Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Samuël 22

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 22

Dit hoofdstuk is een Psalm, een lofpsalm, wij vinden hem later opgenomen onder de psalmen Davids Psalms 18:1, met enkele wijzigingen. Wij hebben hem hier, zoals hij het eerst samengesteld werd voor zijn eigen binnenkamer en zijn eigen harp, maar daar hebben wij hem, zoals hij later aan de opperzangmeester werd overgegeven voor de dienst van de kerk, een tweede editie met sommige verbeteringen, want hoewel hij in het eerst voornamelijk bedoeld was om uiting te geven aan Davids toestand, kunnen toch ook anderen er gebruik van maken om God te danken voor hun uitreddingen. Of wel, hij was bestemd om het volk door het gebruik van deze psalm zich met hem te laten verenigen in zijn dankzegging, omdat, daar hij een openbaar persoon was, zijn uitreddingen beschouwd konden worden als openbare weldaden en zegeningen, voor welke openbare dankerkentenis moest worden uitgesproken. De gewijde geschiedschrijver heeft in dit en het vorige boek uitvoerig Davids uitreddingen verhaald, inzonderheid een aan het einde van het vorige hoofdstuk, en nu acht hij het gepast om dit gewijde lied te vermelden als een gedenkschrift van alles wat tevoren verhaald is. Sommigen denken dat David deze psalm geschreven heeft toen hij oud was, na een algemene terugblik op de zegeningen van zijn leven, en de vele wonderdadige bewaringen, die hij van God had ervaren van het begin tot het einde. In onze lofzegging behoren wij zover terug te zien als wij kunnen, en het besef van Gods gunsten niet door de tijd laten verflauwen. Anderen denken dat hij hem schreef toen hij jong was, bij gelegenheid van sommige van zijn eerste uitreddingen, en hem voor zijn eigen gebruik bij zich gehouden heeft, en dat hij de gewoonte had om dit lied bij iedere nieuwe verlossing te zingen. Maar het Boek van de Psalmen toont dat hij naar de omstandigheid was, afwisseling heeft gebracht in zijn lof, en zich niet bij een formule heeft bepaald. Hier is:

I. Het opschrift van de psalm, 2 Samuel 22:1.

II. De psalm zelf, waarin hij met zeer warme Godsvrucht en zeer grote vloeiendheid van taal en uitdrukking:

1. Eer en heerlijkheid geeft aan God.

2. Zich in Hem vertroost, en voor beide reden vindt.

a. In zijn ervaringen van Gods vroegere gunsten.

b. In de verwachting, die hij heeft van nog verdere gunstbewijzen. Deze zijn in geheel de psalm dooreengemengd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 22

Dit hoofdstuk is een Psalm, een lofpsalm, wij vinden hem later opgenomen onder de psalmen Davids Psalms 18:1, met enkele wijzigingen. Wij hebben hem hier, zoals hij het eerst samengesteld werd voor zijn eigen binnenkamer en zijn eigen harp, maar daar hebben wij hem, zoals hij later aan de opperzangmeester werd overgegeven voor de dienst van de kerk, een tweede editie met sommige verbeteringen, want hoewel hij in het eerst voornamelijk bedoeld was om uiting te geven aan Davids toestand, kunnen toch ook anderen er gebruik van maken om God te danken voor hun uitreddingen. Of wel, hij was bestemd om het volk door het gebruik van deze psalm zich met hem te laten verenigen in zijn dankzegging, omdat, daar hij een openbaar persoon was, zijn uitreddingen beschouwd konden worden als openbare weldaden en zegeningen, voor welke openbare dankerkentenis moest worden uitgesproken. De gewijde geschiedschrijver heeft in dit en het vorige boek uitvoerig Davids uitreddingen verhaald, inzonderheid een aan het einde van het vorige hoofdstuk, en nu acht hij het gepast om dit gewijde lied te vermelden als een gedenkschrift van alles wat tevoren verhaald is. Sommigen denken dat David deze psalm geschreven heeft toen hij oud was, na een algemene terugblik op de zegeningen van zijn leven, en de vele wonderdadige bewaringen, die hij van God had ervaren van het begin tot het einde. In onze lofzegging behoren wij zover terug te zien als wij kunnen, en het besef van Gods gunsten niet door de tijd laten verflauwen. Anderen denken dat hij hem schreef toen hij jong was, bij gelegenheid van sommige van zijn eerste uitreddingen, en hem voor zijn eigen gebruik bij zich gehouden heeft, en dat hij de gewoonte had om dit lied bij iedere nieuwe verlossing te zingen. Maar het Boek van de Psalmen toont dat hij naar de omstandigheid was, afwisseling heeft gebracht in zijn lof, en zich niet bij een formule heeft bepaald. Hier is:

I. Het opschrift van de psalm, 2 Samuel 22:1.

II. De psalm zelf, waarin hij met zeer warme Godsvrucht en zeer grote vloeiendheid van taal en uitdrukking:

1. Eer en heerlijkheid geeft aan God.

2. Zich in Hem vertroost, en voor beide reden vindt.

a. In zijn ervaringen van Gods vroegere gunsten.

b. In de verwachting, die hij heeft van nog verdere gunstbewijzen. Deze zijn in geheel de psalm dooreengemengd.

Vers 1

2 Samuël 22:1

Merk hier op:

1. Dat het dikwijls het lot is geweest van Gods volk om vele vijanden te hebben en in dreigend gevaar te zijn in hun handen te vallen. David was een man naar Gods hart, maar niet naar der mensen hart, velen hebben hem gehaat en zijn verderf gezocht, inzonderheid wordt Saul genoemd, hetzij:

a. Als onderscheiden van zijn vijanden onder de heidense volken, Saul haatte David, maar David heeft Saul niet gehaat, en daarom wilde hij hem niet onder zijn vijanden rekenen, of liever:

b. Als de voornaamsten van zijn vijanden, die kwaadwilliger en machtiger was dan al de anderen. Laat hen, die door God worden bemind, er zich niet over verwonderen zo de wereld hen haat.

2. Zij, die op God vertrouwen in de weg des plichts, zullen Hem een hulp vinden in benauwdheden en in de grootste gevaren. David deed dit, God heeft hem verlost uit de hand van Saul, daar neemt hij zeer bijzonder nota van, merkwaardige bewaringen moeten met bijzondere nadruk in onze dankzegging worden vermeld. Hij heeft hem ook verlost uit de hand van al zijn vijanden, van de ene na de andere, soms op die wijze, dan wederom op een andere wijze, en uit zijn eigen ervaring heeft David ons verzekerd: "Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit alle die redt hem de Here," Psalms 34:20. Eer wij in de hemel zijn, zullen wij nooit van al onze vijanden verlost worden, en voor dat hemels koninkrijk zal God al de Zijnen bewaren, 2 Timothy 4:18.

