Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 12". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-samuel-12.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Samuel 12". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 12Het vorige hoofdstuk gaf ons het bericht van Davids zonde, dit hoofdstuk verhaalt ons zijn berouw hoewel hij gevallen was, was hij toch niet ten enenmale nedergeworpen, maar door Gods genade herstelde hij zich en vond barmhartigheid bij God. Hier is:
I. Zijn overtuiging van zonde, door een boodschap, die Nathan hem bracht van God in de vorm van een gelijkenis, waardoor hij genoodzaakt was zichzelf te veroordelen, 2 Samuel 12:1. En de verklaring van de gelijkenis, waarin Nathan hem beschuldigde van de zonde, 2 Samuel 12:7, en het oordeel over hem uitsprak, 2 Samuel 12:10.
II. Zijn berouw en vergeving met een voorbehoud van oordeel, 2 Samuel 12:13, 2 Samuel 12:14.
III. De ziekte en de dood van het kind, zijn gedrag terwijl het ziek was en toen het was gestorven, 2 Samuel 12:15, waarin David blijk gaf van zijn berouw.
IV. De geboorte van Salomo, en Gods genaderijke boodschap hem betreffende, waarin God blijk gaf van Zijn verzoening met David, 2 Samuel 12:24, 2 Samuel 12:25.
V. De inneming van Rabba, 2 Samuel 12:26, die vermeld wordt als een verder bewijs, dat God niet gedaan heeft naar zijn zonden.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 SAMUËL 12Het vorige hoofdstuk gaf ons het bericht van Davids zonde, dit hoofdstuk verhaalt ons zijn berouw hoewel hij gevallen was, was hij toch niet ten enenmale nedergeworpen, maar door Gods genade herstelde hij zich en vond barmhartigheid bij God. Hier is:
I. Zijn overtuiging van zonde, door een boodschap, die Nathan hem bracht van God in de vorm van een gelijkenis, waardoor hij genoodzaakt was zichzelf te veroordelen, 2 Samuel 12:1. En de verklaring van de gelijkenis, waarin Nathan hem beschuldigde van de zonde, 2 Samuel 12:7, en het oordeel over hem uitsprak, 2 Samuel 12:10.
II. Zijn berouw en vergeving met een voorbehoud van oordeel, 2 Samuel 12:13, 2 Samuel 12:14.
III. De ziekte en de dood van het kind, zijn gedrag terwijl het ziek was en toen het was gestorven, 2 Samuel 12:15, waarin David blijk gaf van zijn berouw.
IV. De geboorte van Salomo, en Gods genaderijke boodschap hem betreffende, waarin God blijk gaf van Zijn verzoening met David, 2 Samuel 12:24, 2 Samuel 12:25.
V. De inneming van Rabba, 2 Samuel 12:26, die vermeld wordt als een verder bewijs, dat God niet gedaan heeft naar zijn zonden.
Verzen 1-14
2 Samuël 12:1-14Het schijnt lang geweest te zijn nadat David zich schuldig had gemaakt aan overspel met Bathseba eer hij tot berouw er over gebracht werd. Want toen Nathan tot hem gezonden werd, was het kind reeds geboren, 2 Samuel 12:14. zodat het ongeveer negen maanden was, dat David onder de schuld lag van die zonde, zonder dat hij-voorzoveel blijkt tenminste-er berouw van gehad heeft. Wat zullen wij denken van Davids toestand gedurende al die tijd? Kunnen wij ons voorstellen dat zijn hart er hem nimmer om sloeg? Of dat hij in het geheim nooit voor God getreurd heeft? Ik zou gaarne willen hopen dat hij het wel deed, en dat Nathan terstond na de geboorte van het kind tot hem gezonden werd, toen de zaak hierdoor openlijk bekend en besproken werd teneinde hem een openbare bekentenis er van te ontlokken tot eer van God, ter waarschuwing van anderen, en opdat hij door Nathan kwijtschelding zou erlangen met enige beperkingen. Maar wij kunnen wel onderstellen dat gedurende deze negen maanden, zijn vertroostingen de oefeningen van zijn genadegaven gestoord werden, evenals zijn gemeenschap met God. Gedurende al die tijd heeft hij voorzeker geen psalmen geschreven, zijn harp was ontstemd en zijn ziel als een boom in de winter, die alleen in de wortel leven heeft, daarom bidt hij, nadat Nathan bij hem geweest is: Geef mij weer de vreugde Uws heirs, en Here, open mijn lippen, Psalms 51:14, Psalms 51:17. Laat ons letten op:
I. De bode, die God tot hem zond. In de laatste woorden van het vorige hoofdstuk werd ons gezegd, dat de zaak, die David gedaan had, kwaad was in de ogen des Heren, waarop, naar men zou denken, had moeten volgen dat de Here vijanden zond in zijn land, verschrikkingen, die zich van hem meester maakten, de boden des doods om hem te grijpen. Neen, Hij zendt een profeet tot hem, Nathan, zijn trouwe vriend en vertrouweling, om hem te onderrichten en raad te geven, 2 Samuel 12:1. David heeft niet om Nathan gezonden (ofschoon hij zijn geestelijke raadsman nooit zo nodig had als nu) maar God zond Nathan tot David. God kan wel toelaten dat Zijn volk in zonde valt, maar Hij zal niet toelaten dat zij er stil in blijven liggen. Hij ging afkerig heen in de weg zijns harten en zo hij aan zichzelf ware overgelaten, zou hij eindeloos voortgedwaald zijn, maar (zegt God) "Ik zie zijn wegen en zal hem genezen," Isaiah 57:17, Isaiah 57:18. Hij zoekt ons voordat wij Hem zoeken, anders zouden wij gewis verloren zijn. Nathan was de profeet, door wie God hem kennis gaf van Zijn genaderijke bedoelingen met hem, 2 Samuel 7:4, en nu zendt Hij hem door dezelfde hand deze boodschap des toorns. Gods woord in de mond van Zijn dienaren moet ontvangen worden, hetzij het spreekt van verschrikking of van vertroosting. Nathan is het hemelse gezicht gehoorzaam geweest, en heeft Gods boodschap aan David gebracht. Hij zei niet: "David heeft gezondigd, ik zal hem niet naderen", neen "Houd hem niet als een vijand, maar vermaan hem als een broeder", 2 Thessalonians 3:15 Hij zei niet: "David is een koning, en ik durf hem niet bestraffen", neen, als God hem zendt, zal hij "zijn aangezicht stellen als een keisteen," Isaiah 50:7.
II. De boodschap, die Nathan hem brengt teneinde hem van zonde te overtuigen.
1. Hij maakte een omweg door een gelijkenis voor te stellen, die aan David toescheen een klacht te zijn, die Nathan bij hem inbracht tegen een van zijn onderdanen, die zijn arme nabuur onrecht had aangedaan, teneinde aan de verongelijkte recht te verschaffen, en hem, die het onrecht deed, te doen straffen. Nathan was waarschijnlijk gewoon met dergelijke zaken tot hem te komen, waardoor deze te minder achterdocht opwekte. Het betaamt hun, die invloed hebben op vorsten en vrije toegang tot hen hebben, om de zaak te bepleiten van hen, aan wie onrecht geschied is, opdat hun recht gedaan worde. A. Nathan stelde aan David een in het oog lopend onrecht voor, door een rijk man gedaan aan zijn eerzame nabuur, die de macht niet had om zich tegen hem te verzetten. De rijke had zeer veel schapen en runderen, 2 Samuel 12:2, de arme had slechts een klein ooilam, zo ongelijk is de wereld verdeeld, en toch is het de oneindige wijsheid, rechtvaardigheid en goedheid, die de verdeling gemaakt heeft, opdat de rijke zou leren liefdadigheid te beoefenen, en de arme tevredenheid zou leren. Deze arme had slechts een lam, een ooilam, een klein ooilam, daar hij het vermogen niet had om er meer te kopen of te houden. Maar het was een mak lam, het groeide op met zijn kinderen, 2 Samuel 12:3, hij hield er van, en het was altijd gemeenzaam met hem. De rijke, die eens een lam nodig had, om een vriend te onthalen, ontnam de arme zijn lam met geweld, en maakte er gebruik van, 2 Samuel 12:4, hetzij uit gierigheid, omdat hij het er niet voor over had om een lam van zijn eigen kudde te nemen, of eerder uit weelde, omdat hij dacht dat het lam, dat zo teder verzorgd en gevoed werd, at en dronk als een kind, ook fijner van smaak zou zijn dan zijn eigen lammeren.
B. Hierin toonde hij hem de zonde, waaraan hij zich schuldig had gemaakt door Bathseba te verontreinigen. Hij had veel vrouwen en bijwijven, die hij op een afstand hield, zoals rijke lieden hun kudden in het veld houden. Indien hij er slechts een had gehad en indien zij hem zo lief was als het ooilam aan zijn eigenaar, ware zij hem dierbaar geweest "als een lieflijke hinde en een aangenaam steengeitje, haar borsten zouden hem ten allen tijde verzadigd hebben," Proverbs 5:19, en hij zou naar geen andere hebben omgezien. Het huwelijk is een geneesmiddel tegen hoererij, maar het huwen van velen is dit niet, want is eens de wet van de eenheid verbroken, dan zal de lust, waaraan toegegeven werd, niet meer binnen de perken zijn te houden. Evenals de arme slechts een ooilam had, zo had Uria slechts een vrouw die hem was als zijn eigen ziel, altijd in zijn schoot lag, want hij had geen andere, begeerde geen andere, om daar te liggen. De reiziger of wandelaar was, zoals bisschop Patrick het verklaart volgens de Joodse beschrijving, de boze verbeelding, neiging, of begeerte, die in Davids hart opkwam, welke hij bevredigd kon hebben met een van zijn eigen vrouwen, maar niets kan hem voldoen dan Uria's enige. Zij merken op dat die boze neiging een reiziger of wandelaar genoemd wordt, want in het begin is zij dit slechts, maar mettertijd wordt zij een gast, en tenslotte regeert zij het huis. Want hij, die aan het begin van het vers een wandelaar wordt genoemd, wordt aan het einde een man (ish-een echtgenoot) genoemd. Maar sommigen merken op dat in Davids hart lust slechts als een wandelaar was, een reiziger, die slechts een nacht blijft vertoeven, maar er niet voortdurend in woonde en heerste.
