moeten horen en ter harte nemen wat Hij tot hen spreekt. Zij, wier ambt het is anderen hun plicht te leren, moeten er aan denken om hun eigen plicht te leren en te doen.
Wat hier nu in 2 Samuel 23:3 en 4 gezegd wordt kan aangemerkt worden:
a. Met toepassing op David en zijn koninklijk geslacht. En zo is hier:
Ten eerste. De plicht, die aan magistraten wordt opgelegd. Als tot een koning van Godswege wordt gesproken, dan moest hij niet gevierd worden wegens zijn hoge waardigheid en de uitgebreidheid van zijn macht, maar hem moest zijn plicht worden voorgehouden, hij moet rechtvaardig wezen, heersen in de vreze Gods, en dat moeten ook alle mindere magistraten in hun plaats en roeping. Laat heersers gedenken, dat zij heersen over mensen, niet over dieren, die zij naar welgevallen dienstbaar kunnen maken en gebruiken, maar over redelijke schepselen, die met hen van gelijke rang zijn. Zij heersen over mensen, die hun dwaasheden en gebreken hebben, en die men dus moet verdragen. Zij heersen over mensen maar onder God en voor Hem, en daarom:
1. Moeten zij rechtvaardig wezen, zowel jegens hen over wie zij heersen, door hun hun rechten en hun bezittingen toe te staan, als tussen hen, over wie zij heersen, hun macht gebruikende om recht te doen aan de verongelijkten tegenover hen, die hen verongelijkt hebben. Zie Deuteronomy 1:16, Deuteronomy 1:17. Het is niet genoeg, dat zij geen onrecht doen, maar zij moeten niet toelaten dat onrecht gedaan wordt.
2. Zij moeten heersen in de vreze Gods, dat is: zij moeten zelf vreze Gods hebben waardoor zij krachtdadig weerhouden zullen worden van alle daden van ongerechtigheid en verdrukking. Nehemia deed dit, Nehemiah 5:15. "Ik heb alzo niet gedaan, om der vreze Gods wil, " en Jozef, Genesis 42:18. Zij moeten ook pogen de vreze Gods te bevorderen, dat is: de praktijk van de Godsdienst onder hen, over wie zij heersen. De magistraat moet de bewaarder zijn van de beide tafelen van de wet, beide godsvrucht en eerlijkheid beschermen.
Ten tweede. Hij, die heerst in de vreze Gods, zal zijn gelijk het licht des morgens, 2 Samuel 23:4. Licht is lieflijk en aangenaam, en hij die zijn plicht doet zal er de vertroosting van hebben, zijn blijdschap zal het getuigenis van zijn geweten zijn. Licht is schitterend, en een goed vorst is doorluchtig, zijn rechtvaardigheid en Godsvrucht zullen zijn eer wezen. Licht is een zegen, en er zijn ook geen grotere en meer omvangrijke zegeningen voor een volk dan vorsten, die heersen in de vreze Gods. Het is als het licht van de morgen, dat te meer welkom is na de duisternis van de nacht dat was Davids regering na die van Saul, Psalms 75:4, en het neemt toe, schijnt al meer en meer tot de volle dag toe, dat is ook de toenemende luister van een goede regering. Zij wordt ook vergeleken bij de grasscheutjes, die de aarde voortbrengt ten dienste van de mens, zij brengt een oogst mee van zegeningen. Zie Psalms 72:6, Psalms 72:16, die ook sommigen van de laatste woorden waren van David, en naar deze hier schijnen te verwijzen.
b. Met toepassing op Christus, de Zone Davids, en dan moet het alles opgevat worden als profetie, en het oorspronkelijke laat die opvatting toe. Er zal een Heerser zijn onder de mensen of over de mensen, die rechtvaardig zal wezen en heersen zal in de vreze Gods, dat is al de zaken van de Godsdienst zal regelen, alsmede de openbare aanbidding Gods, overeenkomstig de wil Zijns Vaders, en Hij zal zijn als het licht van de morgen, enz, want Hij is het Licht van de wereld, en "als de grasscheutjes, want Hij is de Spruit des Heren, en de vrucht van de aarde," Isaiah 4:2. Vergelijk dit met de beloften van Christus, die spreken van Zijn heersen in gerechtigheid en van Zijn rieken in de vreze des Heren, Isaiah 11:1, Isaiah 32:1, Isaiah 32:2, Psalms 72:2. God heeft aan David door de Geest gegeven dit te voorzien, om hem te troosten onder de menigvuldige rampen van zijn gezin, en de treurige vooruitzichten, die hij had van de ontaarding van zijn geslacht.
2. Welk troostrijk gebruik hij heeft gemaakt van hetgeen God tot hem gesproken heeft. Het is niet ongelijk aan zijn overpeinzing bij gelegenheid van zo'n boodschap, 2 Samuel 7:18 en verv. Wat voorafgaat heeft de rotssteen Israëls tot hem gesproken, dit heeft de Geest Gods door hem gesproken, en het is een allervoortreffelijkste belijdenis van zijn geloof en zijn hoop in het eeuwig verbond. Hier is:
A. Verdriet of moeite ondersteld. Hoewel mijn huis zo niet is bij God en, hoewel Hij het niet doet wassen. Davids gezin was niet bij God, zoals beschreven is in 2 Samuel 23:3 en 4, en zoals hij kon wensen, niet zo Godvruchtig en niet zo gelukkig. Het is niet zo geweest bij zijn leven, en hij voorzag dat het niet zo zijn zou als hij heengegaan zal zijn, dat zijn huis noch zo Godvruchtig, noch zo voorspoedig zou zijn, als men zou verwacht hebben dat het kroost van zo'n vader zijn zou
a. Niet zo bij God. Wij en de onzen zijn in werkelijkheid datgene wat wij zijn bij God. Hierop was Davids hart gezet betreffende zijn kinderen, dat zij recht mochten staan voor God, Hem getrouw mochten zijn, ijverig zouden zijn in Zijn dienst. Maar de kinderen van Godvruchtige ouders zijn dikwijls noch zo heilig, :noch zo gelukkig als men zou kunnen verwachten. Wij moeten leren begrijpen dat wel bederf, maar geen genade in het bloed is, dat de loop niet is van de snellen, maar dat God als vrijmachtige Zijn Geest geeft. b. Niet doet wassen en toenemen of ze niet doet wassen, Psalms 107:41. Godvruchtige mensen hebben dikwijls het treurig vooruitzicht van een afnemend gezin. Davids huis was een type van Christus' kerk, die Zijn huis is, Hebrews 3:3. Gesteld dat deze niet zo bij God is, als wij zouden wensen, gesteld dat zij kwijnend afnemend is, onteerd en verzwakt door dwaling en bederf, ja schier uitgestorven, maar God heeft een verbond gemaakt met het Hoofd van de kerk, de Zone Davids, dat Hij zich een zaad zal behouden, dat de poorten van de hel niet tegen Zijn huis zullen overmogen. Hiermede heeft onze Heiland zich vertroost in Zijn lijden, dat het verbond met Hem vaststond, Isaiah 53:10.
B. Vertroosting verzekerd. Nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld Welke ook de ramp of moeilijkheid zij, die een kind van God in het vooruitzicht heeft, er is de een of andere zegen, die hij er tegenover kan stellen 2 Corinthiers 4:8, 9, o en geen zo kostelijk als die van de psalmist hier.
a. Het kan verstaan worden van het verbond van het koningschap (in het type) dat God maakte met David en zijn zaad aangaande het koninkrijk, Psalms 132:11, Psalms 132:12, maar:
b. Het moet verder zien, naar het verbond van de genade, gemaakt met alle gelovigen, dat God, in Christus, hun God zal zijn, hetgeen afgeschaduwd werd door het verbond van het koningschap, weshalve de beloften des verbonds de gewisse weldadigheden Davids worden genoemd, Isaiah 55:3. Dit alleen is het eeuwig verbond, en het is niet te denken dat David, die in zovele van zijn psalmen zo duidelijk gesproken heeft van Christus en van de genade des Evangelies, het in zijn laatste woorden zou vergeten. God heeft een verbond van de genade met ons gemaakt in Jezus Christus en hier wordt ons gezegd:
Ten eerste. Dat het een eeuwig verbond is, van eeuwigheid in de voortduur en de gevolgen er van.