3. Zij, die veel uitnemende zegeningen van de Here hebben ontvangen, moeten er Hem de eer voor geven. Iedere nieuwe zegen in onze hand behoort een nieuw lied te leggen in onze mond, lofliederen ter ere van onze God. Waar een dankbaar hart is zal uit de overvloed van dat hart de mond spreken. David sprak niet voor zichzelf en alleen voor zijn eigen genoegen, of tot de hem omringenden, alleen tot hun onderrichting, maar tot de Here tot Zijn eer, de woorden des lieds. Wij zingen Godvruchtiglijk als wij de Here zingen. In benauwdheid "riep hij tot de Here met zijn stem," Psalms 142:2, daarom heeft hij ook met zijn stem Gode dank toegebracht. Dat is de lieflijkste muziek.

4. Wij moeten spoed maken met onze dankerkentenis aan God uit te spreken, ten dage als de Here hem verlost had, sprak hij de woorden dezes lieds. Laat terwijl de zegen nog nieuw is, en wij onder de indruk er van zijn, het dankoffer gebracht worden om aangestoken te worden met het vuur van onze dankbare liefde.

Vers 1

2 Samuël 22:1

Merk hier op:

1. Dat het dikwijls het lot is geweest van Gods volk om vele vijanden te hebben en in dreigend gevaar te zijn in hun handen te vallen. David was een man naar Gods hart, maar niet naar der mensen hart, velen hebben hem gehaat en zijn verderf gezocht, inzonderheid wordt Saul genoemd, hetzij:

a. Als onderscheiden van zijn vijanden onder de heidense volken, Saul haatte David, maar David heeft Saul niet gehaat, en daarom wilde hij hem niet onder zijn vijanden rekenen, of liever:

b. Als de voornaamsten van zijn vijanden, die kwaadwilliger en machtiger was dan al de anderen. Laat hen, die door God worden bemind, er zich niet over verwonderen zo de wereld hen haat.

2. Zij, die op God vertrouwen in de weg des plichts, zullen Hem een hulp vinden in benauwdheden en in de grootste gevaren. David deed dit, God heeft hem verlost uit de hand van Saul, daar neemt hij zeer bijzonder nota van, merkwaardige bewaringen moeten met bijzondere nadruk in onze dankzegging worden vermeld. Hij heeft hem ook verlost uit de hand van al zijn vijanden, van de ene na de andere, soms op die wijze, dan wederom op een andere wijze, en uit zijn eigen ervaring heeft David ons verzekerd: "Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit alle die redt hem de Here," Psalms 34:20. Eer wij in de hemel zijn, zullen wij nooit van al onze vijanden verlost worden, en voor dat hemels koninkrijk zal God al de Zijnen bewaren, 2 Timothy 4:18.

3. Zij, die veel uitnemende zegeningen van de Here hebben ontvangen, moeten er Hem de eer voor geven. Iedere nieuwe zegen in onze hand behoort een nieuw lied te leggen in onze mond, lofliederen ter ere van onze God. Waar een dankbaar hart is zal uit de overvloed van dat hart de mond spreken. David sprak niet voor zichzelf en alleen voor zijn eigen genoegen, of tot de hem omringenden, alleen tot hun onderrichting, maar tot de Here tot Zijn eer, de woorden des lieds. Wij zingen Godvruchtiglijk als wij de Here zingen. In benauwdheid "riep hij tot de Here met zijn stem," Psalms 142:2, daarom heeft hij ook met zijn stem Gode dank toegebracht. Dat is de lieflijkste muziek.

4. Wij moeten spoed maken met onze dankerkentenis aan God uit te spreken, ten dage als de Here hem verlost had, sprak hij de woorden dezes lieds. Laat terwijl de zegen nog nieuw is, en wij onder de indruk er van zijn, het dankoffer gebracht worden om aangestoken te worden met het vuur van onze dankbare liefde.

Verzen 2-51

2 Samuël 22:2-51

Laat ons in dit lied des lofs opmerken:

I. Hoe David God aanbidt, en Hem de eer geeft van Zijn oneindige volmaaktheden. Er is niemand gelijk Hij, niemand, die bij Hem vergeleken kan worden, 2 Samuel 22:32. Wie is God behalve de Here. Alle anderen, die als godheden worden aangebeden, zijn namaaksels en bedriegers. Buiten Hem kan op niemand gesteund of vertrouwd worden. Wie is een rotssteen behalve onze God? Zij zijn dood, maar de Here leeft, 2 Samuel 22:47. Zij stellen hun aanbidders teleur, als die hen het meest nodig hebben. Maar Gods weg is volmaakt, 2 Samuel 22:31. De mensen beginnen in vriendelijkheid, maar eindigen er niet in, zij beloven, maar volbrengen niet, maar God zal Zijn werk voleinden, Zijn woord is beproefd, wij kunnen er op vertrouwen.

II. Hoe hij juicht in zijn deel hebben in deze God en in de betrekking, waarin hij tot Hem staat, hetgeen hij beschouwt ais de grond van al de weldaden, die hij van Hem heeft ontvangen. Hij is mijn God, als zodanig riep hij tot Hem 2 Samuel 22:7, en kleefde hij Hem aan, 2 Samuel 22:33, en zo Hij mijn God is, dan is Hij mijn steenrots. 2 Samuel 22:2, dat is: mijn sterkte en kracht, 2 Samuel 22:33. De rots, onder welke ik schuil, en die mij is als de schaduw van een zware rotssteen in een dorstig land, de rots, op welke ik mijn hoop bouw, 2 Samuel 22:3. Welke mijn kracht en mijn steun ook mogen wezen, het is de God mijns rotssteens die ze aldus doen zijn, ja Hij is God, de rotssteen mijns heirs, 2 Samuel 22:47, mijn behoudende kracht is in Hem en van Hem. David heeft dikwijls een schuilplaats gezocht in een rots, 1 Samuel 24:2, maar God was zijn voornaamste schuilplaats. "Hij is mijn burcht, in wie ik veilig ben en mij veilig acht, mijn hoog vertrek of sterkte, waarin ik buiten het bereik ben van wezenlijk kwaad, de toren van de verlossingen, 2 Samuel 22:51, die noch beklommen noch beschoten, noch ondermijnd kan worden, de behoudenis zelf behoudt mij. Ben ik in benauwdheid? Hij is mijn verlosser. Worden slagen op mij gericht, of pijlen? Hij is mijn schild. Ben ik vervolgd? Hij is mijn toevlucht. Verdrukt? Hij is mijn redder, die mij verlost uit de handen desgenen, die mijn verderf zoeken. Ja meer, Hij is de hoorn mijns heils, die mij krachtiglijk beschermt, maar door welke mijn vijanden krachtiglijk worden gestoten." Van Christus wordt gesproken als van de hoorn des heils in het huis van David Luke 1:69. "Ben ik belast, en gereed neer te zinken? De Here is mij een steunsel, 2 Samuel 22:19, door wie ik gesteund, opgehouden word. Ben ik in het duister door de nacht overvallen in verlegenheid? Gij zijt mijn lamp, o Here, om mij de weg te wijzen, en zult mijn duisternis opklaren, 2 Samuel 22:29. Indien wij in oprechtheid de Here aannemen als onze God, dan zal Hij dit alles, en nog veel meer, voor ons zijn, alles wat wij nodig hebben of kunnen begeren.