C. Door deze gelijkenis ontlokte hij aan David een vonnis over zichzelf. Want David denkende dat het een feit was en daar hij het van Nathan zelf hoorde, aan de waarheid er van niet twijfelende, sprak terstond het vonnis uit over de overtreder, en bevestigde het met een eed, 2 Samuel 12:5, 2 Samuel 12:6, dat hij om de ongerechtigheid van het lam weggenomen te hebben, het volgens de wet, Exodus 22:1, viervoudig moest vergoeden, vier schapen voor een stuk klein vee.
b. Dat hij om zijn tirannie en wreedheid, en het genoegen, dat hij er in vond om een arme man te verongelijken, ter dood gebracht moest worden. Als een arme steelt van een rijke, om zijn ziel te vullen, dewijl hij honger heeft, dan zal hij vergoeding doen, al kost het hem "al het goed van zijn huis," Proverbs 30:1, 31, en Salomo vergelijkt daar de zonde van overspel hiermede 2 Samuel 12:32. Maar indien een rijke steelt om te stelen, niet uit gebrek, maar uit brooddronkenheid, alleen maar om te kwellen en de baas te spelen, zoals wij zeggen, dan verdient hij ervoor te sterven, want voor hem is schadevergoeding geen straf, of zo goed als geen straf. Indien het vonnis te streng wordt geacht, dan moet dit aan Davids tegenwoordige ruwheid van gemoed toegeschreven worden, onder schuld zijnde en zelf nog geen genade verkregen hebbende.
2. Eindelijk komt hij tot de zaak met hem in de toepassing van de gelijkenis. Door te beginnen met een gelijkenis toonde hij zijn voorzichtigheid, en voorzichtigheid is zeer nodig bij het geven van bestraffing. De zaak wordt goed behandeld en met wijsheid geleid, indien de overtreder, zoals hier, er toe gebracht kan worden om, eer hij het weet, zichzelf schuldig te verklaren en te veroordelen. Maar in zijn toepassing toont hij zijn getrouwheid, en handelt hij even klaar en rondborstig met koning David zelf, alsof hij een geheel gewoon persoon was. In duidelijke bewoordingen zegt hij: "Gij zijt die man, die dat onrecht gedaan hebt, en nog een veel groter, aan uw naaste, en daarom verdient gij, naar uw eigen oordeel, te sterven en zult gij uit uw eigen mond geoordeeld worden. Verdiende hij te sterven, die het lam zijns naasten wegnam, en verdient gij het dan niet, die uws naasten vrouw hebt weggenomen? Hoewel hij het lam wegnam, heeft hij daarmee niet teweeggebracht dat deszelfs eigenaar zijn leven verloor, zoals gij gedaan hebt, en daarom zijt gij nog veel meer waardig de dood te sterven."
Thans spreekt hij rechtstreeks van God en in Zijn naam, hij begint met: Zo zegt de Here de God van Israël, een naam, heilig en eerbiedwaardig voor David, en die zijn aandacht gebood. Thans spreekt Nathan niet als een requestrant voor een arme man, maar als gezant van de grote God, bij wie geen aanneming des persoons is.
A. Door Nathan herinnert God David aan de grote dingen, die Hij voor hem gedaan en bedoeld heeft, hem tot koning zalvende, en hem voor het koninkrijk bewarende, 2 Samuel 12:7, hem macht gevende over het huis en huisgezin van zijn voorganger, en van anderen, die zijn meerderen zijn geweest, van Nabal onder anderen, Hij had hem het huis Israëls en van Juda gegeven, de schatten van het koninkrijk waren tot zijn dienst, iedereen was bereid hem te dienen, bereid om hem alles te geven om het hem aangenaam te maken, Ik zou u alzulks en alzulks daartoe doen, 2 Samuel 12:8. Zie hoe mild God is in Zijn gaven, wij zijn niet eng in Hem. Waar Hij reeds veel gegeven heeft, geeft Hij toch nog meer. En Gods milddadigheid jegens ons is een grote verzwaring van onze ontevredenheid en ons haken naar verboden vruchten. Het is ondankbaar om te begeren wat God verboden heeft, terwijl wij vrijheid hebben om te bidden om hetgeen God beloofd heeft, en dat genoeg is.
B. Hij beschuldigt hem van minachting van Gods gezag in de zonden, waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt. Waarom hebt gij (vertrouwende op uw koninklijke waardigheid en macht) het woord des Heren veracht? 2 Samuel 12:9. Dit is de oorsprong en de boosaardigheid van de zonde, dat zij de wet Gods van weinig belang acht, de wetgever gering acht alsof de verplichting jegens Hem slechts zwak was, de geboden beuzelachtig waren, en de bedreigingen volstrekt niet schrikkelijk of te duchten. Hoewel niemand ooit met meer eer en eerbied van de wet Gods geschreven heeft dan David, wordt hij toch in deze zaak terecht van minachting er van beschuldigd. Zijn overspel met Bathseba, waarmee het kwaad begon, wordt niet vermeld, misschien omdat hij daar reeds van overtuigd was, maar:
a. De moord op Uria wordt tweemaal vermeld. Gij hebt Uria, de Hethiet, met het zwaard verslagen, wel niet met uw zwaard maar met het zwaard van de kinderen Ammons, door orders te geven om hem vooraan in de strijd te stellen. Zij, die goddeloosheid bedenken en bevelen, zijn er even waarlijk schuldig aan, als zij, die haar doen. Het wordt herhaald met een verzwaring: Gij hebt hem doodgeslagen met het zwaard van de kinderen Ammons, die onbesneden vijanden van God en Israël.
b. Ook het huwen van Bathseba wordt twee maal vermeld, omdat hij dacht dat daar geen kwaad in stak, 2 Samuel 12:9, zijn huisvrouw hebt gij u ter vrouw genomen, en wederom in 2 Samuel 12:10. Haar te huwen, die hij eerst verontreinigd had en wier echtgenoot hij had gedood, was een belediging van de instelling des huwelijks, daar dit een poging was, niet alleen om de slechtheid te bemantelen, maar haar in zekere zin te heiligen. In dit alles heeft hij het woord des Heren veracht, niet slechts Zijn gebod in het algemeen, dat zulke dingen verbood, maar het bijzondere woord van de belofte, dat God hem enige tijd tevoren door Nathan had gezonden, namelijk dat Hij hem een huis zal maken. Indien hij deze heilige belofte op de rechte prijs had gesteld, hij zou zijn huis niet aldus door vleselijke lust en door bloed verontreinigd hebben.
C. Hij dreigt met oordelen over zijn geslacht wegens deze zonde, 2 Samuel 12:10. "Het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid niet alleen in uw tijd, noch daarna, maar gij en uw nakomelingen zult meestentijds krijg hebben te voeren." Of het wijst op de slachting onder zijn kinderen. Amnon, Absalom en Adonia zijn allen gevallen door het zwaard. God had beloofd dat Zijn goedertierenheid niet zou wijken van hem en zijn huis, 2 Samuel 7:15, maar hier dreigt Hij dat het zwaard niet zal wijken. Kunnen dan de goedertierenheid Gods en het zwaard bestaanbaar zijn met elkaar? Ja, diegenen kunnen onder grote en langdurige beproevingen zijn, die toch niet van de genade des verbonds zijn buitengesloten. De reden hiervoor opgegeven, is: omdat gij Mij veracht hebt. Zij, die het woord en de wet Gods verachten, verachten God zelf, en zullen licht geacht worden.
Inzonderheid luidt de bedreiging dat:
a. Zijn kinderen zijn verdriet zullen wezen, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis. De zonde brengt onrust teweeg in een gezin, en de ene zonde wordt dikwijls de straf gemaakt van een andere zonde.
b. Dat zijn vrouwen zijn schande zullen wezen, dat zij door een voorbeeldeloze slechtheid in het openbaar voor geheel Israël onteerd en verontreinigd zullen worden, 2 Samuel 12:11, 2 Samuel 12:12. Er wordt niet gezegd dat dit door zijn eigen zoon gedaan zal worden, opdat de vervulling niet verhinderd zou worden door de al te duidelijke voorzegging, maar het werd gedaan door Absalom op raad van Achitofel, 2 Samuel 16:21, 2 Samuel 16:22. "Hij, die zijns naasten huisvrouw verontreinigd heeft, zal zijn eigen verontreinigd zien," want aldus placht die zonde gestraft te worden, zoals blijkt uit Jobs verwensing, Job 31:10. "Zo moet mijn huisvrouw met een ander malen," en de bedreiging in Hosea 4:14. De zonde was verborgen en zeer zorgvuldig geheim gehouden, maar de straf zal openbaar zijn en ijverig bekend gemaakt worden, tot schande van David, wiens zonde in de zaak van Uria, hoewel vele jaren tevoren gepleegd, dan herdacht en openlijk besproken zal worden. Gelijk in een spiegel het aangezicht is tegen het aangezicht, zo is dikwijls de straf een weerspiegeling van de zonde, hier is bloed voor bloed en onreinheid voor onreinheid. En aldus wilde God tonen hoezeer Hij de zonde haat, zelfs in Zijn eigen volk, en dat Hij haar, waar Hij haar ook vindt, niet ongestraft zal laten.
