Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Samuel 24". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-samuel-24.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Samuel 24". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 2 SAMUËL 242 Samuel 24:1.
DAVID'S EERZUCHT IN HET TELLEN VAN HET VOLK WORDT MET DE PEST GESTRAFT.
I. 2 Samuel 24:1-2 Samuel 24:10. Pas nu volgt de vermelding van de gebeurtenis, die tot het laatste of vierde tiental jaren van David's regering behoort en aan zijn koninklijke werkzaamheid, die groot gevaar liep een verkeerde weg op te gaan, de goede richting gaf. David thans gered van de hand van al zijn vijanden (22:1 raakt in de verzoeking, om uit de roeping van theocratisch koning tot de rol van autocratisch koning te vervallen d.i. van iemand, die de hem verleende macht niet meer in dienst van God, maar in dienst van de zelfzucht besteedt. Nu hij namelijk door zijn tot dusver gevoerde oorlogen verkregen heeft, wat hij bedoelde en zijn volk behoefde, denkt hij eraan om de theocratische heilstaat in een militaire staat te herscheppen, en verordent hij daarom een telling van de strijdbare manschappen van Israël, om de kracht te berekenen, die hem voor dat doel ter beschikking staat. Ofschoon zelfs de anders zo gewelddadige Joab zich aan deze maatregel stoot, laat de koning hem toch doorzetten; maar op hetzelfde ogenblik, dat David de uitkomst van de telling, die zo geheel aan zijn doel beantwoordt, verneemt, slaat hem het hart, zodat hij zijn dwaling erkent en vol berouw tot de Heere terugkeert. Vergelijk 1 Chronicles 21:1-1 Chronicles 21:8).
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 2 SAMUËL 242 Samuel 24:1.
DAVID'S EERZUCHT IN HET TELLEN VAN HET VOLK WORDT MET DE PEST GESTRAFT.
I. 2 Samuel 24:1-2 Samuel 24:10. Pas nu volgt de vermelding van de gebeurtenis, die tot het laatste of vierde tiental jaren van David's regering behoort en aan zijn koninklijke werkzaamheid, die groot gevaar liep een verkeerde weg op te gaan, de goede richting gaf. David thans gered van de hand van al zijn vijanden (22:1 raakt in de verzoeking, om uit de roeping van theocratisch koning tot de rol van autocratisch koning te vervallen d.i. van iemand, die de hem verleende macht niet meer in dienst van God, maar in dienst van de zelfzucht besteedt. Nu hij namelijk door zijn tot dusver gevoerde oorlogen verkregen heeft, wat hij bedoelde en zijn volk behoefde, denkt hij eraan om de theocratische heilstaat in een militaire staat te herscheppen, en verordent hij daarom een telling van de strijdbare manschappen van Israël, om de kracht te berekenen, die hem voor dat doel ter beschikking staat. Ofschoon zelfs de anders zo gewelddadige Joab zich aan deze maatregel stoot, laat de koning hem toch doorzetten; maar op hetzelfde ogenblik, dat David de uitkomst van de telling, die zo geheel aan zijn doel beantwoordt, verneemt, slaat hem het hart, zodat hij zijn dwaling erkent en vol berouw tot de Heere terugkeert. Vergelijk 1 Chronicles 21:1-1 Chronicles 21:8).
Vers 1
1. En de toorn van de HEERE, die reeds vroeger eenmaal gedurende David's regering zich over Israël ontlast had, vanwege de bloedschuld, die Saul over het land had gebracht (21:1vv.), ging voort 1) te ontsteken tegen Israël, en wel deze keer vanwege de eigen zware zonde van het volk, waaraan het zich schuldig gemaakt had door deel te nemen aan Absaloms en Zeba's opstand (15-20) en Hij, de Heere in Zijn rechtvaardige toorn op het volk, porde 2) David aan tegen hen, zeggende, terwijl hij de satan toe liet om hem in te fluisteren: Ga, tel3) Israël en Juda, opdat gij weet, hoe sterk en machtig gij zijt, en hoe gemakkelijk het u zou vallen, om ver over de grenzen van uw huidige rijk te heersen.1) Wij hebben hier wel te letten op deze woorden, om ons de zonde van David, of liever het karakter van de zonde te verklaren. De toorn van de Heere was gaande over Israël. Door David te verwerpen, die de Heere aan Zijn volk als de ware theocratische koning had gegeven, en slechts voor een tijd na te volgen, had Israël de toorn van God tegen zich gaande gemaakt. Daarbij kwam nu de hoogmoed van het volk op zijn kracht en macht. Allemaal reden voor de Heere, om Zijn volk te bezoeken met Zijn roede. Als aanleiding daartoe diende de zonde van David, om het volk te tellen, hetgeen ook hij ongetwijfeld heeft gedaan uit hoogmoed en eerzucht, om te weten, hoe groot het weerstandsvermogen van zijn volk was, met wat een machtig leger hij zou kunnen optrekken tegen de vijand, terwijl het op dit ogenblik zijn doel was, een militaire staat te stichten. Wat de uitdrukking aangaat, dat Hij, n.l. de Heere, David aanporde, dit wil zeggen, dat de Heere anderen toeliet, om David tot zondige maatregelen aan te zetten. Het was onder de toelating van God aan de ene zijde en aan de andere naar zijn Raad, om het volk hierdoor te bezoeken vanwege zijn zonde..
2) Om deze en dergelijke uitspraken van de Schrift (1 Samuel 26:19 1 Samuel 26:2 Samuël 16:10vv.), zoals ook de feiten van de ervaring in hun recht te laten, moeten wij de natuurlijke afschuw van op enigerlei wijze een medewerking van God bij de zonde van de mensen te erkennen, laten varen en zonder aarzeling aannemen, dat iedere afzonderlijke werking, verandering of handeling in de wereld, ook een boze, alleen onder de invloed van God totstandkomt. Zeker werkt God anders bij de goede, anders bij de boze handelingen van de mensen, en het behoort tot de moeilijkste punten van de Christelijke geloofs- en zedenleer om de wijze waarop God bij de laatste meewerkt, met juistheid te bepalen, zodat de schuld van de boze niet op enigerlei wijze tevens op God wordt gelegd; desalniettemin is zo'n medewerking volstrekt een zuiver middelijke, in zover God de kracht tot handelen ook tot het het boze de mens verleent, maar tevens een onmiddelijke. De zonde is wel de schuld van de mens, maar hij kan er ieder ogenblik van bevrijd worden door in schuldbelijdenis tot God te komen; maar gebeurt dit niet, zo staan de vormen, waarin zij zich openbaart, niet verder in zijn macht, maar deze staan onder Gods bestel, en God bepaalt ze, zoals Hem welbehaaglijk is, als in het plan van Zijn wereldregering past, als tot Zijn eer en tevens tot heil van de zondaar dient, zolang deze nog niet geheel verworpen is. Hij plaatst de zondaar in toestanden, waarin juist deze of gene verzoeking hem bijzonder dreigt; Hij richt de gedachte op bepaalde voorwerpen van de zondige begeerte, en bewerkt dat de gedachte erbij blijft verwijlen en niet op andere overgaat. Dat b.v. in de geschiedenis (11), David door zijn schuld met zondige lust vervuld, juist Bathseba moest zien, dat zij zwanger werd, dat Uria aan David's wensen niet voldeed, wie die in het algemeen in een Voorzienigheid gelooft, zou daarin een goddelijke medewerking kunnen miskennen? Evenzo wordt hier op een verborgen invloed van God op David gewezen, omdat Hij de boze neiging in hem aanwezig op een bepaald voorwerp richt..
Dus blijft James 1:13vv. toch volkomen geldig: God verzoekt niemand tot het kwade; maar een ieder wordt verzocht, als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. Maar wanneer de boze lust eenmaal aanwezig is in de mens, en deze, in plaats van die te ontvluchten en ertegen te strijden, die koestert en er een welgevallen in heeft, zo staat het doel, waarop de lust zich richten zal en de wijze, waarop hij uitgevoerd wordt, niet in de eigen keus van de mens, maar onder goddelijke leiding; want God zou ophouden de Wereldbestuurder te zijn, indien Hij de menselijke vrijheid onbelemmerd liet voortwerken, en niet alles zo bestuurde en inrichtte, als het met de inzichten van Zijn wijsheid, goedheid en gerechtigheid overeenkomt. In het bovenstaand geval zag God in David's hart de boze lust om buiten de perken van zijn theocratische roeping te treden; Hij ging hem hierin niet tegen, maar gaf hem daartoe over aan satans wil, die de gedachte tot rijpheid en het ontwerp tot uitvoering bij hem bracht. Dat deed Hij om David's wil, want de mens is maar al te zeer geneigd om met de zonde te spelen, en in zo'n geval gewoonlijk pas dan, wanneer zij tot daad is geworden, in staat om voor haar te verschrikken en zich van harte ervan los te scheuren; maar God deed het ook omwille van het volk, want Hij had aan deze nog de misdaad van zijn afval van het Davidische koningschap te straffen, dat Hij uit rijke genade over hen gesteld had. "God liet satans verzoeking toe, en maakte, dat de werkelijke zonde, waarvan de bron in David, zowel als in de satan te zoeken is, zo'n gestalte aannam, dat Hij door de straf van David tevens het gehele volk kon straffen, waarop sinds de tijden van de opstandelingen, Absalom en Sheba, nog onverzoende zonde lag..
3) De schijnbare tegenstrijdigheid, die wij in dit vers, waar God, vergeleken met 1 Chronicles 21:1, waar de satan gezegd wordt David aan te porren, ontmoeten, bevreemde ons niet, omdat zij zich zonder moeite laat verklaren. De beide vertellers zien dezelfde zaak uit een verschillend oogpunt. Voorzeker was de satan erop uit om ergernis aan te richten en over Israël en diens koning nieuw onheil te brengen. Maar de Heere, die volgens James 1:13 nooit een verzoeker ten kwade is, achtte het overeenkomstig de bedoelingen van zijn wijsheid om de vorst van de duisternis tot op zekere hoogte zijn vrije gang te laten gaan. Overigens gaat het in deze zaak niet zo toe, als goot de satan de boze lusten eerst de mens in. Veeleer draagt hij de lont voor de brandstof, die in de Adamskinderen reeds voorhanden is. Gelegenheid maken is het werk van de boze en nooit kan men zich gerechtigd achten met Eva de schuld op hem te werpen. De schuld blijft overal de onze, waar wij ons ook door de booswicht lieten verlokken..
Het tellen van het volk op zichzelf is geen zonde, wanneer het namelijk alleen om redenen van goede orde in het beheer en bestuur van stad en land gebeurt..
Ook Mozes hield eenmaal een volkstelling, en wel zonder zich daarmee te bezondigen, waaruit weer blijkt, dat als twee mensen hetzelfde doen, zij daarom nog niet hetzelfde doen. De telling van Mozes vond plaats ten gevolge van een uitdrukkelijk bevel, dat David miste. Verder werd die van Mozes volbracht met een kerkelijk doel, namelijk de verdeling van de tempelbelasting, waarom zij ook door Mozes en de hogepriester zelf in vereniging met de stamhoofden verricht werd, terwijl David daarmee krijgslieden belastte. Eindelijk werd door David niet gedacht aan het bevel (Exodus 30:12,Exodus 30:13) krachtens welk ieder Israëliet bij de volkstelling, een gave in geld voor het heiligdom, de prijs voor een zoenoffer moest geven. Dit gebeurde, opdat het volk aan zijn zonde zou denken, en uit de telling geen verzoeking tot zelfverheffing ontstond..
De uitdrukking: "mannen, die het zwaard uittrokken" (1 Chronicles 21:1) bewijst duidelijk, dat het hier een militaire maatregel gold. Dit blijkt verder uit het feit, dat de krijgslieden, niet de priesters, hem moesten uitvoeren. Voorts, uit de tegenstand van Joab (1 Chronicles 21:3) en zijn schroom, om hem op het onrustige Benjamin en het bevoorrechte Levi toe te passen (1 Chronicles 21:6)..
De eigenlijke kiem van de zonde van David ligt in ieder geval in zelfoverschatting, waar hij de macht en heerlijkheid van zijn koninkrijk in de menigte en strijdvaardigheid van Zijn volk zoekt..
Omdat de gehele natuur van de zonde alleen in een onwettigheid bestaat en de invloed van de Goddelijke Voorzienigheid die onwettigheid niet aanraakt, dan is het klaarder dan de zon, dat God door de invloed van de Voorzienigheid niet wordt een oorzaak van de zonde. Daarom, de zonde kan niet voortgebracht worden, dan door een overtreding van de Wet, en omdat God door de invloed van Zijn Voorzienigheid de Wet niet overtreedt, noch overtreden kan, zo blijft er over, dat God door die invloed niet een oorzaak wordt van de zonde. Verder, omdat aan de ene zijde, volgens de Heilige Schrift, zoals bijvoorbeeld Psalms 5:5, als volgens de natuur van God, als die het hoogste Goed is, God niet de oorzaak van de zonde kan zijn, die allen erkennen en men aan de andere zijde leert, dat God met en door Zijn Voorzienigheid verscheiden bezig is geweest, omtrent de zonde, b.v. Acts 4:28 Genesis 50:20; 2 Samuel 12:11,2 Samuel 12:12; 2 Samuel 24:1 zo is Hij evenwel daardoor niet geworden een oorzaak van de zonde..
De volgende opmerking van P. Bonnet verdient onze overweging: Dat dit aanporren tot zonde in 1 Chronicles 21:1 satan wordt toegekend, is zeker. Maar wie wordt het in 2 Samuel 24:1 toegeschreven? Dit wordt hier niet uitgedrukt. Er staat: De toorn van de Heere ging voort te ontsteken tegen Israël, en porde David enz. Sommigen vullen hier in: satan, uit 1 Chronicles 21:1 anderen men; of duidelijker, de satan. De straffende oorzaak is dan: de toorn van de Heere; de verleidende oorzaak; iemand. Wie? De satan. Maar wie is die satan? Elders in Gods Woord wordt het hoofd van de afgevallen engelen aldus genoemd. Maar ook beledigende mensen worden dus genoemd (1 Samuel 29:4; 1 Samuel 29:2 Samuël 19:22; 1 Kings 5:4, 1 Kings 11:14,1 Kings 11:23,1 Kings 11:25). Wij kunnen hier met vermaarde uitleggers zeer goed denken aan zekere mens, zekere hoveling en man van aanzien, die onbedachtzaam, Israël ten kwade, de koning tot deze daad aandreef. En dit te meer, omdat hier niet met aanwijzing gezegd wordt: De satan; maar satan, een satan, of tegenstander. Zie ook Psalms 108:6 Matthew 16:23.
Vers 1
1. En de toorn van de HEERE, die reeds vroeger eenmaal gedurende David's regering zich over Israël ontlast had, vanwege de bloedschuld, die Saul over het land had gebracht (21:1vv.), ging voort 1) te ontsteken tegen Israël, en wel deze keer vanwege de eigen zware zonde van het volk, waaraan het zich schuldig gemaakt had door deel te nemen aan Absaloms en Zeba's opstand (15-20) en Hij, de Heere in Zijn rechtvaardige toorn op het volk, porde 2) David aan tegen hen, zeggende, terwijl hij de satan toe liet om hem in te fluisteren: Ga, tel3) Israël en Juda, opdat gij weet, hoe sterk en machtig gij zijt, en hoe gemakkelijk het u zou vallen, om ver over de grenzen van uw huidige rijk te heersen.1) Wij hebben hier wel te letten op deze woorden, om ons de zonde van David, of liever het karakter van de zonde te verklaren. De toorn van de Heere was gaande over Israël. Door David te verwerpen, die de Heere aan Zijn volk als de ware theocratische koning had gegeven, en slechts voor een tijd na te volgen, had Israël de toorn van God tegen zich gaande gemaakt. Daarbij kwam nu de hoogmoed van het volk op zijn kracht en macht. Allemaal reden voor de Heere, om Zijn volk te bezoeken met Zijn roede. Als aanleiding daartoe diende de zonde van David, om het volk te tellen, hetgeen ook hij ongetwijfeld heeft gedaan uit hoogmoed en eerzucht, om te weten, hoe groot het weerstandsvermogen van zijn volk was, met wat een machtig leger hij zou kunnen optrekken tegen de vijand, terwijl het op dit ogenblik zijn doel was, een militaire staat te stichten. Wat de uitdrukking aangaat, dat Hij, n.l. de Heere, David aanporde, dit wil zeggen, dat de Heere anderen toeliet, om David tot zondige maatregelen aan te zetten. Het was onder de toelating van God aan de ene zijde en aan de andere naar zijn Raad, om het volk hierdoor te bezoeken vanwege zijn zonde..