Ten tweede. Dat het geordineerd, wel geordineerd en bewaard is in alles, uitnemend wel geordineerd en bewaard om de heerlijkheid Gods te bevorderen en de eer van de Middelaar en tegelijk ook de heiligheid en vertroosting van de gelovigen. Het is hierin wel geordineerd dat al, wat in het verbond vereist wordt, beloofd is, en dat iedere overtreding ons niet buiten het verbond werpt, en dat het onze zaligheid niet in onze eigen hoede en bewaring stelt, maar in de hoede en bewaring van de Middelaar.
Ten derde. Dat het wel bewaard, dat is zeker is, omdat het wel geordineerd is, de algemene aanbieding er van is zeker, de beloofde zegeningen zijn zeker, als de voorwaarden er van vervuld worden. De bijzondere toepassing er van op ware gelovigen is zeker het is vast voor al het zaad.
Ten vierde. Dat daarin al ons heil is, niets anders dan dit kan ons heil of verlossing werken, en dit is genoegzaam, dit is het alleen, waarvan ons heil, onze zaligheid afhangt.
Ten vijfde. Dat het daarom al onze lust moet wezen. Laat mij deel hebben aan dit verbond en de beloften er van, en ik heb genoeg, meer begeer ik niet.
3. Hier is het oordeel over de mannen Belials uitgesproken, 2 Samuel 23:6, 2 Samuel 23:7. A. Zij zullen weggeworpen worden als doornen, verworpen, verlaten worden. Zij zijn als doornen, die men met de handen niet moet aanraken, zo hartstochtelijk en in woede ontstoken, dat men met geen wijze en getrouwe bestraffing met hen kan handelen, maar die beteugeld, in bedwang gehouden moeten worden door de wet en het zwaard van de gerechtigheid, Psalms 32:9, en daarom zullen zij:
B. Als doornen ten laatste "ganselijk met vuur verbrand worden terzelfder plaatse," Hebrews 6:8. Nu is dit bedoeld hetzij:
a. Als een aanwijzing voor magistraten, om hun macht te gebruiken om goddeloosheid te straffen en te onderdrukken. Laat hen de mannen Belials wegwerpen, Zie Psalms 101:8. Of:
b. Als een waarschuwing aan magistraten, en inzonderheid aan Davids zonen en opvolgers, om wel toe te zien dat zij niet zelf mannen Belials zijn, (zoals maar al te velen van hen geweest zijn) want dan zal noch de waardigheid hunner plaats noch hun betrekking tot David, hen er voor bewaren om door de rechtvaardige oordelen Gods weggeworpen te worden. Hoewel de mensen niet met hen konden handelen, zal God het. Of:
c. Als een voorzegging van het verderf over al de onverzoenlijke vijanden van Christus' koninkrijk. Er zijn vijanden van buiten, die het openlijk tegenstaan en ertegen strijden en vijanden van binnen, die het in het geheim in stilte, verraden en er ontrouw aan zijn, beide zijn mannen Belials, kinderen van de boze, van het zaad van de slang, beide zijn als doornen, kwellend en pijn veroorzakend, maar beiden zullen zo weggeworpen worden, dat Christus Zijn koninkrijk zal oprichten ten spijt van hun vijandschap, op hen zal aanvallen, Isaiah 27:4. En ter bestemder tijd zal Hij Zijn kerk zegenen met zo'n vrede, dat er geen smartende doorn noch weedoende distel zal zijn. En zij, die zich niet willen bekeren, Gode de eer niet willen geven, zullen in de oordeelsdag, (waarnaar de Chaldeeuwse paraphrast dit verwijst) met onuitblusselijk vuur verbrand worden. Zie Luke 19:27.
Verzen 1-7
2 Samuël 23:1-7Wij hebben hier het testament van koning David, of een codicil dat er aan toegevoegd is, nadat hij bepaald had dat de kroon op Salomo zou overgaan, en zijn schatten gebruikt zouden worden voor het bouwen van de tempel. De laatste woorden van grote en Godvruchtige mannen zijn waardig geacht om op een bijzondere wijze opgemerkt en bewaard te worden, David wilde dat er van deze kennis zou genomen worden, en dat zij zouden worden toegevoegd, hetzij aan zijn psalmen, (zoals zij hier toegevoegd zijn aan die in het vorige hoofdstuk) of aan de kronieken van zijn regering. Wij kunnen onderstellen dat deze woorden, inzonderheid 2 Samuel 23:5 hoewel tevoren vermeld, dikwijls door hem herhaald zijn tot zijn eigen vertroosting, en wel tot zijn laatste ademtocht, en daarom worden zij zijn laatste woorden genoemd. Als wij de dood zien naderen, dan moeten wij pogen God te eren met onze laatste woorden en de ons omringenden er mee te stichten. Laat hen, die een langdurige ervaring hebben gehad van Gods goedheid en het lieflijke van Zijn wijsheid, als zij er toe komen om hun loop te eindigen, een gedachtenis nalaten van die ervaring, en hun getuigenis afleggen van de waarheid van de belofte. De laatste woorden van Jakob en Mozes zijn in de geschiedenis vermeld, en hier heeft David deze zijn laatste woorden als een legaat nagelaten voor de hem overlevenden. Er wordt ons hier gezegd:
I. Wiens uiterste wil, of testament, dit is. Dit wordt meegedeeld, hetzij door de testamentmaker zelf, zoals dit de gewoonte is, of liever, door de geschiedschrijver, 2 Samuel 23:1. Hij wordt beschreven:
1. In het geringe van zijn afkomst: hij was de zoon van Isai. Het is goed voor hen, die bevorderd zijn om hoekstenen te wezen, om herinnerd te worden aan de rotssteen, waar zij uit gehouwen zijn, en dit ook zelf dikwijls te gedenken.
2. Aan de hoogte, waartoe hij was opgeheven. Hij was hoog opgericht, als een man, die door God werd begunstigd, en door Hem tot iets groots was bestemd, opgericht als een vorst, om hoger te zitten dan zijn naasten, en als een profeet, om verder te zien, want:
a. Hij was de gezalfde van de God Jakobs en zo was hij dienstbaar aan het volk van God in hun burgerlijke belangen, de bescherming van hun land en de bedeling des rechts onder hen.
b. Hij was lieflijk in psalmen Israëls, en zo was hij hun van dienst in hun Godsdienstoefeningen, hij schreef de psalmen heeft ze getoonzet, stelde de zangers aan schreef de muziekinstrumenten voor, waardoor de Godsdienstige oefeningen van de vromen ten zeerste werden opgewekt en verruimd. Het zingen van psalmen is een liefelijke inzetting, zeer aangenaam aan hen, die er zich in verlustigen God te loven. Het wordt tot de ere-ambten gerekend, waartoe David was verheven dat hij een psalmist was, daarin was hij even waarlijk groot als in zijn hoedanigheid van gezalfde des Gods Jakobs. Het is ware bevordering om de kerk te dienen in daden van Godsvrucht, het werktuig te zijn om het gezegende werk van gebed en lofzegging te bevorderen.
Merk op: Was David een vorst? Hij was het voor Jakob. Was hij een psalmist? Hij was het voor Israël. Aan een ieder wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen oorbaar is, en daarom, een ieder gelijk hij gaven ontvangen heeft, alzo bediene hij dezelve.