III. Welk gebruik hij maakt van zijn deel in God. Als Hij de mijne is:

1. Dan zal ik op Hem vertrouwen, 2 Samuel 22:3 :dat is: "Ik zal mij aan Hem overgeven, en dan vertrouwen op Zijn macht, en wijsheid, en goedheid om mij veilig en wel te leiden."

2. Hem zal ik aanroepen, 2 Samuel 22:4, want Hij is te prijzen. Wat wij in God gevonden hebben, is waardig geprezen te worden, moet ons opwekken om tot Hem te bidden, en daarom loven wij Hem en geven Hem eer.

3. Ik zal Hem loven, 2 Samuel 22:50, en dat wel in het openbaar, als hij onder de heidenen was, wilde hij noch vrezen, noch zich schamen om zijn verplichtingen te erkennen aan de God Israëls. IV. De volledige en ruime rekening, die hij houdt voor zichzelf, en aan anderen mededeelt, van de grote en goede dingen, die God voor hem gedaan heeft. Dat is de voornaamste inhoud van het lied. Hij geeft Gode de eer beide van zijn uitreddingen en van zijn voorspoed, beide de gevaren tonende, waaruit hij gered was, en de macht, waartoe hij was verhoogd.

1. Hij verheerlijkt de grote verlossingen, die God voor hem heeft gewrocht. God brengt Zijn kinderen soms in zeer grote moeilijkheden en gevaren, opdat Hij de eer zou hebben van hen te verlossen, en zij de vertroosting zouden hebben van door Hem verlost te worden. Hij erkent: van geweld hebt Gij mij verlost, 2 Samuel 22:3, van mijn vijanden, 2 Samuel 22:4, van mijn sterke vijand, bedoelende Saul, die, zo God hem niet had ondersteund, hem te machtig zou zijn geweest, 2 Samuel 22:18. Gij hebt mij gegeven het schild uws heils, 2 Samuel 22:36. Om die verlossing te verheerlijken, merkt hij op:

A. Dat het gevaar zeer groot en dreigend was, waaruit hij verlost werd. Mannen zijn tegen hem opgestaan, 2 Samuel 22:40, 2 Samuel 22:49, die hem haatten, 2 Samuel 22:41, een man des gewelds, 2 Samuel 22:49 namelijk Saul, die boosaardig was in zijn bedoeling tegen hem en krachtig in zijn vervolgingen. Dit wordt uitgedrukt in overdrachtelijke bewoordingen, 2 Samuel 22:5, 2 Samuel 22:6. Aan alle zijden was hij omringd door de dood, bedreigd om overstelpt te worden, hij zag geen weg ter ontkoming. Met zo'n geweld sloegen de golven des doods tegen hem aan, zo vast hielden hem de koorden en strikken des doods dat hij zichzelf niet kon helpen, evenmin als een man, die in zijn graf is, zichzelf helpen kan. Beken Belials, dat is van de boze en zijn boze werktuigen, verschrikten hem, hij sidderde, om niet slechts de aarde, maar de dood en de hel tegen hem gewapend te zien.

B. Dat zijn verlossing een gebedsverhoring was, 2 Samuel 22:7. Hij heeft ons hier een goed voorbeeld nagelaten om, als wij in benauwdheid zijn met aandrang tot God te roepen, zoals kinderen die bang zijn tot hun ouders roepen, en het is ons een grote bemoediging om dit te doen, dat hij God bereid heeft gevonden om in Zijn paleis in de hemel, waar Hij voortdurend gediend en aangebeden wordt, zijn gebed te horen en te verhoren.

C. Dat God op bijzondere en buitengewone wijze verschenen is voor hem en tegen zijn vijanden. de uitdrukkingen zijn ontleend aan het nederkomen van de Goddelijke majesteit op de berg Sinai, 2 Samuel 22:8, 2 Samuel 22:9 en verv. Wij bevinden niet dat God in Davids oorlogen voor hem gestreden heeft, hetzij met donder zoals in Samuëls tijd, of met hagel zoals in de tijd van Jozua, of met de sterren in haar loop zoals in Debora's tijd, waar die verheven metaforen worden gebruikt:

a. Om de heerlijkheid Gods te doen uitkomen, die geopenbaard werd in zijn uitredding, Zijn wijsheid en macht, Zijn goedheid en getrouwheid, Zijn gerechtigheid en heiligheid, Zijn soevereine heerschappij over alle schepselen en alle raadslagen van mensen, die verschenen ten gunste van David, waren zo duidelijk en klaar een ontdekking voor het oog des geloofs, als die geweest zouden zijn voor het lichamelijk oog.

b. Om Gods misnoegen te doen uitkomen tegen Zijn vijanden. God heeft zozeer zijn zaak omhelsd dat Hij zich als de vijand betoonde van al zijn vijanden. Zijn toorn wordt voorgesteld door rook, die opging uit Zijn neus, en door vuur uit Zijn mond, 2 Samuel 22:9, door kolen des vuurs, die aangestoken werden, 2 Samuel 22:13, en doorpijlen 2 Samuel 22:15. Wie kent de sterkte en de verschrikking van Zijn toorn? c. Om de grote verwarring voor te stellen, waarin zijn vijanden gebracht werden en de schrik, die zich van hen meester maakte, alsof de aarde had gebeefd en de gronden van de wereld ontdekt werden, 2 Samuel 22:8, 2 Samuel 22:16. Wie kan bestaan voor Gods toorn?

d. Om te tonen hoe bereid God was om hem te helpen, Hij voer op een cherub en vloog, 2 Samuel 22:11. God haastte zich tot zijn hulp, en kwam met tijdige bijstand tot hem. Hij scheen verre te zijn met Zijn hulp, maar Hij was "een God, die zich verborgen houdt," Isaiah 45:15, want Hij zette duisternis rondom zich tot tenten, 2 Samuel 22:12, tot verschrikking van Zijn vijanden en ter bescherming van Zijn volk.

D. Dat God in deze verlossingen Zijn bijzondere gunst en goedertierenheid jegens hem heeft betoond, 2 Samuel 22:20. Hij voerde mij uit in de ruimte, en redde mij uit, want Hij had lust aan mij. De verlossing kwam niet langs de weg van de gewone voorzienigheid, maar uit verbondsliefde, hij werd hierin behandeld als een gunsteling, dit bemerkte hij aan de mededelingen van Goddelijke genade en vertroosting aan zijn ziel met deze verlossingen, en de gemeenschap, die hij er in had met God. Hierin was hij een type van Christus, die God ondersteunde, omdat "Zijn ziel een welbehagen in Hem had," Isaiah 42:1, Isaiah 42:2.