2) Om deze en dergelijke uitspraken van de Schrift (1 Samuel 26:19 1 Samuel 26:2 Samuël 16:10vv.), zoals ook de feiten van de ervaring in hun recht te laten, moeten wij de natuurlijke afschuw van op enigerlei wijze een medewerking van God bij de zonde van de mensen te erkennen, laten varen en zonder aarzeling aannemen, dat iedere afzonderlijke werking, verandering of handeling in de wereld, ook een boze, alleen onder de invloed van God totstandkomt. Zeker werkt God anders bij de goede, anders bij de boze handelingen van de mensen, en het behoort tot de moeilijkste punten van de Christelijke geloofs- en zedenleer om de wijze waarop God bij de laatste meewerkt, met juistheid te bepalen, zodat de schuld van de boze niet op enigerlei wijze tevens op God wordt gelegd; desalniettemin is zo'n medewerking volstrekt een zuiver middelijke, in zover God de kracht tot handelen ook tot het het boze de mens verleent, maar tevens een onmiddelijke. De zonde is wel de schuld van de mens, maar hij kan er ieder ogenblik van bevrijd worden door in schuldbelijdenis tot God te komen; maar gebeurt dit niet, zo staan de vormen, waarin zij zich openbaart, niet verder in zijn macht, maar deze staan onder Gods bestel, en God bepaalt ze, zoals Hem welbehaaglijk is, als in het plan van Zijn wereldregering past, als tot Zijn eer en tevens tot heil van de zondaar dient, zolang deze nog niet geheel verworpen is. Hij plaatst de zondaar in toestanden, waarin juist deze of gene verzoeking hem bijzonder dreigt; Hij richt de gedachte op bepaalde voorwerpen van de zondige begeerte, en bewerkt dat de gedachte erbij blijft verwijlen en niet op andere overgaat. Dat b.v. in de geschiedenis (11), David door zijn schuld met zondige lust vervuld, juist Bathseba moest zien, dat zij zwanger werd, dat Uria aan David's wensen niet voldeed, wie die in het algemeen in een Voorzienigheid gelooft, zou daarin een goddelijke medewerking kunnen miskennen? Evenzo wordt hier op een verborgen invloed van God op David gewezen, omdat Hij de boze neiging in hem aanwezig op een bepaald voorwerp richt..
Dus blijft James 1:13vv. toch volkomen geldig: God verzoekt niemand tot het kwade; maar een ieder wordt verzocht, als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. Maar wanneer de boze lust eenmaal aanwezig is in de mens, en deze, in plaats van die te ontvluchten en ertegen te strijden, die koestert en er een welgevallen in heeft, zo staat het doel, waarop de lust zich richten zal en de wijze, waarop hij uitgevoerd wordt, niet in de eigen keus van de mens, maar onder goddelijke leiding; want God zou ophouden de Wereldbestuurder te zijn, indien Hij de menselijke vrijheid onbelemmerd liet voortwerken, en niet alles zo bestuurde en inrichtte, als het met de inzichten van Zijn wijsheid, goedheid en gerechtigheid overeenkomt. In het bovenstaand geval zag God in David's hart de boze lust om buiten de perken van zijn theocratische roeping te treden; Hij ging hem hierin niet tegen, maar gaf hem daartoe over aan satans wil, die de gedachte tot rijpheid en het ontwerp tot uitvoering bij hem bracht. Dat deed Hij om David's wil, want de mens is maar al te zeer geneigd om met de zonde te spelen, en in zo'n geval gewoonlijk pas dan, wanneer zij tot daad is geworden, in staat om voor haar te verschrikken en zich van harte ervan los te scheuren; maar God deed het ook omwille van het volk, want Hij had aan deze nog de misdaad van zijn afval van het Davidische koningschap te straffen, dat Hij uit rijke genade over hen gesteld had. "God liet satans verzoeking toe, en maakte, dat de werkelijke zonde, waarvan de bron in David, zowel als in de satan te zoeken is, zo'n gestalte aannam, dat Hij door de straf van David tevens het gehele volk kon straffen, waarop sinds de tijden van de opstandelingen, Absalom en Sheba, nog onverzoende zonde lag..
3) De schijnbare tegenstrijdigheid, die wij in dit vers, waar God, vergeleken met 1 Chronicles 21:1, waar de satan gezegd wordt David aan te porren, ontmoeten, bevreemde ons niet, omdat zij zich zonder moeite laat verklaren. De beide vertellers zien dezelfde zaak uit een verschillend oogpunt. Voorzeker was de satan erop uit om ergernis aan te richten en over Israël en diens koning nieuw onheil te brengen. Maar de Heere, die volgens James 1:13 nooit een verzoeker ten kwade is, achtte het overeenkomstig de bedoelingen van zijn wijsheid om de vorst van de duisternis tot op zekere hoogte zijn vrije gang te laten gaan. Overigens gaat het in deze zaak niet zo toe, als goot de satan de boze lusten eerst de mens in. Veeleer draagt hij de lont voor de brandstof, die in de Adamskinderen reeds voorhanden is. Gelegenheid maken is het werk van de boze en nooit kan men zich gerechtigd achten met Eva de schuld op hem te werpen. De schuld blijft overal de onze, waar wij ons ook door de booswicht lieten verlokken..
Het tellen van het volk op zichzelf is geen zonde, wanneer het namelijk alleen om redenen van goede orde in het beheer en bestuur van stad en land gebeurt..
Ook Mozes hield eenmaal een volkstelling, en wel zonder zich daarmee te bezondigen, waaruit weer blijkt, dat als twee mensen hetzelfde doen, zij daarom nog niet hetzelfde doen. De telling van Mozes vond plaats ten gevolge van een uitdrukkelijk bevel, dat David miste. Verder werd die van Mozes volbracht met een kerkelijk doel, namelijk de verdeling van de tempelbelasting, waarom zij ook door Mozes en de hogepriester zelf in vereniging met de stamhoofden verricht werd, terwijl David daarmee krijgslieden belastte. Eindelijk werd door David niet gedacht aan het bevel (Exodus 30:12,Exodus 30:13) krachtens welk ieder Israëliet bij de volkstelling, een gave in geld voor het heiligdom, de prijs voor een zoenoffer moest geven. Dit gebeurde, opdat het volk aan zijn zonde zou denken, en uit de telling geen verzoeking tot zelfverheffing ontstond..
De uitdrukking: "mannen, die het zwaard uittrokken" (1 Chronicles 21:1) bewijst duidelijk, dat het hier een militaire maatregel gold. Dit blijkt verder uit het feit, dat de krijgslieden, niet de priesters, hem moesten uitvoeren. Voorts, uit de tegenstand van Joab (1 Chronicles 21:3) en zijn schroom, om hem op het onrustige Benjamin en het bevoorrechte Levi toe te passen (1 Chronicles 21:6)..
De eigenlijke kiem van de zonde van David ligt in ieder geval in zelfoverschatting, waar hij de macht en heerlijkheid van zijn koninkrijk in de menigte en strijdvaardigheid van Zijn volk zoekt..
Omdat de gehele natuur van de zonde alleen in een onwettigheid bestaat en de invloed van de Goddelijke Voorzienigheid die onwettigheid niet aanraakt, dan is het klaarder dan de zon, dat God door de invloed van de Voorzienigheid niet wordt een oorzaak van de zonde. Daarom, de zonde kan niet voortgebracht worden, dan door een overtreding van de Wet, en omdat God door de invloed van Zijn Voorzienigheid de Wet niet overtreedt, noch overtreden kan, zo blijft er over, dat God door die invloed niet een oorzaak wordt van de zonde. Verder, omdat aan de ene zijde, volgens de Heilige Schrift, zoals bijvoorbeeld Psalms 5:5, als volgens de natuur van God, als die het hoogste Goed is, God niet de oorzaak van de zonde kan zijn, die allen erkennen en men aan de andere zijde leert, dat God met en door Zijn Voorzienigheid verscheiden bezig is geweest, omtrent de zonde, b.v. Acts 4:28 Genesis 50:20; 2 Samuel 12:11,2 Samuel 12:12; 2 Samuel 24:1 zo is Hij evenwel daardoor niet geworden een oorzaak van de zonde..
De volgende opmerking van P. Bonnet verdient onze overweging: Dat dit aanporren tot zonde in 1 Chronicles 21:1 satan wordt toegekend, is zeker. Maar wie wordt het in 2 Samuel 24:1 toegeschreven? Dit wordt hier niet uitgedrukt. Er staat: De toorn van de Heere ging voort te ontsteken tegen Israël, en porde David enz. Sommigen vullen hier in: satan, uit 1 Chronicles 21:1 anderen men; of duidelijker, de satan. De straffende oorzaak is dan: de toorn van de Heere; de verleidende oorzaak; iemand. Wie? De satan. Maar wie is die satan? Elders in Gods Woord wordt het hoofd van de afgevallen engelen aldus genoemd. Maar ook beledigende mensen worden dus genoemd (1 Samuel 29:4; 1 Samuel 29:2 Samuël 19:22; 1 Kings 5:4, 1 Kings 11:14,1 Kings 11:23,1 Kings 11:25). Wij kunnen hier met vermaarde uitleggers zeer goed denken aan zekere mens, zekere hoveling en man van aanzien, die onbedachtzaam, Israël ten kwade, de koning tot deze daad aandreef. En dit te meer, omdat hier niet met aanwijzing gezegd wordt: De satan; maar satan, een satan, of tegenstander. Zie ook Psalms 108:6 Matthew 16:23.
Vers 2
2. De koning dan, overgegeven aan zijn verkeerde wil, om te doen wat kwaad was, zei tot Joab, de krijgsoverste, die bij hem was, die hij met de oversten van het leger (2 Samuel 24:24 2 Samuel 24:24:24) bij zich had laten ontbieden, om zijn gedachten en aanslagen hem en de oversten te openbaren: Trek nu om, door alle stammen van Israël, van Dan tot Ber-sheba toe (Joshua 19:47), en tel de strijdbare mannen van het volk, opdat ik het getal van het volk weet.Het is wel moeilijk ootmoedig te worden, maar veel moeilijker ootmoedig te blijven; daarom zegt de Apostel Petrus (1 Petrus .5:5): Zijt met de ootmoedigheid bekleed. Toen David in vertwijfeling voor de Heere lag en de 51ste Psalm bad, toen hij barrevoets en met omwonden hoofd onvoorwaardelijk zich aan Gods wil overgevende, over de Jordaan vluchtte en de steenworpen van de vloekende Simeï zwijgend verdroeg, toen scheen hij het toppunt van ootmoed bereikt te hebben, toen scheen ieder vezeltje hoogmoed uit zijn hart uitgeroeid te zijn. Maar zoals de akker, die door ploegschaar en eg dikwijls en veel is doorsneden en gereinigd, in zijn schoot steeds nieuw opschietende zaden van verborgen onkruid draagt, al is er ook aan de oppervlakte geen spoor van onkruid meer te zien, zo verbergt ook het door oprecht berouw verbroken en gereinigd hart steeds in zijn diepte de kiemen van de hoogmoed, die zich sterk en snel ontwikkelen. Dezelfde David die na zijn begenadiging en na het volbrengen van vele en grote daden betuigd had: "Uw verootmoedigen heeft mij groot gemaakt" (22:36), werd kort daarna door een schier onbegrijpelijke zelfverheffing vervuld. Maar de trouwe, waakzame gaardenier laat het onkruid in de akker, die hem toebehoort, niet ongestoord groeien en voortwoekeren; deze passage doet ons zien, hoe God de vermetelheid van Zijn begenadigden behandelt. Hij komt over haar met de scherpte van het zwaard; Zijn zwaard zal niet doden, maar de kluisters van de trots losmaken; waar het zwaard zijn werk heeft verricht, daar bouwt Hij zijn vredetempel..
Ware het het doel van de theocratie geweest een staatkundige wereldheerschappij te grondvesten, zo zou het tegenwoordige standpunt daartoe het geschikst geweest zijn. De geschiedenis van alle werelveroveraars toont aan dat, als eenmaal hun zegetocht begonnen is, geen macht op aarde hen kan stuiten, totdat er door de hand, die de draden van de wereldgeschiedenis bestuurt een grendel voorgeschoven wordt. David had zo'n voortdurende zegevierende loopbaan; ook hem zou n van de toenmalige wereldmachten bezwaarlijk hebben kunnen stuiten; hij had een Alexander, Jeruzalem een wereldveroverend Rome kunnen worden; daartoe waren alle vereisten en middelen voorhanden. De menselijke eerzucht bracht hem daartoe in verzoeking en ons dunkt, dat David erin bewilligde; hij wilde de theocratische heilstaat in een veroverende wereldstaat herscheppen. Dat was ongetwijfeld de drijfveer tot de verordende telling, en de strengheid van de goddelijke straf kwam overeen met de belangrijkheid van zo'n tegen de wil van God indruisende maatregel. Maar David liet zich terechtwijzen en keerde binnen de perken van zijn bestemming terug..
De mening Kurtz en anderen, dat David een veroverende wereldstaat wilde vestigen, gaat te ver. Wel een militaire staat, maar geen rijk als dat van Alexander e.a. Het willen stichten van een militaire staat ging echter evenzeer in tegen Gods bedoeling en was feitelijk verbondsbreuk. Uit de grondtekst blijkt, dat Joab het oppertoezicht krijgt over de volkstelling, odmat hij het moest laten doen door zijn onderhorigen..
Vers 2
2. De koning dan, overgegeven aan zijn verkeerde wil, om te doen wat kwaad was, zei tot Joab, de krijgsoverste, die bij hem was, die hij met de oversten van het leger (2 Samuel 24:24 2 Samuel 24:24:24) bij zich had laten ontbieden, om zijn gedachten en aanslagen hem en de oversten te openbaren: Trek nu om, door alle stammen van Israël, van Dan tot Ber-sheba toe (Joshua 19:47), en tel de strijdbare mannen van het volk, opdat ik het getal van het volk weet.Het is wel moeilijk ootmoedig te worden, maar veel moeilijker ootmoedig te blijven; daarom zegt de Apostel Petrus (1 Petrus .5:5): Zijt met de ootmoedigheid bekleed. Toen David in vertwijfeling voor de Heere lag en de 51ste Psalm bad, toen hij barrevoets en met omwonden hoofd onvoorwaardelijk zich aan Gods wil overgevende, over de Jordaan vluchtte en de steenworpen van de vloekende Simeï zwijgend verdroeg, toen scheen hij het toppunt van ootmoed bereikt te hebben, toen scheen ieder vezeltje hoogmoed uit zijn hart uitgeroeid te zijn. Maar zoals de akker, die door ploegschaar en eg dikwijls en veel is doorsneden en gereinigd, in zijn schoot steeds nieuw opschietende zaden van verborgen onkruid draagt, al is er ook aan de oppervlakte geen spoor van onkruid meer te zien, zo verbergt ook het door oprecht berouw verbroken en gereinigd hart steeds in zijn diepte de kiemen van de hoogmoed, die zich sterk en snel ontwikkelen. Dezelfde David die na zijn begenadiging en na het volbrengen van vele en grote daden betuigd had: "Uw verootmoedigen heeft mij groot gemaakt" (22:36), werd kort daarna door een schier onbegrijpelijke zelfverheffing vervuld. Maar de trouwe, waakzame gaardenier laat het onkruid in de akker, die hem toebehoort, niet ongestoord groeien en voortwoekeren; deze passage doet ons zien, hoe God de vermetelheid van Zijn begenadigden behandelt. Hij komt over haar met de scherpte van het zwaard; Zijn zwaard zal niet doden, maar de kluisters van de trots losmaken; waar het zwaard zijn werk heeft verricht, daar bouwt Hij zijn vredetempel..