II. Wat er de inhoud van is. Het is een bericht omtrent zijn gemeenschap met God. Merk op:
1. Wat God tot hem zei, zowel tot zijn besturing als tot zijn bemoediging als koning, en om op die wijze ook nuttig te zijn voor zijn opvolgers. Godvruchtige mensen scheppen er behagen in om zich te binnen te brengen wat zij van God gehoord hebben, zich Zijn woord te herinneren en het bij zichzelf te overdenken. Aldus heeft David wat God eenmaal gesproken heeft, tweemaal gehoord, ja dikwijls gehoord. Zie hier:
A. Wie sprak. De Geest des Heren, de God Israëls, en de rotssteen Israëls, hetgeen, naar sommigen denken een aanduiding is van de Drieëenheid in de Godheid, de Vader, de God Israëls, de Zoon, de rotssteen Israëls en de Geest uitgaande van de Vader en de Zoon, die gesproken heeft door de profeten, en inzonderheid door David, en wiens woord niet alleen in zijn hart was, maar op zijn tong, tot nut en voordeel van anderen. David getuigt hier van zijn Goddelijke ingeving, dat in zijn psalmen, en in hetgeen hij hier terneder schreef, de Geest Gods door hem heeft gesproken. Hij en andere heilige mannen spraken en schreven naar zij door de Heilige Geest gedreven werden. Het legt eer op het Boek van de Psalmen, en beveelt ons de psalmen aan tot gebruik in onze Godsdienstige oefeningen, dat het woorden zijn, die de Heilige Geest leert.
B. Wat gesproken werd. Hier schijnt een onderscheid gemaakt te zijn tussen hetgeen de Geest Gods heeft gesproken door David, en al zijn psalmen insluit, en wat de rotssteen Israëls heeft gesproken tot David, en hemzelf en zijn geslacht betrof. Laat leraren opmerken dat zij, door wie God spreekt tot anderen, moeten horen en ter harte nemen wat Hij tot hen spreekt. Zij, wier ambt het is anderen hun plicht te leren, moeten er aan denken om hun eigen plicht te leren en te doen.
Wat hier nu in 2 Samuel 23:3 en 4 gezegd wordt kan aangemerkt worden:
a. Met toepassing op David en zijn koninklijk geslacht. En zo is hier:
Ten eerste. De plicht, die aan magistraten wordt opgelegd. Als tot een koning van Godswege wordt gesproken, dan moest hij niet gevierd worden wegens zijn hoge waardigheid en de uitgebreidheid van zijn macht, maar hem moest zijn plicht worden voorgehouden, hij moet rechtvaardig wezen, heersen in de vreze Gods, en dat moeten ook alle mindere magistraten in hun plaats en roeping. Laat heersers gedenken, dat zij heersen over mensen, niet over dieren, die zij naar welgevallen dienstbaar kunnen maken en gebruiken, maar over redelijke schepselen, die met hen van gelijke rang zijn. Zij heersen over mensen, die hun dwaasheden en gebreken hebben, en die men dus moet verdragen. Zij heersen over mensen maar onder God en voor Hem, en daarom:
1. Moeten zij rechtvaardig wezen, zowel jegens hen over wie zij heersen, door hun hun rechten en hun bezittingen toe te staan, als tussen hen, over wie zij heersen, hun macht gebruikende om recht te doen aan de verongelijkten tegenover hen, die hen verongelijkt hebben. Zie Deuteronomy 1:16, Deuteronomy 1:17. Het is niet genoeg, dat zij geen onrecht doen, maar zij moeten niet toelaten dat onrecht gedaan wordt.
2. Zij moeten heersen in de vreze Gods, dat is: zij moeten zelf vreze Gods hebben waardoor zij krachtdadig weerhouden zullen worden van alle daden van ongerechtigheid en verdrukking. Nehemia deed dit, Nehemiah 5:15. "Ik heb alzo niet gedaan, om der vreze Gods wil, " en Jozef, Genesis 42:18. Zij moeten ook pogen de vreze Gods te bevorderen, dat is: de praktijk van de Godsdienst onder hen, over wie zij heersen. De magistraat moet de bewaarder zijn van de beide tafelen van de wet, beide godsvrucht en eerlijkheid beschermen.
Ten tweede. Hij, die heerst in de vreze Gods, zal zijn gelijk het licht des morgens, 2 Samuel 23:4. Licht is lieflijk en aangenaam, en hij die zijn plicht doet zal er de vertroosting van hebben, zijn blijdschap zal het getuigenis van zijn geweten zijn. Licht is schitterend, en een goed vorst is doorluchtig, zijn rechtvaardigheid en Godsvrucht zullen zijn eer wezen. Licht is een zegen, en er zijn ook geen grotere en meer omvangrijke zegeningen voor een volk dan vorsten, die heersen in de vreze Gods. Het is als het licht van de morgen, dat te meer welkom is na de duisternis van de nacht dat was Davids regering na die van Saul, Psalms 75:4, en het neemt toe, schijnt al meer en meer tot de volle dag toe, dat is ook de toenemende luister van een goede regering. Zij wordt ook vergeleken bij de grasscheutjes, die de aarde voortbrengt ten dienste van de mens, zij brengt een oogst mee van zegeningen. Zie Psalms 72:6, Psalms 72:16, die ook sommigen van de laatste woorden waren van David, en naar deze hier schijnen te verwijzen.
b. Met toepassing op Christus, de Zone Davids, en dan moet het alles opgevat worden als profetie, en het oorspronkelijke laat die opvatting toe. Er zal een Heerser zijn onder de mensen of over de mensen, die rechtvaardig zal wezen en heersen zal in de vreze Gods, dat is al de zaken van de Godsdienst zal regelen, alsmede de openbare aanbidding Gods, overeenkomstig de wil Zijns Vaders, en Hij zal zijn als het licht van de morgen, enz, want Hij is het Licht van de wereld, en "als de grasscheutjes, want Hij is de Spruit des Heren, en de vrucht van de aarde," Isaiah 4:2. Vergelijk dit met de beloften van Christus, die spreken van Zijn heersen in gerechtigheid en van Zijn rieken in de vreze des Heren, Isaiah 11:1, Isaiah 32:1, Isaiah 32:2, Psalms 72:2. God heeft aan David door de Geest gegeven dit te voorzien, om hem te troosten onder de menigvuldige rampen van zijn gezin, en de treurige vooruitzichten, die hij had van de ontaarding van zijn geslacht.
2. Welk troostrijk gebruik hij heeft gemaakt van hetgeen God tot hem gesproken heeft. Het is niet ongelijk aan zijn overpeinzing bij gelegenheid van zo'n boodschap, 2 Samuel 7:18 en verv. Wat voorafgaat heeft de rotssteen Israëls tot hem gesproken, dit heeft de Geest Gods door hem gesproken, en het is een allervoortreffelijkste belijdenis van zijn geloof en zijn hoop in het eeuwig verbond. Hier is:
A. Verdriet of moeite ondersteld. Hoewel mijn huis zo niet is bij God en, hoewel Hij het niet doet wassen. Davids gezin was niet bij God, zoals beschreven is in 2 Samuel 23:3 en 4, en zoals hij kon wensen, niet zo Godvruchtig en niet zo gelukkig. Het is niet zo geweest bij zijn leven, en hij voorzag dat het niet zo zijn zou als hij heengegaan zal zijn, dat zijn huis noch zo Godvruchtig, noch zo voorspoedig zou zijn, als men zou verwacht hebben dat het kroost van zo'n vader zijn zou
a. Niet zo bij God. Wij en de onzen zijn in werkelijkheid datgene wat wij zijn bij God. Hierop was Davids hart gezet betreffende zijn kinderen, dat zij recht mochten staan voor God, Hem getrouw mochten zijn, ijverig zouden zijn in Zijn dienst. Maar de kinderen van Godvruchtige ouders zijn dikwijls noch zo heilig, :noch zo gelukkig als men zou kunnen verwachten. Wij moeten leren begrijpen dat wel bederf, maar geen genade in het bloed is, dat de loop niet is van de snellen, maar dat God als vrijmachtige Zijn Geest geeft. b. Niet doet wassen en toenemen of ze niet doet wassen, Psalms 107:41. Godvruchtige mensen hebben dikwijls het treurig vooruitzicht van een afnemend gezin. Davids huis was een type van Christus' kerk, die Zijn huis is, Hebrews 3:3. Gesteld dat deze niet zo bij God is, als wij zouden wensen, gesteld dat zij kwijnend afnemend is, onteerd en verzwakt door dwaling en bederf, ja schier uitgestorven, maar God heeft een verbond gemaakt met het Hoofd van de kerk, de Zone Davids, dat Hij zich een zaad zal behouden, dat de poorten van de hel niet tegen Zijn huis zullen overmogen. Hiermede heeft onze Heiland zich vertroost in Zijn lijden, dat het verbond met Hem vaststond, Isaiah 53:10.