2. Hij verheerlijkt de grote voorspoed, waarmee God hem had gekroond. Hij had hem niet slechts bewaard, maar voorspoedig gemaakt. Hij was gezegend:

a. Met vrijheid en verruiming. Hij was uitgevoerd in de ruimte, 2 Samuel 22:20, waar hij kon groeien en bloeien, en zijn voetstap was ruim gemaakt onder hem, 2 Samuel 22:37, zodat hij ruimte had om zich te bewegen, hij was niet langer in de engte en beperkt.

b. Met krijgskundige bekwaamheid, en kracht, en vlugheid, hoewel hij opgevoed was voor de herdersstaf, was hij toch wl onderwezen in de krijgskunde, en geschikt voor de vermoeienissen en gevaren van de oorlog. Daar God hem geroepen had om Zijn krijg te voeren, maakte Hij hem bekwaam voor de dienst, maakte Hij hem zeer vernuftig: Hij leert mijn handen ten strijde, 2 Samuel 22:35, en dit vernuft was zo goed als kracht, want er volgt: zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is, niet zozeer door kracht, als wel door behendigheid. Hij was ook zeer krachtig en kloekmoedig. Gij omgorddet mij met kracht ten strijde 2 Samuel 22:40. Hij geeft God de eer voor al zijn kloekmoedigheid en bekwaamheid voor de dienst. Hij was ook zeer vaardig, Hij maakt mijn voeten als van de hinden, 2 Samuel 22:34, dat van groot nut en voordeel is, zowel voor de aanval als voor het terugwijken.

c. Met de overwinning over zijn vijanden, niet alleen Saul en Absalom, maar de Filistijnen, de Moabieten, de Ammonieten de Syriërs en andere naburige volken, die hij tenonder gebracht en schatplichtig gemaakt heeft aan Israël. Zijn verwonderlijke overwinningen worden hier beschreven, 2 Samuel 22:35. Het waren snelle overwinningen, ik keerde niet weer totdat ik hen verdaan had, 2 Samuel 22:38, en volkomen overwinningen, de vijanden van Israël werden doorstoken, verteerd, vielen onder zijn voeten, werden vertreden, onbekwaam gemaakt om weer op te staan, hun nek in zijn macht gegeven. Zij riepen aarde en hemel om hulp aan, maar tevergeefs, er was geen verlosser, niemand die voor hen durfde opkomen. God antwoordde hun niet, want zij waren niet aan Zijn zijde, ook hebben zij niet tot Hem geroepen voor zij in de alleruiterste nood waren gekomen aldus verlaten zijnde, werden zij een gemakkelijke prooi voor Davids rechtvaardig en overwinnend zwaard, zodat hij hen vergruisde als stof van de aarde, dat door de wind verstrooid en door elke voet vertreden wordt.

d. Met bevordering tot eer en macht. Daartoe was hij gezalfd eer zijn moeilijkheden begonnen, en eindelijk, "post tot discrimina rerum-na al zijn rampen en gevaren," heeft hij zijn doel bereikt. God heeft zijn weg volkomen geopend, 2 Samuel 22:33, gaf hem voorspoed in al zijn ondernemingen, stelde hem op zijn hoogten, 2 Samuel 22:34, waardoor beide veiligheid en waardigheid worden aangeduid. Gods verootmoedigen, Zijn genade en barmhartigheid, heeft hem groot gemaakt, 2 Samuel 22:36, gaf hem grote rijkdom en groot gezag, en een naam zoals die van de groten van de aarde. Hij was bewaard tot een hoofd van de heidenen, 2 Samuel 22:44. Zijn merkwaardige bewaringen toonden aan dat hij voor iets groots bestemd was-te heersen over Israël, niettegenstaande de twisten des volks, zodat het volk, dat hij niet kende, hem heeft gediend, velen van de verafgelegen volken. Aldus was hij verhoogd, verhoogd op de troon, boven degenen, die tegen hem opstonden, 2 Samuel 22:49.

V. Zijn troostrijke gedachten omtrent zijn eigen oprechtheid, die God in deze wondervolle uitreddingen genadig had erkend en getuigd, 2 Samuel 22:21. Hij bedoelt inzonderheid zijn oprechtheid in betrekking tot Saul en Isboseth, Absalom en Seba, en hen, die, hetzij zijn komst op de troon hebben tegengestaan, of getracht hebben hem te onttronen. Zij hebben hem valselijk beschuldigd en verkeerd voorgesteld, maar hij had het getuigenis van zijn geweten, dat hij geen eerzuchtig, naar grootheid hunkerend man was, geen vals bloeddorstig man, zoals zij hem noemden, dat hij nooit slinkse of onwettige middelen te baat heeft genomen om zich te verheffen, maar zich in al zijn handelingen op de weg zijns plichts heeft gehouden, en dat hij in geheel zijn levensloop over het algemeen zich toegelegd heeft op de Godsdienst, zodat hij Gods gunsten jegens hem kon beschouwen als het loon van zijn gerechtigheid, geen loon, dat hem verschuldigd was, maar dat hem uit genade was geschonken. God had hem beloond, niet voor zijn gerechtigheid, alsof zij iets van God verdiende, maar naar zijn gerechtigheid, waarin Hij een welgevallen had.

Zijn geweten getuigde voor hem:

1. Dat hij zich het woord Gods ten richtsnoer had gesteld, en er zich aan heeft gehouden, 2 Samuel 22:23. Waar hij zich ook bevond overal waren Gods rechten voor hem als zijn gids, waar hij ook heenging, nam hij zijn Godsdienst mede, en hoewel hij genoodzaakt was van zijn land te wijken, heengezonden was, als het ware, om andere goden. te dienen, van Gods inzettingen is hij niet geweken, hij is op de weg des Heren gebleven en heeft er op gewandeld.