Ware het het doel van de theocratie geweest een staatkundige wereldheerschappij te grondvesten, zo zou het tegenwoordige standpunt daartoe het geschikst geweest zijn. De geschiedenis van alle werelveroveraars toont aan dat, als eenmaal hun zegetocht begonnen is, geen macht op aarde hen kan stuiten, totdat er door de hand, die de draden van de wereldgeschiedenis bestuurt een grendel voorgeschoven wordt. David had zo'n voortdurende zegevierende loopbaan; ook hem zou n van de toenmalige wereldmachten bezwaarlijk hebben kunnen stuiten; hij had een Alexander, Jeruzalem een wereldveroverend Rome kunnen worden; daartoe waren alle vereisten en middelen voorhanden. De menselijke eerzucht bracht hem daartoe in verzoeking en ons dunkt, dat David erin bewilligde; hij wilde de theocratische heilstaat in een veroverende wereldstaat herscheppen. Dat was ongetwijfeld de drijfveer tot de verordende telling, en de strengheid van de goddelijke straf kwam overeen met de belangrijkheid van zo'n tegen de wil van God indruisende maatregel. Maar David liet zich terechtwijzen en keerde binnen de perken van zijn bestemming terug..
De mening Kurtz en anderen, dat David een veroverende wereldstaat wilde vestigen, gaat te ver. Wel een militaire staat, maar geen rijk als dat van Alexander e.a. Het willen stichten van een militaire staat ging echter evenzeer in tegen Gods bedoeling en was feitelijk verbondsbreuk. Uit de grondtekst blijkt, dat Joab het oppertoezicht krijgt over de volkstelling, odmat hij het moest laten doen door zijn onderhorigen..
Vers 3
3. Toen zei Joab het een en ander tot de koning, om zijn afkeuring te kennen te geven. Want niettegenstaande zijn gewelddadig en loszinnig karakter waren godsdienstige gevoelens hem niet vreemd (10:12),en met zijn gezond practisch verstand zag hij aanstonds in, dat Davids voornemen niets dan een Godverzoekende handeling was, die slechte gevolgen moest hebben. Daarom zei hij: Nu doe de HEERE, uw God, tot dit volk, zoals deze en die nu zijn, honderdmaal meer, en nog bij uw leven, dat de ogen van mijn heer de koning het aanzien, 1) als het hem erom te doen is, om zich in de welvaart en de vermeerdering van zijn volk te verheugen; maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak, 2) dat hij het getal zo juist weten wil en van ideeën zwanger gaat, die een koning van Israël niet betamen?1) Joab blijkt hier verstandiger te zijn dan David. Hij voorziet, dat de koning hiervoor niets anders dan onheil kan overkomen. Al beziet hij het niet van de goddelijke zijde, toch weet hij wel zeker, dat de telling, uit een militair oogpunt ontleend, niets anders dan ontevredenheid kan veroorzaken bij het volk. Dat Joab ook het goddelijk ongenoegen vreest, is niet aan te nemen. Om staatkundige redenen raadt hij het de koning af. Desalniettemin treedt hij hier nog voor David waarschuwend op als een middel in Gods hand, om de koning van zijn hoogmoedig voornemen af te brengen. Helaas, het heeft niet mogen baten. God gaf er zijn zegen niet op, omdat Hij een twist met het volk had..
2) De ootmoed wil niet weten wat hij is, en wat hij bezit en wat hij gedaan heeft; zodra het mensenhart die vruchten tellen wil, die het voortgebracht heeft, zijn zegetekenen en zijn buit, de getuigen van zijn geloof en zijn ijver voor zich opstapelt en met welgevallen beschouwt, is de ootmoed verdwenen en de hoogmoed ingeslopen..
De ware ootmoed weet niet, dat hij ootmoedig is. Zoals het oog alles ziet, maar niet zichzelf, zo weet ook de ootmoed nooit dat hij ootmoedig is; wist hij het, zo kon hij hoogmoedig worden bij het zien van deze schone deugd, hij weet slechts wat hem ontbreekt, niet wat hij bezit. 4. Maar het woord van de koning nam de overhand, hield zich staande tegen Joab, en tegen de oversten van het leger. Zo trok Joab, in gehoorzaamheid aan Davids wil, uit met de oversten van het leger, van het aangezicht van de koning omhet volk Israël te tellen.
Joabs bedenking strekt tot beschaming van David. Die ongelovige, verraderlijke, bloedgierige Joab weet het beter dan de gelovige, oprechte en grootmoedige David. Niets is treuriger dan wanneer ongelovigen gelovigen kunnen en moeten beschamen. Wat een schande! de moordenaar van Abner en Amasa is geestelijker dan de man naar Gods hart. Zo is dan de gelovige alleen veilig voor zover hij in Christus is. In zichzelf blijft hij verwerpelijk, ja, staat hij meermalen beschaamd voor ieder natuurlijk mens. Wie Christus gekozen heeft voor zijn deel, voor die strekt al die uitoefening van zijn eigen kracht tot zijn eigen beschaming. Ook na onze bekering hebben wij ieder ogenblik nodig door die Here vastgehouden te worden, zullen wij niet vallen en vergaan. David n ogenblik aan zichzelf overgelaten, wordt door de satan overrompeld en overwonnen en verhard, want tevergeefs wordt hij nadrukkelijk gewaarschuwd..
Vers 3
3. Toen zei Joab het een en ander tot de koning, om zijn afkeuring te kennen te geven. Want niettegenstaande zijn gewelddadig en loszinnig karakter waren godsdienstige gevoelens hem niet vreemd (10:12),en met zijn gezond practisch verstand zag hij aanstonds in, dat Davids voornemen niets dan een Godverzoekende handeling was, die slechte gevolgen moest hebben. Daarom zei hij: Nu doe de HEERE, uw God, tot dit volk, zoals deze en die nu zijn, honderdmaal meer, en nog bij uw leven, dat de ogen van mijn heer de koning het aanzien, 1) als het hem erom te doen is, om zich in de welvaart en de vermeerdering van zijn volk te verheugen; maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak, 2) dat hij het getal zo juist weten wil en van ideeën zwanger gaat, die een koning van Israël niet betamen?1) Joab blijkt hier verstandiger te zijn dan David. Hij voorziet, dat de koning hiervoor niets anders dan onheil kan overkomen. Al beziet hij het niet van de goddelijke zijde, toch weet hij wel zeker, dat de telling, uit een militair oogpunt ontleend, niets anders dan ontevredenheid kan veroorzaken bij het volk. Dat Joab ook het goddelijk ongenoegen vreest, is niet aan te nemen. Om staatkundige redenen raadt hij het de koning af. Desalniettemin treedt hij hier nog voor David waarschuwend op als een middel in Gods hand, om de koning van zijn hoogmoedig voornemen af te brengen. Helaas, het heeft niet mogen baten. God gaf er zijn zegen niet op, omdat Hij een twist met het volk had..
2) De ootmoed wil niet weten wat hij is, en wat hij bezit en wat hij gedaan heeft; zodra het mensenhart die vruchten tellen wil, die het voortgebracht heeft, zijn zegetekenen en zijn buit, de getuigen van zijn geloof en zijn ijver voor zich opstapelt en met welgevallen beschouwt, is de ootmoed verdwenen en de hoogmoed ingeslopen..
De ware ootmoed weet niet, dat hij ootmoedig is. Zoals het oog alles ziet, maar niet zichzelf, zo weet ook de ootmoed nooit dat hij ootmoedig is; wist hij het, zo kon hij hoogmoedig worden bij het zien van deze schone deugd, hij weet slechts wat hem ontbreekt, niet wat hij bezit. 4. Maar het woord van de koning nam de overhand, hield zich staande tegen Joab, en tegen de oversten van het leger. Zo trok Joab, in gehoorzaamheid aan Davids wil, uit met de oversten van het leger, van het aangezicht van de koning omhet volk Israël te tellen.
Joabs bedenking strekt tot beschaming van David. Die ongelovige, verraderlijke, bloedgierige Joab weet het beter dan de gelovige, oprechte en grootmoedige David. Niets is treuriger dan wanneer ongelovigen gelovigen kunnen en moeten beschamen. Wat een schande! de moordenaar van Abner en Amasa is geestelijker dan de man naar Gods hart. Zo is dan de gelovige alleen veilig voor zover hij in Christus is. In zichzelf blijft hij verwerpelijk, ja, staat hij meermalen beschaamd voor ieder natuurlijk mens. Wie Christus gekozen heeft voor zijn deel, voor die strekt al die uitoefening van zijn eigen kracht tot zijn eigen beschaming. Ook na onze bekering hebben wij ieder ogenblik nodig door die Here vastgehouden te worden, zullen wij niet vallen en vergaan. David n ogenblik aan zichzelf overgelaten, wordt door de satan overrompeld en overwonnen en verhard, want tevergeefs wordt hij nadrukkelijk gewaarschuwd..
Vers 5
5. En zij gingen, van Jeruzalem eerst in noordoostelijke richting, over de Jordaan en legerden zich in de open lucht bij Aroër 1) en wel ter rechterhand van de stad, maar niet bij Aroër aan de zuidgrens van de stam Ruben (Numbers 32:34), maar bij de stad met dezelfde naam, die in het midden is van de beek van Gad, het tegenwoordige Nahr Ammn, noordoostelijk van Rabbath-Ammon, en aan Jaëzer, op die stad aan (Joshua 13:25).1) Hier sloegen zij hun hoofdkwartier op, zoals ook te Jaëzer, in het vrije veld, vanwege de vele mensen, die tot hen moesten komen..
Vers 5
5. En zij gingen, van Jeruzalem eerst in noordoostelijke richting, over de Jordaan en legerden zich in de open lucht bij Aroër 1) en wel ter rechterhand van de stad, maar niet bij Aroër aan de zuidgrens van de stam Ruben (Numbers 32:34), maar bij de stad met dezelfde naam, die in het midden is van de beek van Gad, het tegenwoordige Nahr Ammn, noordoostelijk van Rabbath-Ammon, en aan Jaëzer, op die stad aan (Joshua 13:25).1) Hier sloegen zij hun hoofdkwartier op, zoals ook te Jaëzer, in het vrije veld, vanwege de vele mensen, die tot hen moesten komen..
Vers 6
6. Voorts kwamen zij, nadat zij in genoemde landstreek de telling volbracht hadden, in Gilead, in het berglandschap aan beide zijden van de Jabbok, en van daar verder in het lage land Hodsi; deze uitdrukking is duister, waarschijnlijk wordt daarmee de landstreek oostelijk van het meer Gennesareth aangeduid; ook kwamen zij daarna tot Dan-Jan, de uiterste noordoostgrens van het rijk, zuidoostelijk van Damascus, en van daar in het West-Jordaanland, waar zij hun leger rondom bij Zidon opsloegen, en dus in het uiterste noordwesten.Vers 6
6. Voorts kwamen zij, nadat zij in genoemde landstreek de telling volbracht hadden, in Gilead, in het berglandschap aan beide zijden van de Jabbok, en van daar verder in het lage land Hodsi; deze uitdrukking is duister, waarschijnlijk wordt daarmee de landstreek oostelijk van het meer Gennesareth aangeduid; ook kwamen zij daarna tot Dan-Jan, de uiterste noordoostgrens van het rijk, zuidoostelijk van Damascus, en van daar in het West-Jordaanland, waar zij hun leger rondom bij Zidon opsloegen, en dus in het uiterste noordwesten.Vers 7
7. En zij kwamen, langs de zeekust zuidelijk trekkende, tot de vesting van Tyrus, tot Tyrus op het vasteland (Joshua 11:8) en van hier uit tot alle steden van de Hevieten en de Kananieten; tot de steden die in hetstamgebied van Naftali, Zebulon; West-Manasse, Issaschar, Efraïm en Dan lagen, en waarin de Kananitische oorspronkelijke bewoners ten dele niet uitgeroeid, maar slechts schatplichtig gemaakt waren (Judges 1:27vv.); en zij kwamen eindelijk, na de stam Juda te zijn doorgetrokken, uit in het zuiden, in het zuidwaarts gelegen land van de stam Juda, te Ber-seba, aan de uiterste zuidgrens.Niet weinig uitleggers houden de plaats Dan-Jan voor een en dezelfde met Dan-Laïs (Joshua 19:47 Judges 18:28vv.), terwijl anderen haar daarvan onderscheiden, aan laatstgenoemden hebben wij ons bij de verklaring van Genesis 14:14 en Deuteronomy 34:1 aangesloten. Op welke plaats echter nu dit Dan gelegen heeft, laat zich niet nader bepalen dan boven bij gissing is opgegeven. Schultz, die als Pruisisch consul in Jeruzalem van daaruit in de jaren 1845-47 enige uitstapjes gemaakt heeft, houdt de ruïne Danian op het voorgebergte en Nakura of de Tyrische ladder (Joshua 11:8) voor Dan-Jan, welke beschouwing ons echter in een geheel andere streek verplaatst, dan bij de drie plaatsen past, waarin van Dan-Jan sprake is..
Vers 7
7. En zij kwamen, langs de zeekust zuidelijk trekkende, tot de vesting van Tyrus, tot Tyrus op het vasteland (Joshua 11:8) en van hier uit tot alle steden van de Hevieten en de Kananieten; tot de steden die in hetstamgebied van Naftali, Zebulon; West-Manasse, Issaschar, Efraïm en Dan lagen, en waarin de Kananitische oorspronkelijke bewoners ten dele niet uitgeroeid, maar slechts schatplichtig gemaakt waren (Judges 1:27vv.); en zij kwamen eindelijk, na de stam Juda te zijn doorgetrokken, uit in het zuiden, in het zuidwaarts gelegen land van de stam Juda, te Ber-seba, aan de uiterste zuidgrens.Niet weinig uitleggers houden de plaats Dan-Jan voor een en dezelfde met Dan-Laïs (Joshua 19:47 Judges 18:28vv.), terwijl anderen haar daarvan onderscheiden, aan laatstgenoemden hebben wij ons bij de verklaring van Genesis 14:14 en Deuteronomy 34:1 aangesloten. Op welke plaats echter nu dit Dan gelegen heeft, laat zich niet nader bepalen dan boven bij gissing is opgegeven. Schultz, die als Pruisisch consul in Jeruzalem van daaruit in de jaren 1845-47 enige uitstapjes gemaakt heeft, houdt de ruïne Danian op het voorgebergte en Nakura of de Tyrische ladder (Joshua 11:8) voor Dan-Jan, welke beschouwing ons echter in een geheel andere streek verplaatst, dan bij de drie plaatsen past, waarin van Dan-Jan sprake is..
Vers 8
8. Zo trokken zij om door het gehele land, zodat hun behalve Levi, welke stam bij een monstering tot berekening van de strijdbare mannen niet meegeteld behoefde te worden, alleen de stam Benjamin overbleef 1) (1 Chronicles 21:6); en na verloop van negen maanden en twintig dagen, kwamen zij te Jeruzalem, van waar zij waren uitgegaan.1) Dat deze stam niet tegelijkertijd al gemonsterd, maar allereerst daarvan nog gespaard werd, had naar 1 Chronicles 21:6 zijn grond in Joabs afkeer van de gehele onderneming. Bij zijn terugkeer naar Jeruzalem berichtte hij de koning de in 2 Samuel 24:9 vermelde voorlopige uitkomst van de telling, terwijl hij daarmee nog eenmaal beproefde om David van de zaak af te brengen, eer de commissie voor de telling van Jeruzalem uit, ook nog in Benjamins gebied overging; en werkelijk lukte deze keer de poging (2 Samuel 24:10): de koning liet het werk rusten, ofschoon het niet geheel ten einde gebracht was..
Vers 8
8. Zo trokken zij om door het gehele land, zodat hun behalve Levi, welke stam bij een monstering tot berekening van de strijdbare mannen niet meegeteld behoefde te worden, alleen de stam Benjamin overbleef 1) (1 Chronicles 21:6); en na verloop van negen maanden en twintig dagen, kwamen zij te Jeruzalem, van waar zij waren uitgegaan.1) Dat deze stam niet tegelijkertijd al gemonsterd, maar allereerst daarvan nog gespaard werd, had naar 1 Chronicles 21:6 zijn grond in Joabs afkeer van de gehele onderneming. Bij zijn terugkeer naar Jeruzalem berichtte hij de koning de in 2 Samuel 24:9 vermelde voorlopige uitkomst van de telling, terwijl hij daarmee nog eenmaal beproefde om David van de zaak af te brengen, eer de commissie voor de telling van Jeruzalem uit, ook nog in Benjamins gebied overging; en werkelijk lukte deze keer de poging (2 Samuel 24:10): de koning liet het werk rusten, ofschoon het niet geheel ten einde gebracht was..