B. Vertroosting verzekerd. Nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld Welke ook de ramp of moeilijkheid zij, die een kind van God in het vooruitzicht heeft, er is de een of andere zegen, die hij er tegenover kan stellen 2 Corinthiers 4:8, 9, o en geen zo kostelijk als die van de psalmist hier.
a. Het kan verstaan worden van het verbond van het koningschap (in het type) dat God maakte met David en zijn zaad aangaande het koninkrijk, Psalms 132:11, Psalms 132:12, maar:
b. Het moet verder zien, naar het verbond van de genade, gemaakt met alle gelovigen, dat God, in Christus, hun God zal zijn, hetgeen afgeschaduwd werd door het verbond van het koningschap, weshalve de beloften des verbonds de gewisse weldadigheden Davids worden genoemd, Isaiah 55:3. Dit alleen is het eeuwig verbond, en het is niet te denken dat David, die in zovele van zijn psalmen zo duidelijk gesproken heeft van Christus en van de genade des Evangelies, het in zijn laatste woorden zou vergeten. God heeft een verbond van de genade met ons gemaakt in Jezus Christus en hier wordt ons gezegd:
Ten eerste. Dat het een eeuwig verbond is, van eeuwigheid in de voortduur en de gevolgen er van.
Ten tweede. Dat het geordineerd, wel geordineerd en bewaard is in alles, uitnemend wel geordineerd en bewaard om de heerlijkheid Gods te bevorderen en de eer van de Middelaar en tegelijk ook de heiligheid en vertroosting van de gelovigen. Het is hierin wel geordineerd dat al, wat in het verbond vereist wordt, beloofd is, en dat iedere overtreding ons niet buiten het verbond werpt, en dat het onze zaligheid niet in onze eigen hoede en bewaring stelt, maar in de hoede en bewaring van de Middelaar.
Ten derde. Dat het wel bewaard, dat is zeker is, omdat het wel geordineerd is, de algemene aanbieding er van is zeker, de beloofde zegeningen zijn zeker, als de voorwaarden er van vervuld worden. De bijzondere toepassing er van op ware gelovigen is zeker het is vast voor al het zaad.
Ten vierde. Dat daarin al ons heil is, niets anders dan dit kan ons heil of verlossing werken, en dit is genoegzaam, dit is het alleen, waarvan ons heil, onze zaligheid afhangt.
Ten vijfde. Dat het daarom al onze lust moet wezen. Laat mij deel hebben aan dit verbond en de beloften er van, en ik heb genoeg, meer begeer ik niet.
3. Hier is het oordeel over de mannen Belials uitgesproken, 2 Samuel 23:6, 2 Samuel 23:7. A. Zij zullen weggeworpen worden als doornen, verworpen, verlaten worden. Zij zijn als doornen, die men met de handen niet moet aanraken, zo hartstochtelijk en in woede ontstoken, dat men met geen wijze en getrouwe bestraffing met hen kan handelen, maar die beteugeld, in bedwang gehouden moeten worden door de wet en het zwaard van de gerechtigheid, Psalms 32:9, en daarom zullen zij:
B. Als doornen ten laatste "ganselijk met vuur verbrand worden terzelfder plaatse," Hebrews 6:8. Nu is dit bedoeld hetzij:
a. Als een aanwijzing voor magistraten, om hun macht te gebruiken om goddeloosheid te straffen en te onderdrukken. Laat hen de mannen Belials wegwerpen, Zie Psalms 101:8. Of:
b. Als een waarschuwing aan magistraten, en inzonderheid aan Davids zonen en opvolgers, om wel toe te zien dat zij niet zelf mannen Belials zijn, (zoals maar al te velen van hen geweest zijn) want dan zal noch de waardigheid hunner plaats noch hun betrekking tot David, hen er voor bewaren om door de rechtvaardige oordelen Gods weggeworpen te worden. Hoewel de mensen niet met hen konden handelen, zal God het. Of:
c. Als een voorzegging van het verderf over al de onverzoenlijke vijanden van Christus' koninkrijk. Er zijn vijanden van buiten, die het openlijk tegenstaan en ertegen strijden en vijanden van binnen, die het in het geheim in stilte, verraden en er ontrouw aan zijn, beide zijn mannen Belials, kinderen van de boze, van het zaad van de slang, beide zijn als doornen, kwellend en pijn veroorzakend, maar beiden zullen zo weggeworpen worden, dat Christus Zijn koninkrijk zal oprichten ten spijt van hun vijandschap, op hen zal aanvallen, Isaiah 27:4. En ter bestemder tijd zal Hij Zijn kerk zegenen met zo'n vrede, dat er geen smartende doorn noch weedoende distel zal zijn. En zij, die zich niet willen bekeren, Gode de eer niet willen geven, zullen in de oordeelsdag, (waarnaar de Chaldeeuwse paraphrast dit verwijst) met onuitblusselijk vuur verbrand worden. Zie Luke 19:27.
Verzen 8-39
2 Samuël 23:8-39De lijst van de grote krijgshelden in Davids tijd, die de geschiedschrijver hier heeft opgenomen, is bedoeld:
1. Tot eer van David, die hen opgeleid heeft tot en geoefend heeft in de krijgskunst, en hun het voorbeeld heeft gegeven van moed en beleid. Het is de eer en roem, zowel als het voordeel, van een vorst, om omringd en gediend te zijn door zulke kloeke mannen als hier beschreven worden.
2. Ter ere van deze helden zelf, die medegewerkt hebben om David op de troon te brengen, er hem op bevestigd en beschermd hebben, en zijn veroveringen hebben uitgebreid. Zij, die in openbare betrekkingen hun leven aan gevaar blootstellen, zich te koste geven om de belangen van hun land te dienen, zijn dubbele eer waardig, moeten geëerd worden door hun eigen tijdgenoten en herdacht worden door het nageslacht.
3. Om hen, die later komen zullen, tot een edele wedstrijd op te wekken.
4. Om te tonen hoezeer de Godsdienst bijdraagt om de mensen met ware kloekmoedigheid te bezielen. Beide door zijn psalmen en door zijn offeranden voor de tempeldienst heeft David grotelijks de Godsvrucht bevorderd onder de groten en aanzienlijken van het rijk, 1 Chronicles 29:6, en toen zij vermaard werden om hun Godsvrucht, werden zij ook vermaard om hun dapperheid.
Deze helden worden hier in drie orden gerangschikt.