3. Davids boetvaardige belijdenis van zijn zonde. Hij zegt geen woord om zich te verontschuldigen of zijn zonde te verkleinen, maar erkent volmondig: ik heb gezondigd tegen de Here. Waarschijnlijk heeft hij wel meer van alle aard gezegd, maar dit volstaat om te tonen dat hij waarlijk verootmoedigd was door hetgeen Nathan had gezegd, en zich aan de schuldigverklaring onderwierp. Hij erkent zijn schuld, ik heb gezondigd, en verzwaart haar, het was tegen de Here, hierbij verwijlt hij voortdurend in de psalm, die hij bij deze gelegenheid heeft geschreven, tegen U, U alleen heb ik gezondigd, Psalms 51:6.
4. Op deze boetvaardige belijdenis wordt hem zijn vergiffenis aangekondigd, doch met een voorbehoud van oordeel. Toen David zei: Ik heb gezondigd, en Nathan bemerkte dat hij in waarheid boetvaardig was, heeft hij hem:
A. In de naam van God verzekerd, dat zijn zonde vergeven was. "De Here heeft ook uw zonde weggenomen, weggedaan uit het gezicht van Zijn wrekend oog, gij zult niet sterven dat is: "gij zult de eeuwige dood niet sterven niet voor eeuwig weggedaan zijn van God, zoals wanneer Hij uw zonde niet had weggenomen." De verplichting om te straffen is hierdoor teniet gedaan. Hij zal niet in de verdoemenis. komen, dat is de aard van de vergeving. "Uw ongerechtigheid zal niet uw eeuwig verderf wezen. Het zwaard zal van uw huis niet wijken, maar:
a. "Het zal u niet doden, gij zult in vrede ten grave dalen." David verdiende te sterven als een overspeler en moordenaar maar God wilde hem niet die dood laten sterven, wat Hij rechtvaardig had kunnen doen.
b. Hoewel gij al uw dagen door de Here gekastijd zult zijn, zult gij toch niet met de wereld veroordeeld worden." Zie hoe bereid God is om de zonde te vergeven. Hiernaar verwijst David misschien in psalm 32:5 :"Ik zei: Ik zal belijdenis doen, en Gij vergaaft." Laat grote zondaren niet wanhopen om genade van God te verkrijgen, indien zij oprecht berouw hebben, want wie is een God gelijk Hij om de ongerechtigheid te vergeven?
B. Maar hij spreekt een doodvonnis uit over het kind 2 Samuel 12:14. Zie de vrijmacht van God! De schuldige vader blijft in het leven, en het schuldeloze kind sterft, maar alle zielen zijn Zijne, en Hij kan op welke wijze het Hem ook behaagt, zich in Zijn schepselen verheerlijken.
a. David had door zijn zonde God tekort gedaan in Zijn eer, hij heeft de vijanden des Heren grotelijks doen lasteren. De goddelozen van dat geslacht, de ongelovigen, de afgodendienaars en onheiligen zullen juichen in Davids val, kwaadspreken van God en Zijn wet, -als zij iemand schuldig zien aan zo afschuwelijke misdaden. die zo'n eerbied beleed beide voor Hem en voor Zijn wet. "Dat zijn nu uw vrome belijders van de Godsdienst! Dat is de man, die bidt en psalmen zingt en zo buitenwoon vroom is! Wat goeds kan er wezen in zulke vrome oefeningen, als zij de mensen niet van overspel en moord terughouden?" Was Saul niet om een veel kleinere zaak verworpen? Waarom moet David dan leven en nog regeren?" Niet bedenkende dat God niet ziet zoals de mens ziet, maar het hart doorgrondt. Nog tot op de huidige dag zijn er, die door dit voorbeeld van David God smaden en zich verharden in de zonde. Hoewel het nu waar is dat niemand rechtvaardige oorzaak heeft om kwaad te spreken van God, of van Zijn woord en Zijn handelingen, om Davids wil en het hun zonde is als de mensen dit wel doen, zal hij het toch te verantwoorden hebben, die het struikelblok in hun weg gelegd heeft, en hoewel geen reden toch wel een schijn van reden gegeven heeft voor die smaad. Er is in de ergerlijke zonden van hen, die de Godsdienst belijden, dit grote kwaad, dat zij de vijanden van God en Godsdienst stof geven tot smaad en rastering, Romans 2:24. o
b. God zal daarom Zijn eer hooghouden door aan David Zijn misnoegen te tonen over deze zonde, en aan de wereld te doen zien dat Hij wel David liefheeft, maar zijn zonde haat, en dit verkiest Hij te doen door de dood van het kind. De landheer kan beslag leggen op elk deel van het erf, dat hem behaagt. Misschien waren ziekte en dood onder kinderen toen niet zo algemeen als nu, waardoor dit dan een buitengewoon geval werd, een duidelijker blijk van Gods misnoegen, overeenkomstig het woord, dikwijls door Hem gesproken, dat Hij de zonden van de vaderen zal bezoeken aan de kinderen.
Verzen 1-14
2 Samuël 12:1-14Het schijnt lang geweest te zijn nadat David zich schuldig had gemaakt aan overspel met Bathseba eer hij tot berouw er over gebracht werd. Want toen Nathan tot hem gezonden werd, was het kind reeds geboren, 2 Samuel 12:14. zodat het ongeveer negen maanden was, dat David onder de schuld lag van die zonde, zonder dat hij-voorzoveel blijkt tenminste-er berouw van gehad heeft. Wat zullen wij denken van Davids toestand gedurende al die tijd? Kunnen wij ons voorstellen dat zijn hart er hem nimmer om sloeg? Of dat hij in het geheim nooit voor God getreurd heeft? Ik zou gaarne willen hopen dat hij het wel deed, en dat Nathan terstond na de geboorte van het kind tot hem gezonden werd, toen de zaak hierdoor openlijk bekend en besproken werd teneinde hem een openbare bekentenis er van te ontlokken tot eer van God, ter waarschuwing van anderen, en opdat hij door Nathan kwijtschelding zou erlangen met enige beperkingen. Maar wij kunnen wel onderstellen dat gedurende deze negen maanden, zijn vertroostingen de oefeningen van zijn genadegaven gestoord werden, evenals zijn gemeenschap met God. Gedurende al die tijd heeft hij voorzeker geen psalmen geschreven, zijn harp was ontstemd en zijn ziel als een boom in de winter, die alleen in de wortel leven heeft, daarom bidt hij, nadat Nathan bij hem geweest is: Geef mij weer de vreugde Uws heirs, en Here, open mijn lippen, Psalms 51:14, Psalms 51:17. Laat ons letten op:
I. De bode, die God tot hem zond. In de laatste woorden van het vorige hoofdstuk werd ons gezegd, dat de zaak, die David gedaan had, kwaad was in de ogen des Heren, waarop, naar men zou denken, had moeten volgen dat de Here vijanden zond in zijn land, verschrikkingen, die zich van hem meester maakten, de boden des doods om hem te grijpen. Neen, Hij zendt een profeet tot hem, Nathan, zijn trouwe vriend en vertrouweling, om hem te onderrichten en raad te geven, 2 Samuel 12:1. David heeft niet om Nathan gezonden (ofschoon hij zijn geestelijke raadsman nooit zo nodig had als nu) maar God zond Nathan tot David. God kan wel toelaten dat Zijn volk in zonde valt, maar Hij zal niet toelaten dat zij er stil in blijven liggen. Hij ging afkerig heen in de weg zijns harten en zo hij aan zichzelf ware overgelaten, zou hij eindeloos voortgedwaald zijn, maar (zegt God) "Ik zie zijn wegen en zal hem genezen," Isaiah 57:17, Isaiah 57:18. Hij zoekt ons voordat wij Hem zoeken, anders zouden wij gewis verloren zijn. Nathan was de profeet, door wie God hem kennis gaf van Zijn genaderijke bedoelingen met hem, 2 Samuel 7:4, en nu zendt Hij hem door dezelfde hand deze boodschap des toorns. Gods woord in de mond van Zijn dienaren moet ontvangen worden, hetzij het spreekt van verschrikking of van vertroosting. Nathan is het hemelse gezicht gehoorzaam geweest, en heeft Gods boodschap aan David gebracht. Hij zei niet: "David heeft gezondigd, ik zal hem niet naderen", neen "Houd hem niet als een vijand, maar vermaan hem als een broeder", 2 Thessalonians 3:15 Hij zei niet: "David is een koning, en ik durf hem niet bestraffen", neen, als God hem zendt, zal hij "zijn aangezicht stellen als een keisteen," Isaiah 50:7.
II. De boodschap, die Nathan hem brengt teneinde hem van zonde te overtuigen.
1. Hij maakte een omweg door een gelijkenis voor te stellen, die aan David toescheen een klacht te zijn, die Nathan bij hem inbracht tegen een van zijn onderdanen, die zijn arme nabuur onrecht had aangedaan, teneinde aan de verongelijkte recht te verschaffen, en hem, die het onrecht deed, te doen straffen. Nathan was waarschijnlijk gewoon met dergelijke zaken tot hem te komen, waardoor deze te minder achterdocht opwekte. Het betaamt hun, die invloed hebben op vorsten en vrije toegang tot hen hebben, om de zaak te bepleiten van hen, aan wie onrecht geschied is, opdat hun recht gedaan worde. A. Nathan stelde aan David een in het oog lopend onrecht voor, door een rijk man gedaan aan zijn eerzame nabuur, die de macht niet had om zich tegen hem te verzetten. De rijke had zeer veel schapen en runderen, 2 Samuel 12:2, de arme had slechts een klein ooilam, zo ongelijk is de wereld verdeeld, en toch is het de oneindige wijsheid, rechtvaardigheid en goedheid, die de verdeling gemaakt heeft, opdat de rijke zou leren liefdadigheid te beoefenen, en de arme tevredenheid zou leren. Deze arme had slechts een lam, een ooilam, een klein ooilam, daar hij het vermogen niet had om er meer te kopen of te houden. Maar het was een mak lam, het groeide op met zijn kinderen, 2 Samuel 12:3, hij hield er van, en het was altijd gemeenzaam met hem. De rijke, die eens een lam nodig had, om een vriend te onthalen, ontnam de arme zijn lam met geweld, en maakte er gebruik van, 2 Samuel 12:4, hetzij uit gierigheid, omdat hij het er niet voor over had om een lam van zijn eigen kudde te nemen, of eerder uit weelde, omdat hij dacht dat het lam, dat zo teder verzorgd en gevoed werd, at en dronk als een kind, ook fijner van smaak zou zijn dan zijn eigen lammeren.