Vers 9
9. En Joab gaf de som van het getelde volk aan de koning; en in Israël waren achthonderdduizend (800.000) strijdbare mannen, die het zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren vijfhonderdduizend man (500.000); naar 1 Kronieken 21:5: 1 Chronicles 1:100.000 Israëlieten en 470.000 Judeërs.Omdat slechts met duizenden gerekend is, zijn deze getallen ronde sommen, die ongeveer het juiste getal zijn, en het verschil in beide teksten komt hoofdzakelijk wel daarom, dat de opgaven enkel op mondelinge overlevering berusten, omdat naar 1 Chronicles 27:24 de uitkomst van deze telling niet in de jaarboeken van het rijk was opgenomen. Men kan echter niet zeggen, dat deze getallen overdreven, of veel te hoog opgegeven zijn; immers de gezamenlijke bevolking van een land bedraagt ongeveer het viervoud van zijn strijdbare mannen; is dit getal 1:300.000 dan is de bevolking iets over de 5 millioen geweest, die Palestina bij zijn, door zeer betrouwbare berichten vermelde ongewone vruchtbaarheid, zeer goed kon voeden. Nog minder kan men daartegen inbrengen, dat naar 1 Chronicles 27:1vv. David slechts een leger van 228.000 man had; want het is toch een overbekende zaak, dat het krijgsleger in alle landen veel kleiner is dan het gezamenlijke bedrag van de strijdbare mannen pleegt te zijn..
Vers 9
9. En Joab gaf de som van het getelde volk aan de koning; en in Israël waren achthonderdduizend (800.000) strijdbare mannen, die het zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren vijfhonderdduizend man (500.000); naar 1 Kronieken 21:5: 1 Chronicles 1:100.000 Israëlieten en 470.000 Judeërs.Omdat slechts met duizenden gerekend is, zijn deze getallen ronde sommen, die ongeveer het juiste getal zijn, en het verschil in beide teksten komt hoofdzakelijk wel daarom, dat de opgaven enkel op mondelinge overlevering berusten, omdat naar 1 Chronicles 27:24 de uitkomst van deze telling niet in de jaarboeken van het rijk was opgenomen. Men kan echter niet zeggen, dat deze getallen overdreven, of veel te hoog opgegeven zijn; immers de gezamenlijke bevolking van een land bedraagt ongeveer het viervoud van zijn strijdbare mannen; is dit getal 1:300.000 dan is de bevolking iets over de 5 millioen geweest, die Palestina bij zijn, door zeer betrouwbare berichten vermelde ongewone vruchtbaarheid, zeer goed kon voeden. Nog minder kan men daartegen inbrengen, dat naar 1 Chronicles 27:1vv. David slechts een leger van 228.000 man had; want het is toch een overbekende zaak, dat het krijgsleger in alle landen veel kleiner is dan het gezamenlijke bedrag van de strijdbare mannen pleegt te zijn..
Vers 10
10. En Davids hart, zijn geweten sloeg hem, 1) nadat hij het volk geteld had (Vergelijk 1 Samuel 24:6); en David zei tot de HEERE, terwijl hij met berouw en boete zich voor Hem verootmoedigde: Ik heb heel erg gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE! neem toch de misdaad van uw knecht weg, want ik heb zeer zot 2) gehandeld.1) Gelukkig hij, die met zijn zonde terstond tot God gaat; want dit is het geloof van de heiligen, dat God zich over hen ontfermt. De man naar Gods hart blijft nu geen andere sterkte meer over, dan dat hij een zondaar was, en geen andere troost, dan dat God de goddelozen rechtvaardigt. Hij verontschuldigt zich dan ook niet, maar noemt zich een zot, en smeekt om genade. En nu, God bemint in ons geen verstand en geen schoonheid en geen heerlijkheid, want deze ziet Hij in de troongeesten, die Hem omringen, op eindeloos hogere wijze dan Hij ze in ons zien kan; maar Hij heeft een welgevallen in de gestalte van een zondaar, niet op haarzelf, want dan is zij Hem gruwelijk en afschuwelijk; maar in Christus, want in Christus bestaat zij in een verslagen hart, in een verbrijzelde ziel, die tot niets anders lust heeft dan tot verootmoediging. De Farizeeën van Jezus' tijd stelden David zeer hoog, maar voor de overeenkomst van de zondares aan de voeten van de Heere met David hadden zij geen ogen..
Hoe wonderlijk! Datgene, waarvan David zich een koninklijke vreugde belooft, wordt hem tot de bitterste droefheid. Maar dit bevreemde ons niet. Zoals de zon steeds weer door de wolken breekt, die haar omhullen, zo komt het eenmaal door Gods Geest gewekte en verlichte geweten uit iedere verdonkering, uit iedere valstrik steeds zegevierend tevoorschijn, en doet zijn rechterambt opnieuw voelen..
Hij werd overtuigd van zijn zonde, eer nog de profeet tot hem was gekomen. Zijn geweten toonde hem nu, dat hij kwaad gedaan had, en hetgeen hij eerst voor geen zonde gekend had, bevond hij nu wel degelijk zondig, ja, bij uitnemendheid zondig te wezen. Hij dacht daaraan met groot leedwezen en zijn hart was daardoor getroffen met smartelijke aandrang over zijn schuld..
Het is goed, wanneer iemand gezondigd heeft, dat hij een hart heeft, dat hem daarom slaat en angstig maakt, ja, dat kan een goed teken zijn van ware genade in het hart en het begin van een onberouwelijke bekering..
2) Had David in hoogmoedige zelfverheffing zijn zonde gepleegd, nu komt die zonde hem als een grote dwaasheid voor, een dwaasheid, waardoor hij n over zichzelf n over zijn volk het ongenoegen van de Heere gaande heeft gemaakt. Alle zonde van Gods volk is "zotheid", omdat zij de gemeenschap met de Heere God verbreekt en het licht van de Zon der gerechtigheid verhindert, licht en warmte in de zielen te doen uitstralen. Ieder kind van God, die een inzicht in begane overtredingen verkrijgt kan zich niet genoeg verwonderen en schamen over zijn eigen dwaasheid en onverstand, dat hij zelf moedwillig oorzaak werd van de verberging van het aangezicht van de Heere. David erkent niet alleen zijn zonde, maar weet ook de weg tot de troon van genade, om vergeving te verkrijgen. In de maanden, waarin de telling plaatshad, kwam zij hem niet schuldig voor, maar nu de zaak haar beslag heeft gekregen, nu voelt hij al het zondige ervan en wordt zij hem tot schuld voor het aangezicht van de Heere..
II. 2 Samuel 24:11-2 Samuel 24:25. Met Davids boetvaardige bekentenis van zijn dwaling is het echter niet afgelopen; hij moet ook de straf voor zijn zonde dragen in een over het land gebrachte pest, die in korte tijd 70.000 mensen wegrukt, en zelfs ook over Jeruzalem dreigt los te breken, als de sparende genade van de Heere en de priesterlijke voorbede van de koning elkaar ontmoeten en de plaag stuiten. Het kwaad, dat reeds in Israël was aangericht, is Gods strafvonnis over het volk vanwege zijn afval van koning David in de opstand van Absalom en Seba; uit dit oogpunt heeft de heilige geschiedschrijver in dit hoofdstuk de gebeurtenis beschouwd, en daarom eindigt hij er zijn boek mee, zonder verder te letten op de vreedzame vrucht van de gerechtigheid, die zij ten gevolge had. De eigenaardige omstandigheden bij het ophouden van de plaag daarentegen: namelijk de plaats waar en de wijze, waarop zij gestuit werd, zijn er juist op berekend, om Davids gedachten te richten op een andere arbeid, die gedurende de laatste tijd van zijn regering op hem rust, namelijk op de voorbereidselen tot de toekomstige tempelbouw. Uit dit andere oogpunt wordt door het 1ste Boek der Kronieken dat van de geschiedenis van Absaloms opstand niets bericht heeft, de gebeurtenis beschouwd, en daarop deelt het die voorbereidselen nader mede (Vergelijk 1 Chronicles 21:9; 1 Chronicles 22:1.
Vers 10
10. En Davids hart, zijn geweten sloeg hem, 1) nadat hij het volk geteld had (Vergelijk 1 Samuel 24:6); en David zei tot de HEERE, terwijl hij met berouw en boete zich voor Hem verootmoedigde: Ik heb heel erg gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE! neem toch de misdaad van uw knecht weg, want ik heb zeer zot 2) gehandeld.1) Gelukkig hij, die met zijn zonde terstond tot God gaat; want dit is het geloof van de heiligen, dat God zich over hen ontfermt. De man naar Gods hart blijft nu geen andere sterkte meer over, dan dat hij een zondaar was, en geen andere troost, dan dat God de goddelozen rechtvaardigt. Hij verontschuldigt zich dan ook niet, maar noemt zich een zot, en smeekt om genade. En nu, God bemint in ons geen verstand en geen schoonheid en geen heerlijkheid, want deze ziet Hij in de troongeesten, die Hem omringen, op eindeloos hogere wijze dan Hij ze in ons zien kan; maar Hij heeft een welgevallen in de gestalte van een zondaar, niet op haarzelf, want dan is zij Hem gruwelijk en afschuwelijk; maar in Christus, want in Christus bestaat zij in een verslagen hart, in een verbrijzelde ziel, die tot niets anders lust heeft dan tot verootmoediging. De Farizeeën van Jezus' tijd stelden David zeer hoog, maar voor de overeenkomst van de zondares aan de voeten van de Heere met David hadden zij geen ogen..
Hoe wonderlijk! Datgene, waarvan David zich een koninklijke vreugde belooft, wordt hem tot de bitterste droefheid. Maar dit bevreemde ons niet. Zoals de zon steeds weer door de wolken breekt, die haar omhullen, zo komt het eenmaal door Gods Geest gewekte en verlichte geweten uit iedere verdonkering, uit iedere valstrik steeds zegevierend tevoorschijn, en doet zijn rechterambt opnieuw voelen..
Hij werd overtuigd van zijn zonde, eer nog de profeet tot hem was gekomen. Zijn geweten toonde hem nu, dat hij kwaad gedaan had, en hetgeen hij eerst voor geen zonde gekend had, bevond hij nu wel degelijk zondig, ja, bij uitnemendheid zondig te wezen. Hij dacht daaraan met groot leedwezen en zijn hart was daardoor getroffen met smartelijke aandrang over zijn schuld..
Het is goed, wanneer iemand gezondigd heeft, dat hij een hart heeft, dat hem daarom slaat en angstig maakt, ja, dat kan een goed teken zijn van ware genade in het hart en het begin van een onberouwelijke bekering..
2) Had David in hoogmoedige zelfverheffing zijn zonde gepleegd, nu komt die zonde hem als een grote dwaasheid voor, een dwaasheid, waardoor hij n over zichzelf n over zijn volk het ongenoegen van de Heere gaande heeft gemaakt. Alle zonde van Gods volk is "zotheid", omdat zij de gemeenschap met de Heere God verbreekt en het licht van de Zon der gerechtigheid verhindert, licht en warmte in de zielen te doen uitstralen. Ieder kind van God, die een inzicht in begane overtredingen verkrijgt kan zich niet genoeg verwonderen en schamen over zijn eigen dwaasheid en onverstand, dat hij zelf moedwillig oorzaak werd van de verberging van het aangezicht van de Heere. David erkent niet alleen zijn zonde, maar weet ook de weg tot de troon van genade, om vergeving te verkrijgen. In de maanden, waarin de telling plaatshad, kwam zij hem niet schuldig voor, maar nu de zaak haar beslag heeft gekregen, nu voelt hij al het zondige ervan en wordt zij hem tot schuld voor het aangezicht van de Heere..
II. 2 Samuel 24:11-2 Samuel 24:25. Met Davids boetvaardige bekentenis van zijn dwaling is het echter niet afgelopen; hij moet ook de straf voor zijn zonde dragen in een over het land gebrachte pest, die in korte tijd 70.000 mensen wegrukt, en zelfs ook over Jeruzalem dreigt los te breken, als de sparende genade van de Heere en de priesterlijke voorbede van de koning elkaar ontmoeten en de plaag stuiten. Het kwaad, dat reeds in Israël was aangericht, is Gods strafvonnis over het volk vanwege zijn afval van koning David in de opstand van Absalom en Seba; uit dit oogpunt heeft de heilige geschiedschrijver in dit hoofdstuk de gebeurtenis beschouwd, en daarom eindigt hij er zijn boek mee, zonder verder te letten op de vreedzame vrucht van de gerechtigheid, die zij ten gevolge had. De eigenaardige omstandigheden bij het ophouden van de plaag daarentegen: namelijk de plaats waar en de wijze, waarop zij gestuit werd, zijn er juist op berekend, om Davids gedachten te richten op een andere arbeid, die gedurende de laatste tijd van zijn regering op hem rust, namelijk op de voorbereidselen tot de toekomstige tempelbouw. Uit dit andere oogpunt wordt door het 1ste Boek der Kronieken dat van de geschiedenis van Absaloms opstand niets bericht heeft, de gebeurtenis beschouwd, en daarop deelt het die voorbereidselen nader mede (Vergelijk 1 Chronicles 21:9; 1 Chronicles 22:1.
Vers 11
11. Toen nu David `s morgens vroeg opstond, na de nacht, die op de in 2 Samuel 24:9, 2 Samuel 24:10 vermelde dag volgde, de nacht gedurende welke hij zijn bed had doen zwemmen en zijn bedstede met tranen doornat had (Psalms 6:7), zo kwam het woord van de HEERE tot de profeet Gad, Davids ziener (1 Samuel 22:5), zeggende:Vers 11
11. Toen nu David `s morgens vroeg opstond, na de nacht, die op de in 2 Samuel 24:9, 2 Samuel 24:10 vermelde dag volgde, de nacht gedurende welke hij zijn bed had doen zwemmen en zijn bedstede met tranen doornat had (Psalms 6:7), zo kwam het woord van de HEERE tot de profeet Gad, Davids ziener (1 Samuel 22:5), zeggende:Vers 12
12. Ga heen en spreek tot David: Zo zegt de HEERE: Drie dingen draag, leg Ik u voor; verkies u n uit die, dat Ik u tot straf voor uw zonden doe.Wonderbare wijsheid van God! Na de echtbreuk en de doodslag, na lange verstoktheid, na eerst door de Heere zelf te zijn wakkergeschud, roept David uit: "Ik heb gezondigd" en aanstonds gewordt hem de blijde boodschap: "De Heere heeft ook uw zonde weggenomen" (12:13). Hier hebben wij geen zo diepe val, geen schandelijke misdaad, hier brengt de zondaar een nacht door in schuldbelijdenis en smeking, en in de morgenstond zendt God hem straf, en daarbij geen enkel woord van genade en vergeving; de enige gunst, die hem verleend wordt, schijnt de keuze te zijn, die hem uit drie zaken wordt gelaten. Wij merken het met beving op; het diep gevallen en lang verloren kind wordt door de Vader met open armen tegemoet gesneld en aan Zijn hart gedrukt; maar als de begenadigde, die de krachten van de verzoening gesmaakt heeft, zijne roeping uit het oog verliest, als hij de goedheid van God tot een voorwerp van hoogmoed en vermetelheid maakt, dan komt de Heere over de berouwhebbende met de scherpte van het zwaard. Dat is zo Gods handelwijze, dat Hij de misstappen van de Zijnen, die het menselijk verstand dikwijls de kleine noemt, met de gehele volheid van Zijn heilige Majesteit bezoekt, terwijl grotere misdaden van de van Hem vervreemden of de pas beginnenden in het geloof met grote verschoning worden verdragen (1 Peter 4:17 Jeremiah 25:29 Ezekiel 9:6..