I. De eerste drie, die de grootste krijgsdaden hadden verricht, en er de grootste roem door hadden verworven: Adino, 2 Samuel 23:8, Eleazar, 2 Samuel 23:9, 2 Samuel 23:10, en Samma, 2 Samuel 23:11, 2 Samuel 23:12. Ik herinner mij niet dat wij van deze of van hun daden iets gelezen hebben in geheel de geschiedenis van David behalve hier en in de parallelplaats 1 Chronicles 11:1. Veel grote en merkwaardige gebeurtenissen zijn onvermeld gebleven in de annalen, welke eerder betrekking hebben op de vlekken dan op de glans van Davids regering, inzonderheid na zijn zonde in de zaak van Uria, zodat wij kunnen denken dat zij schitterender is geweest, dan zij ons toescheen terwijl wij er de geschiedenis van lazen.
De heldendaden van dit dappere triumviraat zijn hier vermeld. Zij onderscheidden zich in de oorlogen van Israël tegen hun vijanden, inzonderheid tegen de Filistijnen.
1. Adino heeft achthonderd vijanden op eenmaal verslagen met zijn spies.
2. Eleazar hoonde de Filistijnen, zoals zij door Goliath Israël hadden gehoond, maar met meer succes en groter dapperheid, want toen de mannen Israëls weg waren gegaan is hij niet alleen stand blijven houden, maar hij stond op en sloeg onder de Filistijnen, over wie God een schrik deed komen, even groot als de kloekmoedigheid, waarmee deze held bezield was. Zijn hand was moede, maar zij kleefde aan zijn zwaard, zolang er nog enige kracht in hem was overgebleven hield hij zijn wapen vast en volgden zijn slagen elkaar op. Zo behoren wij in de dienst van God de gewilligheid en vastberadenheid van de geest op te houden, in weerwil van de zwakheid en vermoeidheid van het vlees, moede, nochtans vervolgende, Judges 8:4, de hand moede, maar toch het zwaard blijvende vasthouden. Nu deze Eleazar de vijand had geslagen, zijn de mannen Israëls, die heen waren gegaan uit de krijg, 2 Samuel 23:9, teruggekeerd om te plunderen, 2 Samuel 23:10. Gewoonlijk zullen zij, die het veld verlaten als er iets gedaan moet worden, er zich heen spoeden als er iets te krijgen is.
3. Samma ontmoette een bende van de vijand, die aan het plunderen was, en versloeg haar, 2 Samuel 23:11, 2 Samuel 23:12. Doch merk op betreffende deze en de vorige heldendaad, dat hier gezegd wordt: de Here wrocht een groot heil. Hoe groot de kloekmoedigheid ook is van de werktuigen, de lof voor de verrichting moet aan God gegeven worden. Zo beroeme de sterkte zich dan niet in zijn sterkheid, of in zijn krijgskundige verrichtingen. maar die roemt, roeme in de Here.
II. De volgende drie waren onderscheiden van, en geëerd boven de dertig, maar tot de drie eersten kwamen zij niet, 2 Samuel 23:23. Alle grote mannen zijn niet van dezelfde statuur. Menige heldere, weldadige ster schittert aan de hemel, die toch niet van de eerste grootte is, en er is menig goed schip, dat geen schip van de eerste klasse is. Van dit tweede triumviraat worden slechts twee genoemd, Abisai en Benaja, die wij in de geschiedenis van David meermalen hebben aangetroffen, en die niet minder nuttig waren in de dienst, hoewel zij minder in waardigheid waren dan de eerste drie. Hier is:
1. Een kloeke daad door deze drie in vereniging met elkaar verricht. Zij hebben David vergezeld toen hij in moeilijkheid was en zich verborgen hield in de spelonk van Adullam, 2 Samuel 23:13, zij hebben met hem geleden, en daarom zijn zij later door hem verhoogd. Toen David en de dappere mannen, die hem vergezelden en die zo krachtig tegen de Filistijnen waren opgetreden, door de ongerechtigheid van de tijden van Sauls regering genoodzaakt waren om zich in spelonken en vestingen te beschutten tegen zijn woede, was het niet te verwonderen dat de Filistijnen zich in het dal van Refaïm legerden, en in Bethlehem zelf een bezetting legden, 2 Samuel 23:13, 2 Samuel 23:14. Als de leidslieden van de kerk zo misleid zijn, dat zij sommigen van haar beste vrienden en kampioenen vervolgen, dan zal dit ongetwijfeld de algemene vijand zeer voordelig wezen. Indien David zijn vrijheid van beweging had gehad, dan zou Bethlehem nu niet in de handen van de Filistijnen zijn.
Maar dit zo zijnde, wordt ons hier meegedeeld:
A. Dat David vurig verlangde naar water uit Bethlehems bornput. Sommigen houden dit verlangen voor een begeerte naar het openbare welzijn, en dat zijn bedoeling was: "0 konden wij toch die Filistijnse bezetting uit Bethlehem verjagen, om aldus deze mijn geliefde stad weer tot de onze te maken", de bornput genomen zijnde voor de stad, zoals met de rivier dikwijls het land wordt aangeduid, waar zij doorheen stroomt. Maar indien hij het aldus heeft bedoeld, hebben de hem omringenden het toch zo niet begrepen, en daarom schijnt het veeleer een ogenblik van zwakheid bij hem geweest te zijn. Het was oogsttijd, het weer was warm, hij had dorst, goed drinkwater was misschien schaars, en daarom begeert hij vurig: "Kon ik slechts een enkele teug hebben van het water uit Bethlehems bornput!" Met het water uit die bron had hij zich dikwijls verkwikt, toen hij een jongeling was, en nu kan hem geen ander dan dit water bevredigen, hoewel het schier onmogelijk is om er aan te komen. Ander water zou zijn dorst even goed kunnen lessen, maar hij achtte dit water nu boven alle andere water begeerlijk. Hij gaf toe aan een lust, zonder dat hij er eigenlijk reden voor kon geven. Het is dwaas om zodanige lust te hebben, en nog dwazer is het om hem te willen bevredigen. Wij behoren onze lusten te onderdrukken, als zij zo bovenmate uitgaan naar dingen, die werkelijk aangenamer zijn dan andere dingen. Laat u niet bevredigen door smakelijke spijzen, maar nog veel meer als zij uitgaan naar dingen, die slechts een opkomende gril betreffen. B. Hoe kloekmoedig deze drie helden, Abisai Benaja en een opgenoemde, door het leger van de Filistijnen heenbreken, het gevaar in de mond liepen, en, zonder Davids voorkennis, water uit Bethlehems bornput hebben gehaald. Toen hij er naar verlangde, was het verre van hem om te begeren dat iemand van zijn mannen zijn leven zou wagen om het te halen, maar deze drie hebben het gedaan, 2 Samuel 23:16, om te tonen:
a. Hoe hoog zij hun vorst waardeerden, en met welk een genoegen zij zich aan het grootste gevaar blootstelden en de grootste moeilijkheden verdroegen in zijn dienst. David was wel tot koning gezalfd, maar hij was toen nog een balling, een arme vorst, die zich door geen uitwendige voordelen aan de genegenheid en achting van zijn volgelingen kon aanbevelen, en hij was toen ook niet instaat hen te bevorderen of te belonen, maar deze drie waren aldus ijverig om hem voldoening te geven, omdat zij vast geloofden dat de tijd van de beloning komen zou. Laat ons bereid zijn om alles te wagen voor de zaak van Christus, zelfs als het een lijdende zaak is, ons er van verzekerd houdende dat zij zal overmogen, en dat wij er in het einde niets bij zullen verliezen. Waren zij zo ijverig om op de minste wenk van hun vorst hun leven te wagen en was het hun eerzucht hem te behagen? En zullen wij ons de Here Jezus niet aanbevelen door een gereed volbrengen van Zijn wil, die ons te kennen wordt gegeven door Zijn woord, Zijn Geest, de leidingen van Zijn voorzienigheid?