B. Hierin toonde hij hem de zonde, waaraan hij zich schuldig had gemaakt door Bathseba te verontreinigen. Hij had veel vrouwen en bijwijven, die hij op een afstand hield, zoals rijke lieden hun kudden in het veld houden. Indien hij er slechts een had gehad en indien zij hem zo lief was als het ooilam aan zijn eigenaar, ware zij hem dierbaar geweest "als een lieflijke hinde en een aangenaam steengeitje, haar borsten zouden hem ten allen tijde verzadigd hebben," Proverbs 5:19, en hij zou naar geen andere hebben omgezien. Het huwelijk is een geneesmiddel tegen hoererij, maar het huwen van velen is dit niet, want is eens de wet van de eenheid verbroken, dan zal de lust, waaraan toegegeven werd, niet meer binnen de perken zijn te houden. Evenals de arme slechts een ooilam had, zo had Uria slechts een vrouw die hem was als zijn eigen ziel, altijd in zijn schoot lag, want hij had geen andere, begeerde geen andere, om daar te liggen. De reiziger of wandelaar was, zoals bisschop Patrick het verklaart volgens de Joodse beschrijving, de boze verbeelding, neiging, of begeerte, die in Davids hart opkwam, welke hij bevredigd kon hebben met een van zijn eigen vrouwen, maar niets kan hem voldoen dan Uria's enige. Zij merken op dat die boze neiging een reiziger of wandelaar genoemd wordt, want in het begin is zij dit slechts, maar mettertijd wordt zij een gast, en tenslotte regeert zij het huis. Want hij, die aan het begin van het vers een wandelaar wordt genoemd, wordt aan het einde een man (ish-een echtgenoot) genoemd. Maar sommigen merken op dat in Davids hart lust slechts als een wandelaar was, een reiziger, die slechts een nacht blijft vertoeven, maar er niet voortdurend in woonde en heerste.
C. Door deze gelijkenis ontlokte hij aan David een vonnis over zichzelf. Want David denkende dat het een feit was en daar hij het van Nathan zelf hoorde, aan de waarheid er van niet twijfelende, sprak terstond het vonnis uit over de overtreder, en bevestigde het met een eed, 2 Samuel 12:5, 2 Samuel 12:6, dat hij om de ongerechtigheid van het lam weggenomen te hebben, het volgens de wet, Exodus 22:1, viervoudig moest vergoeden, vier schapen voor een stuk klein vee.
b. Dat hij om zijn tirannie en wreedheid, en het genoegen, dat hij er in vond om een arme man te verongelijken, ter dood gebracht moest worden. Als een arme steelt van een rijke, om zijn ziel te vullen, dewijl hij honger heeft, dan zal hij vergoeding doen, al kost het hem "al het goed van zijn huis," Proverbs 30:1, 31, en Salomo vergelijkt daar de zonde van overspel hiermede 2 Samuel 12:32. Maar indien een rijke steelt om te stelen, niet uit gebrek, maar uit brooddronkenheid, alleen maar om te kwellen en de baas te spelen, zoals wij zeggen, dan verdient hij ervoor te sterven, want voor hem is schadevergoeding geen straf, of zo goed als geen straf. Indien het vonnis te streng wordt geacht, dan moet dit aan Davids tegenwoordige ruwheid van gemoed toegeschreven worden, onder schuld zijnde en zelf nog geen genade verkregen hebbende.
2. Eindelijk komt hij tot de zaak met hem in de toepassing van de gelijkenis. Door te beginnen met een gelijkenis toonde hij zijn voorzichtigheid, en voorzichtigheid is zeer nodig bij het geven van bestraffing. De zaak wordt goed behandeld en met wijsheid geleid, indien de overtreder, zoals hier, er toe gebracht kan worden om, eer hij het weet, zichzelf schuldig te verklaren en te veroordelen. Maar in zijn toepassing toont hij zijn getrouwheid, en handelt hij even klaar en rondborstig met koning David zelf, alsof hij een geheel gewoon persoon was. In duidelijke bewoordingen zegt hij: "Gij zijt die man, die dat onrecht gedaan hebt, en nog een veel groter, aan uw naaste, en daarom verdient gij, naar uw eigen oordeel, te sterven en zult gij uit uw eigen mond geoordeeld worden. Verdiende hij te sterven, die het lam zijns naasten wegnam, en verdient gij het dan niet, die uws naasten vrouw hebt weggenomen? Hoewel hij het lam wegnam, heeft hij daarmee niet teweeggebracht dat deszelfs eigenaar zijn leven verloor, zoals gij gedaan hebt, en daarom zijt gij nog veel meer waardig de dood te sterven."
Thans spreekt hij rechtstreeks van God en in Zijn naam, hij begint met: Zo zegt de Here de God van Israël, een naam, heilig en eerbiedwaardig voor David, en die zijn aandacht gebood. Thans spreekt Nathan niet als een requestrant voor een arme man, maar als gezant van de grote God, bij wie geen aanneming des persoons is.
A. Door Nathan herinnert God David aan de grote dingen, die Hij voor hem gedaan en bedoeld heeft, hem tot koning zalvende, en hem voor het koninkrijk bewarende, 2 Samuel 12:7, hem macht gevende over het huis en huisgezin van zijn voorganger, en van anderen, die zijn meerderen zijn geweest, van Nabal onder anderen, Hij had hem het huis Israëls en van Juda gegeven, de schatten van het koninkrijk waren tot zijn dienst, iedereen was bereid hem te dienen, bereid om hem alles te geven om het hem aangenaam te maken, Ik zou u alzulks en alzulks daartoe doen, 2 Samuel 12:8. Zie hoe mild God is in Zijn gaven, wij zijn niet eng in Hem. Waar Hij reeds veel gegeven heeft, geeft Hij toch nog meer. En Gods milddadigheid jegens ons is een grote verzwaring van onze ontevredenheid en ons haken naar verboden vruchten. Het is ondankbaar om te begeren wat God verboden heeft, terwijl wij vrijheid hebben om te bidden om hetgeen God beloofd heeft, en dat genoeg is.
B. Hij beschuldigt hem van minachting van Gods gezag in de zonden, waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt. Waarom hebt gij (vertrouwende op uw koninklijke waardigheid en macht) het woord des Heren veracht? 2 Samuel 12:9. Dit is de oorsprong en de boosaardigheid van de zonde, dat zij de wet Gods van weinig belang acht, de wetgever gering acht alsof de verplichting jegens Hem slechts zwak was, de geboden beuzelachtig waren, en de bedreigingen volstrekt niet schrikkelijk of te duchten. Hoewel niemand ooit met meer eer en eerbied van de wet Gods geschreven heeft dan David, wordt hij toch in deze zaak terecht van minachting er van beschuldigd. Zijn overspel met Bathseba, waarmee het kwaad begon, wordt niet vermeld, misschien omdat hij daar reeds van overtuigd was, maar:
a. De moord op Uria wordt tweemaal vermeld. Gij hebt Uria, de Hethiet, met het zwaard verslagen, wel niet met uw zwaard maar met het zwaard van de kinderen Ammons, door orders te geven om hem vooraan in de strijd te stellen. Zij, die goddeloosheid bedenken en bevelen, zijn er even waarlijk schuldig aan, als zij, die haar doen. Het wordt herhaald met een verzwaring: Gij hebt hem doodgeslagen met het zwaard van de kinderen Ammons, die onbesneden vijanden van God en Israël.
b. Ook het huwen van Bathseba wordt twee maal vermeld, omdat hij dacht dat daar geen kwaad in stak, 2 Samuel 12:9, zijn huisvrouw hebt gij u ter vrouw genomen, en wederom in 2 Samuel 12:10. Haar te huwen, die hij eerst verontreinigd had en wier echtgenoot hij had gedood, was een belediging van de instelling des huwelijks, daar dit een poging was, niet alleen om de slechtheid te bemantelen, maar haar in zekere zin te heiligen. In dit alles heeft hij het woord des Heren veracht, niet slechts Zijn gebod in het algemeen, dat zulke dingen verbood, maar het bijzondere woord van de belofte, dat God hem enige tijd tevoren door Nathan had gezonden, namelijk dat Hij hem een huis zal maken. Indien hij deze heilige belofte op de rechte prijs had gesteld, hij zou zijn huis niet aldus door vleselijke lust en door bloed verontreinigd hebben.
C. Hij dreigt met oordelen over zijn geslacht wegens deze zonde, 2 Samuel 12:10. "Het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid niet alleen in uw tijd, noch daarna, maar gij en uw nakomelingen zult meestentijds krijg hebben te voeren." Of het wijst op de slachting onder zijn kinderen. Amnon, Absalom en Adonia zijn allen gevallen door het zwaard. God had beloofd dat Zijn goedertierenheid niet zou wijken van hem en zijn huis, 2 Samuel 7:15, maar hier dreigt Hij dat het zwaard niet zal wijken. Kunnen dan de goedertierenheid Gods en het zwaard bestaanbaar zijn met elkaar? Ja, diegenen kunnen onder grote en langdurige beproevingen zijn, die toch niet van de genade des verbonds zijn buitengesloten. De reden hiervoor opgegeven, is: omdat gij Mij veracht hebt. Zij, die het woord en de wet Gods verachten, verachten God zelf, en zullen licht geacht worden.
