Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 21". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-samuel-21.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 21". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 21Het is onzeker wanneer de gebeurtenissen hebben plaatsgehad, die in dit hoofdstuk worden verhaald. Ik ben geneigd te denken, dat zij voorvielen, zoals het verhaal hier geplaatst is, na de opstand van Absalom en van Seba in het laatste gedeelte van Davids regering. Dat de veldslagen tegen de Filistijnen, waarvan hier melding wordt gemaakt, plaatshadden lang nadat de Filistijnen tenonder waren gebracht, blijkt uit een vergelijking van 1 Chronicles 18:1 met 2 Samuel 20:4. De volkstelling had plaats even voor het vaststellen van de plaats, waar de tempel gebouwd zou worden, zoals blijkt uit 1 Chronicles 22:1 en dat was tegen het einde van Davids leven, en de volkstelling schijnt plaats gehad te hebben juist voor de driejarige hongersnood vanwege de Gibeonieten want hetgeen gedreigd wordt als driejarige hongersnood, 1 Chronicles 21:12, wordt zeven jaren genoemd in 2 Samuel 24:12, 2 Samuel 24:13. Met het lopende nog drie jaren aan deze drie toegevoegd. Wij hebben hier:
I. De Gibeonieten gewroken:
1. Door een honger in het land, 2 Samuel 21:1.
2. Door de terdoodbrenging van zeven nakomelingen van Saul, 2 Samuel 21:2, waarbij echter wordt zorggedragen voor hun dode lichamen en voor Sauls gebeente, 2 Samuel 21:10.
II. De reuzen van de Filistijnen gedood in onderscheiden veldslagen, 2 Samuel 21:15.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 21Het is onzeker wanneer de gebeurtenissen hebben plaatsgehad, die in dit hoofdstuk worden verhaald. Ik ben geneigd te denken, dat zij voorvielen, zoals het verhaal hier geplaatst is, na de opstand van Absalom en van Seba in het laatste gedeelte van Davids regering. Dat de veldslagen tegen de Filistijnen, waarvan hier melding wordt gemaakt, plaatshadden lang nadat de Filistijnen tenonder waren gebracht, blijkt uit een vergelijking van 1 Chronicles 18:1 met 2 Samuel 20:4. De volkstelling had plaats even voor het vaststellen van de plaats, waar de tempel gebouwd zou worden, zoals blijkt uit 1 Chronicles 22:1 en dat was tegen het einde van Davids leven, en de volkstelling schijnt plaats gehad te hebben juist voor de driejarige hongersnood vanwege de Gibeonieten want hetgeen gedreigd wordt als driejarige hongersnood, 1 Chronicles 21:12, wordt zeven jaren genoemd in 2 Samuel 24:12, 2 Samuel 24:13. Met het lopende nog drie jaren aan deze drie toegevoegd. Wij hebben hier:
I. De Gibeonieten gewroken:
1. Door een honger in het land, 2 Samuel 21:1.
2. Door de terdoodbrenging van zeven nakomelingen van Saul, 2 Samuel 21:2, waarbij echter wordt zorggedragen voor hun dode lichamen en voor Sauls gebeente, 2 Samuel 21:10.
II. De reuzen van de Filistijnen gedood in onderscheiden veldslagen, 2 Samuel 21:15.
Verzen 1-9
2 Samuël 21:1-9I. Hier wordt ons het kwaad meegedeeld dat Saul lang tevoren aan de Gibeonieten gedaan had, waarvan niet gesproken werd in de geschiedenis van zijn regering, en wij zouden er nu ook niet van gehoord hebben, als het niet was, dat thans over die zonde bezoeking gedaan wordt. De Gibeonieten waren van het overblijfsel van de Amorieten, 2 Samuel 21:2, die door een list vrede hadden gemaakt met Israël, en aan wie door Jozua de openbare trouw verpand was voor hun veiligheid. Wij hadden die geschiedenis in Joshua 9:1. Er werd met hen overeengekomen, 2 Samuel 21:23, dat zij wel veilig zouden zijn maar beroofd van hun land en hun vrijheid, en dat zij en de hunnen in dienstbaarheid zouden zijn aan Israël. Het blijkt niet dat zij van hun kant ooit het verbond hadden verbroken, hetzij door hun diensten te weigeren of door pogingen te doen om weer in het bezit te komen van hun land en van hun vrijheden. Dit werd ook nooit gezegd of voorgewend maar onder schijn van ijver voor de eer van Israël, opdat er niet gezegd zou worden dat zij nog enigen van de oude inwoners onder hen lieten blijven, legde Saul het er op toe om hen geheel uit te roeien, en heeft daarom velen van hen gedood. Aldus wilde hij wijzer schijnen te zijn dan zijn voorgangers, de richteren, en ijveriger voor het openbare welzijn, en misschien bedoelde hij het als een blijk van zijn koninklijk kroonrecht en zijn macht als koning, om de besluiten van vorige regeringen te herroepen of te vernietigen, en de plechtigste verbonden nietig te verklaren. Het kan ook zijn dat hij door deze strengheid tegen de Gibeonieten zijn goedertierenheid jegens de Amalekieten goed heeft willen maken. Sommigen gissen dat hij de Gibeonieten heeft zoeken uit te roeien in dezelfde tijd dat hij de waarzeggers en de duivelskunstenaars uit het land heeft weggedaan, 1 Samuel 28:3, of misschien waren sommigen van hen zeer vroom, en zocht hij hen te verderven, toen hij de priesters, hun meesters, heeft gedood. Wat dit tot een zeer grote zonde maakte, was dat hij niet alleen onschuldig bloed vergoot, maar hiermede de plechtige eed schond, door welke de natie gehouden en verplicht was hen te beschermen Zie wat over Sauls huis verderf heeft gebracht er rustte bloedschuld op.
II. Wij zien voor deze zonde van Saul lang daarna het volk van Israël gekastijd met een zware hongersnood.
Merk op:
1. Zelfs in het land Israëls, dat vruchtbare land, en onder de regering van David, die glorierijke regering, was er een hongersnood niet buitengewoon zwaar want anders zou men er wel spoediger op gelet hebben en naar de oorzaak er van hebben gevraagd, maar er was grote droogte, en als gevolg daarvan schaarsheid van levensmiddelen, en dat wel gedurende drie achtereenvolgende jaren. Als de korenoogst het ene jaar faalt, dan wordt dit gewoonlijk in het volgende jaar vergoed, maar als hij gedurende drie achtereenvolgende jaren faalt, dan zal dit een zwaar oordeel zijn, en de man van wijsheid zal er Gods stem in horen, roepende tot het land om berouw te hebben over het misbruik maken van de overvloed.
2. David zocht het aangezicht des Heren vroeg de Here er naar. Hoewel hijzelf een profeet was, moest hij toch het orakel raadplegen, om naar de verordineerde wijze Gods wil te weten te komen. Als wij ons onder Gods oordelen bevinden, dan moeten wij naar de oorzaak van de twist vragen. Doe mij weten waarover Gij met mij twist. Het is vreemd, dat David het orakel niet eerder geraadpleegd heeft niet voor het derde jaar, maar misschien heeft hij niet eerder begrepen dat het een buitengewoon oordeel was voor de een of andere bijzondere zonde. Zelfs Godvruchtige mensen zijn dikwijls traag en nalatig in het vervullen van hun plicht. Wij blijven in dwaling en onwetendheid, omdat wij verzuimen om de Here te vragen.
3. God was gereed met Zijn antwoord, hoewel David langzaam was om te vragen: Het is om Saul. Gods oordelen zien dikwijls zeer ver terug, hetgeen ons verplicht om dit ook te doen als wij onder bestraffing zijn. Het betaamt ons niet er tegen op te komen, dat het volk lijdt om de zonde huns konings, misschien hebben zij er hem in geholpen, er hem toe aangezet, of dat dit geslacht lijdt om de zonde van het vorige geslacht, God bezoekt dikwijls de zonden van de vaderen aan de kinderen, en Zijn oordelen zijn een grote afgrond, Hij geeft geen rekenschap van Zijn daden. De tijd neemt de schuld van de zonde niet weg, en wij kunnen op het uitstel van de oordelen geen hoop op straffeloosheid bouwen. Er is geen wet van bepaling of verjaring in te roepen tegen de eisen Gods. "Nullum tempus occurrit Deo-God kan straffen wanneer Hij wil."
III. Er wordt wraak geoefend aan het huis van Saul, teneinde Gods toorn af te wenden van het land, dat nu lijdt om zijn zonde.
1. Door Goddelijke ingeving waarschijnlijk hiertoe geleid, liet David het aan de Gibeonieten zelf over om te zeggen welke vergoeding of voldoening hun gegeven kan worden voor het onrecht, dat hun aangedaan is, 2 Samuel 21:3. Zij hadden gedurende vele jaren stilgezwegen, hadden geen beroep gedaan op David, het koninkrijk niet beroerd door hun klachten en eisen, maar eindelijk spreekt nu God voor hen, Ik ben als een man, die niet hoort-Gij zult verhoren Psalms 38:15, Psalms 38:16, en zij worden beloond voor hun geduld met deze eer, dat zij tot rechters aangesteld worden in hun eigen zaak en dat hun carteblanche wordt gegeven om er hun eisen op te schrijven. Wat gij zult zeggen, dat zal ik voor u doen, 2 Samuel 21:4, opdat verzoening gedaan worde, en gij het erfdeel des Heren zegent, 2 Samuel 21:3. Het is treurig voor een geslacht of een volk, als de gebeden van de onschuldig verdrukten er tegen opgaan tot God, en daarom zijn de onkosten van een rechtvaardige vergoeding wel besteed om de zegen te verkrijgen dergenen, die verloren gingen, Job 29:13. "Mijn knecht Job, die gij verongelijkt hebt, zal voor u bidden", zegt God, "en dan, maar niet eerder, zal Ik met u verzoend zijn." Diegenen verstaan zichzelf niet, die de gebeden van de armen en geminachten niet op prijs stellen.
2. Zij verlangen dat zeven personen uit Sauls nageslacht ter dood gebracht zullen worden, en David stond hun eis toe.
A. Zij verlangden geen zilver en goud, 2 Samuel 21:4. Geld kan geen bloed vergoeden, zie Numbers 35:31. Het is de aloude wet, bloed roept om bloed, Genesis 9:6, en diegenen overschatten het geld en onderschatten het leven, die het bloed hunner familieleden verkopen voor vergankelijke dingen, zoals zilver en goud. De Gibeonieten hadden nu een goede gelegenheid om van hun dienstbaarheid omslagen te worden ter vergoeding van het hun aangedane onrecht, volgens de billijkheid van de wet, Exodus 21:26. "Wanneer iemand het oog zijns dienstknechts of het oog van zijn dienstmaagd slaat en het verderft, hij zal hem vrij laten gaan voor zijn oog." Maar zij drongen hier niet op aan, hoewel het verbond door de andere zijde verbroken was zal het van hun zijde toch niet worden verbroken. Zij waren Nethinim, gegeven aan God en het volk Israël, en zij willen de schijn niet aannemen van de dienst moede te zijn. B. Zij eisten geen ander leven dan van Sauls geslacht, hij had hun het onrecht gedaan, en daarom moeten zijn kinderen er voor boeten. Wij spreken de erfgenamen aan voor de schuld hunner ouders. De mensen mogen dit beginsel niet uitstrekken tot het leven, Deuteronomy 24:1. 16. Naar de gewone loop van het recht, moeten de kinderen niet gedood worden voor de vaders, maar dit geval van de Gibeonieten was geheel buitengewoon. God zelf had zich partij gesteld in de zaak, en heeft het ongetwijfeld de Gibeonieten in het hart gegeven om die eis te doen, want Hij erkende wat gedaan werd, keurde het goed, 2 Samuel 21:14, en Zijn oordelen zijn niet onderworpen aan de regelen, waaraan der mensen oordeel onderworpen moet zijn. Laat ouders zich wachten voor zonde, inzonderheid voor de zonde van wreedheid en verdrukking, om der wille hunner arme kinderen, die er door de rechtvaardige hand van God voor kunnen lijden, als zij in hun graf zijn. Schuld en een vloek zijn een treurig erfdeel voor een geslacht. Het schijnt dat Sauls nakomelingen in zijn voetstappen hebben gewandeld, want het wordt een bloedhuis genoemd, 2 Samuel 21:1, het was de geest, de aard van dit geslacht, en daarom wordt er terecht met hen afgerekend voor zijn zonde, zowel als voor hun eigen zonde.
C. Zij wilden het David niet opleggen om die straf aan hen te voltrekken. Gij zult voor ons niemand doden in Israël, maar wij zullen het zelf doen, wij zullen hen de Here ophangen, 2 Samuel 21:6, zodat, indien er hardheid in is, zij er schuld van dragen, en niet David of zijn huis. Naar onze oude wet konden de bloedverwanten van een vermoorde, als er recht gesproken was tegen de moordenaar, de straf aan hem voltrekken.
D. Zij eisten dit niet uit boosaardigheid tegen Saul of zijn geslacht, (indien zij wraakzuchtig waren geweest, zij zouden lang tevoren dit voorstel gedaan hebben) maar uit liefde voor het volk van Israël, dat zij geplaagd zagen om het onrecht, dat hun aangedaan was. "Wij zullen hen de Here ophangen, 2 Samuel 21:6, om aan Zijn gerechtigheid te voldoen, niet om onze wraakzucht te bevredigen, tot welzijn van het publiek, niet voor onze eer."