Vers 12
12. Ga heen en spreek tot David: Zo zegt de HEERE: Drie dingen draag, leg Ik u voor; verkies u n uit die, dat Ik u tot straf voor uw zonden doe.Wonderbare wijsheid van God! Na de echtbreuk en de doodslag, na lange verstoktheid, na eerst door de Heere zelf te zijn wakkergeschud, roept David uit: "Ik heb gezondigd" en aanstonds gewordt hem de blijde boodschap: "De Heere heeft ook uw zonde weggenomen" (12:13). Hier hebben wij geen zo diepe val, geen schandelijke misdaad, hier brengt de zondaar een nacht door in schuldbelijdenis en smeking, en in de morgenstond zendt God hem straf, en daarbij geen enkel woord van genade en vergeving; de enige gunst, die hem verleend wordt, schijnt de keuze te zijn, die hem uit drie zaken wordt gelaten. Wij merken het met beving op; het diep gevallen en lang verloren kind wordt door de Vader met open armen tegemoet gesneld en aan Zijn hart gedrukt; maar als de begenadigde, die de krachten van de verzoening gesmaakt heeft, zijne roeping uit het oog verliest, als hij de goedheid van God tot een voorwerp van hoogmoed en vermetelheid maakt, dan komt de Heere over de berouwhebbende met de scherpte van het zwaard. Dat is zo Gods handelwijze, dat Hij de misstappen van de Zijnen, die het menselijk verstand dikwijls de kleine noemt, met de gehele volheid van Zijn heilige Majesteit bezoekt, terwijl grotere misdaden van de van Hem vervreemden of de pas beginnenden in het geloof met grote verschoning worden verdragen (1 Peter 4:17 Jeremiah 25:29 Ezekiel 9:6..
Vers 13
13. Zo kwam Gad tot David en maakte het hem bekend, wat de Heere hem had opgedragen, en zei tot hem, terwijl hij de drie strafmiddelen, waaruit hij kiezen kon, nader bepaalde: Zal 1) u een honger van zeven 2) (naar 1 Chronicles 21:12 drie) jaar in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vluchten voor het aangezicht van uw vijanden, zoals tijdens Absaloms opstand, dat die u vervolgen? of dat er drie dagen van pest (Deuteronomy 28:21) in uw land zij? Merk nu en zie toe, overleg welk antwoord ik Hem zal terugbrengen, die mij gezonden heeft.1) De redenen, waarom God dit aan Davids eigen keus stelde, kunnen geweest zijn: deels hem te verootmoedigen wegens zijn zonde, die hij zou moeten erkennen, bij uitnemendheid groot te wezen, wanneer hij op elk van de oordelen letten zou, als bij uitnemendheid vreselijk zijnde. Deels, hem voor te houden de ijdele waan van zijn grootdunkelijke opperhoofdelijkheid, die hij zich over Israël in deze zaak aangematigd. Hij, een zo groot vorst zijnde, begon te denken, dat zijn wil een wet was en dat alles, wat hij zei, gedaan moest worden. Ten derde, om terwijl Hij hem sloeg, Zijn gunst en goedertierenheid te betonen. David moest niet denken, dat God hem om deze overtreding Zijn gemeenschap voor altijd ontzegde; nee, hij bleef desaangaande een man van Gods Raad. De Heere zou geen ding doen, zonder Zijn verborgenheid alvorens aan hem bekend te maken; en om hem te verdrukken nam God in aanmerking zijn gestalte en wat hij dragen kon. Ten vierde, opdat hij met des te meer geduld en gelatenheid de straf dragen mocht, omdat het een willen van zijn eigen hart was.
Deze handeling van God bevreemdt ons, omdat zij zo menselijk is. Maar vergeten wij niet, dat het Gods genadige doel was, om zich eenmaal voor alle tijden en voor alle volkeren aan Israël op een ondubbelzinnige en handtastelijke wijze als een levende God, als de "Mensenhoeder" te doen kennen, die van een ieder van ons niet ver is. De troosteloze aanschouwing van een Godheid, die in onbereikbare eeuwig rustige majesteit, onmetelijk hoog boven de sterren troont en Zich om de nietige belangen van de stervelingen niet bekommert, moest voor immer de doodsteek ontvangen, maar tevens moest voldoening worden geschonken aan de dringendste behoefte van allen, die ooit naar gemeenschap met God zouden dorsten..
2) Volgens 1 Chronicles 21:12 spreekt de profeet van God van drie jaar. Het verschil tussen zeven en drie laat zich verklaren, doordat de profeet erbij rekent, de jaren van hongersnood, om de zonde van Saul, tengevolge van de moord op de Gibeonieten. De Schrijver van de Kronieken heeft alleen met de jaren, die nog zouden moeten volgen, gerekend. Voor het getal zeven is meer te zeggen, dan voor het getal drie..
Vers 13
13. Zo kwam Gad tot David en maakte het hem bekend, wat de Heere hem had opgedragen, en zei tot hem, terwijl hij de drie strafmiddelen, waaruit hij kiezen kon, nader bepaalde: Zal 1) u een honger van zeven 2) (naar 1 Chronicles 21:12 drie) jaar in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vluchten voor het aangezicht van uw vijanden, zoals tijdens Absaloms opstand, dat die u vervolgen? of dat er drie dagen van pest (Deuteronomy 28:21) in uw land zij? Merk nu en zie toe, overleg welk antwoord ik Hem zal terugbrengen, die mij gezonden heeft.1) De redenen, waarom God dit aan Davids eigen keus stelde, kunnen geweest zijn: deels hem te verootmoedigen wegens zijn zonde, die hij zou moeten erkennen, bij uitnemendheid groot te wezen, wanneer hij op elk van de oordelen letten zou, als bij uitnemendheid vreselijk zijnde. Deels, hem voor te houden de ijdele waan van zijn grootdunkelijke opperhoofdelijkheid, die hij zich over Israël in deze zaak aangematigd. Hij, een zo groot vorst zijnde, begon te denken, dat zijn wil een wet was en dat alles, wat hij zei, gedaan moest worden. Ten derde, om terwijl Hij hem sloeg, Zijn gunst en goedertierenheid te betonen. David moest niet denken, dat God hem om deze overtreding Zijn gemeenschap voor altijd ontzegde; nee, hij bleef desaangaande een man van Gods Raad. De Heere zou geen ding doen, zonder Zijn verborgenheid alvorens aan hem bekend te maken; en om hem te verdrukken nam God in aanmerking zijn gestalte en wat hij dragen kon. Ten vierde, opdat hij met des te meer geduld en gelatenheid de straf dragen mocht, omdat het een willen van zijn eigen hart was.
Deze handeling van God bevreemdt ons, omdat zij zo menselijk is. Maar vergeten wij niet, dat het Gods genadige doel was, om zich eenmaal voor alle tijden en voor alle volkeren aan Israël op een ondubbelzinnige en handtastelijke wijze als een levende God, als de "Mensenhoeder" te doen kennen, die van een ieder van ons niet ver is. De troosteloze aanschouwing van een Godheid, die in onbereikbare eeuwig rustige majesteit, onmetelijk hoog boven de sterren troont en Zich om de nietige belangen van de stervelingen niet bekommert, moest voor immer de doodsteek ontvangen, maar tevens moest voldoening worden geschonken aan de dringendste behoefte van allen, die ooit naar gemeenschap met God zouden dorsten..
2) Volgens 1 Chronicles 21:12 spreekt de profeet van God van drie jaar. Het verschil tussen zeven en drie laat zich verklaren, doordat de profeet erbij rekent, de jaren van hongersnood, om de zonde van Saul, tengevolge van de moord op de Gibeonieten. De Schrijver van de Kronieken heeft alleen met de jaren, die nog zouden moeten volgen, gerekend. Voor het getal zeven is meer te zeggen, dan voor het getal drie..
Vers 14
14. Toen zei David tot Gad: Ik ben zeer bang, 1) zowel voor de ene van deze drie straffen als voor de andere; maar indien er toch gekozen moet worden, laat ons toch in de hand van de HEERE vallen, die plaag kiezen, die onmiddellijk uit de hand van de Heere komt, zonder dat mensen op enigerlei wijze meewerken, want Zijn barmhartigheden zijn vele, zodat Hij slechts met mate kastijdt (Isaiah 30:11), maar laat mij in de hand van mensen niet vallen, die als zij vrij toeslaan mochten, het met boosaardige gebalde vuist 2) zouden doen (Isaiah 58:4).1) Bemerkt in deze gehele zaak, eerst, hoe weinig vrucht en voldoening de zonden verschaffen in de tijd zelf, waarin ze bedreven worden; ten tweede, dat het gevolg daarvan niets anders is, dan schaamte en verdriet op de herdenking hieraan; ten derde, hoe de dood, ja, de eeuwige dood en verdoemenis, tenzij er vergeving tussenbeide komt, het onvermijdelijk einde daarvan zal zijn..
Ik ben zeer bang. Met die weinige woorden drukt David geheel zijn zielstoestand uit. Hieruit blijkt, hoe er een bange worsteling in de ziel plaatsvindt. Hij voelt het, hoe snood hij van zijn God afweek, hoe hij tegen Diens Raad was ingegaan. Hij voelt, dat Gods Rechtvaardigheid eist, dat die zonde in hem, de theocratische koning, gestraft moet worden. Voorbij zijn geest gaan de jaren van honger; hij denkt eraan, wat het betekent voor het zwaard van de vijanden te moeten wijken, maar ook, hoe bang de vreselijke pest zal zijn. Maar ziet waar hij aan de ene zijde een blik slaat op de Rechtvaardige God, en dit hem bang doet zijn, daar mag hij aan de andere zijde ook een blik werpen in de eeuwige barmhartigheid van zijn God. Hij weet het, dat er een ogenblik is in zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid en daarom zal hij zich laten vallen in de handen van die God, die tegelijk rechtvaardig en barmhartig is Hij kiest de pest..
2) De lezing van de Kronieken beveelt zich door grotere gelijkmatigheid aan. Uit drie plagen de keus, en iedere plaag gedurende drie tijden. Intussen is deze gelijkmatigheid niet de reden waarom de kroniekschrijver aldus geschreven heeft, zodat de op zichzelf juiste lezing in ons vers door hem volstrekt vervalst zou zijn, zoals vele uitleggers hem ten laste leggen; maar hij heeft van de hongersnood, vermeld in 2 Samuel 21:1vv., die drie jaren achtereen duurde en tot in het vierde bleef bestaan, niets gesproken, hij kon dus op onze plaats slechts drie jaar schrijven, omdat die herhaalde hongersnood slechts zoveel jaren duurde. Daarentegen het voor ons liggende bericht, dat in 2 Samuel 24:1 uitdrukkelijk op de eerste tijd van de goddelijke toorn ziet, en de tegenwoordige nood als een voortzetting of herhaling ervan beschouwt, rekent de eerste hongersnood met n van de drie plagen als een samenhangend geheel en spreekt daarom van zeven jaren hongersnood..
Allereerst ziet David enerzijds op de drie maanden vlucht voor de tegenstanders, en anderszijds op de drie dagen pest; daarin drukt de tegenstelling: "Mensenhanden" en "Gods handen" zich op het sterkst uit. De hongersnood daarentegen is uit beide oogpunten te bezien; hij is insgelijks een onmiddellijke beschikking van God, maar kan in meerdere of mindere graad door de mensen worden weggenomen. Deze plaag wordt als een gemengde, door Davids grondstelling die hij voorop zet, enigermate van de te kiezen plagen weggewist; daarentegen slaat hij de tweede plaag af, om de derde te verzoeken..
Vers 14
14. Toen zei David tot Gad: Ik ben zeer bang, 1) zowel voor de ene van deze drie straffen als voor de andere; maar indien er toch gekozen moet worden, laat ons toch in de hand van de HEERE vallen, die plaag kiezen, die onmiddellijk uit de hand van de Heere komt, zonder dat mensen op enigerlei wijze meewerken, want Zijn barmhartigheden zijn vele, zodat Hij slechts met mate kastijdt (Isaiah 30:11), maar laat mij in de hand van mensen niet vallen, die als zij vrij toeslaan mochten, het met boosaardige gebalde vuist 2) zouden doen (Isaiah 58:4).1) Bemerkt in deze gehele zaak, eerst, hoe weinig vrucht en voldoening de zonden verschaffen in de tijd zelf, waarin ze bedreven worden; ten tweede, dat het gevolg daarvan niets anders is, dan schaamte en verdriet op de herdenking hieraan; ten derde, hoe de dood, ja, de eeuwige dood en verdoemenis, tenzij er vergeving tussenbeide komt, het onvermijdelijk einde daarvan zal zijn..
Ik ben zeer bang. Met die weinige woorden drukt David geheel zijn zielstoestand uit. Hieruit blijkt, hoe er een bange worsteling in de ziel plaatsvindt. Hij voelt het, hoe snood hij van zijn God afweek, hoe hij tegen Diens Raad was ingegaan. Hij voelt, dat Gods Rechtvaardigheid eist, dat die zonde in hem, de theocratische koning, gestraft moet worden. Voorbij zijn geest gaan de jaren van honger; hij denkt eraan, wat het betekent voor het zwaard van de vijanden te moeten wijken, maar ook, hoe bang de vreselijke pest zal zijn. Maar ziet waar hij aan de ene zijde een blik slaat op de Rechtvaardige God, en dit hem bang doet zijn, daar mag hij aan de andere zijde ook een blik werpen in de eeuwige barmhartigheid van zijn God. Hij weet het, dat er een ogenblik is in zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid en daarom zal hij zich laten vallen in de handen van die God, die tegelijk rechtvaardig en barmhartig is Hij kiest de pest..
2) De lezing van de Kronieken beveelt zich door grotere gelijkmatigheid aan. Uit drie plagen de keus, en iedere plaag gedurende drie tijden. Intussen is deze gelijkmatigheid niet de reden waarom de kroniekschrijver aldus geschreven heeft, zodat de op zichzelf juiste lezing in ons vers door hem volstrekt vervalst zou zijn, zoals vele uitleggers hem ten laste leggen; maar hij heeft van de hongersnood, vermeld in 2 Samuel 21:1vv., die drie jaren achtereen duurde en tot in het vierde bleef bestaan, niets gesproken, hij kon dus op onze plaats slechts drie jaar schrijven, omdat die herhaalde hongersnood slechts zoveel jaren duurde. Daarentegen het voor ons liggende bericht, dat in 2 Samuel 24:1 uitdrukkelijk op de eerste tijd van de goddelijke toorn ziet, en de tegenwoordige nood als een voortzetting of herhaling ervan beschouwt, rekent de eerste hongersnood met n van de drie plagen als een samenhangend geheel en spreekt daarom van zeven jaren hongersnood..
Allereerst ziet David enerzijds op de drie maanden vlucht voor de tegenstanders, en anderszijds op de drie dagen pest; daarin drukt de tegenstelling: "Mensenhanden" en "Gods handen" zich op het sterkst uit. De hongersnood daarentegen is uit beide oogpunten te bezien; hij is insgelijks een onmiddellijke beschikking van God, maar kan in meerdere of mindere graad door de mensen worden weggenomen. Deze plaag wordt als een gemengde, door Davids grondstelling die hij voorop zet, enigermate van de te kiezen plagen weggewist; daarentegen slaat hij de tweede plaag af, om de derde te verzoeken..
Vers 15
15. Toen gaf de HEERE een pestilentie in Israël van de morgen af, d.i. onmiddellijk nadat de profeet Gad bij de koning geweest was, tot de gezette tijd toe, 1) (woordelijk: tot aan de tijd van de vergadering of het dagelijkse avondoffer, `s middags om 3 uur) en er stierven van het volk in het gehele land behalve in Jeruzalem van Dan tot Ber-sheba toe zeventigduizend mannen. 2)1) Ook Hieronymus, met wiens vertaling in de Vulgaat (tempus constitutum) Luther (en onze Statenvertaling) overeenkomt, heeft de woorden van de grondtekst niet van de afloop van de drie degen verstaan, waarvan in 2 Samuel 24:13 sprake is, maar van de tijd, waarin het dagelijkse avondoffer werd gebracht (Acts 3:1); want dat de plaag niet zo lang duurde, als oorspronkelijk bepaald was, maar dat zij gestuit werd totdat Jeruzalem aan de beurt zou komen, blijkt duidelijk uit 2 Samuel 24:16. Overigens is het tijdperk: "van de morgen tot aan het uur van het avondoffer" veel betekend: het is ook de tijd, gedurende welke later de Heiland van de wereld aan het kruis hing, totdat Hij sprak: "Het is volbracht!" en stierf..