2. Dat hij zorgvuldig de bijpaden van de zonde had gemeden. Hij is van zijn God niet goddeloos afgegaan. Hij kon niet zeggen dat hij niet wel eens verkeerde stappen had gedaan maar hij heeft God niet verlaten, is van Zijn weg niet afgegaan. Van zonden van zwakheid kon hij zich niet vrijspreken, maar Gods genade had hem teruggehouden van trotsheden. Hoewel hij soms in zijn zwakheid van zijn plicht is afgeweken, is hij toch nooit goddeloos van God afgegaan. Hieruit bleek dat hij oprecht was voor God, of in Zijn ogen en met het oog op Hem, dat hij zich gewacht heeft voor zijn ongerechtigheid, niet slechts voor de bijzondere zonde van Saul te doden, toen het in zijn macht was om dit te doen, maar hij was in het algemeen bevreesd voor zonde, hij waakte er tegen, maakte zich een gewetenszaak van hetgeen hij zei en deed. De zaak van Uria is een uitzondering, 1 Kings 15:5, zoals die in Hizkia's karakter, 2 Chronicles 32:31. Een zorgvuldig aflaten van onze eigen ongerechtigheid is een van de beste bewijzen van onze oprechtheid en het getuigenis van ons geweten, dat wij dit gedaan hebben, zal ons zo'n blijdschap geven, dat niet alleen de smart van een toestand van beproeving er door gelenigd wordt, maar de vertroostingen er door toenemen van een vergevorderde toestand. David dacht met meer vertroosting en blijdschap aan zijn overwinningen over zijn eigen ongerechtigheid, dan aan zijn overwinning over Goliath en het gehele heir van de onbesneden Filistijnen, en het getuigenis van zijn eigen hart voor zijn oprechtheid was lieflijker, hoewel stiller, muziek dan die van hen, die zongen: David heeft zijn tienduizenden verslagen. Als een groot man een Godvruchtig man is, dan zal zijn Godsvrucht hem meer voldoening wezen dan zijn grootheid. Laat gunst betoond worden aan de oprechte, en zijn oprechtheid zal haar verzoeten en verdubbelen.

Vl. De troostrijke vooruitzichten, die hij heeft op Gods verdere gunst. Gelijk hij terug heeft gezien, zo ziet hij ook voorwaarts, dat is, met genoegen en hij verzekert zich van de goedertierenheid, die God weggelegd heeft voor al Zijn heiligen, voor hemzelf en voor zijn zaad.

1. Voor alle Godvruchtigen, 2 Samuel 22:26. Gelijk God met hem gedaan heeft naar zijn oprechtheid, zo zal Hij ook met anderen doen. Hij neemt hier aanleiding om te wijzen op de vastgestelde regelen van Gods handelwijze met de kinderen van de mensen.

A. Dat Hij hun, die oprecht van hart zijn, goed zal doen. Naar wij voor God bevonden worden, zal Hij voor ons worden bevonden:

a. Gods goedertierenheid en genade zal de blijdschap wezen van hen, die barmhartig en genadig zijn. Zelfs de barmhartigen hebben barmhartigheid van node, en zij zullen haar verkrijgen.

b. Gods oprechtheid, Zijn gerechtigheid en getrouwheid, zullen de blijdschap wezen van hen, die oprecht, rechtvaardig en getrouw jegens God en de mensen zijn.

c. Gods reinheid en heiligheid zullen de blijdschap wezen van hen, die rein en heilig zijn, en daarom doen zij dankzegging er voor bij de herinnering er aan. En indien sommigen van deze Godvruchtigen bedrukt zijn, dan zal Hij hen verlossen, hetzij uit hun beproeving, of wel er door, en er na. Van de andere kant:

B. Hen, "die zich neigen tot hun kromme wegen, zal Hij weg doen gaan met de werkers van de ongerechtigheid", zoals hij zegt in een anderen psalm. Met de verkeerden worstelt Hij, en zij, met wie God worstelt, zullen voorzeker overwonnen worden. Wee dien, die met zijn Formeerder twist! Hij zal in tegenheid wandelen met hen, die in tegenheid wandelen met Hem, en misnoegd op hen zijn. Wat de hoogmoedigen betreft, Zijn ogen zijn op hen, hen tekenende, als het ware, om naar bereden gebracht te worden, want Hij wederstaat de hovaardigen.

2. Voor zichzelf. Hij voorziet dat zijn veroveringen en zijn koninkrijk nog verder uitbreid zullen worden, 2 Samuel 22:45, 2 Samuel 22:46. Zelfs vreemden, die het gerucht zullen horen van zijn overwinningen en van de tekenen, dat God met hem is, zullen voor hem vrezen, en genoodzaakt zijn zich-al is het ook geveinsd-aan hem te onderwerpen. De voorspoed die reeds zijn deel was, beschouwt hij als een teken en onderpand van nog meer, wie durft hem nog tegenstaan, door wie zovelen reeds ten ondergebracht werden? Aldus gaat de Zone Davids uit, overwinnende, en opdat Hij overwinne, Revelation 6:2. Zijn Evangelie, dat gezegevierd heeft, zal al meer en meer veld winnen. 3. Voor zijn zaad. Hij doet goedertierenheid aan Zijn Messias, 2 Samuel 22:51, niet alleen aan David zelf, maar aan dit zijn zaad tot in eeuwigheid. David was zelf van God gezalfd, hij was geen overweldiger, maar werd geroepen tot de regering en er toe bekwaam gemaakt en daarom twijfelde hij niet of God zou hem goedertierenheid betonen, die goedertierenheid welke Hij beloofd had niet van hem te zullen wegnemen, noch van zijn zaad, 2 Samuel 7:15, 2 Samuel 7:16. Op die belofte steunt hij met het oog op Christus, die alleen zijn zaad is tot in eeuwigheid, wiens troon en koninkrijk nog bestaan, en bestaan zullen blijven tot het einde, terwijl het zaad en geslacht van David reeds lang opgehouden hebben te bestaan. Zie Psalms 89:29,Psalms 89:30. Aldus eindigen al zijn blijdschap en al zijn hoop, waar ook de onze moeten eindigen: in de grote Verlosser.

Verzen 2-51

2 Samuël 22:2-51

Laat ons in dit lied des lofs opmerken:

I. Hoe David God aanbidt, en Hem de eer geeft van Zijn oneindige volmaaktheden. Er is niemand gelijk Hij, niemand, die bij Hem vergeleken kan worden, 2 Samuel 22:32. Wie is God behalve de Here. Alle anderen, die als godheden worden aangebeden, zijn namaaksels en bedriegers. Buiten Hem kan op niemand gesteund of vertrouwd worden. Wie is een rotssteen behalve onze God? Zij zijn dood, maar de Here leeft, 2 Samuel 22:47. Zij stellen hun aanbidders teleur, als die hen het meest nodig hebben. Maar Gods weg is volmaakt, 2 Samuel 22:31. De mensen beginnen in vriendelijkheid, maar eindigen er niet in, zij beloven, maar volbrengen niet, maar God zal Zijn werk voleinden, Zijn woord is beproefd, wij kunnen er op vertrouwen.