Inzonderheid luidt de bedreiging dat:
a. Zijn kinderen zijn verdriet zullen wezen, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis. De zonde brengt onrust teweeg in een gezin, en de ene zonde wordt dikwijls de straf gemaakt van een andere zonde.
b. Dat zijn vrouwen zijn schande zullen wezen, dat zij door een voorbeeldeloze slechtheid in het openbaar voor geheel Israël onteerd en verontreinigd zullen worden, 2 Samuel 12:11, 2 Samuel 12:12. Er wordt niet gezegd dat dit door zijn eigen zoon gedaan zal worden, opdat de vervulling niet verhinderd zou worden door de al te duidelijke voorzegging, maar het werd gedaan door Absalom op raad van Achitofel, 2 Samuel 16:21, 2 Samuel 16:22. "Hij, die zijns naasten huisvrouw verontreinigd heeft, zal zijn eigen verontreinigd zien," want aldus placht die zonde gestraft te worden, zoals blijkt uit Jobs verwensing, Job 31:10. "Zo moet mijn huisvrouw met een ander malen," en de bedreiging in Hosea 4:14. De zonde was verborgen en zeer zorgvuldig geheim gehouden, maar de straf zal openbaar zijn en ijverig bekend gemaakt worden, tot schande van David, wiens zonde in de zaak van Uria, hoewel vele jaren tevoren gepleegd, dan herdacht en openlijk besproken zal worden. Gelijk in een spiegel het aangezicht is tegen het aangezicht, zo is dikwijls de straf een weerspiegeling van de zonde, hier is bloed voor bloed en onreinheid voor onreinheid. En aldus wilde God tonen hoezeer Hij de zonde haat, zelfs in Zijn eigen volk, en dat Hij haar, waar Hij haar ook vindt, niet ongestraft zal laten.
3. Davids boetvaardige belijdenis van zijn zonde. Hij zegt geen woord om zich te verontschuldigen of zijn zonde te verkleinen, maar erkent volmondig: ik heb gezondigd tegen de Here. Waarschijnlijk heeft hij wel meer van alle aard gezegd, maar dit volstaat om te tonen dat hij waarlijk verootmoedigd was door hetgeen Nathan had gezegd, en zich aan de schuldigverklaring onderwierp. Hij erkent zijn schuld, ik heb gezondigd, en verzwaart haar, het was tegen de Here, hierbij verwijlt hij voortdurend in de psalm, die hij bij deze gelegenheid heeft geschreven, tegen U, U alleen heb ik gezondigd, Psalms 51:6.
4. Op deze boetvaardige belijdenis wordt hem zijn vergiffenis aangekondigd, doch met een voorbehoud van oordeel. Toen David zei: Ik heb gezondigd, en Nathan bemerkte dat hij in waarheid boetvaardig was, heeft hij hem:
A. In de naam van God verzekerd, dat zijn zonde vergeven was. "De Here heeft ook uw zonde weggenomen, weggedaan uit het gezicht van Zijn wrekend oog, gij zult niet sterven dat is: "gij zult de eeuwige dood niet sterven niet voor eeuwig weggedaan zijn van God, zoals wanneer Hij uw zonde niet had weggenomen." De verplichting om te straffen is hierdoor teniet gedaan. Hij zal niet in de verdoemenis. komen, dat is de aard van de vergeving. "Uw ongerechtigheid zal niet uw eeuwig verderf wezen. Het zwaard zal van uw huis niet wijken, maar:
a. "Het zal u niet doden, gij zult in vrede ten grave dalen." David verdiende te sterven als een overspeler en moordenaar maar God wilde hem niet die dood laten sterven, wat Hij rechtvaardig had kunnen doen.
b. Hoewel gij al uw dagen door de Here gekastijd zult zijn, zult gij toch niet met de wereld veroordeeld worden." Zie hoe bereid God is om de zonde te vergeven. Hiernaar verwijst David misschien in psalm 32:5 :"Ik zei: Ik zal belijdenis doen, en Gij vergaaft." Laat grote zondaren niet wanhopen om genade van God te verkrijgen, indien zij oprecht berouw hebben, want wie is een God gelijk Hij om de ongerechtigheid te vergeven?
B. Maar hij spreekt een doodvonnis uit over het kind 2 Samuel 12:14. Zie de vrijmacht van God! De schuldige vader blijft in het leven, en het schuldeloze kind sterft, maar alle zielen zijn Zijne, en Hij kan op welke wijze het Hem ook behaagt, zich in Zijn schepselen verheerlijken.
a. David had door zijn zonde God tekort gedaan in Zijn eer, hij heeft de vijanden des Heren grotelijks doen lasteren. De goddelozen van dat geslacht, de ongelovigen, de afgodendienaars en onheiligen zullen juichen in Davids val, kwaadspreken van God en Zijn wet, -als zij iemand schuldig zien aan zo afschuwelijke misdaden. die zo'n eerbied beleed beide voor Hem en voor Zijn wet. "Dat zijn nu uw vrome belijders van de Godsdienst! Dat is de man, die bidt en psalmen zingt en zo buitenwoon vroom is! Wat goeds kan er wezen in zulke vrome oefeningen, als zij de mensen niet van overspel en moord terughouden?" Was Saul niet om een veel kleinere zaak verworpen? Waarom moet David dan leven en nog regeren?" Niet bedenkende dat God niet ziet zoals de mens ziet, maar het hart doorgrondt. Nog tot op de huidige dag zijn er, die door dit voorbeeld van David God smaden en zich verharden in de zonde. Hoewel het nu waar is dat niemand rechtvaardige oorzaak heeft om kwaad te spreken van God, of van Zijn woord en Zijn handelingen, om Davids wil en het hun zonde is als de mensen dit wel doen, zal hij het toch te verantwoorden hebben, die het struikelblok in hun weg gelegd heeft, en hoewel geen reden toch wel een schijn van reden gegeven heeft voor die smaad. Er is in de ergerlijke zonden van hen, die de Godsdienst belijden, dit grote kwaad, dat zij de vijanden van God en Godsdienst stof geven tot smaad en rastering, Romans 2:24. o
b. God zal daarom Zijn eer hooghouden door aan David Zijn misnoegen te tonen over deze zonde, en aan de wereld te doen zien dat Hij wel David liefheeft, maar zijn zonde haat, en dit verkiest Hij te doen door de dood van het kind. De landheer kan beslag leggen op elk deel van het erf, dat hem behaagt. Misschien waren ziekte en dood onder kinderen toen niet zo algemeen als nu, waardoor dit dan een buitengewoon geval werd, een duidelijker blijk van Gods misnoegen, overeenkomstig het woord, dikwijls door Hem gesproken, dat Hij de zonden van de vaderen zal bezoeken aan de kinderen.
Verzen 15-25
2 Samuël 12:15-25Nathan, zijn boodschap overgeleverd hebbende, bleef niet aan het hof, maar ging naar huis, waarschijnlijk om voor David tot wie hij gepredikt had, te bidden. Door gebruik van hem te maken als het werktuig om David tot berouw en bekering te brengen, en als de heraut, beide van goedertierenheid en van oordeel, heeft God eer gelegd op de bediening en "Zijn woord boven Zijn gehele naam groot gemaakt," Psalms 138:2. David heeft een van zijn zonen bij Bathseba Nathan genoemd, ter ere van deze profeet, 1 Chronicles 3:5, en het was die zoon van wie Christus, de grote profeet, in rechte lijn afstamde, Luke 3:31. Toen Nathan heenging, heeft David zich waarschijnlijk ook teruggetrokken en de 51sten psalm geschreven, waarin hij (hoewel hij verzekerd was dat zijn zonde hem was vergeven) vurig om vergeving bidt, en zijn zonde grotelijks betreurt, want ware boetvaardigen zullen zich schamen over hetgeen zij gedaan hebben, als God met hen verzoend is, Ezechiël 16:63.
I. Hier is de ziekte van het kind. De Here sloeg het kind, dat het zeer ziek werd, misschien door stuipen of door een andere kwaal, 2 Samuel 12:15. De ziekte en de dood van kinderen, die niet gezondigd hebben in de gelijkheid van de overtreding van Adam, inzonderheid als zij daarbij soms in zeer treurige omstandigheden zijn, zijn duidelijk merkbare bewijzen van de erfzonde, waarin zij ontvangen zijn.
II. Davids verootmoediging onder dit teken van Gods misnoegen, en de voorbede, die hij deed bij God om het leven van het kind, 2 Samuel 12:16, 2 Samuel 12:17. Hij vastte en lag de nacht over op de aarde, en wilde zijn dienaren niet toelaten hem spijs te geven, of hem te helpen opstaan. Dit was een blijk van de oprechtheid van zijn berouw. Want:
1. Hieruit bleek dat hij de schande van zijn zonde wilde dragen, haar steeds voor ogen wilde hebben, dat zij hem voortdurend verweten zou worden, want dat kind zou er, als het in het leven bleef, voor hemzelf en voor anderen een voortdurende herinnering aan zijn geweest, en daarom is het zo ver van hem om zijn dood te begeren, zoals de meesten in gelijke omstandigheden doen, dat hij vurig bad om zijn leven. Ware boetvaardigen zullen geduldig de smaadheid hunner jeugd en van de lusten hunner jeugd dragen, Jeremiah 31:19.
2. Er sprak een zeer tedere, meedogende gemoedsgesteldheid uit, grote menselijkheid meer dan gewoonlijk in mannen, inzonderheid in krijgslieden, gevonden wordt, jegens kleine kinderen, zelfs jegens hun eigen kinderen, en dit was nog een teken van een verslagen, verbroken hart, zij die boetvaardig zijn, zijn meedogend.
3. Hij toonde hierin grote zorg omtrent een andere wereld, hetgeen blijk is van berouw. Nathan had hem gezegd dat het kind voorzeker zal sterven, maar terwijl het nog onder het bereik is van het gebed, zendt hij vurige gebeden er voor op tot God, voornamelijk naar wij kunnen onderstellen dat de ziel des kinds veilig en zalig mocht wezen in de andere wereld, en dat zijn zonde niet aan hem zou bezocht worden, of het rampzalig zou doen zijn in de andere wereld.
4. Hij toonde hierin ook een heilige vreze voor God en Zijn misnoegen. Hij bad de dood van het kind af, voornamelijk omdat hij een teken was van Gods toorn over hem en zijn huis, en opgelegd werd ter vervulling van een bedreiging, daarom bad hij zo ernstig dat, zo het Gods wil was, het kind mocht leven, omdat dit een teken voor hem zijn zou, dat God met hem verzoend was. "O Here! straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid," Psalms 6:2.
III. De dood van het kind, het stierf op de zevende dag, 2 Samuel 12:18, toen het zeven dagen oud was, en dus niet besneden was, hetgeen David misschien als nog een verder blijk van Gods misnoegen beschouwde, daar het stierf eer het onder het zegel des verbonds werd gebracht, toch twijfelt hij daarom niet aan de zaligheid des kinds, want de weldaden des verbonds hangen niet af van de zegelen. Davids dienaren, hem beoordelende naar henzelf, durfden hem niet zeggen dat het kind dood was, denkende dat hem dit nog meer zal ontroeren en ontrusten, zodat hij het niet te weten kwam voor hij er naar vroeg, 2 Samuel 12:19.
IV. Davids verwonderlijke kalmte, toen hij hoorde dat het kind dood was. Let op:
1. Hetgeen hij deed.
a. Hij legde de tekenen van zijn smart af, wies zich en zalfde zich en vroeg om schoon linnen, teneinde betamelijk voor God te verschijnen in Zijn huis.
b. Hij ging in het huis des Heren en bad aan, zoals Job toen hij van de dood van zijn kinderen hoorde. Hij ging om de hand Gods te erkennen in de beproeving, en er zich onder te verootmoedigen, en er zich in te onderwerpen aan Zijn wil, God te danken dat hijzelf gespaard en zijn zonde vergeven was, en te bidden dat God niet zou voortgaan met hem te twisten, en niet Zijn gehele toorn tegen hem zou opwekken. Is iemand onder u in lijden? Dat hij bidde. Het wenen moet nooit het aanbidden in de weg staan.
c. Daarna kwam hij in zijn huis en verkwikte zich door spijs en drank, als iemand aan wie de Godsdienst goed gedaan heeft ten dage van zijn beproeving, want aangebeden hebbende, at hij, en zijn aangezicht was niet meer droevig.
2. De reden, die hij opgaf voor hetgeen hij gedaan heeft. Zijn dienaren vonden het vreemd dat hij zo bedroefd was om de ziekte van het kind, terwijl hij zo kalm bleef nu het gestorven was, en zij vroegen hem naar de reden hiervan, 2 Samuel 12:21. In antwoord hierop geeft hij deze eenvoudige verklaring van zijn gedrag.
A. Dat terwijl het kind nog leefde hij het zijn plicht achtte Gods gunst er voor af te smeken, 2 Samuel 12:22. Nathan had wel gezegd dat het kind zou sterven, maar voor zoveel hij wist, zou de bedreiging voorwaardelijk kunnen zijn, zoals die betreffende Hizkia. Het zou kunnen zijn dat op zijn diepe verootmoediging en vurig gebed, Hij, die zo dikwijls de stem zijns geweens heeft gehoord, het vonnis genadiglijk zou willen herroepen, en het kind sparen: Wie weet, de Here zou mij mogen genadig zijn? God veroorlooft ons vurig en dringend bij Hem te zijn in het gebed om bijzondere zegeningen, in vertrouwen op Zijn macht en algemene genade, hoewel wij geen bijzondere belofte hebben om op te steunen, wij kunnen geen zekerheid hebben voorde verhoring, maar laat ons toch bidden, wie weet de Here zou ons mogen genadig zijn in deze of die bijzondere zaak. In ziekte van onze bloedverwanten en vrienden heeft het gebed des geloofs veel vermocht, zolang er leven is, is er hoop, en zolang er hoop is, is er plaats voor gebed. B. Dat hij, nu het kind gestorven is evenzeer zijn plicht acht om te berusten in de Goddelijke beschikking, 2 Samuel 12:23. Waarom zou ik nu vasten? Twee dingen beteugelen zijn smart.
a. Ik zal hem niet kunnen wederhalen, en wederom: hij zal tot mij niet wederkomen. De gestorvenen zijn buiten het bereik des gebeds, ook kunnen onze tranen hen niet baten, wij kunnen hen noch in dit leven terug wenen, noch in dit leven terug bidden. Waarom zouden wij dan vasten? Waartoe dit verlies? Toch heeft David gevast en geweend om Jonathan, toen hij dood was, hij deed dit ter ere van hem.
b. Ik zal tot hem gaan.
Ten eerste. Tot hem in het graf. Het denken aan onze eigen dood behoort onze smart te matigen over de dood van onze bloedverwanten en vrienden. Het is ons aller lot, laat ons, inplaats van te treuren over hun dood, aan onze eigen dood denken, en welk verlies wij nu ook in hen lijden, wij zullen weldra sterven, en tot hen gaan.
Ten tweede. Tot hem in de hemel, in de staat van de gelukzaligheid, waarvan zelfs de Oud- Testamentische heiligen wel enige verwachting hadden. Godvruchtige ouders hebben grotelijks redenen om te hopen dat het met de ziel hunner kinderen, die in hun kindsheid zijn, gestorven wel zal wezen in de andere wereld, want de belofte is aan ons en ons zaad, die vervuld zal worden aan hen, die geen grendel voor hun eigen deur schuiven, en dat doen kleine kinderen niet. "Favores sunt ampliandi-Ontvangen gunsten moeten de hoop op meerdere teweegbrengen." God noemt hen Zijn kinderen, die Hem geboren zijn, en als zij de Zijnen zijn, dan zal Hij hen behouden. Dit kan ons vertroosten, als onze kinderen door de dood van ons worden weggenomen, er is nu beter voor hen voorzien, beide ten opzichte van hun werk en van hun staat, dan in deze wereld voor hen voorzien kon worden. Weldra zullen wij met hen wezen, om nooit meer van elkaar te scheiden.
V. De geboorte van Salomo. Hoewel het de Here mishaagd had, dat David Bathseba huwde, heeft Hij hem toch niet bevolen van haar te scheiden, zo weinig was dit het geval dat God hem bij haar een zoon schonk, op wie het verbond van het koningschap zou overgaan. Bathseba was ongetwijfeld diep bedroefd onder de bewustheid van haar zonde en de tekenen van Gods misnoegen. Daar God echter aan David de vreugde Zijns heirs had wedergegeven, heeft hij haar vertroost met de vertroostingen, waarmee hij zelf van God vertroost is geworden, 2 Samuel 12:24. David troostte zijn huisvrouw Bathseba. En beide hij en zij hadden reden vertroost te zijn in de tekenen, dat God met hen verzoend was.
1. In zover Hij door Zijn voorzienigheid hem een zoon heeft gegeven, niet zoals de vorige, die in toorn was gegeven en in toorn was weggenomen, maar een kind, genadig geschonken en geschreven ten leven in Jeruzalem. Zij noemden hem Salomo, vreedzaam omdat zijn geboorte een teken was dat God vrede met hen had, vanwege de voorspoed, die op hem zou overgaan, en omdat hij een type moest wezen van Christus, de Vredevorst. God had een zoon van hen weggenomen, maar nu gaf Hij hun een andere voor hem in de plaats, zoals Seth inplaats van Abel, Genesis 4:25. Zo vergoedt Gods dikwijls de smarten Zijns volks door hun zegeningen te geven, welke staan tegenover hun beproevingen, zodat de zegeningen opwegen tegen de beproevingen. David had zich zeer geduldig onderworpen aan de wil van God in de dood van het andere kind, en nu vergoedde God hem ruim en overvloedig het verlies er van in de geboorte van dit kind. Het middel om onze zegeningen voortdurend te mogen genieten, of, zo wij ze verloren hebben, ze terug te verkrijgen, is ze blijmoedig aan God over te geven.
2. In zover Hij door Zijn genade deze zoon bijzonder heeft bevoorrecht. De Here had hem lief, 2 Samuel 12:24, 2 Samuel 12:25. en gebood door de profeet Nathan, dat hij Jedid-Jah zou genoemd worden, dat is: Beminde des Heren, hoewel een zaad van boosdoeners, (want dat zijn David en Bathseba geweest) maar zo goed was het verbond geordineerd, en het erfrecht van de kroon verzekerd, dat het elke schandvlek en bederf van bloed wegnam, waarmee te kennen wordt gegeven, dat zij, die van nature kinderen des toorns en van de ongehoorzaamheid waren, door het verbond van de genade niet slechts verzoend, maar gunstgenoten zullen worden. En in die naam was hij een type van Jezus Christus, de gezegende Jedidjah, de Zoon van Gods liefde, van wie God telkens en nogmaals verklaard heeft: "Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in denwelken Ik Mijn welbehagen heb."
Verzen 15-25
2 Samuël 12:15-25Nathan, zijn boodschap overgeleverd hebbende, bleef niet aan het hof, maar ging naar huis, waarschijnlijk om voor David tot wie hij gepredikt had, te bidden. Door gebruik van hem te maken als het werktuig om David tot berouw en bekering te brengen, en als de heraut, beide van goedertierenheid en van oordeel, heeft God eer gelegd op de bediening en "Zijn woord boven Zijn gehele naam groot gemaakt," Psalms 138:2. David heeft een van zijn zonen bij Bathseba Nathan genoemd, ter ere van deze profeet, 1 Chronicles 3:5, en het was die zoon van wie Christus, de grote profeet, in rechte lijn afstamde, Luke 3:31. Toen Nathan heenging, heeft David zich waarschijnlijk ook teruggetrokken en de 51sten psalm geschreven, waarin hij (hoewel hij verzekerd was dat zijn zonde hem was vergeven) vurig om vergeving bidt, en zijn zonde grotelijks betreurt, want ware boetvaardigen zullen zich schamen over hetgeen zij gedaan hebben, als God met hen verzoend is, Ezechiël 16:63.