b. Hoe weinig zij de Filistijnen vreesden. Zij waren blij met een gelegenheid om hen te tarten. Of zij heimelijk door het leger zijn gebroken met zoveel voorzichtigheid en beleid dat de Filistijnen hen niet ontdekten, of openlijk, terwijl hun blik en houding zoveel schrik en ontzag inboezemden, dat de Filistijnen hen niet durfden tegentreden, is niet zeker, maar het schijnt wel dat zij zich met het zwaard in de vuist een weg gebaand hebben. Maar zie:
C. Met hoeveel zelfverloochening David, toen hij dit van verre gehaalde en duurgekochte water verkregen had, het heeft uitgegoten voor de Here, 2 Samuel 23:16..
a. Aldus wilde hij tonen hoe dierbaar hem het leven van zijn krijgslieden was, en hoe verre het van hem was om hun bloed te willen verspillen, Psalms 72:14. Kostelijk in Gods oog is de dood van Zijn gunstgenoten.
b. Aldus wilde hij zijn leedwezen er over betuigen, dat hij het dwaze woord heeft gesproken, hetwelk aan deze mannen aanleiding heeft gegeven om hun leven in de waagschaai te stellen. Grote mannen moeten voorzichtig zijn in hun spreken, opdat van hetgeen zij zeggen geen slecht gebruik worde gemaakt door degenen, die hen omringen.
c. Aldus wilde hij een dergelijke roekeloosheid voor het vervolg voorkomen.
d. Aldus wilde hij die dwaze zin in hemzelf tegengaan en er zichzelf voor straffen die wens gekoesterd te hebben, en tonen dat hij sobere gedachten had, die zijn roekeloze gedachten in toom konden houden, en dat hij zich wist te verloochenen in hetgeen waar zijn hart het meest op gesteld was. Zodanige zelfverloochening betaamt hun die wijs, groot en Godvruchtig zijn.
e. Aldus wilde hij Gode eer en heerlijkheid geven. het water, tot zo dure prijs verkregen, achtte hij te goed, te kostbaar om door hem gedronken te worden, en alleen geschikt om als een drankoffer voor de Here te worden uitgegoten. Het was het bloed van deze mannen, het kwam aan God toe, want het bloed was altijd het Zijne.
f. Bisschop Patrick spreekt van sommigen, die denken dat David hiermede toonde dat het geen materieel water was, waarnaar hij verlangde, maar de Messias, die het water des levens had, die, naar hij wist, te Bethlehem geboren zou worden, dat de Filistijnen dus niet zullen kunnen vernietigen.
Eindelijk. Heeft David dit water als iets zeer kostelijks beschouwd, dat met gevaar van het bloed dier mannen verkregen was, en zullen wij dan niet nog veel meer de weldaden op prijs stellen, om welke te verkrijgen onze gezegende Heiland Zijn bloed heeft gestort? Laat ons het bloed des testaments niet onderschatten, zoals zij doen, die de zegeningen van het verbond onderschatten.
2. De kloeke daden van twee hunner bij andere gelegenheden. Abisai heeft op eenmaal drie honderd mannen verslagen, 2 Samuel 23:18, 2 Samuel 23:19. Benaja heeft veel grote dingen gedaan.
a. Hij versloeg twee Moabieten, die mannen waren als leeuwen, 2 Samuel 23:20, zo stoutmoedig en sterk, zo woest en woedend als leeuwen.
b. Hij sloeg een leeuw in een kuil, hetzij in zelfverdediging zoals Simson, of misschien uit vriendelijkheid voor het land, een leeuw, die kwaad had aangericht. Daar het in de sneeuwtijd was, was hij stijver en de leeuw woedender en hongeriger, en toch overmeesterde hij hem.
c. Hij sloeg een Egyptisch man, bij welke gelegenheid wordt niet gezegd. Hij-de Egyptenaar-was goed gewapend, maar Benaja viel hem aan met geen beter wapen dan een wandelstok, ontwrong hem handig zijn spies en doodde hem er mede, 2 Samuel 23:21. Voor dit en andere dergelijke wapenfeiten heeft David hem bevorderd tot kapitein van de lijfwacht, of staande krijgsmacht, 2 Samuel 23:23.
III. Minder dan het tweede drietal, maar toch van groot aanzien waren de een en dertig, die hier met name genoemd zijn, 2 Samuel 23:24 en verv. Asahel is de eerste, hij werd verslagen door Abner in het begin van Davids regering, maar verloor zijn plaats niet op deze lijst. Elhanan is de volgende, hij was een broeder van Eleazar, een van de eerste drie, 2 Samuel 23:9. De bijnamen, die hun hier worden gegeven, schijnen ontleend te zijn aan de plaatsen hunner geboorte of hunner woning, zoals dit ook met veel bijnamen onder ons oorspronkelijk het geval is geweest. Uit alle delen des lands werden de verstandigste en dapperste mannen gekozen om de koning te dienen. Verscheidenen van degenen, die hier genoemd zijn, vinden wij als oversten van de twaalf afdelingen door David aangesteld, een voor elke maand van het jaar, 1 Chronicles 27:1. Zij, die goed en heldhaftig gehandeld hadden, werden naar verdiensten bevorderd. Een hunner was de zoon van Achitofel, 2 Samuel 23:34, de zoon vermaard in het leger, zoals de vader het geweest is in de raad. Maar Uria, de Hethiet die het laatst genoemd is, brengt de zonde van David weer in herinnering, en die zonde wordt er wel zeer door verzwaard, dat een man, die zich zo verdienstelijk heeft gemaakt jegens zijn koning en zijn land, op die wijze behandeld is geworden. Onder alle deze wordt Joab niet genoemd, hetzij:
1. Omdat hij zo groot was, dat het niet nodig was hem te noemen, de eerste van de eerste drie was de voornaamste onder de kapiteins, maar Joab was boven hen allen als generaal. Of: 2. Omdat hij niet verdiende genoemd te worden, want hoewel hij ontegenzeglijk een groot krijgsman was en genoeg Godsdienstzin had om zijn buit aan het huis Gods te wijden, 1 Chronicles 26:28, heeft hij toch evenveel van zijn eer verloren door twee van Davids vrienden te doden, als hij ooit eer behaald heeft door zijn vijanden te doden.
Ook Christus, de Zone Davids, heeft Zijn helden, die evenals de helden van David geïnspireerd zijn door Zijn voorbeeld, Zijn strijd strijden tegen de geestelijke vijanden van Zijn koninkrijk, en in Zijn kracht meer dan overwinnaars zijn. Christus' apostelen zijn Zijn onmiddellijke dienaren en volgelingen geweest, hebben veel voor Hem gedaan en geleden, en zijn er eindelijk toe gekomen om met Hem te heersen. Zij worden met ere vermeld in het Nieuwe Testament, zoals die in het Oude inzonderheid in Revelation 21:14. Ja van al de krijgsknechten van Jezus Christus zijn de namen beter bewaard dan die zelfs van deze helden, want zij zijn geschreven in de hemel. Die eer hebben al Zijn heiligen.
Verzen 8-39
2 Samuël 23:8-39De lijst van de grote krijgshelden in Davids tijd, die de geschiedschrijver hier heeft opgenomen, is bedoeld:
1. Tot eer van David, die hen opgeleid heeft tot en geoefend heeft in de krijgskunst, en hun het voorbeeld heeft gegeven van moed en beleid. Het is de eer en roem, zowel als het voordeel, van een vorst, om omringd en gediend te zijn door zulke kloeke mannen als hier beschreven worden.
2. Ter ere van deze helden zelf, die medegewerkt hebben om David op de troon te brengen, er hem op bevestigd en beschermd hebben, en zijn veroveringen hebben uitgebreid. Zij, die in openbare betrekkingen hun leven aan gevaar blootstellen, zich te koste geven om de belangen van hun land te dienen, zijn dubbele eer waardig, moeten geëerd worden door hun eigen tijdgenoten en herdacht worden door het nageslacht.