II. Hoe hij juicht in zijn deel hebben in deze God en in de betrekking, waarin hij tot Hem staat, hetgeen hij beschouwt ais de grond van al de weldaden, die hij van Hem heeft ontvangen. Hij is mijn God, als zodanig riep hij tot Hem 2 Samuel 22:7, en kleefde hij Hem aan, 2 Samuel 22:33, en zo Hij mijn God is, dan is Hij mijn steenrots. 2 Samuel 22:2, dat is: mijn sterkte en kracht, 2 Samuel 22:33. De rots, onder welke ik schuil, en die mij is als de schaduw van een zware rotssteen in een dorstig land, de rots, op welke ik mijn hoop bouw, 2 Samuel 22:3. Welke mijn kracht en mijn steun ook mogen wezen, het is de God mijns rotssteens die ze aldus doen zijn, ja Hij is God, de rotssteen mijns heirs, 2 Samuel 22:47, mijn behoudende kracht is in Hem en van Hem. David heeft dikwijls een schuilplaats gezocht in een rots, 1 Samuel 24:2, maar God was zijn voornaamste schuilplaats. "Hij is mijn burcht, in wie ik veilig ben en mij veilig acht, mijn hoog vertrek of sterkte, waarin ik buiten het bereik ben van wezenlijk kwaad, de toren van de verlossingen, 2 Samuel 22:51, die noch beklommen noch beschoten, noch ondermijnd kan worden, de behoudenis zelf behoudt mij. Ben ik in benauwdheid? Hij is mijn verlosser. Worden slagen op mij gericht, of pijlen? Hij is mijn schild. Ben ik vervolgd? Hij is mijn toevlucht. Verdrukt? Hij is mijn redder, die mij verlost uit de handen desgenen, die mijn verderf zoeken. Ja meer, Hij is de hoorn mijns heils, die mij krachtiglijk beschermt, maar door welke mijn vijanden krachtiglijk worden gestoten." Van Christus wordt gesproken als van de hoorn des heils in het huis van David Luke 1:69. "Ben ik belast, en gereed neer te zinken? De Here is mij een steunsel, 2 Samuel 22:19, door wie ik gesteund, opgehouden word. Ben ik in het duister door de nacht overvallen in verlegenheid? Gij zijt mijn lamp, o Here, om mij de weg te wijzen, en zult mijn duisternis opklaren, 2 Samuel 22:29. Indien wij in oprechtheid de Here aannemen als onze God, dan zal Hij dit alles, en nog veel meer, voor ons zijn, alles wat wij nodig hebben of kunnen begeren.

III. Welk gebruik hij maakt van zijn deel in God. Als Hij de mijne is:

1. Dan zal ik op Hem vertrouwen, 2 Samuel 22:3 :dat is: "Ik zal mij aan Hem overgeven, en dan vertrouwen op Zijn macht, en wijsheid, en goedheid om mij veilig en wel te leiden."

2. Hem zal ik aanroepen, 2 Samuel 22:4, want Hij is te prijzen. Wat wij in God gevonden hebben, is waardig geprezen te worden, moet ons opwekken om tot Hem te bidden, en daarom loven wij Hem en geven Hem eer.

3. Ik zal Hem loven, 2 Samuel 22:50, en dat wel in het openbaar, als hij onder de heidenen was, wilde hij noch vrezen, noch zich schamen om zijn verplichtingen te erkennen aan de God Israëls. IV. De volledige en ruime rekening, die hij houdt voor zichzelf, en aan anderen mededeelt, van de grote en goede dingen, die God voor hem gedaan heeft. Dat is de voornaamste inhoud van het lied. Hij geeft Gode de eer beide van zijn uitreddingen en van zijn voorspoed, beide de gevaren tonende, waaruit hij gered was, en de macht, waartoe hij was verhoogd.

1. Hij verheerlijkt de grote verlossingen, die God voor hem heeft gewrocht. God brengt Zijn kinderen soms in zeer grote moeilijkheden en gevaren, opdat Hij de eer zou hebben van hen te verlossen, en zij de vertroosting zouden hebben van door Hem verlost te worden. Hij erkent: van geweld hebt Gij mij verlost, 2 Samuel 22:3, van mijn vijanden, 2 Samuel 22:4, van mijn sterke vijand, bedoelende Saul, die, zo God hem niet had ondersteund, hem te machtig zou zijn geweest, 2 Samuel 22:18. Gij hebt mij gegeven het schild uws heils, 2 Samuel 22:36. Om die verlossing te verheerlijken, merkt hij op:

A. Dat het gevaar zeer groot en dreigend was, waaruit hij verlost werd. Mannen zijn tegen hem opgestaan, 2 Samuel 22:40, 2 Samuel 22:49, die hem haatten, 2 Samuel 22:41, een man des gewelds, 2 Samuel 22:49 namelijk Saul, die boosaardig was in zijn bedoeling tegen hem en krachtig in zijn vervolgingen. Dit wordt uitgedrukt in overdrachtelijke bewoordingen, 2 Samuel 22:5, 2 Samuel 22:6. Aan alle zijden was hij omringd door de dood, bedreigd om overstelpt te worden, hij zag geen weg ter ontkoming. Met zo'n geweld sloegen de golven des doods tegen hem aan, zo vast hielden hem de koorden en strikken des doods dat hij zichzelf niet kon helpen, evenmin als een man, die in zijn graf is, zichzelf helpen kan. Beken Belials, dat is van de boze en zijn boze werktuigen, verschrikten hem, hij sidderde, om niet slechts de aarde, maar de dood en de hel tegen hem gewapend te zien.

B. Dat zijn verlossing een gebedsverhoring was, 2 Samuel 22:7. Hij heeft ons hier een goed voorbeeld nagelaten om, als wij in benauwdheid zijn met aandrang tot God te roepen, zoals kinderen die bang zijn tot hun ouders roepen, en het is ons een grote bemoediging om dit te doen, dat hij God bereid heeft gevonden om in Zijn paleis in de hemel, waar Hij voortdurend gediend en aangebeden wordt, zijn gebed te horen en te verhoren.

C. Dat God op bijzondere en buitengewone wijze verschenen is voor hem en tegen zijn vijanden. de uitdrukkingen zijn ontleend aan het nederkomen van de Goddelijke majesteit op de berg Sinai, 2 Samuel 22:8, 2 Samuel 22:9 en verv. Wij bevinden niet dat God in Davids oorlogen voor hem gestreden heeft, hetzij met donder zoals in Samuëls tijd, of met hagel zoals in de tijd van Jozua, of met de sterren in haar loop zoals in Debora's tijd, waar die verheven metaforen worden gebruikt:

a. Om de heerlijkheid Gods te doen uitkomen, die geopenbaard werd in zijn uitredding, Zijn wijsheid en macht, Zijn goedheid en getrouwheid, Zijn gerechtigheid en heiligheid, Zijn soevereine heerschappij over alle schepselen en alle raadslagen van mensen, die verschenen ten gunste van David, waren zo duidelijk en klaar een ontdekking voor het oog des geloofs, als die geweest zouden zijn voor het lichamelijk oog.