I. Hier is de ziekte van het kind. De Here sloeg het kind, dat het zeer ziek werd, misschien door stuipen of door een andere kwaal, 2 Samuel 12:15. De ziekte en de dood van kinderen, die niet gezondigd hebben in de gelijkheid van de overtreding van Adam, inzonderheid als zij daarbij soms in zeer treurige omstandigheden zijn, zijn duidelijk merkbare bewijzen van de erfzonde, waarin zij ontvangen zijn.
II. Davids verootmoediging onder dit teken van Gods misnoegen, en de voorbede, die hij deed bij God om het leven van het kind, 2 Samuel 12:16, 2 Samuel 12:17. Hij vastte en lag de nacht over op de aarde, en wilde zijn dienaren niet toelaten hem spijs te geven, of hem te helpen opstaan. Dit was een blijk van de oprechtheid van zijn berouw. Want:
1. Hieruit bleek dat hij de schande van zijn zonde wilde dragen, haar steeds voor ogen wilde hebben, dat zij hem voortdurend verweten zou worden, want dat kind zou er, als het in het leven bleef, voor hemzelf en voor anderen een voortdurende herinnering aan zijn geweest, en daarom is het zo ver van hem om zijn dood te begeren, zoals de meesten in gelijke omstandigheden doen, dat hij vurig bad om zijn leven. Ware boetvaardigen zullen geduldig de smaadheid hunner jeugd en van de lusten hunner jeugd dragen, Jeremiah 31:19.
2. Er sprak een zeer tedere, meedogende gemoedsgesteldheid uit, grote menselijkheid meer dan gewoonlijk in mannen, inzonderheid in krijgslieden, gevonden wordt, jegens kleine kinderen, zelfs jegens hun eigen kinderen, en dit was nog een teken van een verslagen, verbroken hart, zij die boetvaardig zijn, zijn meedogend.
3. Hij toonde hierin grote zorg omtrent een andere wereld, hetgeen blijk is van berouw. Nathan had hem gezegd dat het kind voorzeker zal sterven, maar terwijl het nog onder het bereik is van het gebed, zendt hij vurige gebeden er voor op tot God, voornamelijk naar wij kunnen onderstellen dat de ziel des kinds veilig en zalig mocht wezen in de andere wereld, en dat zijn zonde niet aan hem zou bezocht worden, of het rampzalig zou doen zijn in de andere wereld.
4. Hij toonde hierin ook een heilige vreze voor God en Zijn misnoegen. Hij bad de dood van het kind af, voornamelijk omdat hij een teken was van Gods toorn over hem en zijn huis, en opgelegd werd ter vervulling van een bedreiging, daarom bad hij zo ernstig dat, zo het Gods wil was, het kind mocht leven, omdat dit een teken voor hem zijn zou, dat God met hem verzoend was. "O Here! straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid," Psalms 6:2.
III. De dood van het kind, het stierf op de zevende dag, 2 Samuel 12:18, toen het zeven dagen oud was, en dus niet besneden was, hetgeen David misschien als nog een verder blijk van Gods misnoegen beschouwde, daar het stierf eer het onder het zegel des verbonds werd gebracht, toch twijfelt hij daarom niet aan de zaligheid des kinds, want de weldaden des verbonds hangen niet af van de zegelen. Davids dienaren, hem beoordelende naar henzelf, durfden hem niet zeggen dat het kind dood was, denkende dat hem dit nog meer zal ontroeren en ontrusten, zodat hij het niet te weten kwam voor hij er naar vroeg, 2 Samuel 12:19.
IV. Davids verwonderlijke kalmte, toen hij hoorde dat het kind dood was. Let op:
1. Hetgeen hij deed.
a. Hij legde de tekenen van zijn smart af, wies zich en zalfde zich en vroeg om schoon linnen, teneinde betamelijk voor God te verschijnen in Zijn huis.
b. Hij ging in het huis des Heren en bad aan, zoals Job toen hij van de dood van zijn kinderen hoorde. Hij ging om de hand Gods te erkennen in de beproeving, en er zich onder te verootmoedigen, en er zich in te onderwerpen aan Zijn wil, God te danken dat hijzelf gespaard en zijn zonde vergeven was, en te bidden dat God niet zou voortgaan met hem te twisten, en niet Zijn gehele toorn tegen hem zou opwekken. Is iemand onder u in lijden? Dat hij bidde. Het wenen moet nooit het aanbidden in de weg staan.
c. Daarna kwam hij in zijn huis en verkwikte zich door spijs en drank, als iemand aan wie de Godsdienst goed gedaan heeft ten dage van zijn beproeving, want aangebeden hebbende, at hij, en zijn aangezicht was niet meer droevig.
2. De reden, die hij opgaf voor hetgeen hij gedaan heeft. Zijn dienaren vonden het vreemd dat hij zo bedroefd was om de ziekte van het kind, terwijl hij zo kalm bleef nu het gestorven was, en zij vroegen hem naar de reden hiervan, 2 Samuel 12:21. In antwoord hierop geeft hij deze eenvoudige verklaring van zijn gedrag.
A. Dat terwijl het kind nog leefde hij het zijn plicht achtte Gods gunst er voor af te smeken, 2 Samuel 12:22. Nathan had wel gezegd dat het kind zou sterven, maar voor zoveel hij wist, zou de bedreiging voorwaardelijk kunnen zijn, zoals die betreffende Hizkia. Het zou kunnen zijn dat op zijn diepe verootmoediging en vurig gebed, Hij, die zo dikwijls de stem zijns geweens heeft gehoord, het vonnis genadiglijk zou willen herroepen, en het kind sparen: Wie weet, de Here zou mij mogen genadig zijn? God veroorlooft ons vurig en dringend bij Hem te zijn in het gebed om bijzondere zegeningen, in vertrouwen op Zijn macht en algemene genade, hoewel wij geen bijzondere belofte hebben om op te steunen, wij kunnen geen zekerheid hebben voorde verhoring, maar laat ons toch bidden, wie weet de Here zou ons mogen genadig zijn in deze of die bijzondere zaak. In ziekte van onze bloedverwanten en vrienden heeft het gebed des geloofs veel vermocht, zolang er leven is, is er hoop, en zolang er hoop is, is er plaats voor gebed. B. Dat hij, nu het kind gestorven is evenzeer zijn plicht acht om te berusten in de Goddelijke beschikking, 2 Samuel 12:23. Waarom zou ik nu vasten? Twee dingen beteugelen zijn smart.
a. Ik zal hem niet kunnen wederhalen, en wederom: hij zal tot mij niet wederkomen. De gestorvenen zijn buiten het bereik des gebeds, ook kunnen onze tranen hen niet baten, wij kunnen hen noch in dit leven terug wenen, noch in dit leven terug bidden. Waarom zouden wij dan vasten? Waartoe dit verlies? Toch heeft David gevast en geweend om Jonathan, toen hij dood was, hij deed dit ter ere van hem.
b. Ik zal tot hem gaan.
Ten eerste. Tot hem in het graf. Het denken aan onze eigen dood behoort onze smart te matigen over de dood van onze bloedverwanten en vrienden. Het is ons aller lot, laat ons, inplaats van te treuren over hun dood, aan onze eigen dood denken, en welk verlies wij nu ook in hen lijden, wij zullen weldra sterven, en tot hen gaan.
Ten tweede. Tot hem in de hemel, in de staat van de gelukzaligheid, waarvan zelfs de Oud- Testamentische heiligen wel enige verwachting hadden. Godvruchtige ouders hebben grotelijks redenen om te hopen dat het met de ziel hunner kinderen, die in hun kindsheid zijn, gestorven wel zal wezen in de andere wereld, want de belofte is aan ons en ons zaad, die vervuld zal worden aan hen, die geen grendel voor hun eigen deur schuiven, en dat doen kleine kinderen niet. "Favores sunt ampliandi-Ontvangen gunsten moeten de hoop op meerdere teweegbrengen." God noemt hen Zijn kinderen, die Hem geboren zijn, en als zij de Zijnen zijn, dan zal Hij hen behouden. Dit kan ons vertroosten, als onze kinderen door de dood van ons worden weggenomen, er is nu beter voor hen voorzien, beide ten opzichte van hun werk en van hun staat, dan in deze wereld voor hen voorzien kon worden. Weldra zullen wij met hen wezen, om nooit meer van elkaar te scheiden.
V. De geboorte van Salomo. Hoewel het de Here mishaagd had, dat David Bathseba huwde, heeft Hij hem toch niet bevolen van haar te scheiden, zo weinig was dit het geval dat God hem bij haar een zoon schonk, op wie het verbond van het koningschap zou overgaan. Bathseba was ongetwijfeld diep bedroefd onder de bewustheid van haar zonde en de tekenen van Gods misnoegen. Daar God echter aan David de vreugde Zijns heirs had wedergegeven, heeft hij haar vertroost met de vertroostingen, waarmee hij zelf van God vertroost is geworden, 2 Samuel 12:24. David troostte zijn huisvrouw Bathseba. En beide hij en zij hadden reden vertroost te zijn in de tekenen, dat God met hen verzoend was.
1. In zover Hij door Zijn voorzienigheid hem een zoon heeft gegeven, niet zoals de vorige, die in toorn was gegeven en in toorn was weggenomen, maar een kind, genadig geschonken en geschreven ten leven in Jeruzalem. Zij noemden hem Salomo, vreedzaam omdat zijn geboorte een teken was dat God vrede met hen had, vanwege de voorspoed, die op hem zou overgaan, en omdat hij een type moest wezen van Christus, de Vredevorst. God had een zoon van hen weggenomen, maar nu gaf Hij hun een andere voor hem in de plaats, zoals Seth inplaats van Abel, Genesis 4:25. Zo vergoedt Gods dikwijls de smarten Zijns volks door hun zegeningen te geven, welke staan tegenover hun beproevingen, zodat de zegeningen opwegen tegen de beproevingen. David had zich zeer geduldig onderworpen aan de wil van God in de dood van het andere kind, en nu vergoedde God hem ruim en overvloedig het verlies er van in de geboorte van dit kind. Het middel om onze zegeningen voortdurend te mogen genieten, of, zo wij ze verloren hebben, ze terug te verkrijgen, is ze blijmoedig aan God over te geven.
2. In zover Hij door Zijn genade deze zoon bijzonder heeft bevoorrecht. De Here had hem lief, 2 Samuel 12:24, 2 Samuel 12:25. en gebood door de profeet Nathan, dat hij Jedid-Jah zou genoemd worden, dat is: Beminde des Heren, hoewel een zaad van boosdoeners, (want dat zijn David en Bathseba geweest) maar zo goed was het verbond geordineerd, en het erfrecht van de kroon verzekerd, dat het elke schandvlek en bederf van bloed wegnam, waarmee te kennen wordt gegeven, dat zij, die van nature kinderen des toorns en van de ongehoorzaamheid waren, door het verbond van de genade niet slechts verzoend, maar gunstgenoten zullen worden. En in die naam was hij een type van Jezus Christus, de gezegende Jedidjah, de Zoon van Gods liefde, van wie God telkens en nogmaals verklaard heeft: "Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in denwelken Ik Mijn welbehagen heb."
Verzen 26-31
2 Samuël 12:26-31Wij hebben hier een bericht van de verovering van Rabba en andere steden van de Ammonieten. Hoewel dit hier verhaald wordt na de geboorte van Davids kind, is het toch hoogstwaarschijnlijk geruime tijd tevoren geschied en wel spoedig na de dood van Uria, misschien wel gedurende de dagen van Bathseba's rouw over hem.
Merk op:
1. God was zeer genadig door David die grote voorspoed op zijn vijanden te geven, niettegenstaande de zonde, waaraan hij zich schuldig had gemaakt, (juist in de tijd, toen hij die oorlog voerde) en het goddeloze gebruik dat hij van het zwaard van de kinderen Ammons had gemaakt in de moord op Uria. Rechtvaardig zou Hij dat zwaard van nu voortaan tot een kwelling hebben kunnen maken voor David en zijn koninkrijk, maar toch verbreekt Hij het, en maakt Davids zwaard zegevierend, zelfs voor hij nog tot berouw was gebracht over zijn zonde, opdat deze goedertierenheid Gods hem tot bekering zou brengen. Wel had David reden om te zeggen: "Hij doet ons niet naar onze zonden," Psalms 103:10.
2. Dat Joab zeer eerlijk en eervol heeft gehandeld, want toen hij de waterstad had ingenomen, de koninklijke stad, waar het paleis was, en van waar het overige van de stad van water voorzien werd, welk overig gedeelte van de stad daarom, toen die watertoevoer werd afgesneden, weldra genoodzaakt zou zijn zich over te geven, zond hij om David, opdat deze in persoon dit grote krijgsbedrijf zou komen voltooien, en hij er de roem van zou hebben, 2 Samuel 12:26. Hierin toonde hij zich een getrouw dienaar, die zijns meesters eer zocht, en zijn eigen eer slechts na die van hem, en heeft hij een voorbeeld nagelaten aan de dienstknechten van de Here Jezus, om in alles wat zij doen Zijn eer op het oog te hebben. Niet ons, maar Uw naam geef eer.
3. Dat David bij die gelegenheid beide te hoogmoedig en te streng was, noch zo nederig noch zo teder van gemoed als hij had behoren te wezen.
a. Hij schijnt al te grote ingenomenheid gehad te hebben met de kroon van de koning van Ammon, 2 Samuel 12:30. Omdat zij van buitengewone waardij was vanwege de edelgesteenten, die er aan waren, wil David haar op zijn eigen hoofd hebben, hoewel het beter geweest zou zijn haar aan de voeten Gods te werpen, en in die tijd zijn mond in het stof te leggen onder de bewustheid van schuld. Het hart, dat verootmoedigd is om de zonde, is dood voor wereldse eer en heerlijkheid, en ziet er met heilige verachting op neer.
b. Hij schijnt ook te hard geweest te zijn voor zijn krijgsgevangenen, 2 Samuel 12:31. Daar hij de stad stormenderhand innam, nadat zij een langdurig en kostbaar beleg doorstaan had, zou hij, indien hij in de hitte van de strijd allen die hij met de wapens in de hand vond, met het zwaard had gedood, al streng genoeg geweest zijn, maar dat hij hen later in koelen bloede heeft gedood, en dat wel door wrede martelingen, hen met zagen en dorswagens in stukken scheurende, betaamde hem niet, die, toen hij aan de regering kwam, beloofde van goedertierenheid en recht te zullen zingen, Psalms 101:1. Indien hij alleen van hen, die zijn gezanten hadden mishandeld, die daad hadden aangeraden, of er behulpzaam in waren, voorbeelden had gemaakt, daar zij schuldig zijn geweest aan schending van het volkenrecht dan had dit als een daad van noodzakelijke gerechtigheid kunnen beschouwd worden, ter afschrikking van andere volken, maar die strengheid te oefenen aan alle steden van de kinderen Ammons, (dat is de garnizoenen of krijgslieden van de steden) was uiterst streng, en een teken dat Davids hart niet vertederd was door berouw, want anders zouden de ingewanden van zijn barmhartigheid niet aldus toegesloten zijn geweest. Het was een teken dat hij zelf nog geen genade had gevonden, want anders zou hij wel bereid zijn geweest genade te bewijzen.
Verzen 26-31
2 Samuël 12:26-31Wij hebben hier een bericht van de verovering van Rabba en andere steden van de Ammonieten. Hoewel dit hier verhaald wordt na de geboorte van Davids kind, is het toch hoogstwaarschijnlijk geruime tijd tevoren geschied en wel spoedig na de dood van Uria, misschien wel gedurende de dagen van Bathseba's rouw over hem.
Merk op:
1. God was zeer genadig door David die grote voorspoed op zijn vijanden te geven, niettegenstaande de zonde, waaraan hij zich schuldig had gemaakt, (juist in de tijd, toen hij die oorlog voerde) en het goddeloze gebruik dat hij van het zwaard van de kinderen Ammons had gemaakt in de moord op Uria. Rechtvaardig zou Hij dat zwaard van nu voortaan tot een kwelling hebben kunnen maken voor David en zijn koninkrijk, maar toch verbreekt Hij het, en maakt Davids zwaard zegevierend, zelfs voor hij nog tot berouw was gebracht over zijn zonde, opdat deze goedertierenheid Gods hem tot bekering zou brengen. Wel had David reden om te zeggen: "Hij doet ons niet naar onze zonden," Psalms 103:10.
2. Dat Joab zeer eerlijk en eervol heeft gehandeld, want toen hij de waterstad had ingenomen, de koninklijke stad, waar het paleis was, en van waar het overige van de stad van water voorzien werd, welk overig gedeelte van de stad daarom, toen die watertoevoer werd afgesneden, weldra genoodzaakt zou zijn zich over te geven, zond hij om David, opdat deze in persoon dit grote krijgsbedrijf zou komen voltooien, en hij er de roem van zou hebben, 2 Samuel 12:26. Hierin toonde hij zich een getrouw dienaar, die zijns meesters eer zocht, en zijn eigen eer slechts na die van hem, en heeft hij een voorbeeld nagelaten aan de dienstknechten van de Here Jezus, om in alles wat zij doen Zijn eer op het oog te hebben. Niet ons, maar Uw naam geef eer.
3. Dat David bij die gelegenheid beide te hoogmoedig en te streng was, noch zo nederig noch zo teder van gemoed als hij had behoren te wezen.
a. Hij schijnt al te grote ingenomenheid gehad te hebben met de kroon van de koning van Ammon, 2 Samuel 12:30. Omdat zij van buitengewone waardij was vanwege de edelgesteenten, die er aan waren, wil David haar op zijn eigen hoofd hebben, hoewel het beter geweest zou zijn haar aan de voeten Gods te werpen, en in die tijd zijn mond in het stof te leggen onder de bewustheid van schuld. Het hart, dat verootmoedigd is om de zonde, is dood voor wereldse eer en heerlijkheid, en ziet er met heilige verachting op neer.
b. Hij schijnt ook te hard geweest te zijn voor zijn krijgsgevangenen, 2 Samuel 12:31. Daar hij de stad stormenderhand innam, nadat zij een langdurig en kostbaar beleg doorstaan had, zou hij, indien hij in de hitte van de strijd allen die hij met de wapens in de hand vond, met het zwaard had gedood, al streng genoeg geweest zijn, maar dat hij hen later in koelen bloede heeft gedood, en dat wel door wrede martelingen, hen met zagen en dorswagens in stukken scheurende, betaamde hem niet, die, toen hij aan de regering kwam, beloofde van goedertierenheid en recht te zullen zingen, Psalms 101:1. Indien hij alleen van hen, die zijn gezanten hadden mishandeld, die daad hadden aangeraden, of er behulpzaam in waren, voorbeelden had gemaakt, daar zij schuldig zijn geweest aan schending van het volkenrecht dan had dit als een daad van noodzakelijke gerechtigheid kunnen beschouwd worden, ter afschrikking van andere volken, maar die strengheid te oefenen aan alle steden van de kinderen Ammons, (dat is de garnizoenen of krijgslieden van de steden) was uiterst streng, en een teken dat Davids hart niet vertederd was door berouw, want anders zouden de ingewanden van zijn barmhartigheid niet aldus toegesloten zijn geweest. Het was een teken dat hij zelf nog geen genade had gevonden, want anders zou hij wel bereid zijn geweest genade te bewijzen.