3. Om hen, die later komen zullen, tot een edele wedstrijd op te wekken.
4. Om te tonen hoezeer de Godsdienst bijdraagt om de mensen met ware kloekmoedigheid te bezielen. Beide door zijn psalmen en door zijn offeranden voor de tempeldienst heeft David grotelijks de Godsvrucht bevorderd onder de groten en aanzienlijken van het rijk, 1 Chronicles 29:6, en toen zij vermaard werden om hun Godsvrucht, werden zij ook vermaard om hun dapperheid.
Deze helden worden hier in drie orden gerangschikt.
I. De eerste drie, die de grootste krijgsdaden hadden verricht, en er de grootste roem door hadden verworven: Adino, 2 Samuel 23:8, Eleazar, 2 Samuel 23:9, 2 Samuel 23:10, en Samma, 2 Samuel 23:11, 2 Samuel 23:12. Ik herinner mij niet dat wij van deze of van hun daden iets gelezen hebben in geheel de geschiedenis van David behalve hier en in de parallelplaats 1 Chronicles 11:1. Veel grote en merkwaardige gebeurtenissen zijn onvermeld gebleven in de annalen, welke eerder betrekking hebben op de vlekken dan op de glans van Davids regering, inzonderheid na zijn zonde in de zaak van Uria, zodat wij kunnen denken dat zij schitterender is geweest, dan zij ons toescheen terwijl wij er de geschiedenis van lazen.
De heldendaden van dit dappere triumviraat zijn hier vermeld. Zij onderscheidden zich in de oorlogen van Israël tegen hun vijanden, inzonderheid tegen de Filistijnen.
1. Adino heeft achthonderd vijanden op eenmaal verslagen met zijn spies.
2. Eleazar hoonde de Filistijnen, zoals zij door Goliath Israël hadden gehoond, maar met meer succes en groter dapperheid, want toen de mannen Israëls weg waren gegaan is hij niet alleen stand blijven houden, maar hij stond op en sloeg onder de Filistijnen, over wie God een schrik deed komen, even groot als de kloekmoedigheid, waarmee deze held bezield was. Zijn hand was moede, maar zij kleefde aan zijn zwaard, zolang er nog enige kracht in hem was overgebleven hield hij zijn wapen vast en volgden zijn slagen elkaar op. Zo behoren wij in de dienst van God de gewilligheid en vastberadenheid van de geest op te houden, in weerwil van de zwakheid en vermoeidheid van het vlees, moede, nochtans vervolgende, Judges 8:4, de hand moede, maar toch het zwaard blijvende vasthouden. Nu deze Eleazar de vijand had geslagen, zijn de mannen Israëls, die heen waren gegaan uit de krijg, 2 Samuel 23:9, teruggekeerd om te plunderen, 2 Samuel 23:10. Gewoonlijk zullen zij, die het veld verlaten als er iets gedaan moet worden, er zich heen spoeden als er iets te krijgen is.
3. Samma ontmoette een bende van de vijand, die aan het plunderen was, en versloeg haar, 2 Samuel 23:11, 2 Samuel 23:12. Doch merk op betreffende deze en de vorige heldendaad, dat hier gezegd wordt: de Here wrocht een groot heil. Hoe groot de kloekmoedigheid ook is van de werktuigen, de lof voor de verrichting moet aan God gegeven worden. Zo beroeme de sterkte zich dan niet in zijn sterkheid, of in zijn krijgskundige verrichtingen. maar die roemt, roeme in de Here.
II. De volgende drie waren onderscheiden van, en geëerd boven de dertig, maar tot de drie eersten kwamen zij niet, 2 Samuel 23:23. Alle grote mannen zijn niet van dezelfde statuur. Menige heldere, weldadige ster schittert aan de hemel, die toch niet van de eerste grootte is, en er is menig goed schip, dat geen schip van de eerste klasse is. Van dit tweede triumviraat worden slechts twee genoemd, Abisai en Benaja, die wij in de geschiedenis van David meermalen hebben aangetroffen, en die niet minder nuttig waren in de dienst, hoewel zij minder in waardigheid waren dan de eerste drie. Hier is:
1. Een kloeke daad door deze drie in vereniging met elkaar verricht. Zij hebben David vergezeld toen hij in moeilijkheid was en zich verborgen hield in de spelonk van Adullam, 2 Samuel 23:13, zij hebben met hem geleden, en daarom zijn zij later door hem verhoogd. Toen David en de dappere mannen, die hem vergezelden en die zo krachtig tegen de Filistijnen waren opgetreden, door de ongerechtigheid van de tijden van Sauls regering genoodzaakt waren om zich in spelonken en vestingen te beschutten tegen zijn woede, was het niet te verwonderen dat de Filistijnen zich in het dal van Refaïm legerden, en in Bethlehem zelf een bezetting legden, 2 Samuel 23:13, 2 Samuel 23:14. Als de leidslieden van de kerk zo misleid zijn, dat zij sommigen van haar beste vrienden en kampioenen vervolgen, dan zal dit ongetwijfeld de algemene vijand zeer voordelig wezen. Indien David zijn vrijheid van beweging had gehad, dan zou Bethlehem nu niet in de handen van de Filistijnen zijn.
Maar dit zo zijnde, wordt ons hier meegedeeld:
A. Dat David vurig verlangde naar water uit Bethlehems bornput. Sommigen houden dit verlangen voor een begeerte naar het openbare welzijn, en dat zijn bedoeling was: "0 konden wij toch die Filistijnse bezetting uit Bethlehem verjagen, om aldus deze mijn geliefde stad weer tot de onze te maken", de bornput genomen zijnde voor de stad, zoals met de rivier dikwijls het land wordt aangeduid, waar zij doorheen stroomt. Maar indien hij het aldus heeft bedoeld, hebben de hem omringenden het toch zo niet begrepen, en daarom schijnt het veeleer een ogenblik van zwakheid bij hem geweest te zijn. Het was oogsttijd, het weer was warm, hij had dorst, goed drinkwater was misschien schaars, en daarom begeert hij vurig: "Kon ik slechts een enkele teug hebben van het water uit Bethlehems bornput!" Met het water uit die bron had hij zich dikwijls verkwikt, toen hij een jongeling was, en nu kan hem geen ander dan dit water bevredigen, hoewel het schier onmogelijk is om er aan te komen. Ander water zou zijn dorst even goed kunnen lessen, maar hij achtte dit water nu boven alle andere water begeerlijk. Hij gaf toe aan een lust, zonder dat hij er eigenlijk reden voor kon geven. Het is dwaas om zodanige lust te hebben, en nog dwazer is het om hem te willen bevredigen. Wij behoren onze lusten te onderdrukken, als zij zo bovenmate uitgaan naar dingen, die werkelijk aangenamer zijn dan andere dingen. Laat u niet bevredigen door smakelijke spijzen, maar nog veel meer als zij uitgaan naar dingen, die slechts een opkomende gril betreffen. B. Hoe kloekmoedig deze drie helden, Abisai Benaja en een opgenoemde, door het leger van de Filistijnen heenbreken, het gevaar in de mond liepen, en, zonder Davids voorkennis, water uit Bethlehems bornput hebben gehaald. Toen hij er naar verlangde, was het verre van hem om te begeren dat iemand van zijn mannen zijn leven zou wagen om het te halen, maar deze drie hebben het gedaan, 2 Samuel 23:16, om te tonen:
a. Hoe hoog zij hun vorst waardeerden, en met welk een genoegen zij zich aan het grootste gevaar blootstelden en de grootste moeilijkheden verdroegen in zijn dienst. David was wel tot koning gezalfd, maar hij was toen nog een balling, een arme vorst, die zich door geen uitwendige voordelen aan de genegenheid en achting van zijn volgelingen kon aanbevelen, en hij was toen ook niet instaat hen te bevorderen of te belonen, maar deze drie waren aldus ijverig om hem voldoening te geven, omdat zij vast geloofden dat de tijd van de beloning komen zou. Laat ons bereid zijn om alles te wagen voor de zaak van Christus, zelfs als het een lijdende zaak is, ons er van verzekerd houdende dat zij zal overmogen, en dat wij er in het einde niets bij zullen verliezen. Waren zij zo ijverig om op de minste wenk van hun vorst hun leven te wagen en was het hun eerzucht hem te behagen? En zullen wij ons de Here Jezus niet aanbevelen door een gereed volbrengen van Zijn wil, die ons te kennen wordt gegeven door Zijn woord, Zijn Geest, de leidingen van Zijn voorzienigheid?
b. Hoe weinig zij de Filistijnen vreesden. Zij waren blij met een gelegenheid om hen te tarten. Of zij heimelijk door het leger zijn gebroken met zoveel voorzichtigheid en beleid dat de Filistijnen hen niet ontdekten, of openlijk, terwijl hun blik en houding zoveel schrik en ontzag inboezemden, dat de Filistijnen hen niet durfden tegentreden, is niet zeker, maar het schijnt wel dat zij zich met het zwaard in de vuist een weg gebaand hebben. Maar zie:
C. Met hoeveel zelfverloochening David, toen hij dit van verre gehaalde en duurgekochte water verkregen had, het heeft uitgegoten voor de Here, 2 Samuel 23:16..
a. Aldus wilde hij tonen hoe dierbaar hem het leven van zijn krijgslieden was, en hoe verre het van hem was om hun bloed te willen verspillen, Psalms 72:14. Kostelijk in Gods oog is de dood van Zijn gunstgenoten.
b. Aldus wilde hij zijn leedwezen er over betuigen, dat hij het dwaze woord heeft gesproken, hetwelk aan deze mannen aanleiding heeft gegeven om hun leven in de waagschaai te stellen. Grote mannen moeten voorzichtig zijn in hun spreken, opdat van hetgeen zij zeggen geen slecht gebruik worde gemaakt door degenen, die hen omringen.
c. Aldus wilde hij een dergelijke roekeloosheid voor het vervolg voorkomen.
d. Aldus wilde hij die dwaze zin in hemzelf tegengaan en er zichzelf voor straffen die wens gekoesterd te hebben, en tonen dat hij sobere gedachten had, die zijn roekeloze gedachten in toom konden houden, en dat hij zich wist te verloochenen in hetgeen waar zijn hart het meest op gesteld was. Zodanige zelfverloochening betaamt hun die wijs, groot en Godvruchtig zijn.
e. Aldus wilde hij Gode eer en heerlijkheid geven. het water, tot zo dure prijs verkregen, achtte hij te goed, te kostbaar om door hem gedronken te worden, en alleen geschikt om als een drankoffer voor de Here te worden uitgegoten. Het was het bloed van deze mannen, het kwam aan God toe, want het bloed was altijd het Zijne.
f. Bisschop Patrick spreekt van sommigen, die denken dat David hiermede toonde dat het geen materieel water was, waarnaar hij verlangde, maar de Messias, die het water des levens had, die, naar hij wist, te Bethlehem geboren zou worden, dat de Filistijnen dus niet zullen kunnen vernietigen.
Eindelijk. Heeft David dit water als iets zeer kostelijks beschouwd, dat met gevaar van het bloed dier mannen verkregen was, en zullen wij dan niet nog veel meer de weldaden op prijs stellen, om welke te verkrijgen onze gezegende Heiland Zijn bloed heeft gestort? Laat ons het bloed des testaments niet onderschatten, zoals zij doen, die de zegeningen van het verbond onderschatten.
2. De kloeke daden van twee hunner bij andere gelegenheden. Abisai heeft op eenmaal drie honderd mannen verslagen, 2 Samuel 23:18, 2 Samuel 23:19. Benaja heeft veel grote dingen gedaan.
a. Hij versloeg twee Moabieten, die mannen waren als leeuwen, 2 Samuel 23:20, zo stoutmoedig en sterk, zo woest en woedend als leeuwen.
b. Hij sloeg een leeuw in een kuil, hetzij in zelfverdediging zoals Simson, of misschien uit vriendelijkheid voor het land, een leeuw, die kwaad had aangericht. Daar het in de sneeuwtijd was, was hij stijver en de leeuw woedender en hongeriger, en toch overmeesterde hij hem.
c. Hij sloeg een Egyptisch man, bij welke gelegenheid wordt niet gezegd. Hij-de Egyptenaar-was goed gewapend, maar Benaja viel hem aan met geen beter wapen dan een wandelstok, ontwrong hem handig zijn spies en doodde hem er mede, 2 Samuel 23:21. Voor dit en andere dergelijke wapenfeiten heeft David hem bevorderd tot kapitein van de lijfwacht, of staande krijgsmacht, 2 Samuel 23:23.
III. Minder dan het tweede drietal, maar toch van groot aanzien waren de een en dertig, die hier met name genoemd zijn, 2 Samuel 23:24 en verv. Asahel is de eerste, hij werd verslagen door Abner in het begin van Davids regering, maar verloor zijn plaats niet op deze lijst. Elhanan is de volgende, hij was een broeder van Eleazar, een van de eerste drie, 2 Samuel 23:9. De bijnamen, die hun hier worden gegeven, schijnen ontleend te zijn aan de plaatsen hunner geboorte of hunner woning, zoals dit ook met veel bijnamen onder ons oorspronkelijk het geval is geweest. Uit alle delen des lands werden de verstandigste en dapperste mannen gekozen om de koning te dienen. Verscheidenen van degenen, die hier genoemd zijn, vinden wij als oversten van de twaalf afdelingen door David aangesteld, een voor elke maand van het jaar, 1 Chronicles 27:1. Zij, die goed en heldhaftig gehandeld hadden, werden naar verdiensten bevorderd. Een hunner was de zoon van Achitofel, 2 Samuel 23:34, de zoon vermaard in het leger, zoals de vader het geweest is in de raad. Maar Uria, de Hethiet die het laatst genoemd is, brengt de zonde van David weer in herinnering, en die zonde wordt er wel zeer door verzwaard, dat een man, die zich zo verdienstelijk heeft gemaakt jegens zijn koning en zijn land, op die wijze behandeld is geworden. Onder alle deze wordt Joab niet genoemd, hetzij:
1. Omdat hij zo groot was, dat het niet nodig was hem te noemen, de eerste van de eerste drie was de voornaamste onder de kapiteins, maar Joab was boven hen allen als generaal. Of: 2. Omdat hij niet verdiende genoemd te worden, want hoewel hij ontegenzeglijk een groot krijgsman was en genoeg Godsdienstzin had om zijn buit aan het huis Gods te wijden, 1 Chronicles 26:28, heeft hij toch evenveel van zijn eer verloren door twee van Davids vrienden te doden, als hij ooit eer behaald heeft door zijn vijanden te doden.
Ook Christus, de Zone Davids, heeft Zijn helden, die evenals de helden van David geïnspireerd zijn door Zijn voorbeeld, Zijn strijd strijden tegen de geestelijke vijanden van Zijn koninkrijk, en in Zijn kracht meer dan overwinnaars zijn. Christus' apostelen zijn Zijn onmiddellijke dienaren en volgelingen geweest, hebben veel voor Hem gedaan en geleden, en zijn er eindelijk toe gekomen om met Hem te heersen. Zij worden met ere vermeld in het Nieuwe Testament, zoals die in het Oude inzonderheid in Revelation 21:14. Ja van al de krijgsknechten van Jezus Christus zijn de namen beter bewaard dan die zelfs van deze helden, want zij zijn geschreven in de hemel. Die eer hebben al Zijn heiligen.