E. De aanwijzing van de personen lieten zij aan David over, die zorg droeg om Mefiboseth te beveiligen om Jonathans wil, opdat hij, het verbreken van de ene eed wrekende, niet zelf een andere eed zou breken, 2 Samuel 21:7, maar hij leverde hun twee van Sauls zonen over, die hij had bij een bijwijf, en vijf van zijn kleinzonen, die zijn dochter Merab aan Adriël gebaard had, 1 Samuel 18:19, maar die door zijn dochter Michal opgevoed werden, 2 Samuel 21:8. Nu was ook Sauls verraad gestraft, waarmee hij Merab aan Adriël had gegeven na haar aan David beloofd te hebben, met het doel hem te tergen en tot toorn te verwekken. "Het is gevaarlijk", zegt bisschop Hall hier, "om aan een van Gods getrouwen kwaad te doen: als hun zachtmoedigheid het gemakkelijk vergeven heeft, zal hun God het toch niet voorbijzien, maar strenge vergelding doen, al is het ook lang daarna."
F. De plaats, de tijd en de wijze van hun terdoodbrenging hebben alle bijgedragen tot de plechtigheid van hun opgeofferd worden aan Gods gerechtigheid.
a. Zij werden opgehangen als anathema's, onder een bijzonder teken van Gods misnoegen, want de wet heeft verklaard: "een opgehangene is Gode een vloek," Deuteronomy 21:23, Galatians 3:13. Christus, een vloek voor ons geworden zijnde, en stervende om te voldoen voor onze zonden en de toorn Gods af te wenden, is gehoorzaam geworden tot aan deze schandelijke dood. b. Zij werden opgehangen te Gibea Sauls, 2 Samuel 21:6, om te tonen dat het voor zijn zonde was, dat zij stierven. Zij werden, als het ware, opgehangen voor hun eigen deur om de schuld van het huis Sauls te verzoenen, en zo heeft God het verderf van dat geslacht voleindigd voor het bloed van de priesters en hun gezin, dat nu ongetwijfeld in gedachtenis kwam voor God, Hij heeft het gezocht, Psalms 9:13. Maar alleen van het bloed van de Gibeonieten wordt melding gemaakt, omdat dit vergoten werd in schending van een heilige eed, die, hoewel lang tevoren gezworen, en hoewel hij door een list werd verkregen, en de belofte aan Kananieten gedaan was, toch nu zo streng gestraft wordt. Het verachten van de eed en het verbreken van het verbond zal gegeven worden op het hoofd van hen, die aldus Gods heilige naam ontheiligen, Ezechiël 17:18, 19. En aldus wilde God tonen dat bij Hem rijken en armen elkaar ontmoeten. Zelfs koninklijk bloed moet vergoten worden om het bloed van Gibeonieten te verzoenen, die toch slechts de vazallen waren van de vergadering.
c. Zij werden ter dood gebracht in de dagen des oogstes, in het begin des gerstenoogstes, 2 Samuel 21:9, om te tonen dat zij aldus opgeofferd waren om de toorn van God af te wenden, door welke hun de oogstzegeningen gedurende enige jaren onthouden waren, en Zijn gunst te verkrijgen voor de tegenwoordige oogst. Zo is er geen ander middel om Gods toorn te stillen dan door ons bederf en onze lusten te doden. Tevergeefs verwachten wij barmhartigheid van God, zo wij geen gerechtigheid oefenen aan onze zonden. Over die strafoefeningen moet niet geklaagd worden als wreed zijnde, die noodzakelijk zijn geworden voor het algemene welzijn. Het is beter dat zeven leden van Sauls bloedhuis gehangen worden, dan dat geheel Israël door hongersnood wordt geteisterd.
Verzen 1-9
2 Samuël 21:1-9I. Hier wordt ons het kwaad meegedeeld dat Saul lang tevoren aan de Gibeonieten gedaan had, waarvan niet gesproken werd in de geschiedenis van zijn regering, en wij zouden er nu ook niet van gehoord hebben, als het niet was, dat thans over die zonde bezoeking gedaan wordt. De Gibeonieten waren van het overblijfsel van de Amorieten, 2 Samuel 21:2, die door een list vrede hadden gemaakt met Israël, en aan wie door Jozua de openbare trouw verpand was voor hun veiligheid. Wij hadden die geschiedenis in Joshua 9:1. Er werd met hen overeengekomen, 2 Samuel 21:23, dat zij wel veilig zouden zijn maar beroofd van hun land en hun vrijheid, en dat zij en de hunnen in dienstbaarheid zouden zijn aan Israël. Het blijkt niet dat zij van hun kant ooit het verbond hadden verbroken, hetzij door hun diensten te weigeren of door pogingen te doen om weer in het bezit te komen van hun land en van hun vrijheden. Dit werd ook nooit gezegd of voorgewend maar onder schijn van ijver voor de eer van Israël, opdat er niet gezegd zou worden dat zij nog enigen van de oude inwoners onder hen lieten blijven, legde Saul het er op toe om hen geheel uit te roeien, en heeft daarom velen van hen gedood. Aldus wilde hij wijzer schijnen te zijn dan zijn voorgangers, de richteren, en ijveriger voor het openbare welzijn, en misschien bedoelde hij het als een blijk van zijn koninklijk kroonrecht en zijn macht als koning, om de besluiten van vorige regeringen te herroepen of te vernietigen, en de plechtigste verbonden nietig te verklaren. Het kan ook zijn dat hij door deze strengheid tegen de Gibeonieten zijn goedertierenheid jegens de Amalekieten goed heeft willen maken. Sommigen gissen dat hij de Gibeonieten heeft zoeken uit te roeien in dezelfde tijd dat hij de waarzeggers en de duivelskunstenaars uit het land heeft weggedaan, 1 Samuel 28:3, of misschien waren sommigen van hen zeer vroom, en zocht hij hen te verderven, toen hij de priesters, hun meesters, heeft gedood. Wat dit tot een zeer grote zonde maakte, was dat hij niet alleen onschuldig bloed vergoot, maar hiermede de plechtige eed schond, door welke de natie gehouden en verplicht was hen te beschermen Zie wat over Sauls huis verderf heeft gebracht er rustte bloedschuld op.
II. Wij zien voor deze zonde van Saul lang daarna het volk van Israël gekastijd met een zware hongersnood.
Merk op:
1. Zelfs in het land Israëls, dat vruchtbare land, en onder de regering van David, die glorierijke regering, was er een hongersnood niet buitengewoon zwaar want anders zou men er wel spoediger op gelet hebben en naar de oorzaak er van hebben gevraagd, maar er was grote droogte, en als gevolg daarvan schaarsheid van levensmiddelen, en dat wel gedurende drie achtereenvolgende jaren. Als de korenoogst het ene jaar faalt, dan wordt dit gewoonlijk in het volgende jaar vergoed, maar als hij gedurende drie achtereenvolgende jaren faalt, dan zal dit een zwaar oordeel zijn, en de man van wijsheid zal er Gods stem in horen, roepende tot het land om berouw te hebben over het misbruik maken van de overvloed.
2. David zocht het aangezicht des Heren vroeg de Here er naar. Hoewel hijzelf een profeet was, moest hij toch het orakel raadplegen, om naar de verordineerde wijze Gods wil te weten te komen. Als wij ons onder Gods oordelen bevinden, dan moeten wij naar de oorzaak van de twist vragen. Doe mij weten waarover Gij met mij twist. Het is vreemd, dat David het orakel niet eerder geraadpleegd heeft niet voor het derde jaar, maar misschien heeft hij niet eerder begrepen dat het een buitengewoon oordeel was voor de een of andere bijzondere zonde. Zelfs Godvruchtige mensen zijn dikwijls traag en nalatig in het vervullen van hun plicht. Wij blijven in dwaling en onwetendheid, omdat wij verzuimen om de Here te vragen.
3. God was gereed met Zijn antwoord, hoewel David langzaam was om te vragen: Het is om Saul. Gods oordelen zien dikwijls zeer ver terug, hetgeen ons verplicht om dit ook te doen als wij onder bestraffing zijn. Het betaamt ons niet er tegen op te komen, dat het volk lijdt om de zonde huns konings, misschien hebben zij er hem in geholpen, er hem toe aangezet, of dat dit geslacht lijdt om de zonde van het vorige geslacht, God bezoekt dikwijls de zonden van de vaderen aan de kinderen, en Zijn oordelen zijn een grote afgrond, Hij geeft geen rekenschap van Zijn daden. De tijd neemt de schuld van de zonde niet weg, en wij kunnen op het uitstel van de oordelen geen hoop op straffeloosheid bouwen. Er is geen wet van bepaling of verjaring in te roepen tegen de eisen Gods. "Nullum tempus occurrit Deo-God kan straffen wanneer Hij wil."
III. Er wordt wraak geoefend aan het huis van Saul, teneinde Gods toorn af te wenden van het land, dat nu lijdt om zijn zonde.
1. Door Goddelijke ingeving waarschijnlijk hiertoe geleid, liet David het aan de Gibeonieten zelf over om te zeggen welke vergoeding of voldoening hun gegeven kan worden voor het onrecht, dat hun aangedaan is, 2 Samuel 21:3. Zij hadden gedurende vele jaren stilgezwegen, hadden geen beroep gedaan op David, het koninkrijk niet beroerd door hun klachten en eisen, maar eindelijk spreekt nu God voor hen, Ik ben als een man, die niet hoort-Gij zult verhoren Psalms 38:15, Psalms 38:16, en zij worden beloond voor hun geduld met deze eer, dat zij tot rechters aangesteld worden in hun eigen zaak en dat hun carteblanche wordt gegeven om er hun eisen op te schrijven. Wat gij zult zeggen, dat zal ik voor u doen, 2 Samuel 21:4, opdat verzoening gedaan worde, en gij het erfdeel des Heren zegent, 2 Samuel 21:3. Het is treurig voor een geslacht of een volk, als de gebeden van de onschuldig verdrukten er tegen opgaan tot God, en daarom zijn de onkosten van een rechtvaardige vergoeding wel besteed om de zegen te verkrijgen dergenen, die verloren gingen, Job 29:13. "Mijn knecht Job, die gij verongelijkt hebt, zal voor u bidden", zegt God, "en dan, maar niet eerder, zal Ik met u verzoend zijn." Diegenen verstaan zichzelf niet, die de gebeden van de armen en geminachten niet op prijs stellen.
2. Zij verlangen dat zeven personen uit Sauls nageslacht ter dood gebracht zullen worden, en David stond hun eis toe.
A. Zij verlangden geen zilver en goud, 2 Samuel 21:4. Geld kan geen bloed vergoeden, zie Numbers 35:31. Het is de aloude wet, bloed roept om bloed, Genesis 9:6, en diegenen overschatten het geld en onderschatten het leven, die het bloed hunner familieleden verkopen voor vergankelijke dingen, zoals zilver en goud. De Gibeonieten hadden nu een goede gelegenheid om van hun dienstbaarheid omslagen te worden ter vergoeding van het hun aangedane onrecht, volgens de billijkheid van de wet, Exodus 21:26. "Wanneer iemand het oog zijns dienstknechts of het oog van zijn dienstmaagd slaat en het verderft, hij zal hem vrij laten gaan voor zijn oog." Maar zij drongen hier niet op aan, hoewel het verbond door de andere zijde verbroken was zal het van hun zijde toch niet worden verbroken. Zij waren Nethinim, gegeven aan God en het volk Israël, en zij willen de schijn niet aannemen van de dienst moede te zijn. B. Zij eisten geen ander leven dan van Sauls geslacht, hij had hun het onrecht gedaan, en daarom moeten zijn kinderen er voor boeten. Wij spreken de erfgenamen aan voor de schuld hunner ouders. De mensen mogen dit beginsel niet uitstrekken tot het leven, Deuteronomy 24:1. 16. Naar de gewone loop van het recht, moeten de kinderen niet gedood worden voor de vaders, maar dit geval van de Gibeonieten was geheel buitengewoon. God zelf had zich partij gesteld in de zaak, en heeft het ongetwijfeld de Gibeonieten in het hart gegeven om die eis te doen, want Hij erkende wat gedaan werd, keurde het goed, 2 Samuel 21:14, en Zijn oordelen zijn niet onderworpen aan de regelen, waaraan der mensen oordeel onderworpen moet zijn. Laat ouders zich wachten voor zonde, inzonderheid voor de zonde van wreedheid en verdrukking, om der wille hunner arme kinderen, die er door de rechtvaardige hand van God voor kunnen lijden, als zij in hun graf zijn. Schuld en een vloek zijn een treurig erfdeel voor een geslacht. Het schijnt dat Sauls nakomelingen in zijn voetstappen hebben gewandeld, want het wordt een bloedhuis genoemd, 2 Samuel 21:1, het was de geest, de aard van dit geslacht, en daarom wordt er terecht met hen afgerekend voor zijn zonde, zowel als voor hun eigen zonde.
C. Zij wilden het David niet opleggen om die straf aan hen te voltrekken. Gij zult voor ons niemand doden in Israël, maar wij zullen het zelf doen, wij zullen hen de Here ophangen, 2 Samuel 21:6, zodat, indien er hardheid in is, zij er schuld van dragen, en niet David of zijn huis. Naar onze oude wet konden de bloedverwanten van een vermoorde, als er recht gesproken was tegen de moordenaar, de straf aan hem voltrekken.
D. Zij eisten dit niet uit boosaardigheid tegen Saul of zijn geslacht, (indien zij wraakzuchtig waren geweest, zij zouden lang tevoren dit voorstel gedaan hebben) maar uit liefde voor het volk van Israël, dat zij geplaagd zagen om het onrecht, dat hun aangedaan was. "Wij zullen hen de Here ophangen, 2 Samuel 21:6, om aan Zijn gerechtigheid te voldoen, niet om onze wraakzucht te bevredigen, tot welzijn van het publiek, niet voor onze eer."
E. De aanwijzing van de personen lieten zij aan David over, die zorg droeg om Mefiboseth te beveiligen om Jonathans wil, opdat hij, het verbreken van de ene eed wrekende, niet zelf een andere eed zou breken, 2 Samuel 21:7, maar hij leverde hun twee van Sauls zonen over, die hij had bij een bijwijf, en vijf van zijn kleinzonen, die zijn dochter Merab aan Adriël gebaard had, 1 Samuel 18:19, maar die door zijn dochter Michal opgevoed werden, 2 Samuel 21:8. Nu was ook Sauls verraad gestraft, waarmee hij Merab aan Adriël had gegeven na haar aan David beloofd te hebben, met het doel hem te tergen en tot toorn te verwekken. "Het is gevaarlijk", zegt bisschop Hall hier, "om aan een van Gods getrouwen kwaad te doen: als hun zachtmoedigheid het gemakkelijk vergeven heeft, zal hun God het toch niet voorbijzien, maar strenge vergelding doen, al is het ook lang daarna."
F. De plaats, de tijd en de wijze van hun terdoodbrenging hebben alle bijgedragen tot de plechtigheid van hun opgeofferd worden aan Gods gerechtigheid.
a. Zij werden opgehangen als anathema's, onder een bijzonder teken van Gods misnoegen, want de wet heeft verklaard: "een opgehangene is Gode een vloek," Deuteronomy 21:23, Galatians 3:13. Christus, een vloek voor ons geworden zijnde, en stervende om te voldoen voor onze zonden en de toorn Gods af te wenden, is gehoorzaam geworden tot aan deze schandelijke dood. b. Zij werden opgehangen te Gibea Sauls, 2 Samuel 21:6, om te tonen dat het voor zijn zonde was, dat zij stierven. Zij werden, als het ware, opgehangen voor hun eigen deur om de schuld van het huis Sauls te verzoenen, en zo heeft God het verderf van dat geslacht voleindigd voor het bloed van de priesters en hun gezin, dat nu ongetwijfeld in gedachtenis kwam voor God, Hij heeft het gezocht, Psalms 9:13. Maar alleen van het bloed van de Gibeonieten wordt melding gemaakt, omdat dit vergoten werd in schending van een heilige eed, die, hoewel lang tevoren gezworen, en hoewel hij door een list werd verkregen, en de belofte aan Kananieten gedaan was, toch nu zo streng gestraft wordt. Het verachten van de eed en het verbreken van het verbond zal gegeven worden op het hoofd van hen, die aldus Gods heilige naam ontheiligen, Ezechiël 17:18, 19. En aldus wilde God tonen dat bij Hem rijken en armen elkaar ontmoeten. Zelfs koninklijk bloed moet vergoten worden om het bloed van Gibeonieten te verzoenen, die toch slechts de vazallen waren van de vergadering.
c. Zij werden ter dood gebracht in de dagen des oogstes, in het begin des gerstenoogstes, 2 Samuel 21:9, om te tonen dat zij aldus opgeofferd waren om de toorn van God af te wenden, door welke hun de oogstzegeningen gedurende enige jaren onthouden waren, en Zijn gunst te verkrijgen voor de tegenwoordige oogst. Zo is er geen ander middel om Gods toorn te stillen dan door ons bederf en onze lusten te doden. Tevergeefs verwachten wij barmhartigheid van God, zo wij geen gerechtigheid oefenen aan onze zonden. Over die strafoefeningen moet niet geklaagd worden als wreed zijnde, die noodzakelijk zijn geworden voor het algemene welzijn. Het is beter dat zeven leden van Sauls bloedhuis gehangen worden, dan dat geheel Israël door hongersnood wordt geteisterd.
Verzen 10-14
2 Samuël 21:10-14I. Sauls zonen werden niet alleen gehangen, maar gehangen in ketenen, zodat hun dode lichamen openlijk tentoongesteld bleven totdat het oordeel zou ophouden door het zenden van regen op het land. Zij stierven als offers, en zo werden zij, in zekere zin, opgeofferd, niet terstond door vuur verteerd, maar langzamerhand door de lucht. Zij stierven als anathema's en door dit smadelijk gebruik werden zij voorgesteld als verfoeilijk, omdat ongerechtigheid op hen werd gelegd. Toen onze gezegende Heiland zonde voor ons werd gemaakt, is Hij een vloek voor ons geworden. Maar hoe zullen wij dit nu overeenbrengen met de wet, die uitdrukkelijk gebood om "het dode lichaam van gehangenen tenzelfden dage te begraven?" Deuteronomy 21:23. Een van de Joodse rabbijnen wenste dat deze passage uitgewist zou worden uit de geschiedenis, opdat de naam van God geheiligd zou worden, die hij denkt ontheiligd te zijn door Zijn aanneming van hetgeen een schending was van Zijn wet, maar dit was een geheel buitengewoon geval en viel niet onder deze wet, ja de reden zelf voor die wet is een reden voor deze uitzondering. Hij die aldus hangend gelaten wordt, is vervloekt, daarom moeten gewone misdadigers niet aldus behandeld worden, maar wel dezen, want zij waren opgeofferd, niet aan de gerechtigheid des volks, maar om de misdaad des volks, geen mindere misdaad dan schending van de openbare trouw, en ter bevrijding des volks van geen minder oordeel dan een algemene hongersnood. Aldus tot "uitvaagsel van de wereld gemaakt zijnde en aller afschrapsel, zijn zij een schouwspel geworden van de wereld," 1 Corinthiers 4:9, 13, o God dit alzo verordineerd, of tenminste toegelaten hebbende.
II. De dode lichamen worden bewaakt door Rizpa, de moeder van twee hunner, 2 Samuel 21:10. Het was een grote beproeving voor haar in haar hoge ouderdom om haar twee zonen die, naar wij kunnen onderstellen, een troost voor haar geweest zijn, en haar waarschijnlijk ten steun zouden geweest zijn in haar afnemende jaren, op zo ontzettende wijze te zien afgesneden. Niemand weet welke smart nog voor hem weggelegd is. Zij mag hen niet op betamelijke wijze begraven zien, maar zij zorgt er voor dat zij behoorlijk worden bewaakt. Zij doet geen poging om het vonnis, dat over hen geveld is, teniet te doen, dat zij daar moeten blijven hangen totdat God regen zendt, zij steelt de lijken niet, noch voert ze weg met geweld, hoewel de wet Gods aangevoerd had kunnen worden ter harer verdediging, neen geduldig onderwerpt zij zich, slaat een tent op van zakkenlinnen in de nabijheid van de galgen, waar zij met haar dienaren en vrienden de dode lichamen beschermt tegen roofvogels en wilde dieren. Aldus:
1. Geeft zij, zoals rouwdragenden allicht doen doelloos toe aan haar smart. Als in zulke gevallen de droefheid al te zeer de overhand dreigt te krijgen, doet men beter met haar af te leiden en te matigen, dan er aan toe te geven. Waarom zouden wij ons aldus verharden in onze droefheid?
2. Legt zij getuigenis af van haar liefde. Aldus maakte zij de wereld bekend, dat haar zonen stierven, niet om hun eigen zonde, niet als weerspannige, moedwillige zonen, welker ogen de gehoorzaamheid van de moeder veracht hadden, indien dit het geval ware geweest, zij zou ze "door de raven hebben laten uitpikken en door de jonge arenden laten eten," Proverbs 30:17. Maar dat zij stierven om de zonde huns vaders en daarom kon door hun hard lot haar ziel niet van hen worden vervreemd. Of schoon zij moeten sterven, zullen zij toch beklaagd en betreurd worden.
III. Hun dode lichamen worden met het gebeente van Saul en Jonathan plechtig begraven in hun familiegraf. Wel verre dat David misnoegd was over hetgeen Rizpa gedaan had, werd hij zelf er door opgewekt om het huis van Saul te eren, en onder andere ook deze takken er van, en zo bleek het, dat het niet uit persoonlijke misnoegdheid was op dat geslacht of uit haat, dat hij hen overgeleverd had, en dat hij de dodelijke dag niet heeft begeerd, maar dat hij verplicht was geweest het te doen voor het openbare welzijn.
1. Hij besloot nu om de dode lichamen van Saul en Jonathan weg te doen nemen van de plaats, waar de mannen van Jabes in Gilead ze wel met eerbied, doch in stilte begraven hadden onder een boom, 1 Samuel 31:12, 1 Samuel 31:13. Het schild van Saul was smadelijk weggeworpen, alsof hij niet met olie gezalfd was, maar de koninklijke as moet toch niet verloren zijn of vermengd worden met die van het gemeen. De menselijkheid gebiedt ons menselijke lichamen te eerbiedigen, inzonderheid de lichamen van de groten en Godvruchtigen, uit aanmerking beide van wat zij geweest zijn en van wat zij zullen worden.
2. Met deze begroef hij ook de lichamen van de gehangenen, want toen Gods toorn was afgewend, moesten zij niet langer beschouwd worden als een vloek, 2 Samuel 21:13, 2 Samuel 21:14. Toen er water op hen drupte van de hemel, 2 Samuel 21:10 dat is: toen God regen zond om de aarde te bevochtigen, (hetgeen misschien niet vele dagen was nadat zij waren opgehangen) werden zij afgenomen, want toen bleek het "dat God den lande verbeden was," Als op aarde gerechtigheid gedaan wordt, dan houdt de wraak des hemels op. Door Christus, die aan een hout was gehangen en aldus een vloek voor ons is gemaakt om onze schuld te verzoenen (hoewel Hijzelf schuldeloos was), is God met ons bevredigd, en is Hij ons verbeden, en in Acts 13:29 wordt gezegd: "als zij alles volbracht hadden wat van Hem geschreven was, namen zij ten teken daarvan en van Gods aanneming er van, Hem af van het hout en legden Hem in het graf."
Verzen 10-14
2 Samuël 21:10-14I. Sauls zonen werden niet alleen gehangen, maar gehangen in ketenen, zodat hun dode lichamen openlijk tentoongesteld bleven totdat het oordeel zou ophouden door het zenden van regen op het land. Zij stierven als offers, en zo werden zij, in zekere zin, opgeofferd, niet terstond door vuur verteerd, maar langzamerhand door de lucht. Zij stierven als anathema's en door dit smadelijk gebruik werden zij voorgesteld als verfoeilijk, omdat ongerechtigheid op hen werd gelegd. Toen onze gezegende Heiland zonde voor ons werd gemaakt, is Hij een vloek voor ons geworden. Maar hoe zullen wij dit nu overeenbrengen met de wet, die uitdrukkelijk gebood om "het dode lichaam van gehangenen tenzelfden dage te begraven?" Deuteronomy 21:23. Een van de Joodse rabbijnen wenste dat deze passage uitgewist zou worden uit de geschiedenis, opdat de naam van God geheiligd zou worden, die hij denkt ontheiligd te zijn door Zijn aanneming van hetgeen een schending was van Zijn wet, maar dit was een geheel buitengewoon geval en viel niet onder deze wet, ja de reden zelf voor die wet is een reden voor deze uitzondering. Hij die aldus hangend gelaten wordt, is vervloekt, daarom moeten gewone misdadigers niet aldus behandeld worden, maar wel dezen, want zij waren opgeofferd, niet aan de gerechtigheid des volks, maar om de misdaad des volks, geen mindere misdaad dan schending van de openbare trouw, en ter bevrijding des volks van geen minder oordeel dan een algemene hongersnood. Aldus tot "uitvaagsel van de wereld gemaakt zijnde en aller afschrapsel, zijn zij een schouwspel geworden van de wereld," 1 Corinthiers 4:9, 13, o God dit alzo verordineerd, of tenminste toegelaten hebbende.
II. De dode lichamen worden bewaakt door Rizpa, de moeder van twee hunner, 2 Samuel 21:10. Het was een grote beproeving voor haar in haar hoge ouderdom om haar twee zonen die, naar wij kunnen onderstellen, een troost voor haar geweest zijn, en haar waarschijnlijk ten steun zouden geweest zijn in haar afnemende jaren, op zo ontzettende wijze te zien afgesneden. Niemand weet welke smart nog voor hem weggelegd is. Zij mag hen niet op betamelijke wijze begraven zien, maar zij zorgt er voor dat zij behoorlijk worden bewaakt. Zij doet geen poging om het vonnis, dat over hen geveld is, teniet te doen, dat zij daar moeten blijven hangen totdat God regen zendt, zij steelt de lijken niet, noch voert ze weg met geweld, hoewel de wet Gods aangevoerd had kunnen worden ter harer verdediging, neen geduldig onderwerpt zij zich, slaat een tent op van zakkenlinnen in de nabijheid van de galgen, waar zij met haar dienaren en vrienden de dode lichamen beschermt tegen roofvogels en wilde dieren. Aldus:
1. Geeft zij, zoals rouwdragenden allicht doen doelloos toe aan haar smart. Als in zulke gevallen de droefheid al te zeer de overhand dreigt te krijgen, doet men beter met haar af te leiden en te matigen, dan er aan toe te geven. Waarom zouden wij ons aldus verharden in onze droefheid?
2. Legt zij getuigenis af van haar liefde. Aldus maakte zij de wereld bekend, dat haar zonen stierven, niet om hun eigen zonde, niet als weerspannige, moedwillige zonen, welker ogen de gehoorzaamheid van de moeder veracht hadden, indien dit het geval ware geweest, zij zou ze "door de raven hebben laten uitpikken en door de jonge arenden laten eten," Proverbs 30:17. Maar dat zij stierven om de zonde huns vaders en daarom kon door hun hard lot haar ziel niet van hen worden vervreemd. Of schoon zij moeten sterven, zullen zij toch beklaagd en betreurd worden.
III. Hun dode lichamen worden met het gebeente van Saul en Jonathan plechtig begraven in hun familiegraf. Wel verre dat David misnoegd was over hetgeen Rizpa gedaan had, werd hij zelf er door opgewekt om het huis van Saul te eren, en onder andere ook deze takken er van, en zo bleek het, dat het niet uit persoonlijke misnoegdheid was op dat geslacht of uit haat, dat hij hen overgeleverd had, en dat hij de dodelijke dag niet heeft begeerd, maar dat hij verplicht was geweest het te doen voor het openbare welzijn.
1. Hij besloot nu om de dode lichamen van Saul en Jonathan weg te doen nemen van de plaats, waar de mannen van Jabes in Gilead ze wel met eerbied, doch in stilte begraven hadden onder een boom, 1 Samuel 31:12, 1 Samuel 31:13. Het schild van Saul was smadelijk weggeworpen, alsof hij niet met olie gezalfd was, maar de koninklijke as moet toch niet verloren zijn of vermengd worden met die van het gemeen. De menselijkheid gebiedt ons menselijke lichamen te eerbiedigen, inzonderheid de lichamen van de groten en Godvruchtigen, uit aanmerking beide van wat zij geweest zijn en van wat zij zullen worden.
2. Met deze begroef hij ook de lichamen van de gehangenen, want toen Gods toorn was afgewend, moesten zij niet langer beschouwd worden als een vloek, 2 Samuel 21:13, 2 Samuel 21:14. Toen er water op hen drupte van de hemel, 2 Samuel 21:10 dat is: toen God regen zond om de aarde te bevochtigen, (hetgeen misschien niet vele dagen was nadat zij waren opgehangen) werden zij afgenomen, want toen bleek het "dat God den lande verbeden was," Als op aarde gerechtigheid gedaan wordt, dan houdt de wraak des hemels op. Door Christus, die aan een hout was gehangen en aldus een vloek voor ons is gemaakt om onze schuld te verzoenen (hoewel Hijzelf schuldeloos was), is God met ons bevredigd, en is Hij ons verbeden, en in Acts 13:29 wordt gezegd: "als zij alles volbracht hadden wat van Hem geschreven was, namen zij ten teken daarvan en van Gods aanneming er van, Hem af van het hout en legden Hem in het graf."
Verzen 15-22
2 Samuël 21:15-22Wij hebben hier oorlogen met de Filistijnen die in het laatste gedeelte van Davids regering schijnen gevoerd te zijn. Hoewel hij hen zo tenonder had gebracht, dat zij niet weer talrijke legers te velde konden brengen, wilden zij zich toch, zolang er nog reuzen onder hen waren om hun kampioenen te zijn, nooit rustig houden, maar namen alle gelegenheden te baat om de vrede van Israël te verstoren, hen uit te dagen, of invallen bij hen te doen.
I. David zelf had de strijd aangebonden met een van de reuzen. De Filistijnen hadden de oorlog weer begonnen, 2 Samuel 21:15. De vijanden van Gods Israël zijn rusteloos in hun aanslagen tegen hen. Hoewel David nu oud was, wilde hij toch niet vrijgesteld zijn van de krijgsdienst, maar ging af in eigen persoon om tegen de Filistijnen te strijden. "Senescit, non segnescit-Hij wordt oud, maar niet vadsig." Een teken dat hij streed, niet voor zijn eigen roem (op dat tijdstip was hij er mee beladen en had er geen meer nodig) maar tot welzijn van zijn rijk. Maar in dit gevecht vinden wij hem:
1. In nood en gevaar. Hij dacht dat hij de vermoeienissen van de krijg nog evengoed kon dragen als tevoren, zijn wil was goed, en hij hoopte te kunnen doen als op andere malen, maar hij vond zich teleurgesteld, de ouderdom had zijn haar afgesneden, en na een wijle werd hij moede. Zijn lichaam kon geen gelijke tred houden met zijn geest. De kampioen van de Filistijnen werd spoedig zijn voordeel gewaar, hij bemerkte dat Davids kracht hem begaf, en zelf sterk en welgewapend zijnde, dacht hij David te slaan, maar God was niet in zijn gedachten, en daarom zijn zij op die eigen dag allen omgekomen. De vijanden van Gods volk zijn dikwijls zeer sterk, zeer listig, en zeer zeker van de overwinning, zoals Isbi Benob, maar er is geen sterkte, noch raad, noch vertrouwen, tegen de Here.
2. Wonderbaarlijk gered door Abisai, die hem tijdig te hulp kwam, 2 Samuel 21:17. Hierin moeten wij Abisai's moed en trouw aan zijn vorst erkennen, daar hij om zijn leven te redden kloekmoedig het zijne gewaagd heeft, maar nog veel meer de goede voorzienigheid Gods, die hem David te hulp deed komen op het ogenblik van zijn uiterst gevaar. Zulk een zaak en zo'n kampioen kunnen wel in nood en gevaar wezen, maar zullen niet verlaten worden. Toen Abisai hem hielp, hem een hartsterking gaf misschien, waardoor zijn falende kracht weer opgewekt werd, of hem steunde, sloeg hij (namelijk David, zoals ik het opvat) de Filistijn en doodde hem, want in 2 Samuel 21:22 wordt gezegd dat David zelf de hand heeft gehad in het doden van de reuzen. David werd moede maar vlood niet, hoewel zijn kracht hem begaf heeft hij kloekmoedig stand gehouden, en toen zond God hem hulp in de tijd van zijn nood, die hij, hoewel zij hem gebracht werd door zijn jongere en mindere, dankbaar aannam en zo bereikte hij zijn doel en bleef overwinnaar. Christus werd in Zijn doodsbenauwdheid versterkt door een engel. In de geestelijke strijd worden zelfs krachtige heiligen soms moede, als Satan hen met woede aanvalt, maar zij, die stand houden en hem weerstaan, zullen hulp ontvangen en meer dan overwinnaars worden gemaakt.
3. Davids knechten hebben hierop besloten dat hij zich nooit meer aldus in gevaar zal begeven. Zij hebben hem gemakkelijk kunnen bewegen niet tegen Absalom te strijden, 2 Samuel 18:3, maar tegen de Filistijnen wilde hij uittrekken, totdat, nu hij zo ternauwernood aan het gevaar ontkomen was, in de raad besloten werd en bevestigd met een eed, dat de lamp Israëls (zijn gids en zijn glorie, want dit was David) niet meer zo blootgesteld zou zijn aan het gevaar van te worden uitgeblust. Levens zo kostbaar als dat van David, moeten met dubbele zorg bewaard worden, zowel door henzelf als door anderen.
II. De overige reuzen vielen door de hand van Davids knechten.
1. Saf werd verslagen door Sibbechai, een van Davids helden, 2 Samuel 21:18, 1 Chronicles 11:29. h.
2. Een ander, de broeder van Goliath, werd geslagen door Elhanan, van wie melding wordt gemaakt in 2 Samuel 23:24.
3. Een andere was van zo'n buitengewone lengte en omvang, dat hij meer vingers en tenen had dan andere mensen, 2 Samuel 21:20 en zo weergaloos onbeschaamd en driest, dat hij, hoewel hij de val had gezien van andere reuzen, Israël toch hoonde, hij werd verslagen door Jonathan, de zoon van Simea. Simea had een zoon, Jonadab geheten, 2 Samuel 13:3. Ik zou hem voor dezelfde gehouden hebben als deze Jonathan, maar die was bekend voor zijn schranderheid, of liever listigheid, en deze voor zijn kloekmoedigheid. Deze reuzen waren waarschijnlijk de overblijfselen van de kinderen Enaks, die, hoewel zij lang gevreesd waren toch eindelijk gevallen zijn.
Merk nu op:
a. Dat het voor de sterke dwaasheid is te roemen in zijn kracht. Davids knechten waren niet groter of sterker dan andere mensen, maar door de hulp Gods hebben zij de ene reus na de andere overmeesterd. God verkiest door het zwakke de sterken te beschamen.
b. Het is iets gewoons dat zij die der helden schrik zijn geweest in het land van de levenden, ter helle nederdalen, Ezechiël 32:27.
c. De machtigste vijanden worden dikwijls voor het laatst bewaard. David begon zijn roem met de overwinning over een reus, en hier besluit hij hem met de overwinning. De dood is des Christens laatste vijand en een zoon Enaks, maar door Hem, die voor ons getriomfeerd heeft, hopen wij ten laatste ook over alle vijand meer dan overwinnaars te zullen zijn.
Verzen 15-22
2 Samuël 21:15-22Wij hebben hier oorlogen met de Filistijnen die in het laatste gedeelte van Davids regering schijnen gevoerd te zijn. Hoewel hij hen zo tenonder had gebracht, dat zij niet weer talrijke legers te velde konden brengen, wilden zij zich toch, zolang er nog reuzen onder hen waren om hun kampioenen te zijn, nooit rustig houden, maar namen alle gelegenheden te baat om de vrede van Israël te verstoren, hen uit te dagen, of invallen bij hen te doen.
I. David zelf had de strijd aangebonden met een van de reuzen. De Filistijnen hadden de oorlog weer begonnen, 2 Samuel 21:15. De vijanden van Gods Israël zijn rusteloos in hun aanslagen tegen hen. Hoewel David nu oud was, wilde hij toch niet vrijgesteld zijn van de krijgsdienst, maar ging af in eigen persoon om tegen de Filistijnen te strijden. "Senescit, non segnescit-Hij wordt oud, maar niet vadsig." Een teken dat hij streed, niet voor zijn eigen roem (op dat tijdstip was hij er mee beladen en had er geen meer nodig) maar tot welzijn van zijn rijk. Maar in dit gevecht vinden wij hem:
1. In nood en gevaar. Hij dacht dat hij de vermoeienissen van de krijg nog evengoed kon dragen als tevoren, zijn wil was goed, en hij hoopte te kunnen doen als op andere malen, maar hij vond zich teleurgesteld, de ouderdom had zijn haar afgesneden, en na een wijle werd hij moede. Zijn lichaam kon geen gelijke tred houden met zijn geest. De kampioen van de Filistijnen werd spoedig zijn voordeel gewaar, hij bemerkte dat Davids kracht hem begaf, en zelf sterk en welgewapend zijnde, dacht hij David te slaan, maar God was niet in zijn gedachten, en daarom zijn zij op die eigen dag allen omgekomen. De vijanden van Gods volk zijn dikwijls zeer sterk, zeer listig, en zeer zeker van de overwinning, zoals Isbi Benob, maar er is geen sterkte, noch raad, noch vertrouwen, tegen de Here.
2. Wonderbaarlijk gered door Abisai, die hem tijdig te hulp kwam, 2 Samuel 21:17. Hierin moeten wij Abisai's moed en trouw aan zijn vorst erkennen, daar hij om zijn leven te redden kloekmoedig het zijne gewaagd heeft, maar nog veel meer de goede voorzienigheid Gods, die hem David te hulp deed komen op het ogenblik van zijn uiterst gevaar. Zulk een zaak en zo'n kampioen kunnen wel in nood en gevaar wezen, maar zullen niet verlaten worden. Toen Abisai hem hielp, hem een hartsterking gaf misschien, waardoor zijn falende kracht weer opgewekt werd, of hem steunde, sloeg hij (namelijk David, zoals ik het opvat) de Filistijn en doodde hem, want in 2 Samuel 21:22 wordt gezegd dat David zelf de hand heeft gehad in het doden van de reuzen. David werd moede maar vlood niet, hoewel zijn kracht hem begaf heeft hij kloekmoedig stand gehouden, en toen zond God hem hulp in de tijd van zijn nood, die hij, hoewel zij hem gebracht werd door zijn jongere en mindere, dankbaar aannam en zo bereikte hij zijn doel en bleef overwinnaar. Christus werd in Zijn doodsbenauwdheid versterkt door een engel. In de geestelijke strijd worden zelfs krachtige heiligen soms moede, als Satan hen met woede aanvalt, maar zij, die stand houden en hem weerstaan, zullen hulp ontvangen en meer dan overwinnaars worden gemaakt.
3. Davids knechten hebben hierop besloten dat hij zich nooit meer aldus in gevaar zal begeven. Zij hebben hem gemakkelijk kunnen bewegen niet tegen Absalom te strijden, 2 Samuel 18:3, maar tegen de Filistijnen wilde hij uittrekken, totdat, nu hij zo ternauwernood aan het gevaar ontkomen was, in de raad besloten werd en bevestigd met een eed, dat de lamp Israëls (zijn gids en zijn glorie, want dit was David) niet meer zo blootgesteld zou zijn aan het gevaar van te worden uitgeblust. Levens zo kostbaar als dat van David, moeten met dubbele zorg bewaard worden, zowel door henzelf als door anderen.
II. De overige reuzen vielen door de hand van Davids knechten.
1. Saf werd verslagen door Sibbechai, een van Davids helden, 2 Samuel 21:18, 1 Chronicles 11:29. h.
2. Een ander, de broeder van Goliath, werd geslagen door Elhanan, van wie melding wordt gemaakt in 2 Samuel 23:24.
3. Een andere was van zo'n buitengewone lengte en omvang, dat hij meer vingers en tenen had dan andere mensen, 2 Samuel 21:20 en zo weergaloos onbeschaamd en driest, dat hij, hoewel hij de val had gezien van andere reuzen, Israël toch hoonde, hij werd verslagen door Jonathan, de zoon van Simea. Simea had een zoon, Jonadab geheten, 2 Samuel 13:3. Ik zou hem voor dezelfde gehouden hebben als deze Jonathan, maar die was bekend voor zijn schranderheid, of liever listigheid, en deze voor zijn kloekmoedigheid. Deze reuzen waren waarschijnlijk de overblijfselen van de kinderen Enaks, die, hoewel zij lang gevreesd waren toch eindelijk gevallen zijn.
Merk nu op:
a. Dat het voor de sterke dwaasheid is te roemen in zijn kracht. Davids knechten waren niet groter of sterker dan andere mensen, maar door de hulp Gods hebben zij de ene reus na de andere overmeesterd. God verkiest door het zwakke de sterken te beschamen.
b. Het is iets gewoons dat zij die der helden schrik zijn geweest in het land van de levenden, ter helle nederdalen, Ezechiël 32:27.
c. De machtigste vijanden worden dikwijls voor het laatst bewaard. David begon zijn roem met de overwinning over een reus, en hier besluit hij hem met de overwinning. De dood is des Christens laatste vijand en een zoon Enaks, maar door Hem, die voor ons getriomfeerd heeft, hopen wij ten laatste ook over alle vijand meer dan overwinnaars te zullen zijn.