b. Om Gods misnoegen te doen uitkomen tegen Zijn vijanden. God heeft zozeer zijn zaak omhelsd dat Hij zich als de vijand betoonde van al zijn vijanden. Zijn toorn wordt voorgesteld door rook, die opging uit Zijn neus, en door vuur uit Zijn mond, 2 Samuel 22:9, door kolen des vuurs, die aangestoken werden, 2 Samuel 22:13, en doorpijlen 2 Samuel 22:15. Wie kent de sterkte en de verschrikking van Zijn toorn? c. Om de grote verwarring voor te stellen, waarin zijn vijanden gebracht werden en de schrik, die zich van hen meester maakte, alsof de aarde had gebeefd en de gronden van de wereld ontdekt werden, 2 Samuel 22:8, 2 Samuel 22:16. Wie kan bestaan voor Gods toorn?

d. Om te tonen hoe bereid God was om hem te helpen, Hij voer op een cherub en vloog, 2 Samuel 22:11. God haastte zich tot zijn hulp, en kwam met tijdige bijstand tot hem. Hij scheen verre te zijn met Zijn hulp, maar Hij was "een God, die zich verborgen houdt," Isaiah 45:15, want Hij zette duisternis rondom zich tot tenten, 2 Samuel 22:12, tot verschrikking van Zijn vijanden en ter bescherming van Zijn volk.

D. Dat God in deze verlossingen Zijn bijzondere gunst en goedertierenheid jegens hem heeft betoond, 2 Samuel 22:20. Hij voerde mij uit in de ruimte, en redde mij uit, want Hij had lust aan mij. De verlossing kwam niet langs de weg van de gewone voorzienigheid, maar uit verbondsliefde, hij werd hierin behandeld als een gunsteling, dit bemerkte hij aan de mededelingen van Goddelijke genade en vertroosting aan zijn ziel met deze verlossingen, en de gemeenschap, die hij er in had met God. Hierin was hij een type van Christus, die God ondersteunde, omdat "Zijn ziel een welbehagen in Hem had," Isaiah 42:1, Isaiah 42:2.

2. Hij verheerlijkt de grote voorspoed, waarmee God hem had gekroond. Hij had hem niet slechts bewaard, maar voorspoedig gemaakt. Hij was gezegend:

a. Met vrijheid en verruiming. Hij was uitgevoerd in de ruimte, 2 Samuel 22:20, waar hij kon groeien en bloeien, en zijn voetstap was ruim gemaakt onder hem, 2 Samuel 22:37, zodat hij ruimte had om zich te bewegen, hij was niet langer in de engte en beperkt.

b. Met krijgskundige bekwaamheid, en kracht, en vlugheid, hoewel hij opgevoed was voor de herdersstaf, was hij toch wl onderwezen in de krijgskunde, en geschikt voor de vermoeienissen en gevaren van de oorlog. Daar God hem geroepen had om Zijn krijg te voeren, maakte Hij hem bekwaam voor de dienst, maakte Hij hem zeer vernuftig: Hij leert mijn handen ten strijde, 2 Samuel 22:35, en dit vernuft was zo goed als kracht, want er volgt: zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is, niet zozeer door kracht, als wel door behendigheid. Hij was ook zeer krachtig en kloekmoedig. Gij omgorddet mij met kracht ten strijde 2 Samuel 22:40. Hij geeft God de eer voor al zijn kloekmoedigheid en bekwaamheid voor de dienst. Hij was ook zeer vaardig, Hij maakt mijn voeten als van de hinden, 2 Samuel 22:34, dat van groot nut en voordeel is, zowel voor de aanval als voor het terugwijken.

c. Met de overwinning over zijn vijanden, niet alleen Saul en Absalom, maar de Filistijnen, de Moabieten, de Ammonieten de Syriërs en andere naburige volken, die hij tenonder gebracht en schatplichtig gemaakt heeft aan Israël. Zijn verwonderlijke overwinningen worden hier beschreven, 2 Samuel 22:35. Het waren snelle overwinningen, ik keerde niet weer totdat ik hen verdaan had, 2 Samuel 22:38, en volkomen overwinningen, de vijanden van Israël werden doorstoken, verteerd, vielen onder zijn voeten, werden vertreden, onbekwaam gemaakt om weer op te staan, hun nek in zijn macht gegeven. Zij riepen aarde en hemel om hulp aan, maar tevergeefs, er was geen verlosser, niemand die voor hen durfde opkomen. God antwoordde hun niet, want zij waren niet aan Zijn zijde, ook hebben zij niet tot Hem geroepen voor zij in de alleruiterste nood waren gekomen aldus verlaten zijnde, werden zij een gemakkelijke prooi voor Davids rechtvaardig en overwinnend zwaard, zodat hij hen vergruisde als stof van de aarde, dat door de wind verstrooid en door elke voet vertreden wordt.

d. Met bevordering tot eer en macht. Daartoe was hij gezalfd eer zijn moeilijkheden begonnen, en eindelijk, "post tot discrimina rerum-na al zijn rampen en gevaren," heeft hij zijn doel bereikt. God heeft zijn weg volkomen geopend, 2 Samuel 22:33, gaf hem voorspoed in al zijn ondernemingen, stelde hem op zijn hoogten, 2 Samuel 22:34, waardoor beide veiligheid en waardigheid worden aangeduid. Gods verootmoedigen, Zijn genade en barmhartigheid, heeft hem groot gemaakt, 2 Samuel 22:36, gaf hem grote rijkdom en groot gezag, en een naam zoals die van de groten van de aarde. Hij was bewaard tot een hoofd van de heidenen, 2 Samuel 22:44. Zijn merkwaardige bewaringen toonden aan dat hij voor iets groots bestemd was-te heersen over Israël, niettegenstaande de twisten des volks, zodat het volk, dat hij niet kende, hem heeft gediend, velen van de verafgelegen volken. Aldus was hij verhoogd, verhoogd op de troon, boven degenen, die tegen hem opstonden, 2 Samuel 22:49.

V. Zijn troostrijke gedachten omtrent zijn eigen oprechtheid, die God in deze wondervolle uitreddingen genadig had erkend en getuigd, 2 Samuel 22:21. Hij bedoelt inzonderheid zijn oprechtheid in betrekking tot Saul en Isboseth, Absalom en Seba, en hen, die, hetzij zijn komst op de troon hebben tegengestaan, of getracht hebben hem te onttronen. Zij hebben hem valselijk beschuldigd en verkeerd voorgesteld, maar hij had het getuigenis van zijn geweten, dat hij geen eerzuchtig, naar grootheid hunkerend man was, geen vals bloeddorstig man, zoals zij hem noemden, dat hij nooit slinkse of onwettige middelen te baat heeft genomen om zich te verheffen, maar zich in al zijn handelingen op de weg zijns plichts heeft gehouden, en dat hij in geheel zijn levensloop over het algemeen zich toegelegd heeft op de Godsdienst, zodat hij Gods gunsten jegens hem kon beschouwen als het loon van zijn gerechtigheid, geen loon, dat hem verschuldigd was, maar dat hem uit genade was geschonken. God had hem beloond, niet voor zijn gerechtigheid, alsof zij iets van God verdiende, maar naar zijn gerechtigheid, waarin Hij een welgevallen had.