In het Hebreeuws Wed-eeth moëd. De mening van sommigen, dat dit betekent, tot na verloop van drie dagen, is niet te verdedigen. Immers uit 2 Samuel 24:16 blijkt genoeg, dat de Heere de tijd verkortte door Zijn woord tot de Engel: Het is genoeg. Vanouds af zijn er twee verschillende meningen geweest. De ene in navolging van de Septuaginta, dat de pest gewoed heeft tot op de middag. De andere in navolging van de Chaldeeuwse vertaling en de Vulgaat, tot op de tijd van het avondoffer, zoals Hieronymus ontwikkelt: "Er wordt gesproken van de gezette tijd, wanneer men bedoelt, de tijd, wanneer het avondoffer wordt aangeboden." De laatste opvatting is de meest waarschijnlijke. Op dit uur, d.i. om drie uur `s middags kwam het volk te samen, om zijn avondgebeden te doen. Er staat toch niet, omtrent de, maar omtrent een gezette tijd, een tijd, die het kenmerk van een bepaald tijdstip droeg. Welnu zo'n tijd was hier, in verband met het voorgaande, van de morgen af, het uur van het avondoffer. Het is daarom dan ook, dat David tegelijk als het brandoffer in het heiligdom werd ontstoken, zijn schuldoffer moest brengen op de dorsvloer van Arauna..
2) David wordt gestraft in hetgeen, waarmee hij gezondigd heeft: hij wilde zich verheffen op het groot aantal van zijn onderdanen, om daarmee iets groots te doen; daarom laat God met snelheid een groot deel ervan sterven.
Omdat de pest geen volle dag gewoed heeft, overtreft het getal gestorven aanmerkelijk de werking zelfs van de allerhevigste pestziekte, ofschoon ook deze niet zelden honderdduizenden in korte tijd wegrukt; maar de pest moest ook in dit geval in bovennatuurlijke hevigheid zich vertonen, opdat zij als een onmiddellijk strafgericht van God zou worden erkend..
Vers 15
15. Toen gaf de HEERE een pestilentie in Israël van de morgen af, d.i. onmiddellijk nadat de profeet Gad bij de koning geweest was, tot de gezette tijd toe, 1) (woordelijk: tot aan de tijd van de vergadering of het dagelijkse avondoffer, `s middags om 3 uur) en er stierven van het volk in het gehele land behalve in Jeruzalem van Dan tot Ber-sheba toe zeventigduizend mannen. 2)1) Ook Hieronymus, met wiens vertaling in de Vulgaat (tempus constitutum) Luther (en onze Statenvertaling) overeenkomt, heeft de woorden van de grondtekst niet van de afloop van de drie degen verstaan, waarvan in 2 Samuel 24:13 sprake is, maar van de tijd, waarin het dagelijkse avondoffer werd gebracht (Acts 3:1); want dat de plaag niet zo lang duurde, als oorspronkelijk bepaald was, maar dat zij gestuit werd totdat Jeruzalem aan de beurt zou komen, blijkt duidelijk uit 2 Samuel 24:16. Overigens is het tijdperk: "van de morgen tot aan het uur van het avondoffer" veel betekend: het is ook de tijd, gedurende welke later de Heiland van de wereld aan het kruis hing, totdat Hij sprak: "Het is volbracht!" en stierf..
In het Hebreeuws Wed-eeth moëd. De mening van sommigen, dat dit betekent, tot na verloop van drie dagen, is niet te verdedigen. Immers uit 2 Samuel 24:16 blijkt genoeg, dat de Heere de tijd verkortte door Zijn woord tot de Engel: Het is genoeg. Vanouds af zijn er twee verschillende meningen geweest. De ene in navolging van de Septuaginta, dat de pest gewoed heeft tot op de middag. De andere in navolging van de Chaldeeuwse vertaling en de Vulgaat, tot op de tijd van het avondoffer, zoals Hieronymus ontwikkelt: "Er wordt gesproken van de gezette tijd, wanneer men bedoelt, de tijd, wanneer het avondoffer wordt aangeboden." De laatste opvatting is de meest waarschijnlijke. Op dit uur, d.i. om drie uur `s middags kwam het volk te samen, om zijn avondgebeden te doen. Er staat toch niet, omtrent de, maar omtrent een gezette tijd, een tijd, die het kenmerk van een bepaald tijdstip droeg. Welnu zo'n tijd was hier, in verband met het voorgaande, van de morgen af, het uur van het avondoffer. Het is daarom dan ook, dat David tegelijk als het brandoffer in het heiligdom werd ontstoken, zijn schuldoffer moest brengen op de dorsvloer van Arauna..
2) David wordt gestraft in hetgeen, waarmee hij gezondigd heeft: hij wilde zich verheffen op het groot aantal van zijn onderdanen, om daarmee iets groots te doen; daarom laat God met snelheid een groot deel ervan sterven.
Omdat de pest geen volle dag gewoed heeft, overtreft het getal gestorven aanmerkelijk de werking zelfs van de allerhevigste pestziekte, ofschoon ook deze niet zelden honderdduizenden in korte tijd wegrukt; maar de pest moest ook in dit geval in bovennatuurlijke hevigheid zich vertonen, opdat zij als een onmiddellijk strafgericht van God zou worden erkend..
Vers 16
16. Toen nu de Engel des Heren, die het strafgericht voltrok, zijn hand met het zwaard uitstrekte over Jeruzalem, om haar (de stad) met haar inwoners op dezelfde wijze als reeds met het overige land gebeurd was, te verderven, berouwde het de HEERE over dat kwaad (1 Samuel 15:11), en Hij zei tot de Engel, die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg 1) met het reeds aangevangen verderf; trek uw hand nu af. De Engel des HEEREN nu, tussen hemel en aarde in zichtbare verschijning (1 Chronicles 21:16), was, 2) op dit ogenblik, waarin God hem gebood om zijn hand in te trekken, bij de dorsvloer (Deuteronomy 25:4) Arauna 3) (= brede pijnboom), de Jebusiet, (2 Samuel 11:3" en "1Ch 11:8) en dus buiten de stad van David, omdat de dorsvloer iets noordoostelijks van haar, op de heuvel Moria (2 Samuel 5:9) gelegen was.1) Reeds voordat de plaag haar volle kracht heeft uitgeoefend zegt God: het is genoeg. Want Hij is in het midden van de oordelen over de Zijn van Zijn ontfermingen gedachtig..
Bemerk hier, hoe geneigd de Heere is ter zondenvergeving en ter afwending van het verdiend en bedreigde kwaad en laat dit ons aanzetten en bemoedigen, om in verootmoediging en met schuldbekentenis Hem te ontmoeten op de weg van Zijn oordelen..
Wij weten dat een zogenaamd "modern bewustzijn" aan tonelen als die van een persoonlijke tussenkomst van hemelse engelen bij strafgerichten over Israël, zich zeer ergert. Wij erkennen het daarentegen met dankzegging voor een aanbiddingswaardige genade, dat het de Eeuwige behaagd heeft, ter versterking van ons geloof aan de waarheid en het bestaan van de onzichtbare wereld, deze laatste eenmaal in de loop der tijden en wel onder het uitverkoren volk, zo handtastelijk in de wereld van de verschijningen in te voeren. Voortaan is er geen spraak meer van of die wereld iets meer zij dan een leeg droombeeld..
In Jeruzalem was de Ark van God, de zichtbare tegenwoordigheid van de Heere God.. 2) Hiermee wil de Schrijver te kunnen geven, dat de Engel werkelijk zichtbaar was, opdat iedere gedachte, dat het een gewone landplaag was, zou worden opgegeven en de pest alleen als een bijzondere straf van God worden erkend..
3) Naar de grondtekst Aravna, hetgeen echter geen Hebreeuwse vorm is, maar de Jebusitische naam schijnt te zijn; in 1 Chronicles 21:1 heet hij Ornan, waarin wij een Hebreeuwse verandering van de oorspronkelijke naam voor ons zien..
Vers 16
16. Toen nu de Engel des Heren, die het strafgericht voltrok, zijn hand met het zwaard uitstrekte over Jeruzalem, om haar (de stad) met haar inwoners op dezelfde wijze als reeds met het overige land gebeurd was, te verderven, berouwde het de HEERE over dat kwaad (1 Samuel 15:11), en Hij zei tot de Engel, die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg 1) met het reeds aangevangen verderf; trek uw hand nu af. De Engel des HEEREN nu, tussen hemel en aarde in zichtbare verschijning (1 Chronicles 21:16), was, 2) op dit ogenblik, waarin God hem gebood om zijn hand in te trekken, bij de dorsvloer (Deuteronomy 25:4) Arauna 3) (= brede pijnboom), de Jebusiet, (2 Samuel 11:3" en "1Ch 11:8) en dus buiten de stad van David, omdat de dorsvloer iets noordoostelijks van haar, op de heuvel Moria (2 Samuel 5:9) gelegen was.1) Reeds voordat de plaag haar volle kracht heeft uitgeoefend zegt God: het is genoeg. Want Hij is in het midden van de oordelen over de Zijn van Zijn ontfermingen gedachtig..
Bemerk hier, hoe geneigd de Heere is ter zondenvergeving en ter afwending van het verdiend en bedreigde kwaad en laat dit ons aanzetten en bemoedigen, om in verootmoediging en met schuldbekentenis Hem te ontmoeten op de weg van Zijn oordelen..
Wij weten dat een zogenaamd "modern bewustzijn" aan tonelen als die van een persoonlijke tussenkomst van hemelse engelen bij strafgerichten over Israël, zich zeer ergert. Wij erkennen het daarentegen met dankzegging voor een aanbiddingswaardige genade, dat het de Eeuwige behaagd heeft, ter versterking van ons geloof aan de waarheid en het bestaan van de onzichtbare wereld, deze laatste eenmaal in de loop der tijden en wel onder het uitverkoren volk, zo handtastelijk in de wereld van de verschijningen in te voeren. Voortaan is er geen spraak meer van of die wereld iets meer zij dan een leeg droombeeld..
In Jeruzalem was de Ark van God, de zichtbare tegenwoordigheid van de Heere God.. 2) Hiermee wil de Schrijver te kunnen geven, dat de Engel werkelijk zichtbaar was, opdat iedere gedachte, dat het een gewone landplaag was, zou worden opgegeven en de pest alleen als een bijzondere straf van God worden erkend..
3) Naar de grondtekst Aravna, hetgeen echter geen Hebreeuwse vorm is, maar de Jebusitische naam schijnt te zijn; in 1 Chronicles 21:1 heet hij Ornan, waarin wij een Hebreeuwse verandering van de oorspronkelijke naam voor ons zien..
Vers 17
17. En David, die na het vertrek van de profeet Gad (2 Samuel 24:13vv.) zonder twijfel in het gebed voor God, waarschijnlijk op het platte dak van het koninklijk paleis (11:2), doorbracht, toen hij de Engel zag, die het volk sloeg, begaf zich met de oudsten van het volk, in rouwgewaad gehuld, naar de tent, die hij naast zijn paleis voor de Verbondskist had laten oprichten (6:15vv.), en terwijl hij daar met hen op het aangezicht viel (1 Chronicles 21:16) sprak hij tot de HEERE en zei: Zie, ik (op dit woord is de nadruk te leggen) ik heb gezondigd, en ik, ik, de herder van uw volk (5:2) heb onrecht gehandeld, om wiens wil Gij toornt; maar wat hebben deze schapen, mijn onderdanen, de kinderen van Israël, gedaan, dat Gij aan hen het strafgericht voltrekt? Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijn vaders huis. 1)1) Het ligt geheel in de natuur van een waarlijk boetvaardig gebed, dat de bidder de schuld op zich alleen neemt, zonder aan de medeschuld van de anderen te denken; men mag dus uit deze belijdenis van David niet besluiten, dat het volk onschuldig voor een overtreding van zijn koning heeft moeten boeten..
Veeleer was, zoals 2 Samuel 24:1 zegt, de schuld van het volk de oorspronkelijke aanleiding van Gods toorn, en deze dan verder de oorzaak, dat David aan satans verzoeking werd overgegeven; hij bezweek ervoor ofschoon hij haar had kunnen weerstaan, en naar Gods wil haar ook had moeten overwinnen, zoals duidelijk daaruit blijkt, dat de Heere in Joab een waarschuwer ten goede hem ter zijde stelde..
Het was David een vertroosting de Engel van God te aanschouwen, want het is een welbehagen bij de gelovige, om in de oordelen onmiddellijk op God te zien, terwijl de wereld altijd het liefst alleen op de tweede oorzaken ziet. Zo geeft ons het Woord van God een licht over alles. God toonde eenmaal zichtbaar de slaande engel, en nu moet het geloof hem altijd erkennen, zonder hem te zien..
Mozes had zichzelf tot zoenoffer voor het volk aangeboden. Hetzelfde doet David hier ook. Het is hier weer als bij zijn berouw over de zonde met Bathseba, de belijdenis, dat hij gezondigd heeft, en wel tegen de Heere, zijn God. Hij voelt het, wat een zware straf hij op het volk heeft geladen, en hoe God nu een rechtvaardig God is. Maar ook is er in zijn hart een innig medelijden met zijn volk, dat zo bitter lijdt. Hij hoort het geween van de treurenden en de noodkreet van de stervenden. Hij ziet de Engel met het zwaard, gereed staande, zo hij meent, om ook Jeruzalem binnen te treden. Welnu hij zal zichzelf als offer aanbieden. Als de medelijdende koning staat hij zelf in de bres voor zijn onderdanen, als beeld van de Goede Herder zal hij zijn leven stellen voor zijn schapen.. 18. En ten gevolge van een nieuwe goddelijke boodschap, die Gad na de eerste in 2 Samuel 24:4vv. vermeldt, thans ontving door de mond van de Engel (1 Chronicles 21:18), gebeurde het, dat Gad tot David kwam op dezelfde dag, waarop hij als voorbidder smekende voor het aangezicht van de Heere lag, en zei tot hem: Ga op naar de heuvel Moria, waarboven gij de Engel, de verderver onder het volk hebt zien staan, en richt de HEERE een altaar op, op de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet opdat gij daar brandoffer en dankoffer brengt en het land voor de Heere verzoent.
Er moest een openbaar blijk van de goddelijke vergeving zijn. David moest een altaar voor de Heere oprichten; er moest een offerande plaatsvinden, want zonder offerande is er nooit en nergens vergeving. Daarom is Christus onze eeuwige offerande..
Dit is voor David het bewijs, dat zijn God hem verhoord heeft, maar op Zijn eigen d.i. op goddelijke wijze. Want toch hieruit kon David opmaken, dat de roede zou worden opgeheven, omdat indien Hij lust in zijn dood had, de Heere hem dan niet het bevel zou hebben gegeven, om een altaar te bouwen en een zoenoffer te brengen, wat juist een teken van leven en vergeving was..
Vers 17
17. En David, die na het vertrek van de profeet Gad (2 Samuel 24:13vv.) zonder twijfel in het gebed voor God, waarschijnlijk op het platte dak van het koninklijk paleis (11:2), doorbracht, toen hij de Engel zag, die het volk sloeg, begaf zich met de oudsten van het volk, in rouwgewaad gehuld, naar de tent, die hij naast zijn paleis voor de Verbondskist had laten oprichten (6:15vv.), en terwijl hij daar met hen op het aangezicht viel (1 Chronicles 21:16) sprak hij tot de HEERE en zei: Zie, ik (op dit woord is de nadruk te leggen) ik heb gezondigd, en ik, ik, de herder van uw volk (5:2) heb onrecht gehandeld, om wiens wil Gij toornt; maar wat hebben deze schapen, mijn onderdanen, de kinderen van Israël, gedaan, dat Gij aan hen het strafgericht voltrekt? Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijn vaders huis. 1)1) Het ligt geheel in de natuur van een waarlijk boetvaardig gebed, dat de bidder de schuld op zich alleen neemt, zonder aan de medeschuld van de anderen te denken; men mag dus uit deze belijdenis van David niet besluiten, dat het volk onschuldig voor een overtreding van zijn koning heeft moeten boeten..
Veeleer was, zoals 2 Samuel 24:1 zegt, de schuld van het volk de oorspronkelijke aanleiding van Gods toorn, en deze dan verder de oorzaak, dat David aan satans verzoeking werd overgegeven; hij bezweek ervoor ofschoon hij haar had kunnen weerstaan, en naar Gods wil haar ook had moeten overwinnen, zoals duidelijk daaruit blijkt, dat de Heere in Joab een waarschuwer ten goede hem ter zijde stelde..
Het was David een vertroosting de Engel van God te aanschouwen, want het is een welbehagen bij de gelovige, om in de oordelen onmiddellijk op God te zien, terwijl de wereld altijd het liefst alleen op de tweede oorzaken ziet. Zo geeft ons het Woord van God een licht over alles. God toonde eenmaal zichtbaar de slaande engel, en nu moet het geloof hem altijd erkennen, zonder hem te zien..
Mozes had zichzelf tot zoenoffer voor het volk aangeboden. Hetzelfde doet David hier ook. Het is hier weer als bij zijn berouw over de zonde met Bathseba, de belijdenis, dat hij gezondigd heeft, en wel tegen de Heere, zijn God. Hij voelt het, wat een zware straf hij op het volk heeft geladen, en hoe God nu een rechtvaardig God is. Maar ook is er in zijn hart een innig medelijden met zijn volk, dat zo bitter lijdt. Hij hoort het geween van de treurenden en de noodkreet van de stervenden. Hij ziet de Engel met het zwaard, gereed staande, zo hij meent, om ook Jeruzalem binnen te treden. Welnu hij zal zichzelf als offer aanbieden. Als de medelijdende koning staat hij zelf in de bres voor zijn onderdanen, als beeld van de Goede Herder zal hij zijn leven stellen voor zijn schapen.. 18. En ten gevolge van een nieuwe goddelijke boodschap, die Gad na de eerste in 2 Samuel 24:4vv. vermeldt, thans ontving door de mond van de Engel (1 Chronicles 21:18), gebeurde het, dat Gad tot David kwam op dezelfde dag, waarop hij als voorbidder smekende voor het aangezicht van de Heere lag, en zei tot hem: Ga op naar de heuvel Moria, waarboven gij de Engel, de verderver onder het volk hebt zien staan, en richt de HEERE een altaar op, op de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet opdat gij daar brandoffer en dankoffer brengt en het land voor de Heere verzoent.
Er moest een openbaar blijk van de goddelijke vergeving zijn. David moest een altaar voor de Heere oprichten; er moest een offerande plaatsvinden, want zonder offerande is er nooit en nergens vergeving. Daarom is Christus onze eeuwige offerande..
Dit is voor David het bewijs, dat zijn God hem verhoord heeft, maar op Zijn eigen d.i. op goddelijke wijze. Want toch hieruit kon David opmaken, dat de roede zou worden opgeheven, omdat indien Hij lust in zijn dood had, de Heere hem dan niet het bevel zou hebben gegeven, om een altaar te bouwen en een zoenoffer te brengen, wat juist een teken van leven en vergeving was..
Vers 20
20. En Arauna, die terwijl de Engel zich met het zwaard boven zijn dorsvloer vertoonde (2 Samuel 24:18) met zijn vier zonen juist tarwe dorste, en met hen uit vrees voor de hemelse verschijning zich verscholen had (1 Chronicles 21:20), zag toe, keek uit zijn schuilplaats, toen hij mensen hoorde, en zag de koning en zijn knechten in plechtige optocht tot zich overkomen; 1) zo ging Arauna uit zijn schuilplaats en boog zich voor de koning met diepe eerbewijzing (Genesis 33:3) met zijn aangezicht ter aarde.1) Als koning, had hij het recht gehad, om Arauna bij zich te ontbieden; als boeteling echter treedt hij op en daarom gaat hij zelf tot de Jebusiet, die in Israël was ingelijfd..
Vers 20
20. En Arauna, die terwijl de Engel zich met het zwaard boven zijn dorsvloer vertoonde (2 Samuel 24:18) met zijn vier zonen juist tarwe dorste, en met hen uit vrees voor de hemelse verschijning zich verscholen had (1 Chronicles 21:20), zag toe, keek uit zijn schuilplaats, toen hij mensen hoorde, en zag de koning en zijn knechten in plechtige optocht tot zich overkomen; 1) zo ging Arauna uit zijn schuilplaats en boog zich voor de koning met diepe eerbewijzing (Genesis 33:3) met zijn aangezicht ter aarde.1) Als koning, had hij het recht gehad, om Arauna bij zich te ontbieden; als boeteling echter treedt hij op en daarom gaat hij zelf tot de Jebusiet, die in Israël was ingelijfd..
Vers 21
21. En Arauna zei, hoogst verwonderd over dit bezoek, dat hem onder zulke buitengewone tekenen en wonderen van de hemel gebracht werd: Waarom komt mijn heer de koning tot zijn knecht? En David zei: Om deze dorsvloer van u te kopen, om de HEERE een altaar op deze plaats te bouwen, opdat deze plaag, die over Israël is losgebroken, opgehouden wordt van over het volk. Want het bevel van de Heere heeft mij uitdrukkelijk op deze plaats gewezen.Vers 21
21. En Arauna zei, hoogst verwonderd over dit bezoek, dat hem onder zulke buitengewone tekenen en wonderen van de hemel gebracht werd: Waarom komt mijn heer de koning tot zijn knecht? En David zei: Om deze dorsvloer van u te kopen, om de HEERE een altaar op deze plaats te bouwen, opdat deze plaag, die over Israël is losgebroken, opgehouden wordt van over het volk. Want het bevel van de Heere heeft mij uitdrukkelijk op deze plaats gewezen.Vers 23
23. Dit alles1) gaf Arauna, de koning aan de koning, het strekt mij, Arauna, tot grote vreugde om u, o Koning, die ook mijn koning zijt, alles wat ik heb, ten dienste te kunnen stellen, en ik bid u, dat gij het met de plaats aanneemt en niet verder van kopen en betalen spreekt. Voorts zei Arauna, na een korte pauze tot de koning: De HEERE uw God neme een welgevallen in u, met het offer, dat gij denkt te brengen, en schenke u de afwending van de plaag van het volk.1) Beter: Dit alles, o koning, geeft Arauna aan de koning. Wij weten toch, dat Arauna het niet gegeven heeft, wel aanbiedt, maar dat David de gave geweigerd heeft. David wil het niet voor niets hebben. Dat zou niet in overeenstemming geweest zijn met de aard van het offer. Dan had toch niet David, maar Arauna het gebracht, en de koning moest het als een zoenoffer de Heere brengen. Het had anders kunnen schijnen, dat hij het niet deed met een gewillig hart..
Vers 23
23. Dit alles1) gaf Arauna, de koning aan de koning, het strekt mij, Arauna, tot grote vreugde om u, o Koning, die ook mijn koning zijt, alles wat ik heb, ten dienste te kunnen stellen, en ik bid u, dat gij het met de plaats aanneemt en niet verder van kopen en betalen spreekt. Voorts zei Arauna, na een korte pauze tot de koning: De HEERE uw God neme een welgevallen in u, met het offer, dat gij denkt te brengen, en schenke u de afwending van de plaag van het volk.1) Beter: Dit alles, o koning, geeft Arauna aan de koning. Wij weten toch, dat Arauna het niet gegeven heeft, wel aanbiedt, maar dat David de gave geweigerd heeft. David wil het niet voor niets hebben. Dat zou niet in overeenstemming geweest zijn met de aard van het offer. Dan had toch niet David, maar Arauna het gebracht, en de koning moest het als een zoenoffer de Heere brengen. Het had anders kunnen schijnen, dat hij het niet deed met een gewillig hart..
Vers 24
24. Maar de koning sloeg dat aanbod beslist af, en zei tot Arauna: Nee, maar ik zal het alles, dorsvloer en runderen, zeker van u kopen, voor de prijs, die het waard is; want ik zal de HEERE, mijn God niet offeren brandoffers van iets, dat ik om niet heb, omdat tot het wezen van een offer behoort, dat de offeraar het geve van zijn eigen goed, en niet van dat van een vreemde (Leviticus 1:1). Alzo, terwijl Arauna erkennen moest, dat de koning zijn aanbod niet mocht aannemen, kocht David van hem de dorsvloer en de runderen met jukken en sleden voor vijftig zilveren sikkels (naar 1 Chronicles 21:25 voor zeshonderd gouden sikkels van gewicht).Ook Ornan had een koninklijk hart. Hij wedijverde met David in edelmoedigheid. Terwijl de wereldliefde strijdt om het meeste naar zich toe te trekken, strijdt de genade om het meeste te geven..
De prijs van 50 sikkels schijnt bepaald veel te gering, als wij de prijs daarbij vergelijken, die Abraham gaf voor de akker, die hij van Efron de Hethiet kocht tot een erfbegraafplaats voor zijn familie (Genesis 23:15vv.: 400 sikkels) en wij moeten daarom aan het bericht van de Kronieken (600 sikkels) de voorkeur geven. Ter vereffening van beide verschillende opgaven zou er een uitweg zijn door in dit vers de 50 sikkels te nemen voor even zo vele gouden sikkels, die de twaalfvoudige waarde, dus 600 zilveren sikkels zouden uitmaken, indien er niet uitdrukkelijk stond: voor vijftig zilveren sikkels, terwijl omgekeerd in 1 Chronicles 21:20 van goud sprake is. Dit laatste kon men nu nog wel zo verstaan, dat werkelijk 600 zilveren sikkels bedoeld zijn, maar deze gouden genoemd werden, omdat zij in gouden munt betaald werden; maar, hoe moesten wij dan de opgave van ons vers verstaan? De Rabbijnen leggen het zo uit, dat op ieder van de 12 stammen 50 zilveren sikkels gerekend zijn, en men dus bij de woorden: "voor vijftig zilveren sikkels" erbij moet denken: "voor ieder van de twaalf stammen". Een andere oplossing heeft Josefus: voor de dorsvloer en de runderen met het gereedschap zou David 50 sikkels betaald hebben, voor de gehele berg Moria, die hij daarna erbij kocht, 600 sikkels..
Vers 24
24. Maar de koning sloeg dat aanbod beslist af, en zei tot Arauna: Nee, maar ik zal het alles, dorsvloer en runderen, zeker van u kopen, voor de prijs, die het waard is; want ik zal de HEERE, mijn God niet offeren brandoffers van iets, dat ik om niet heb, omdat tot het wezen van een offer behoort, dat de offeraar het geve van zijn eigen goed, en niet van dat van een vreemde (Leviticus 1:1). Alzo, terwijl Arauna erkennen moest, dat de koning zijn aanbod niet mocht aannemen, kocht David van hem de dorsvloer en de runderen met jukken en sleden voor vijftig zilveren sikkels (naar 1 Chronicles 21:25 voor zeshonderd gouden sikkels van gewicht).Ook Ornan had een koninklijk hart. Hij wedijverde met David in edelmoedigheid. Terwijl de wereldliefde strijdt om het meeste naar zich toe te trekken, strijdt de genade om het meeste te geven..
De prijs van 50 sikkels schijnt bepaald veel te gering, als wij de prijs daarbij vergelijken, die Abraham gaf voor de akker, die hij van Efron de Hethiet kocht tot een erfbegraafplaats voor zijn familie (Genesis 23:15vv.: 400 sikkels) en wij moeten daarom aan het bericht van de Kronieken (600 sikkels) de voorkeur geven. Ter vereffening van beide verschillende opgaven zou er een uitweg zijn door in dit vers de 50 sikkels te nemen voor even zo vele gouden sikkels, die de twaalfvoudige waarde, dus 600 zilveren sikkels zouden uitmaken, indien er niet uitdrukkelijk stond: voor vijftig zilveren sikkels, terwijl omgekeerd in 1 Chronicles 21:20 van goud sprake is. Dit laatste kon men nu nog wel zo verstaan, dat werkelijk 600 zilveren sikkels bedoeld zijn, maar deze gouden genoemd werden, omdat zij in gouden munt betaald werden; maar, hoe moesten wij dan de opgave van ons vers verstaan? De Rabbijnen leggen het zo uit, dat op ieder van de 12 stammen 50 zilveren sikkels gerekend zijn, en men dus bij de woorden: "voor vijftig zilveren sikkels" erbij moet denken: "voor ieder van de twaalf stammen". Een andere oplossing heeft Josefus: voor de dorsvloer en de runderen met het gereedschap zou David 50 sikkels betaald hebben, voor de gehele berg Moria, die hij daarna erbij kocht, 600 sikkels..
Vers 25
25. En David bouwde daar 1) de HEERE een altaar, dat hij snel liet opwerpen van zonen en stenen, en offerde brandoffers en dankoffers, die de Heere op zijn gebed met vuur van de hemel aanstak, tot bewijs, dat dit de plaats was, die Hij van nu af gekozen had, dat Zijn Naam daar woonde (Deuteronomy 12:5vv.). Alzo werd de HEERE het land verbeden en deze plaag van over Israël opgehouden.1) Van nu af was David gewoon alleen op Arauna's dorsvloer te offeren, en bestemde die tot de plaats voor de toekomstige tempel (1 Chronicles 21:26-1 Chronicles 22:1 voor de bouw waarvan hij dan ook gedurende zijn volgende regeringstijd alle voorbereidingen nam (1 Chronicles 22:2-1 Chronicles 27:34).
David's dankgebed na verkregen afwending van de plaag, hebben wij in Psalms 30:1 voor ons, waarvan het doel tevens is, om de plaats in te wijden, die voor de toekomstige tempel bestemd was en reeds voorlopig "David's huis" de plaats waar hij offerde, geworden was; die Psalm diende tevens om de gedachtenis aan de gebeurtenis, waarbij zij deze bestemming verkreeg, bij het volk levend te houden. Van nu af was het David's streven, om niet enkel de tempelbouw voor te bereiden, maar ook om Israël's hart en neiging telkens meer te richten op Jeruzalem, als kerkelijk middelpunt van het nog onverdeelde rijk, en om aan het volk recht dringend de bede op de lippen te leggen, om de vredestijd en om de vredevorst, die het werk, dat hij niet zelf mocht uitvoeren, zouden voltooien. Dit blijkt allereerst uit het in hoger toon gestemde lied Psalms 122:1, waarvan wij het ontstaan in het laatste tiental jaren van David's regering plaatsen. De erkentenis dat die af te bidden vredestijd zeker komen zal, ja dat hij in beginsel reeds aangebroken is, wil de 124e Psalm opwekken door herinnering aan de gevaren, die door David's bestuur tot dusver met Gods hulp overwonnen zijn, en door voorstelling van de tegenwoordige toestand van vrijheid van alle in- of uiterlijke verdrukking. Opdat die toestand tot volkomenheid kome en voortdurend genoten worde, moet het volk van de Heere zich hoeden voor alle hoogzwevende gedachten en ontwerpen, en in kinderlijke ootmoed zijn heil slechts van Hem de Heere, verwachten: dan is het veilig. Zijn eigen innerlijk bestaan, zo als het door Gods tucht, ook door die, welke de geschiedenis van ons hoofdstuk leert, eindelijk geworden is, moet hij hier, zoals hij in Psalms 131:1 doet, openleggen om Israël te tonen, van welke aard zo'n hart zijn moet. Op deze weg van ootmoed en van kinderlijke overgave aan God, had David zich niet op de voorgrond gesteld, maar uit de afzondering laten halen, de hem toegedachte troon niet met geweld in bezit genomen, maar gewillig en geduldig de lange moeitevolle omweg van diepe vernedering betreden, totdat hij uit Gods hand ontving, wat Gods belofte hem had toegezegd: en zo heeft David aan het volk de heerlijkheid, de lang ontbeerde gemeenschap der heiligen aangebracht, waarvan het herstel met de oprichting van de ark op Sion begonnen en die door de godsdienstige vereniging van alle delen van het land op de enige plaats van het heiligdom, die zich nog zegenrijker ontwikkelen moet, als dat heiligdom zal zijn opgericht. Deze gemeenschap der heiligen, moet Israël zo vermaant David in de 133ste Psalm behouden en door Gods genademiddelen bij zich voeden en bevestigen..
Waar David in gehoorzaamheid van het geloof het bevel van de Heere volbrengt, om op Arauna's dorsvloer een altaar te bouwen en het offer te ontsteken, daar geeft de Heere er Zijn zegen op, door zich te laten verbidden. Zo gaat het altijd. Christus Jezus is altaar en offer tegelijk, en wanneer nu de zondaar op dit offer gelovig zijn handen leert leggen en Gods bevel gehoorzaamt, om in de grote kracht van dit offer te geloven, door de onweerstaanbare genade van de Heilige Geest, daar wordt het ook ervaren, dat wij met een verzoend God te doen hebben, dat de Engel met het vlammend zwaard is verdwenen, omdat de Wet haar verdoemende kracht heeft verloren..
SLOTWOORD OP DE BOEKEN VAN SAMUEL
Evenals de volgende boeken van de Koningen vormden de twee boeken van Samuël oorspronkelijk n geheel; zij zijn van elkaar gescheiden door de Alexandrijnse vertaling, de Septuaginta, die weer de tweemaal twee delen tot een geheel van vier delen gebonden heeft en deze: 1e, 2e, 3e en 4e boek van de Koningen noemt, of liever de Koninkrijken, basileiwn, met het oog op de beide koninkrijken, van Saul en David, die in de boeken van Samuël, en van Juda en Israël, die in de boeken van de Koningen voorkomen. Ditzelfde heeft de Vulgaat gedaan. Onze verdeling wordt reeds gevonden in de Hebreeuwse Bijbel volgens de Masora, door de rabbijn Daniël Bomberg in het jaar 1525 uitgegeven.
De boeken van Samuël dragen die naam niet, omdat Samuël voor de vervaardiger wordt gehouden, maar om de inhoud. Samuël is de hoofdpersoon van die tijd, niet alleen, toen hij zelf rechter was, maar ook omdat hij Saul en David zalfde en daardoor, ten minste direct ook op hun tijd grote invloed had. Wat in deze beide boeken voorkomt, zo merkt Abarbanel terecht op, kan vrijwel allemaal tot Samuël teruggebracht worden, ook dat wat door als het ware een werk van zijn handen was. Sommige gedeelten in deze boeken zijn zeer kort, andere weer zeer uitvoerig beschreven; toch vinden wij een bepaald plan, dat als een gouden draad het geheel doorloopt. De hoofdgedachte is: de geschiedkundige ontwikkeling van het ware koningschap. "Israël moest een koninkrijk van priesters worden (Exodus 19:5vv.). Hoewel deze belofte de tijden van het Oude Verbond ver te boven ging en pas met de volmaking van het Godsrijk in het Nieuwe vervuld zou worden, zo moest dit Godsplan toch reeds naar de oude bedeling tot werkelijkheid gebracht worden. Israël moest niet slechts een priesterlijk, maar ook een koninklijk volk worden, niet slechts tot een gemeente van de Heere geheiligd, maar ook tot een koninkrijk van God verhoogd. Het aardse koninkrijk van Israël is daarom een veelbetekenend keerpunt in Israël's ontwikkeling tot het doel van zijn goddelijke roeping; deze voortgang wordt tot een onderpand aan de goddelijke belofte, die David ontving (2 Samuel 7:12vv.), dat de Heere zijn koninkrijk voor eeuwig bevestigen zou. Met deze belofte richtte God voor Zijn Gezalfde het eeuwig verbond op, waarop David aan het einde van zijn regering terugziet (2 Samuel 23:1vv.). Zo wijst het einde van deze boeken naar hun begin terug. De profetie van Samuëls vrome moeder, dat de Heere Zijn koning macht zou geven en de hoorn van Zijn gezalfde verhogen (1 Samuel 2:10), heeft in het koninkrijk van David een vervulling gevonden, die het volkomen worden van dat koninkrijk van God onder de scepter van David's zoon, de Messias, waarborgt." Wie deze boeken vervaardigd heeft is niet te bepalen; alleen dit: uit plaatsen als 1 Samuel 9:9; 1 Samuel 27:6; 1 Samuel 30:25 1 Samuel 30:2 Samuël 13:18; 18:18 blijkt, dat de schrijver na de scheuring van het rijk, onder Rehabeam of Abia, geleefd heeft; zonder twijfel is het een profeet van het rijk van Juda geweest, die bij de samenstelling van zijn werk de reeds voorhanden schriften, met name de optekeningen van de profeten, zich tot nut gemaakt heeft..
Wie de Schrijver geweest is van deze gewijde Boeken is niet nader bekend. Het veiligst doet men door aan te nemen, dat het een profeet van de Heere is geweest, die kort na Salomo's dood, onder de leiding van de Heilige Geest, deze Boeken heeft samengesteld en gebruik heeft gemaakt van verschillende aantekeningen, die er bestonden, omtrent het leven van Samuël, Saul en David.
Wat door sommigen gesteld wordt, dat de Schrijver geleefd heeft na de tijd van Abia, is niet te verdedigen, omdat elke zinspeling op het verval van beide rijken ten enenmale gemist wordt en we aan de andere zijde gedurig lezen "tot op deze dag", waardoor gezegd wordt, dat wat vermeld wordt, nog bestond toen deze Boeken werden samengesteld. Wie hij echter ook moge geweest zijn, dit blijkt wel, dat hij, onder de leiding van Gods Geest, een zeer aanschouwelijke en levendige voorstelling van zaken geeft en alles zo nauwkeurig mogelijk beschrijft, zodat het gehele boek de innerlijke sporen draagt van volkomen betrouwbaarheid en van zuivere historische nauwgezetheid.
Het is de Schrijver erom te doen, om voor de navolgende tijden het helder te doen uitkomen, hoe God, de Heere, niet in Saul, maar in David en Salomo het zuivere beeld van een theocratisch koning geeft en hoe, waar de God van Israël aan Zijn volk een zichtbaar koning schenkt, Hij door Zijn Profeten Zelf in alles de gang van zaken bestuurt, aan de door Hem verordende koningen Zijn profeten geeft, opdat deze de koning als raadslieden toegevoegd zullen zijn, om het volk te regeren in recht en gerechtigheid.
Maar bovenal hoe n David n Salomo, beiden, typen zijn van Hem, die genoemd is: "een Heerser over de mensen, een Rechtvaardige, een Heerser in de vrees van God."
Wat Thenius van een gedeelte aanmerkt, geldt gewis van het gehele werk van de Schrijver: "Zij (deze Boeken) behoren tot het mooiste, wat de geschiedboeken van het Oude Testament ons opleveren. Zij bevelen zich aan door aanlokkelijke eenvoud in de beschrijving en geven ons een hoog denkbeeld van de veelzijdige invloed van de profetische werkzaamheid.".
Vers 25
25. En David bouwde daar 1) de HEERE een altaar, dat hij snel liet opwerpen van zonen en stenen, en offerde brandoffers en dankoffers, die de Heere op zijn gebed met vuur van de hemel aanstak, tot bewijs, dat dit de plaats was, die Hij van nu af gekozen had, dat Zijn Naam daar woonde (Deuteronomy 12:5vv.). Alzo werd de HEERE het land verbeden en deze plaag van over Israël opgehouden.1) Van nu af was David gewoon alleen op Arauna's dorsvloer te offeren, en bestemde die tot de plaats voor de toekomstige tempel (1 Chronicles 21:26-1 Chronicles 22:1 voor de bouw waarvan hij dan ook gedurende zijn volgende regeringstijd alle voorbereidingen nam (1 Chronicles 22:2-1 Chronicles 27:34).
David's dankgebed na verkregen afwending van de plaag, hebben wij in Psalms 30:1 voor ons, waarvan het doel tevens is, om de plaats in te wijden, die voor de toekomstige tempel bestemd was en reeds voorlopig "David's huis" de plaats waar hij offerde, geworden was; die Psalm diende tevens om de gedachtenis aan de gebeurtenis, waarbij zij deze bestemming verkreeg, bij het volk levend te houden. Van nu af was het David's streven, om niet enkel de tempelbouw voor te bereiden, maar ook om Israël's hart en neiging telkens meer te richten op Jeruzalem, als kerkelijk middelpunt van het nog onverdeelde rijk, en om aan het volk recht dringend de bede op de lippen te leggen, om de vredestijd en om de vredevorst, die het werk, dat hij niet zelf mocht uitvoeren, zouden voltooien. Dit blijkt allereerst uit het in hoger toon gestemde lied Psalms 122:1, waarvan wij het ontstaan in het laatste tiental jaren van David's regering plaatsen. De erkentenis dat die af te bidden vredestijd zeker komen zal, ja dat hij in beginsel reeds aangebroken is, wil de 124e Psalm opwekken door herinnering aan de gevaren, die door David's bestuur tot dusver met Gods hulp overwonnen zijn, en door voorstelling van de tegenwoordige toestand van vrijheid van alle in- of uiterlijke verdrukking. Opdat die toestand tot volkomenheid kome en voortdurend genoten worde, moet het volk van de Heere zich hoeden voor alle hoogzwevende gedachten en ontwerpen, en in kinderlijke ootmoed zijn heil slechts van Hem de Heere, verwachten: dan is het veilig. Zijn eigen innerlijk bestaan, zo als het door Gods tucht, ook door die, welke de geschiedenis van ons hoofdstuk leert, eindelijk geworden is, moet hij hier, zoals hij in Psalms 131:1 doet, openleggen om Israël te tonen, van welke aard zo'n hart zijn moet. Op deze weg van ootmoed en van kinderlijke overgave aan God, had David zich niet op de voorgrond gesteld, maar uit de afzondering laten halen, de hem toegedachte troon niet met geweld in bezit genomen, maar gewillig en geduldig de lange moeitevolle omweg van diepe vernedering betreden, totdat hij uit Gods hand ontving, wat Gods belofte hem had toegezegd: en zo heeft David aan het volk de heerlijkheid, de lang ontbeerde gemeenschap der heiligen aangebracht, waarvan het herstel met de oprichting van de ark op Sion begonnen en die door de godsdienstige vereniging van alle delen van het land op de enige plaats van het heiligdom, die zich nog zegenrijker ontwikkelen moet, als dat heiligdom zal zijn opgericht. Deze gemeenschap der heiligen, moet Israël zo vermaant David in de 133ste Psalm behouden en door Gods genademiddelen bij zich voeden en bevestigen..
Waar David in gehoorzaamheid van het geloof het bevel van de Heere volbrengt, om op Arauna's dorsvloer een altaar te bouwen en het offer te ontsteken, daar geeft de Heere er Zijn zegen op, door zich te laten verbidden. Zo gaat het altijd. Christus Jezus is altaar en offer tegelijk, en wanneer nu de zondaar op dit offer gelovig zijn handen leert leggen en Gods bevel gehoorzaamt, om in de grote kracht van dit offer te geloven, door de onweerstaanbare genade van de Heilige Geest, daar wordt het ook ervaren, dat wij met een verzoend God te doen hebben, dat de Engel met het vlammend zwaard is verdwenen, omdat de Wet haar verdoemende kracht heeft verloren..
SLOTWOORD OP DE BOEKEN VAN SAMUEL
Evenals de volgende boeken van de Koningen vormden de twee boeken van Samuël oorspronkelijk n geheel; zij zijn van elkaar gescheiden door de Alexandrijnse vertaling, de Septuaginta, die weer de tweemaal twee delen tot een geheel van vier delen gebonden heeft en deze: 1e, 2e, 3e en 4e boek van de Koningen noemt, of liever de Koninkrijken, basileiwn, met het oog op de beide koninkrijken, van Saul en David, die in de boeken van Samuël, en van Juda en Israël, die in de boeken van de Koningen voorkomen. Ditzelfde heeft de Vulgaat gedaan. Onze verdeling wordt reeds gevonden in de Hebreeuwse Bijbel volgens de Masora, door de rabbijn Daniël Bomberg in het jaar 1525 uitgegeven.
De boeken van Samuël dragen die naam niet, omdat Samuël voor de vervaardiger wordt gehouden, maar om de inhoud. Samuël is de hoofdpersoon van die tijd, niet alleen, toen hij zelf rechter was, maar ook omdat hij Saul en David zalfde en daardoor, ten minste direct ook op hun tijd grote invloed had. Wat in deze beide boeken voorkomt, zo merkt Abarbanel terecht op, kan vrijwel allemaal tot Samuël teruggebracht worden, ook dat wat door als het ware een werk van zijn handen was. Sommige gedeelten in deze boeken zijn zeer kort, andere weer zeer uitvoerig beschreven; toch vinden wij een bepaald plan, dat als een gouden draad het geheel doorloopt. De hoofdgedachte is: de geschiedkundige ontwikkeling van het ware koningschap. "Israël moest een koninkrijk van priesters worden (Exodus 19:5vv.). Hoewel deze belofte de tijden van het Oude Verbond ver te boven ging en pas met de volmaking van het Godsrijk in het Nieuwe vervuld zou worden, zo moest dit Godsplan toch reeds naar de oude bedeling tot werkelijkheid gebracht worden. Israël moest niet slechts een priesterlijk, maar ook een koninklijk volk worden, niet slechts tot een gemeente van de Heere geheiligd, maar ook tot een koninkrijk van God verhoogd. Het aardse koninkrijk van Israël is daarom een veelbetekenend keerpunt in Israël's ontwikkeling tot het doel van zijn goddelijke roeping; deze voortgang wordt tot een onderpand aan de goddelijke belofte, die David ontving (2 Samuel 7:12vv.), dat de Heere zijn koninkrijk voor eeuwig bevestigen zou. Met deze belofte richtte God voor Zijn Gezalfde het eeuwig verbond op, waarop David aan het einde van zijn regering terugziet (2 Samuel 23:1vv.). Zo wijst het einde van deze boeken naar hun begin terug. De profetie van Samuëls vrome moeder, dat de Heere Zijn koning macht zou geven en de hoorn van Zijn gezalfde verhogen (1 Samuel 2:10), heeft in het koninkrijk van David een vervulling gevonden, die het volkomen worden van dat koninkrijk van God onder de scepter van David's zoon, de Messias, waarborgt." Wie deze boeken vervaardigd heeft is niet te bepalen; alleen dit: uit plaatsen als 1 Samuel 9:9; 1 Samuel 27:6; 1 Samuel 30:25 1 Samuel 30:2 Samuël 13:18; 18:18 blijkt, dat de schrijver na de scheuring van het rijk, onder Rehabeam of Abia, geleefd heeft; zonder twijfel is het een profeet van het rijk van Juda geweest, die bij de samenstelling van zijn werk de reeds voorhanden schriften, met name de optekeningen van de profeten, zich tot nut gemaakt heeft..
Wie de Schrijver geweest is van deze gewijde Boeken is niet nader bekend. Het veiligst doet men door aan te nemen, dat het een profeet van de Heere is geweest, die kort na Salomo's dood, onder de leiding van de Heilige Geest, deze Boeken heeft samengesteld en gebruik heeft gemaakt van verschillende aantekeningen, die er bestonden, omtrent het leven van Samuël, Saul en David.
Wat door sommigen gesteld wordt, dat de Schrijver geleefd heeft na de tijd van Abia, is niet te verdedigen, omdat elke zinspeling op het verval van beide rijken ten enenmale gemist wordt en we aan de andere zijde gedurig lezen "tot op deze dag", waardoor gezegd wordt, dat wat vermeld wordt, nog bestond toen deze Boeken werden samengesteld. Wie hij echter ook moge geweest zijn, dit blijkt wel, dat hij, onder de leiding van Gods Geest, een zeer aanschouwelijke en levendige voorstelling van zaken geeft en alles zo nauwkeurig mogelijk beschrijft, zodat het gehele boek de innerlijke sporen draagt van volkomen betrouwbaarheid en van zuivere historische nauwgezetheid.
Het is de Schrijver erom te doen, om voor de navolgende tijden het helder te doen uitkomen, hoe God, de Heere, niet in Saul, maar in David en Salomo het zuivere beeld van een theocratisch koning geeft en hoe, waar de God van Israël aan Zijn volk een zichtbaar koning schenkt, Hij door Zijn Profeten Zelf in alles de gang van zaken bestuurt, aan de door Hem verordende koningen Zijn profeten geeft, opdat deze de koning als raadslieden toegevoegd zullen zijn, om het volk te regeren in recht en gerechtigheid.
Maar bovenal hoe n David n Salomo, beiden, typen zijn van Hem, die genoemd is: "een Heerser over de mensen, een Rechtvaardige, een Heerser in de vrees van God."
Wat Thenius van een gedeelte aanmerkt, geldt gewis van het gehele werk van de Schrijver: "Zij (deze Boeken) behoren tot het mooiste, wat de geschiedboeken van het Oude Testament ons opleveren. Zij bevelen zich aan door aanlokkelijke eenvoud in de beschrijving en geven ons een hoog denkbeeld van de veelzijdige invloed van de profetische werkzaamheid.".