Zijn geweten getuigde voor hem:

1. Dat hij zich het woord Gods ten richtsnoer had gesteld, en er zich aan heeft gehouden, 2 Samuel 22:23. Waar hij zich ook bevond overal waren Gods rechten voor hem als zijn gids, waar hij ook heenging, nam hij zijn Godsdienst mede, en hoewel hij genoodzaakt was van zijn land te wijken, heengezonden was, als het ware, om andere goden. te dienen, van Gods inzettingen is hij niet geweken, hij is op de weg des Heren gebleven en heeft er op gewandeld.

2. Dat hij zorgvuldig de bijpaden van de zonde had gemeden. Hij is van zijn God niet goddeloos afgegaan. Hij kon niet zeggen dat hij niet wel eens verkeerde stappen had gedaan maar hij heeft God niet verlaten, is van Zijn weg niet afgegaan. Van zonden van zwakheid kon hij zich niet vrijspreken, maar Gods genade had hem teruggehouden van trotsheden. Hoewel hij soms in zijn zwakheid van zijn plicht is afgeweken, is hij toch nooit goddeloos van God afgegaan. Hieruit bleek dat hij oprecht was voor God, of in Zijn ogen en met het oog op Hem, dat hij zich gewacht heeft voor zijn ongerechtigheid, niet slechts voor de bijzondere zonde van Saul te doden, toen het in zijn macht was om dit te doen, maar hij was in het algemeen bevreesd voor zonde, hij waakte er tegen, maakte zich een gewetenszaak van hetgeen hij zei en deed. De zaak van Uria is een uitzondering, 1 Kings 15:5, zoals die in Hizkia's karakter, 2 Chronicles 32:31. Een zorgvuldig aflaten van onze eigen ongerechtigheid is een van de beste bewijzen van onze oprechtheid en het getuigenis van ons geweten, dat wij dit gedaan hebben, zal ons zo'n blijdschap geven, dat niet alleen de smart van een toestand van beproeving er door gelenigd wordt, maar de vertroostingen er door toenemen van een vergevorderde toestand. David dacht met meer vertroosting en blijdschap aan zijn overwinningen over zijn eigen ongerechtigheid, dan aan zijn overwinning over Goliath en het gehele heir van de onbesneden Filistijnen, en het getuigenis van zijn eigen hart voor zijn oprechtheid was lieflijker, hoewel stiller, muziek dan die van hen, die zongen: David heeft zijn tienduizenden verslagen. Als een groot man een Godvruchtig man is, dan zal zijn Godsvrucht hem meer voldoening wezen dan zijn grootheid. Laat gunst betoond worden aan de oprechte, en zijn oprechtheid zal haar verzoeten en verdubbelen.

Vl. De troostrijke vooruitzichten, die hij heeft op Gods verdere gunst. Gelijk hij terug heeft gezien, zo ziet hij ook voorwaarts, dat is, met genoegen en hij verzekert zich van de goedertierenheid, die God weggelegd heeft voor al Zijn heiligen, voor hemzelf en voor zijn zaad.

1. Voor alle Godvruchtigen, 2 Samuel 22:26. Gelijk God met hem gedaan heeft naar zijn oprechtheid, zo zal Hij ook met anderen doen. Hij neemt hier aanleiding om te wijzen op de vastgestelde regelen van Gods handelwijze met de kinderen van de mensen.

A. Dat Hij hun, die oprecht van hart zijn, goed zal doen. Naar wij voor God bevonden worden, zal Hij voor ons worden bevonden:

a. Gods goedertierenheid en genade zal de blijdschap wezen van hen, die barmhartig en genadig zijn. Zelfs de barmhartigen hebben barmhartigheid van node, en zij zullen haar verkrijgen.

b. Gods oprechtheid, Zijn gerechtigheid en getrouwheid, zullen de blijdschap wezen van hen, die oprecht, rechtvaardig en getrouw jegens God en de mensen zijn.

c. Gods reinheid en heiligheid zullen de blijdschap wezen van hen, die rein en heilig zijn, en daarom doen zij dankzegging er voor bij de herinnering er aan. En indien sommigen van deze Godvruchtigen bedrukt zijn, dan zal Hij hen verlossen, hetzij uit hun beproeving, of wel er door, en er na. Van de andere kant:

B. Hen, "die zich neigen tot hun kromme wegen, zal Hij weg doen gaan met de werkers van de ongerechtigheid", zoals hij zegt in een anderen psalm. Met de verkeerden worstelt Hij, en zij, met wie God worstelt, zullen voorzeker overwonnen worden. Wee dien, die met zijn Formeerder twist! Hij zal in tegenheid wandelen met hen, die in tegenheid wandelen met Hem, en misnoegd op hen zijn. Wat de hoogmoedigen betreft, Zijn ogen zijn op hen, hen tekenende, als het ware, om naar bereden gebracht te worden, want Hij wederstaat de hovaardigen.

2. Voor zichzelf. Hij voorziet dat zijn veroveringen en zijn koninkrijk nog verder uitbreid zullen worden, 2 Samuel 22:45, 2 Samuel 22:46. Zelfs vreemden, die het gerucht zullen horen van zijn overwinningen en van de tekenen, dat God met hem is, zullen voor hem vrezen, en genoodzaakt zijn zich-al is het ook geveinsd-aan hem te onderwerpen. De voorspoed die reeds zijn deel was, beschouwt hij als een teken en onderpand van nog meer, wie durft hem nog tegenstaan, door wie zovelen reeds ten ondergebracht werden? Aldus gaat de Zone Davids uit, overwinnende, en opdat Hij overwinne, Revelation 6:2. Zijn Evangelie, dat gezegevierd heeft, zal al meer en meer veld winnen. 3. Voor zijn zaad. Hij doet goedertierenheid aan Zijn Messias, 2 Samuel 22:51, niet alleen aan David zelf, maar aan dit zijn zaad tot in eeuwigheid. David was zelf van God gezalfd, hij was geen overweldiger, maar werd geroepen tot de regering en er toe bekwaam gemaakt en daarom twijfelde hij niet of God zou hem goedertierenheid betonen, die goedertierenheid welke Hij beloofd had niet van hem te zullen wegnemen, noch van zijn zaad, 2 Samuel 7:15, 2 Samuel 7:16. Op die belofte steunt hij met het oog op Christus, die alleen zijn zaad is tot in eeuwigheid, wiens troon en koninkrijk nog bestaan, en bestaan zullen blijven tot het einde, terwijl het zaad en geslacht van David reeds lang opgehouden hebben te bestaan. Zie Psalms 89:29,Psalms 89:30. Aldus eindigen al zijn blijdschap en al zijn hoop, waar ook de onze moeten eindigen: in de grote Verlosser.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 22". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-samuel-22.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile