Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Petrus 3

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 PETRUS 3

De apostel, het einde van zijn tweeden brief naderende, begint dit laatste hoofdstuk met opgaaf van de reden en het doel, waarom hij ten tweeden male hun geschreven heeft, 2 Peter 3:1, 2 Peter 3:2.

II. Hij gaat voort met het noemen van een reden voor zijn schrijven van dezen tweeden brief, namelijk de komst van spotters, waarvan hij een tekening geeft, 2 Peter 3:3.

III. Hij onderwijst en be vestigt hen in het geloof aan de wederkomst van onzen Heere Jezus Christus ten oordeel, 2 Peter 3:8.

IV. Hij stelt hun voor ogen het nut en gebruik, dat de Christenen van die wederkomst van Christus behoren te hebben, en de ontbinding en vernieuwing van de dingen, die deze heerlijke wederkomst onzes Heeren zullen vergezellen, 2 Peter 3:11.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 PETRUS 3

De apostel, het einde van zijn tweeden brief naderende, begint dit laatste hoofdstuk met opgaaf van de reden en het doel, waarom hij ten tweeden male hun geschreven heeft, 2 Peter 3:1, 2 Peter 3:2.

II. Hij gaat voort met het noemen van een reden voor zijn schrijven van dezen tweeden brief, namelijk de komst van spotters, waarvan hij een tekening geeft, 2 Peter 3:3.

III. Hij onderwijst en be vestigt hen in het geloof aan de wederkomst van onzen Heere Jezus Christus ten oordeel, 2 Peter 3:8.

IV. Hij stelt hun voor ogen het nut en gebruik, dat de Christenen van die wederkomst van Christus behoren te hebben, en de ontbinding en vernieuwing van de dingen, die deze heerlijke wederkomst onzes Heeren zullen vergezellen, 2 Peter 3:11.

Verzen 1-2

2 Petrus 3:1-2

Ten einde des te beter zijn doel te bereiken, waartoe hij dezen tweeden brief geschreven heeft- namelijk om zijnen lezers de leerstellingen van het Evangelie gelovig en praktisch in herinnering te doen houden, gaat de apostel nu over tot:

1. Het te kennen geven van zijn bepaalde genegenheid en tederheid voor hen, door hen geliefden te noemen. Daardoor toonde hij, dat hij bij de godzaligheid broederlijke liefde voegde, waartoe hij hen, 1:7, ook aangemaand had. Dienaren moeten voorbeelden van liefde en toegenegenheid zijn, ook in hun leven en wandel.

2. Hij drukt oprechte liefde voor hen zowel als hartelijke belangstelling in hen uit, door dezelfde dingen, ofschoon met andere woorden, te schrijven. Het is hun zeker en hem niet verdrietig over hetzelfde onderwerp te schrijven en hetzelfde doel na te jagen door de middelen, die het best daartoe kunnen dienen.

3. Ten einde hun de zaak aan te bevelen, zegt hij hun wat hij wenst, dat ze in gedachtenis moeten houden.

A. De woorden, die van de heilige profeten tevoren gesproken zijn, die goddelijk geïnspireerd waren, verlicht en geheiligd door den Heiligen Geest. Wanneer zij er acht op gaven, dat het verstand van deze mannen was gezuiverd door de heiligende werking van dien Geest, zouden zij des te meer ontvankelijk zijn om te bewaren hetgeen door de heilige profeten van Godswege tot hen kwam.

B. Aan ons gebod, die des Heeren en Zaligmakers apostelen zijn. Daarom moeten de discipelen en dienstknechten van Christus achtslaan op hetgeen hun als den wil van hun Heere verklaard werd door degenen, die Hij gezonden had. Hetgeen God gesproken heeft door de profeten van het Oude Testament en Christus geboden heeft door de apostelen van het Nieuwe, eist en verdient gestadig in gedachten gehouden te worden, en zij, die dat gedurig overpeinzen, ondervonden daarvan de levendmakende kracht. Door deze dingen wordt het gezuiverd verstand der Christenen opgewekt, opdat zij ijverig en levendig mogen zijn in het werk der heiligheid, en voortvarend en onbelemmerd op den weg ten hemel.

Verzen 1-2

2 Petrus 3:1-2

Ten einde des te beter zijn doel te bereiken, waartoe hij dezen tweeden brief geschreven heeft- namelijk om zijnen lezers de leerstellingen van het Evangelie gelovig en praktisch in herinnering te doen houden, gaat de apostel nu over tot:

1. Het te kennen geven van zijn bepaalde genegenheid en tederheid voor hen, door hen geliefden te noemen. Daardoor toonde hij, dat hij bij de godzaligheid broederlijke liefde voegde, waartoe hij hen, 1:7, ook aangemaand had. Dienaren moeten voorbeelden van liefde en toegenegenheid zijn, ook in hun leven en wandel.

2. Hij drukt oprechte liefde voor hen zowel als hartelijke belangstelling in hen uit, door dezelfde dingen, ofschoon met andere woorden, te schrijven. Het is hun zeker en hem niet verdrietig over hetzelfde onderwerp te schrijven en hetzelfde doel na te jagen door de middelen, die het best daartoe kunnen dienen.

3. Ten einde hun de zaak aan te bevelen, zegt hij hun wat hij wenst, dat ze in gedachtenis moeten houden.

A. De woorden, die van de heilige profeten tevoren gesproken zijn, die goddelijk geïnspireerd waren, verlicht en geheiligd door den Heiligen Geest. Wanneer zij er acht op gaven, dat het verstand van deze mannen was gezuiverd door de heiligende werking van dien Geest, zouden zij des te meer ontvankelijk zijn om te bewaren hetgeen door de heilige profeten van Godswege tot hen kwam.

B. Aan ons gebod, die des Heeren en Zaligmakers apostelen zijn. Daarom moeten de discipelen en dienstknechten van Christus achtslaan op hetgeen hun als den wil van hun Heere verklaard werd door degenen, die Hij gezonden had. Hetgeen God gesproken heeft door de profeten van het Oude Testament en Christus geboden heeft door de apostelen van het Nieuwe, eist en verdient gestadig in gedachten gehouden te worden, en zij, die dat gedurig overpeinzen, ondervonden daarvan de levendmakende kracht. Door deze dingen wordt het gezuiverd verstand der Christenen opgewekt, opdat zij ijverig en levendig mogen zijn in het werk der heiligheid, en voortvarend en onbelemmerd op den weg ten hemel.

Verzen 3-7

2 Petrus 3:3-7

Om ons te verlevendigen en aan te sporen tot een ernstig behartigen en rondweg erkennen van hetgeen God ons geopenbaard heeft door Zijn profeten en apostelen, wordt ons bekend gemaakt dat er spotters zullen komen, mensen die van de zonde en van de zaligheid spotbeelden zullen maken. De mensen zullen spotten met Gods weg tot zaligheid van zondaren door Jezus Christus, en dat zal zijn in het laatst der dagen, onder het Evangelie. Het kan ons zeker zeer vreemd toeschijnen, dat de Nieuw Testamentische bedeling van het verbond der genade, die geestelijk is en daardoor meer overeenkomstig Gods natuur dan het Oude Testament, zal belachelijk gemaakt en gesmaad worden. Maar de geestelijkheid en de eenvoud van den Nieuw Testamentische eredienst staan lijnrecht tegenover het vleselijk verstand van den mens, en daarop schijnt de wenk van den apostel te doelen, dat de spotters in het laatste der dagen talrijker en stouter zullen zijn dan ooit tevoren. Ofschoon het in alle tijden zo geweest is, dat degenen, die naar het vlees geboren waren, vervolgen, lasterden en smaadden degenen, die naar den Geest geboren waren en wandelden, zal er toch in het laatst der dagen een meer dan gewone toeneming zijn in het verachten en vervolgen van de ware godzaligheid en van hen, die volharden in de zelfverloochening en voorzichtigen wandel, welken het Evangelie voorschrijft. Dat wordt vermeld als iets, dat allen Christenen wl bekend is, en waarop zij dus behoren te rekenen, opdat zij daardoor niet verrast en geschokt worden, alsof hun iets vreemds overkwame. Om nu te voorkomen dat deze ware Christenen zouden worden overmeesterd, wanneer ze door die spotters aangevallen werden, wordt ons gemeld:

I. Welke soort van mensen zij zijn. Zij wandelen naar hun eigen begeerlijkheden, zij volgen de ingeving en begeerten van hun eigen harten en hun bedorven vleselijke lusten, niet de voorschriften en regelen van de ware rede en een verlicht en goed-gevormd oordeel. Dat doen zij in geheel hun wandel, zij leven naar hun lusten en spreken naar hun welgevallen, niet alleen hun innerlijke mens is boos en tegen God vijandig, zoals de geest van iedere onwedergeborene is, Romans 8:7, afkerig van God, onwetend omtrent Hem, maar zij zijn tot zulk een trap van boosheid gestegen, dat zij openlijk uitspreken wat in hun hart is en in de harten van andere vleselijk-gezinden. Zij zeggen: Onze tongen en onze krachten behoren ons, wie is heer over ons? Wie zal ons tegenspreken of besturen, of ons ter verantwoording roepen van hetgeen wij zeggen en doen? En gelijk zij niet dulden, dat enige wet van God hun wandel zou besturen, zo kunnen zij het ook niet verdragen, dat de openbaring Gods hun zou voorschrijven wat zij te geloven hebben, zij zullen wandelen in hun eigen begeerlijkheden, maar ook hun eigen gedachten denken en hun eigen beginselen vormen, ook daarin zal hun eigen begeerlijkheid hun enige maatstaf zijn. Geen van deze volslagen vrijdenkers kan rusten alvorens hij zit in het gestoelte der spotters. Daaraan zult gij hen herkennen opdat gij des te beter tegen hen op uw hoede kunt zijn.

II. Wij worden alzo vooruit gewaarschuwd, hoe ver zij zullen voortgaan, zij zullen beproeven ons te schokken en te doen wankelen, vooral in ons geloof aan de wederkomst van Christus. Spottend zullen zij vragen: Waar is de belofte Zijner toekomst? 2 Peter 3:4. Zonder deze zouden al de overige artikelen van het Christelijk geloof weinig te betekenen hebben, deze is de vervulling en het eindresultaat van al de andere. De beloofde Messias is gekomen, is vlees geworden en heeft onder ons gewoond, Hij is geheel en al dezelfde, die beloofd werd, en heeft alles voor ons gedaan wat tevoren daaromtrent voorzegd is. De vijanden van het Christendom hebben reeds van den aanvang af gepoogd dit alles omver te werpen, maar aangezien dat alles rustte op feiten, die reeds geschied waren en waarvan deze en de andere apostelen ons het meest-afdoende getuigenis hebben gegeven, is het te voorzien dat zij eindelijk het moede zullen worden om zich daartegen te kanten. Maar een zeer belangrijk artikel van ons geloof bleef nog onvervuld en rust alleen op een belofte, en dus zullen zij ons, tot het einde van deze bedeling, daarop aanvallen. Totdat onze Heere zal gekomen zijn, zullen zij zelven niet geloven dat Hij komen zal, ja, zij zullen lachen op de enkele vermelding van Zijn wederkomst en alles doen wat in hun vermogen is om hen belachelijk te maken, die daar ernstig aan geloven en daarop wachten. Laat ons daarom zien hoe het met deze zaak staat, zo aan de zijde der gelovigen als aan die der ontkenners. De. gelovige verlangt niet alleen naar Christus' wederkomst, maar hij heeft voor die wederkomst een belofte, een belofte door Christus zelf gedaan en dikwijls herhaald, een belofte, ontvangen en overgebracht door betrouwbare getuigen, en die op zekerheid gegrond is, en daarom is hij er zeker en ten volle van overtuigd dat Christus wederkomen zal. Aan de andere zijde: deze spotters hopen dat Hij nooit wederkomt, en daarom doen zij al wat zij kunnen om dat zich zelven wijs te maken en anderen daarvan te overtuigen. Zij kunnen niet ontkennen dat er een belofte bestaat, en daarom belachen zij die belofte, hetgeen wijst op hoger trap van ongeloof en minachting. Waar is, zo vragen zij, de belofte Zijner toekomst?

III. Wij worden ook gewaarschuwd tegen de manier, waarop zij zullen redeneren, want terwijl zij lachen, zullen zij ook trachten bewijzen te leveren. Met dat doel voegen zij er bij: Want van dien dag dat de vaderen ontslapen zijn, blijven alle dingen alzo gelijk van het begin der schepping, 2 Peter 3:4. Dat is een listige, maar geen degelijke wijze van redeneren, zij is geschikt om indruk te maken op zwakke verstanden en vooral op slechte harten. Omdat niet haastelijk het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom vleien zij zich zelven dat het nooit komen zal, en daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen, Ecclesiastes 8:11. En daarom handelen zij, en trachten anderen over te halen om te handelen, zoals hier beschreven wordt, zij zeggen: De vaderen zijn allen ontslapen. Zij, aan wie de belofte gedaan is, zijn allen dood, en zij hebben er niets van gezien, ook is het niet waarschijnlijk dat er nu nog iets van komen zal, waarom zouden wij er ons dan over verontrusten? Indien er enige waarheid of zekerheid was in de belofte, waarvan gij spreekt, dan zouden wij er stellig reeds vroeger iets van gezien hebben, enig teken van Zijn komst, enige voorbereidende maatregelen, maar wij zien dat tot op dezen dag alle dingen blijven, zonder enige verandering, gelijk als van het begin der schepping. En omdat de wereld gedurende zoveel duizenden jaren geen verandering ondergaan heeft, zullen wij ons niet verontrusten alsof er ooit een einde aan komen zou. Zo voeren deze spotters hun bewijzen. Zij vrezen Hem noch Zijn oordelen, en besluiten dat Hij nooit doen zal wat Hij nog nooit gedaan heeft.

IV. Hier wordt de valsheid van hun redeneringen aangetoond. Terwijl zij vol vertrouwen zeggen, dat er van het begin der schepping nog nooit enige verandering gekomen is, brengt de apostel ons in herinnering welke verandering reeds heeft plaats gehad, die in zekeren zin gelijk staat met de verandering, welke wij geroepen worden te verwachten en waarnaar wij moeten uitzien, het verdrinken van de oude wereld ten tijde van Noach. Dat zagen deze spotters over het hoofd, daar rekenden zij niet mede. Ofschoon zij dat konden weten, en het behoorden te weten, was het hun willens onbekend. 2 Peter 3:5, zij verkozen dat stilzwijgend voorbij te gaan alsof zij daarvan nooit iets gehoord hadden, indien zij het wisten, scheen het dat zij het niet in hun geheugen bewaarden, zij namen deze waarheid niet aan en waren er niet bekommerd over. Het is moeilijk de mensen te overtuigen van hetgeen zij niet als waarheid willen aannemen, zij zijn in vele gevallen onwetend omdat zij onwetend willen zijn, en zij weten niet omdat zij geen behoefte gevoelen om te weten. Maar nooit mogen de zondaars zich inbeelden, dat zulk een onwetendheid als verontschuldiging zal gelden voor de zonden, die zij daarin bedrijven. Zij, die Christus kruisigden, wisten niet wie Hij was, indien zij het geweten hadden, dan zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruisigd hebben, 1 Corinthians 2:8. Maar ofschoon onwetend, waren zij toch niet onschuldig, hun onwetendheid zelf was zonde, opzettelijke en moedwillige zonde, en nooit kan de ene zonde een verontschuldiging zijn voor de andere. Zo is het ook hier: hadden dezen geweten hoe de vreeslijke wraak van God in een slag een gehele wereld van goddeloze ellendelingen heeft verdelgd, dan zouden zij zeker niet gespot hebben met Zijn bedreigingen van een dergelijk verschrikkelijk oordeel. Maar zij waren willens onwetend, zij wisten niet wat God gedaan had, omdat zij niet gezind waren om het te weten. En daarom zullen wij voortgaan met kennis te nemen van hetgeen de apostel ons hier mededeelt, zowel betreffende de verwoesting van de oude wereld door het water, als omtrent den laatsten brand, die de tegenwoordige wereld wacht. Hij spreekt van het ene als hetgeen God gedaan heeft, om ons te overtuigen en te bewegen om des te beter te geloven hetgeen komen zal.

1. Wij beginnen met hetgeen de apostel zegt aangaande de verwoesting, die reeds eenmaal over de wereld gekomen is, 2 Peter 3:5, 2 Peter 3:6. Door het woord Gods zijn de hemelen van overlang geweest, en de aarde uit het water en in het water bestaande. Door welke de wereld, die toen was, met het water van den zondvloed bedekt zijnde, vergaan is. Oorspronkelijk was de wereld anders ingericht, de wateren waren tijdens de schepping met de hoogste wijsheid en ten meesten zegen voor ons bedoeld. Een deel van de wateren was vergaderd boven het uitspansel, hier hemelen genoemd evenals in Genesis 1:8, en het andere deel was beneden het uitspansel in een plaats vergaderd, toen waren beide, de zee en het droge, geschikte woonplaats voor de kinderen der mensen. Maar nu, ten tijde van den algemenen zondvloed, is de toestand ingrijpend veranderd, de wateren, die God vroeger verdeeld had, aan elk deel zijn eigen behoorlijke plaats toewijzende, heeft Hij nu in zijn toorn, bijeen vergaderd op een hoop.

Alle fonteinen des groten afgronds werden opengebroken, en de sluizen des hemels (de wolken) geopend, Genesis 7:11, tot de gehele aarde van het water overstroomd was, en er zelfs op de hoogste bergen geen droge plek overbleef, want die stonden nog vijftien ellen onder water, Genesis 7:20. Daardoor maakte Hij tegelijkertijd bekend Zijn geweldige macht en Zijn schrikwekkenden toorn. De wereld, die toen was, met het water van den zondvloed bedekt zijnde, verging, 2 Peter 3:6. Is dit geen verandering, en wel een zeer ontzagwekkende verandering? En daarbij moet opgemerkt worden, dat dit alles geschiedde door het woord van God, evenals door Zijn machtwoord de wereld eerst gemaakt en zo heerlijk en geschikt toebereid was, Heb. 11:3. En God zei: daar zij een uitspansel enz., Genesis 1:6, Genesis 1:7.

Dat de wateren van onder den hemel in ene plaats vergaderd worden enz., 2 Peter 3:9, 2 Peter 3:10. Hij spreekt en het is er, Psalms 33:9. Zo, zegt de apostel, bestond de wereld van overlang door het woord Gods, de hemelen zoals zij bij het begin der schepping waren, en de aarde uit het water en in het water bestaande. Niet alleen de eerste ordening van de wereld geschiedde door het woord Gods, maar evenzo de daarop volgende verwarring en verwoesting, zowel als de vernietiging van al haar bewoners, geschiedde door dat woord. Geen ander dan de God, die de hemelen uitgespannen en de grondslagen der aarde gelegd heeft, kan zulk een heerlijk bouwwerk met een slag verwoesten en teniet maken. Dat geschiedde door het woord Zijner kracht, en het geschiedde evenzeer naar het woord Zijner belofte. God had gezegd dat Hij den mens, alle vlees, van den aardbodem zou verdelgen, en dat Hij het doen zou door een watervloed over de aarde te brengen, Genesis 6:7, Genesis 6:13, Genesis 6:17. Dat was de verandering, welke God vroeger had tot stand gebracht en welke deze spotters over het hoofd zagen. Nu beschouwen wij: 2. Wat de apostel zegt van de verwoestende verandering, die nu over de wereld komen zal.

Maar de hemelen, die nu zijn, en de aarde zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen den dag des oordeels en der verderving der goddeloze mensen, 2 Peter 3:7. Hier hebben wij een ontzagwekkende voorstelling van de laatste ontbinding der wereld, en in deze zijn wij veel nauwer betrokken. De verwoesting, die over de wereld en hare bewoners kwam door den zondvloed, lezen en horen wij, wij denken er met belangstelling aan, ofschoon wij hen, die daarbij omkwamen, niet gekend hebben, maar het oordeel, waarvan hier sprake is, moet nog komen en zal zeker komen, ofschoon wij niet weten wanneer of over welk mensengeslacht. En daarom zijn wij niet zeker, en kunnen niet zeker zijn, dat het niet tijdens ons leven komt. Dit maakt een zeer groot verschil, alhoewel toegestemd moet worden dat die beide oordelen in alle andere opzichten aan elkaar gelijk zijn, is er dit grote onderscheid dat er enkelen waren, ofschoon zeer weinigen, die aan den zondvloed ontkwamen, maar niemand zal ontsnappen aan den wereldbrand. Daarenboven: in het eerste waren wij niet betrokken, maar wij kunnen niet met zekerheid zeggen dat we in het tweede onheil niet zullen delen. Te zien dat de gehele wereld, waartoe wij behoren, eensklaps verwoest wordt-niet een enkel persoon, niet een bepaald geslacht, niet een volk (de drie afdelingen waarbij wij het meeste belang hebben) maar de gehele wereld plotseling te zien verzinken, en geen reddende ark, geen mogelijke weg om te ontkomen aan de algemene verdelging, dit maakt het grote onderscheid tussen de eerste ramp en hetgeen wij hebben te verwachten. De eerste is reeds voorbij en zal nooit meer herhaald worden, want God heeft uitdrukkelijk gezegd, dat nimmermeer een vloed de wereld zal verdelgen, Genesis 9:11. De andere is in aantocht, en komt zo zeker als de waarheid en de macht Gods zeker zijn. De ene kwam trapsgewijze over de aarde en nam voor haar bewoners gedurende veertig dagen onverpoosd toe, alvorens aan hun bestaan een einde gemaakt werd, Genesis 7:12, Genesis 7:17. Deze zal over hen komen haastig en plotseling, 2 Peter 2:1. Daarbij, zoals reeds gezegd is, bij de eerste waren enkelen die ontkwamen, maar de aanstaande verwoesting der wereld zal volstrekt en algemeen zijn. Er zal geen deel, hoe klein ook, ontkomen aan de verterende vlammen, geen schuilplaats zal ergens voor de bewoners der aarde overblijven, geen enkel plekje in de gehele wereld, waar iemand veilig zal zijn. Derhalve, welke punten van verschil tussen deze beide gebeurtenissen ook kunnen aangewezen worden, de thans komende verwoesting is het verschrikkelijkste oordeel, dat denkbaar is. En dat de wereld reeds eenmaal verwoest is door een algemene overstroming, maakt het des te geloofwaardiger dat het nu zal geschieden door een alles verterenden brand. De spotters, die lachen om de wederkomst onzes Heeren ten gerichte, behoren dus in elk geval te bedenken, dat zo iets mogelijk is. Er wordt daaromtrent in Gods Woord niets meegedeeld, dat niet binnen het bereik van Gods macht ligt, en dus ofschoon zij er mede blijven spotten, zullen zij ons daardoor niet in verlegenheid brengen. Wij zijn er ten volle van verzekerd, omdat Hij het gezegd heeft en wij staat maken kunnen op Zijne belofte. Zij dwalen, niet wetende (ten minste niet gelovende) de Schriften of de kracht Gods. Maar wij kennen beide en behoren op beide te steunen. Hetgeen Hij gezegd heeft en zeker waar maken zal, is dat de hemelen en de aarde welke nu zijn, die met welke wij in verbinding staan, die nu bloeien in al de schoonheid en regelmaat waarin wij ze kennen, die voor ons zo aangenaam en zo nuttig zijn, bewaard worden, niet om te zijn wat wereldsgezinde mensen zo gaarne zouden willen, schatten voor ons, maar wat God wil: bewaard in Zijn schatten, veilig geborgen en bewaard voor Zijn doeleinden. Dat volgt. Zij worden ten vure bewaard. Gods volgende oordelen zijn verschrikkelijker dan de voorafgaande, de oude wereld werd verwoest door water, deze wordt bewaard ten vure, dat op den laatsten dag alle goddelozen verbranden zal. En ofschoon dat schijnt uitgesteld te worden, toch, wanneer deze goddeloze wereld in stand gehouden wordt door het woord Gods, dan wordt ze alleen bewaard voor de wraak van Hem, wie de wrake toekomt, en die op den dag des gerichts met een goddeloze wereld zal handelen overeenkomstig haar zonden, want die oordeelsdag is de dag der verderving der goddeloze mensen. Zij, die nu spotten met den oordeelsdag, zullen ondervinden dat hij de dag van hun uiterste verwoesting, de dag der wrake, zal zijn. Zorgt derhalve er voor dat gij niet onder deze spotters behoort, trekt nooit in twijfel of die dag des Heeren wel komen zal, tracht met allen ernst gevonden te worden in Christus, opdat er een tijd van verkoeling en van verzoening voor u moge zijn op dezelfden dag, die der goddeloze wereld wraak en verdelging brengt.

Verzen 3-7

2 Petrus 3:3-7

Om ons te verlevendigen en aan te sporen tot een ernstig behartigen en rondweg erkennen van hetgeen God ons geopenbaard heeft door Zijn profeten en apostelen, wordt ons bekend gemaakt dat er spotters zullen komen, mensen die van de zonde en van de zaligheid spotbeelden zullen maken. De mensen zullen spotten met Gods weg tot zaligheid van zondaren door Jezus Christus, en dat zal zijn in het laatst der dagen, onder het Evangelie. Het kan ons zeker zeer vreemd toeschijnen, dat de Nieuw Testamentische bedeling van het verbond der genade, die geestelijk is en daardoor meer overeenkomstig Gods natuur dan het Oude Testament, zal belachelijk gemaakt en gesmaad worden. Maar de geestelijkheid en de eenvoud van den Nieuw Testamentische eredienst staan lijnrecht tegenover het vleselijk verstand van den mens, en daarop schijnt de wenk van den apostel te doelen, dat de spotters in het laatste der dagen talrijker en stouter zullen zijn dan ooit tevoren. Ofschoon het in alle tijden zo geweest is, dat degenen, die naar het vlees geboren waren, vervolgen, lasterden en smaadden degenen, die naar den Geest geboren waren en wandelden, zal er toch in het laatst der dagen een meer dan gewone toeneming zijn in het verachten en vervolgen van de ware godzaligheid en van hen, die volharden in de zelfverloochening en voorzichtigen wandel, welken het Evangelie voorschrijft. Dat wordt vermeld als iets, dat allen Christenen wl bekend is, en waarop zij dus behoren te rekenen, opdat zij daardoor niet verrast en geschokt worden, alsof hun iets vreemds overkwame. Om nu te voorkomen dat deze ware Christenen zouden worden overmeesterd, wanneer ze door die spotters aangevallen werden, wordt ons gemeld:

I. Welke soort van mensen zij zijn. Zij wandelen naar hun eigen begeerlijkheden, zij volgen de ingeving en begeerten van hun eigen harten en hun bedorven vleselijke lusten, niet de voorschriften en regelen van de ware rede en een verlicht en goed-gevormd oordeel. Dat doen zij in geheel hun wandel, zij leven naar hun lusten en spreken naar hun welgevallen, niet alleen hun innerlijke mens is boos en tegen God vijandig, zoals de geest van iedere onwedergeborene is, Romans 8:7, afkerig van God, onwetend omtrent Hem, maar zij zijn tot zulk een trap van boosheid gestegen, dat zij openlijk uitspreken wat in hun hart is en in de harten van andere vleselijk-gezinden. Zij zeggen: Onze tongen en onze krachten behoren ons, wie is heer over ons? Wie zal ons tegenspreken of besturen, of ons ter verantwoording roepen van hetgeen wij zeggen en doen? En gelijk zij niet dulden, dat enige wet van God hun wandel zou besturen, zo kunnen zij het ook niet verdragen, dat de openbaring Gods hun zou voorschrijven wat zij te geloven hebben, zij zullen wandelen in hun eigen begeerlijkheden, maar ook hun eigen gedachten denken en hun eigen beginselen vormen, ook daarin zal hun eigen begeerlijkheid hun enige maatstaf zijn. Geen van deze volslagen vrijdenkers kan rusten alvorens hij zit in het gestoelte der spotters. Daaraan zult gij hen herkennen opdat gij des te beter tegen hen op uw hoede kunt zijn.

II. Wij worden alzo vooruit gewaarschuwd, hoe ver zij zullen voortgaan, zij zullen beproeven ons te schokken en te doen wankelen, vooral in ons geloof aan de wederkomst van Christus. Spottend zullen zij vragen: Waar is de belofte Zijner toekomst? 2 Peter 3:4. Zonder deze zouden al de overige artikelen van het Christelijk geloof weinig te betekenen hebben, deze is de vervulling en het eindresultaat van al de andere. De beloofde Messias is gekomen, is vlees geworden en heeft onder ons gewoond, Hij is geheel en al dezelfde, die beloofd werd, en heeft alles voor ons gedaan wat tevoren daaromtrent voorzegd is. De vijanden van het Christendom hebben reeds van den aanvang af gepoogd dit alles omver te werpen, maar aangezien dat alles rustte op feiten, die reeds geschied waren en waarvan deze en de andere apostelen ons het meest-afdoende getuigenis hebben gegeven, is het te voorzien dat zij eindelijk het moede zullen worden om zich daartegen te kanten. Maar een zeer belangrijk artikel van ons geloof bleef nog onvervuld en rust alleen op een belofte, en dus zullen zij ons, tot het einde van deze bedeling, daarop aanvallen. Totdat onze Heere zal gekomen zijn, zullen zij zelven niet geloven dat Hij komen zal, ja, zij zullen lachen op de enkele vermelding van Zijn wederkomst en alles doen wat in hun vermogen is om hen belachelijk te maken, die daar ernstig aan geloven en daarop wachten. Laat ons daarom zien hoe het met deze zaak staat, zo aan de zijde der gelovigen als aan die der ontkenners. De. gelovige verlangt niet alleen naar Christus' wederkomst, maar hij heeft voor die wederkomst een belofte, een belofte door Christus zelf gedaan en dikwijls herhaald, een belofte, ontvangen en overgebracht door betrouwbare getuigen, en die op zekerheid gegrond is, en daarom is hij er zeker en ten volle van overtuigd dat Christus wederkomen zal. Aan de andere zijde: deze spotters hopen dat Hij nooit wederkomt, en daarom doen zij al wat zij kunnen om dat zich zelven wijs te maken en anderen daarvan te overtuigen. Zij kunnen niet ontkennen dat er een belofte bestaat, en daarom belachen zij die belofte, hetgeen wijst op hoger trap van ongeloof en minachting. Waar is, zo vragen zij, de belofte Zijner toekomst?

III. Wij worden ook gewaarschuwd tegen de manier, waarop zij zullen redeneren, want terwijl zij lachen, zullen zij ook trachten bewijzen te leveren. Met dat doel voegen zij er bij: Want van dien dag dat de vaderen ontslapen zijn, blijven alle dingen alzo gelijk van het begin der schepping, 2 Peter 3:4. Dat is een listige, maar geen degelijke wijze van redeneren, zij is geschikt om indruk te maken op zwakke verstanden en vooral op slechte harten. Omdat niet haastelijk het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom vleien zij zich zelven dat het nooit komen zal, en daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen, Ecclesiastes 8:11. En daarom handelen zij, en trachten anderen over te halen om te handelen, zoals hier beschreven wordt, zij zeggen: De vaderen zijn allen ontslapen. Zij, aan wie de belofte gedaan is, zijn allen dood, en zij hebben er niets van gezien, ook is het niet waarschijnlijk dat er nu nog iets van komen zal, waarom zouden wij er ons dan over verontrusten? Indien er enige waarheid of zekerheid was in de belofte, waarvan gij spreekt, dan zouden wij er stellig reeds vroeger iets van gezien hebben, enig teken van Zijn komst, enige voorbereidende maatregelen, maar wij zien dat tot op dezen dag alle dingen blijven, zonder enige verandering, gelijk als van het begin der schepping. En omdat de wereld gedurende zoveel duizenden jaren geen verandering ondergaan heeft, zullen wij ons niet verontrusten alsof er ooit een einde aan komen zou. Zo voeren deze spotters hun bewijzen. Zij vrezen Hem noch Zijn oordelen, en besluiten dat Hij nooit doen zal wat Hij nog nooit gedaan heeft.

IV. Hier wordt de valsheid van hun redeneringen aangetoond. Terwijl zij vol vertrouwen zeggen, dat er van het begin der schepping nog nooit enige verandering gekomen is, brengt de apostel ons in herinnering welke verandering reeds heeft plaats gehad, die in zekeren zin gelijk staat met de verandering, welke wij geroepen worden te verwachten en waarnaar wij moeten uitzien, het verdrinken van de oude wereld ten tijde van Noach. Dat zagen deze spotters over het hoofd, daar rekenden zij niet mede. Ofschoon zij dat konden weten, en het behoorden te weten, was het hun willens onbekend. 2 Peter 3:5, zij verkozen dat stilzwijgend voorbij te gaan alsof zij daarvan nooit iets gehoord hadden, indien zij het wisten, scheen het dat zij het niet in hun geheugen bewaarden, zij namen deze waarheid niet aan en waren er niet bekommerd over. Het is moeilijk de mensen te overtuigen van hetgeen zij niet als waarheid willen aannemen, zij zijn in vele gevallen onwetend omdat zij onwetend willen zijn, en zij weten niet omdat zij geen behoefte gevoelen om te weten. Maar nooit mogen de zondaars zich inbeelden, dat zulk een onwetendheid als verontschuldiging zal gelden voor de zonden, die zij daarin bedrijven. Zij, die Christus kruisigden, wisten niet wie Hij was, indien zij het geweten hadden, dan zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruisigd hebben, 1 Corinthians 2:8. Maar ofschoon onwetend, waren zij toch niet onschuldig, hun onwetendheid zelf was zonde, opzettelijke en moedwillige zonde, en nooit kan de ene zonde een verontschuldiging zijn voor de andere. Zo is het ook hier: hadden dezen geweten hoe de vreeslijke wraak van God in een slag een gehele wereld van goddeloze ellendelingen heeft verdelgd, dan zouden zij zeker niet gespot hebben met Zijn bedreigingen van een dergelijk verschrikkelijk oordeel. Maar zij waren willens onwetend, zij wisten niet wat God gedaan had, omdat zij niet gezind waren om het te weten. En daarom zullen wij voortgaan met kennis te nemen van hetgeen de apostel ons hier mededeelt, zowel betreffende de verwoesting van de oude wereld door het water, als omtrent den laatsten brand, die de tegenwoordige wereld wacht. Hij spreekt van het ene als hetgeen God gedaan heeft, om ons te overtuigen en te bewegen om des te beter te geloven hetgeen komen zal.

1. Wij beginnen met hetgeen de apostel zegt aangaande de verwoesting, die reeds eenmaal over de wereld gekomen is, 2 Peter 3:5, 2 Peter 3:6. Door het woord Gods zijn de hemelen van overlang geweest, en de aarde uit het water en in het water bestaande. Door welke de wereld, die toen was, met het water van den zondvloed bedekt zijnde, vergaan is. Oorspronkelijk was de wereld anders ingericht, de wateren waren tijdens de schepping met de hoogste wijsheid en ten meesten zegen voor ons bedoeld. Een deel van de wateren was vergaderd boven het uitspansel, hier hemelen genoemd evenals in Genesis 1:8, en het andere deel was beneden het uitspansel in een plaats vergaderd, toen waren beide, de zee en het droge, geschikte woonplaats voor de kinderen der mensen. Maar nu, ten tijde van den algemenen zondvloed, is de toestand ingrijpend veranderd, de wateren, die God vroeger verdeeld had, aan elk deel zijn eigen behoorlijke plaats toewijzende, heeft Hij nu in zijn toorn, bijeen vergaderd op een hoop.

Alle fonteinen des groten afgronds werden opengebroken, en de sluizen des hemels (de wolken) geopend, Genesis 7:11, tot de gehele aarde van het water overstroomd was, en er zelfs op de hoogste bergen geen droge plek overbleef, want die stonden nog vijftien ellen onder water, Genesis 7:20. Daardoor maakte Hij tegelijkertijd bekend Zijn geweldige macht en Zijn schrikwekkenden toorn. De wereld, die toen was, met het water van den zondvloed bedekt zijnde, verging, 2 Peter 3:6. Is dit geen verandering, en wel een zeer ontzagwekkende verandering? En daarbij moet opgemerkt worden, dat dit alles geschiedde door het woord van God, evenals door Zijn machtwoord de wereld eerst gemaakt en zo heerlijk en geschikt toebereid was, Heb. 11:3. En God zei: daar zij een uitspansel enz., Genesis 1:6, Genesis 1:7.

Dat de wateren van onder den hemel in ene plaats vergaderd worden enz., 2 Peter 3:9, 2 Peter 3:10. Hij spreekt en het is er, Psalms 33:9. Zo, zegt de apostel, bestond de wereld van overlang door het woord Gods, de hemelen zoals zij bij het begin der schepping waren, en de aarde uit het water en in het water bestaande. Niet alleen de eerste ordening van de wereld geschiedde door het woord Gods, maar evenzo de daarop volgende verwarring en verwoesting, zowel als de vernietiging van al haar bewoners, geschiedde door dat woord. Geen ander dan de God, die de hemelen uitgespannen en de grondslagen der aarde gelegd heeft, kan zulk een heerlijk bouwwerk met een slag verwoesten en teniet maken. Dat geschiedde door het woord Zijner kracht, en het geschiedde evenzeer naar het woord Zijner belofte. God had gezegd dat Hij den mens, alle vlees, van den aardbodem zou verdelgen, en dat Hij het doen zou door een watervloed over de aarde te brengen, Genesis 6:7, Genesis 6:13, Genesis 6:17. Dat was de verandering, welke God vroeger had tot stand gebracht en welke deze spotters over het hoofd zagen. Nu beschouwen wij: 2. Wat de apostel zegt van de verwoestende verandering, die nu over de wereld komen zal.

Maar de hemelen, die nu zijn, en de aarde zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen den dag des oordeels en der verderving der goddeloze mensen, 2 Peter 3:7. Hier hebben wij een ontzagwekkende voorstelling van de laatste ontbinding der wereld, en in deze zijn wij veel nauwer betrokken. De verwoesting, die over de wereld en hare bewoners kwam door den zondvloed, lezen en horen wij, wij denken er met belangstelling aan, ofschoon wij hen, die daarbij omkwamen, niet gekend hebben, maar het oordeel, waarvan hier sprake is, moet nog komen en zal zeker komen, ofschoon wij niet weten wanneer of over welk mensengeslacht. En daarom zijn wij niet zeker, en kunnen niet zeker zijn, dat het niet tijdens ons leven komt. Dit maakt een zeer groot verschil, alhoewel toegestemd moet worden dat die beide oordelen in alle andere opzichten aan elkaar gelijk zijn, is er dit grote onderscheid dat er enkelen waren, ofschoon zeer weinigen, die aan den zondvloed ontkwamen, maar niemand zal ontsnappen aan den wereldbrand. Daarenboven: in het eerste waren wij niet betrokken, maar wij kunnen niet met zekerheid zeggen dat we in het tweede onheil niet zullen delen. Te zien dat de gehele wereld, waartoe wij behoren, eensklaps verwoest wordt-niet een enkel persoon, niet een bepaald geslacht, niet een volk (de drie afdelingen waarbij wij het meeste belang hebben) maar de gehele wereld plotseling te zien verzinken, en geen reddende ark, geen mogelijke weg om te ontkomen aan de algemene verdelging, dit maakt het grote onderscheid tussen de eerste ramp en hetgeen wij hebben te verwachten. De eerste is reeds voorbij en zal nooit meer herhaald worden, want God heeft uitdrukkelijk gezegd, dat nimmermeer een vloed de wereld zal verdelgen, Genesis 9:11. De andere is in aantocht, en komt zo zeker als de waarheid en de macht Gods zeker zijn. De ene kwam trapsgewijze over de aarde en nam voor haar bewoners gedurende veertig dagen onverpoosd toe, alvorens aan hun bestaan een einde gemaakt werd, Genesis 7:12, Genesis 7:17. Deze zal over hen komen haastig en plotseling, 2 Peter 2:1. Daarbij, zoals reeds gezegd is, bij de eerste waren enkelen die ontkwamen, maar de aanstaande verwoesting der wereld zal volstrekt en algemeen zijn. Er zal geen deel, hoe klein ook, ontkomen aan de verterende vlammen, geen schuilplaats zal ergens voor de bewoners der aarde overblijven, geen enkel plekje in de gehele wereld, waar iemand veilig zal zijn. Derhalve, welke punten van verschil tussen deze beide gebeurtenissen ook kunnen aangewezen worden, de thans komende verwoesting is het verschrikkelijkste oordeel, dat denkbaar is. En dat de wereld reeds eenmaal verwoest is door een algemene overstroming, maakt het des te geloofwaardiger dat het nu zal geschieden door een alles verterenden brand. De spotters, die lachen om de wederkomst onzes Heeren ten gerichte, behoren dus in elk geval te bedenken, dat zo iets mogelijk is. Er wordt daaromtrent in Gods Woord niets meegedeeld, dat niet binnen het bereik van Gods macht ligt, en dus ofschoon zij er mede blijven spotten, zullen zij ons daardoor niet in verlegenheid brengen. Wij zijn er ten volle van verzekerd, omdat Hij het gezegd heeft en wij staat maken kunnen op Zijne belofte. Zij dwalen, niet wetende (ten minste niet gelovende) de Schriften of de kracht Gods. Maar wij kennen beide en behoren op beide te steunen. Hetgeen Hij gezegd heeft en zeker waar maken zal, is dat de hemelen en de aarde welke nu zijn, die met welke wij in verbinding staan, die nu bloeien in al de schoonheid en regelmaat waarin wij ze kennen, die voor ons zo aangenaam en zo nuttig zijn, bewaard worden, niet om te zijn wat wereldsgezinde mensen zo gaarne zouden willen, schatten voor ons, maar wat God wil: bewaard in Zijn schatten, veilig geborgen en bewaard voor Zijn doeleinden. Dat volgt. Zij worden ten vure bewaard. Gods volgende oordelen zijn verschrikkelijker dan de voorafgaande, de oude wereld werd verwoest door water, deze wordt bewaard ten vure, dat op den laatsten dag alle goddelozen verbranden zal. En ofschoon dat schijnt uitgesteld te worden, toch, wanneer deze goddeloze wereld in stand gehouden wordt door het woord Gods, dan wordt ze alleen bewaard voor de wraak van Hem, wie de wrake toekomt, en die op den dag des gerichts met een goddeloze wereld zal handelen overeenkomstig haar zonden, want die oordeelsdag is de dag der verderving der goddeloze mensen. Zij, die nu spotten met den oordeelsdag, zullen ondervinden dat hij de dag van hun uiterste verwoesting, de dag der wrake, zal zijn. Zorgt derhalve er voor dat gij niet onder deze spotters behoort, trekt nooit in twijfel of die dag des Heeren wel komen zal, tracht met allen ernst gevonden te worden in Christus, opdat er een tijd van verkoeling en van verzoening voor u moge zijn op dezelfden dag, die der goddeloze wereld wraak en verdelging brengt.

Vers 8

2 Petrus 3:8

De apostel gaat er met deze woorden toe over om de Christenen te onderrichten en te bevestigen in de waarheid van de wederkomst des Heeren. Hier kunnen wij opnieuw opmerken de tederheid en de liefde, waarmee hij hen aanspreekt, hen noemende geliefden. Hij gevoelde veel medelijdende belangstelling en een liefde vol welwillendheid voor de goddeloze zondaren, die in een goddelijke openbaring weigerden te geloven, maar hij had bijzondere hoogachting voor de ware gelovigen, en de in hen overgebleven onkunde en zwakheid maakt hem ijverig en spoort hem aan om hen getrouw te waarschuwen. Merk hier op:

I. De waarheid, welke de apostel bevestigt.

Bij den Heere is een dag als duizend jaren, en duizend jaren als een dag. Ofschoon er in de schatting der mensen een groot onderscheid is tussen een dag en een jaar, en nog veel groter verschil tussen een dag en duizend jaren, is daarin geen onderscheid voor God, die van eeuwigheid is, en voor wie geen opvolging bestaat, want alle dingen, de verledene, tegenwoordige en toekomende, staan altijd voor Hem, en een tijdruimte van duizend jaren maakt voor Hem niet zoveel uit als een dag of een uur voor ons.

II. De belangrijkheid van deze waarheid. Dit is het ene ding, waarvan de apostel wil dat het ons niet onbekend zal zijn, een heilig ontzag en een eerbiedige vreze voor God zijn nodig om Hem te kunnen aanbidden en verheerlijken, en een sterk geloof in den onbegrijpelijken afstand tussen Hem en ons is zeer geschikt om die vreze des Heeren te doen ontstaan en te handhaven, die het beginsel van alle wijsheid is. Dit is een waarheid, die tot onzen vrede behoort, en daarom beijvert hij zich om te zorgen, dat zij niet voor onze ogen verborgen zij. In het oorspronkelijke staat letterlijk: Laat deze ene zaak niet voor uw ogen verborgen zijn. Indien de mensen geen kennis van of geloof in den eeuwigen God hebben, zijn zij zeer geneigd om Hem voor een hunner te houden. En hoe vreeslijk is het zich omtrent de eeuwigheid te bedriegen! Het is dus niet zeer gemakkelijk zulk een kennis omtrent God te verkrijgen als beslist noodzakelijk is.

Vers 8

2 Petrus 3:8

De apostel gaat er met deze woorden toe over om de Christenen te onderrichten en te bevestigen in de waarheid van de wederkomst des Heeren. Hier kunnen wij opnieuw opmerken de tederheid en de liefde, waarmee hij hen aanspreekt, hen noemende geliefden. Hij gevoelde veel medelijdende belangstelling en een liefde vol welwillendheid voor de goddeloze zondaren, die in een goddelijke openbaring weigerden te geloven, maar hij had bijzondere hoogachting voor de ware gelovigen, en de in hen overgebleven onkunde en zwakheid maakt hem ijverig en spoort hem aan om hen getrouw te waarschuwen. Merk hier op:

I. De waarheid, welke de apostel bevestigt.

Bij den Heere is een dag als duizend jaren, en duizend jaren als een dag. Ofschoon er in de schatting der mensen een groot onderscheid is tussen een dag en een jaar, en nog veel groter verschil tussen een dag en duizend jaren, is daarin geen onderscheid voor God, die van eeuwigheid is, en voor wie geen opvolging bestaat, want alle dingen, de verledene, tegenwoordige en toekomende, staan altijd voor Hem, en een tijdruimte van duizend jaren maakt voor Hem niet zoveel uit als een dag of een uur voor ons.

II. De belangrijkheid van deze waarheid. Dit is het ene ding, waarvan de apostel wil dat het ons niet onbekend zal zijn, een heilig ontzag en een eerbiedige vreze voor God zijn nodig om Hem te kunnen aanbidden en verheerlijken, en een sterk geloof in den onbegrijpelijken afstand tussen Hem en ons is zeer geschikt om die vreze des Heeren te doen ontstaan en te handhaven, die het beginsel van alle wijsheid is. Dit is een waarheid, die tot onzen vrede behoort, en daarom beijvert hij zich om te zorgen, dat zij niet voor onze ogen verborgen zij. In het oorspronkelijke staat letterlijk: Laat deze ene zaak niet voor uw ogen verborgen zijn. Indien de mensen geen kennis van of geloof in den eeuwigen God hebben, zijn zij zeer geneigd om Hem voor een hunner te houden. En hoe vreeslijk is het zich omtrent de eeuwigheid te bedriegen! Het is dus niet zeer gemakkelijk zulk een kennis omtrent God te verkrijgen als beslist noodzakelijk is.

Verzen 9-10

2 Petrus 3:9-10

Hier wordt ons gezegd dat de Heere niet traag is, Hij stelt niet uit na den bepaalden tijd. Gelijk God den tijd hield, dien Hij vastgesteld had voor de verlossing van Israël uit Egypte (Exodus 12:31), zo zal Hij ook den tijd houden, die bepaald is voor het oordeel der wereld. Welk een onderscheid zien wij hier tussen de rekening die God maakt en die welke de mensen maken! De godvrezenden zijn soms geneigd te denken dat God boven den bepaalden tijd vertraagt, dat is den tijd, dien zij hebben vastgesteld voor hun eigen verlossing of die der gemeente. Maar hun tijd is niet die van God, en Hij zal niet nalaten den tijd te houden, dien Hij bepaald heeft. Goddelozen durven God van schuldige traagheid betichten, alsof Hij den tijd liet voorbijgaan en de gedachte aan de wederkomst liet varen. Maar daartegenover verzekert de apostel ons:

I. Datgene, wat sommigen traagheid achten, is in werkelijkheid lankmoedigheid, en wel over ons. Hij geeft daardoor meer tijd aan Zijn volk, dat Hij verkoren heeft voor de grondlegging der wereld, omdat velen van hen nog niet bekeerd zijn. En zij, die reeds in een toestand van genade en gunst van God verkeren, kunnen toenemen in kennis en heiligheid, overvloedig worden in goede werken, zich oefenen in geloof en geduld, doen en lijden hetgeen waartoe zij geroepen worden, en daardoor Gode heerlijkheid brengen en toenemen in hun geschiktheid voor den hemel. Want de Heere wil niet dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen. Merk hier op:

1. Bekering is volstrekt noodzakelijk voor zaligheid. Zo gij u niet bekeert, zult gij vergaan, Luke 13:3, Luke 13:5.

2. God heeft geen lust in den dood der zondaren, de straf der zondaren is een pijniging voor de schepselen, maar de barmhartige God schept er geen behagen in. En ofschoon het voorname doel van Gods lankmoedigheid is het zegenen van hen, die Hij verkoren heeft tot zaligheid, door heiligmaking des Geestes en geloof in de waarheid, toch nodigen en roepen Zijn goedheid en zorgvuldigheid allen, over welken zij uitgestrekt worden. Indien dus mensen, wie God gelegenheid tot bekering verlengt, zonder berouw voortgaan, zal Hij hen eenmaal des te gestrenger behandelen, ofschoon de voorname reden waarom Hij Zijn komst niet verhaast, is dat Hij het getal Zijner uitverkorenen nog niet volledig gemaakt heeft. Veracht daarom het geduld en de lankmoedigheid Gods niet door u aan een ongoddelijken wandel over te geven, gaat niet stout en roekeloos op den weg der zondaren, zit niet zorgeloos neer in een staat van onbekeerdheid zonder berouw gelijk degenen die zeggen: Mijn Heere vertoeft te komen, Matthew 24:28, want dan zal Zijne komst u verrassen, want:

II. De dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, 2 Peter 3:10. Merk hier op:

1. De zekerheid van den dag des Heeren, ofschoon het nu reeds meer dan zestien eeuwen geleden is, dat deze brief geschreven werd, en die dag nog niet gekomen is, toch zal Hij zeker komen. God heeft een dag gesteld, waarop Hij de wereld rechtvaardig oordelen zal, en Hij zal de bepaling houden. Het is den mensen gezet, eenmaal te sterven en daarna het oordeel, Heb. 9:27. Weest daarom in uw harten overtuigd dat de dag des Heeren gewis komen zal en gij dan zeker geroepen zult worden rekenschap te geven van al wat gij in het lichaam gedaan hebt, hetzij goed, hetzij kwaad. Laat dus uw zuivere wandel voor God en het gewoon-strenge oordeel over uzelven getuigenis geven van uw vast geloof in het toekomend oordeel, want velen leven alsof zij nooit geroepen zullen worden om rekenschap af te leggen.

2. De plotselinge komst van dien dag. Hij zal komen als een dief in den nacht, op een tijd wanneer de mensen slapend en zeker zijn, en er niet aan denken om den dag des Heeren te verwachten, evenmin als de mensen in den donkeren en stillen nacht, terwijl zij gerust slapen, denken aan den dief die inbreekt. Te middernacht geschiedde een geroep: Ziet, de bruidegom komt! Matthew 25:6, en toen sliepen niet alleen de dwaze maagden, maar ook de wijze. De Heere zal komen op den dag, waarop men niet naar Hem uitziet, en een uur, waarin men Hem niet verwacht. De tijd, dien de mensen voor het minst-geschikt en voor het onwaarschijnlijkst houden, waarin zij dus het meest zeker zich gevoelen, zal de tijd van des Heeren wederkomst zijn. Laat ons dus zorg dragen, dat wij in onze gedachten en voorstellingen dien dag niet als ver van ons beschouwen, integendeel het er voor houden dat die waarschijnlijk het dichtst bij is, naarmate een goddeloze wereld hem verschuift.

3. De plechtigheid van deze komst.

A. De hemelen zullen met een gedruis voorbijgaan. De zichtbare hemelen, als niet instaat om te blijven wanneer de Heere in Zijne heerlijkheid komt, zullen voorbijgaan, zij zullen een machtige verandering ondergaan, en dat zal plotseling geschieden en met zulk een gedruis als het breken en in elkaar storten van zulk een groots gebouw noodzakelijk moet veroorzaken.

B. De elementen zullen branden en vergaan. Bij de wederkomst des Heeren zal het niet alleen rondom Hem zeer stormen, zodat de hemelen als in een machtigen, ontzettenden wervelwind zullen voorbijgaan, maar vuur zal voor Zijn aangezicht heengaan, dat de elementen versmelten zal, waaruit deze schepping is samengesteld.

C. De aarde en de werken die daarin zijn zullen verbranden. De aarde met hare bewoners en al haar werken, zowel van natuur als van kunst, zullen verwoest worden. De deftige paleizen en tuinen, en al de begeerlijke dingen, waarin wereldsgezinde mensen hun geluk zoeken en stellen, zullen alle verbranden, alle schepselen, die God gemaakt heeft, en al de werken der mensen ondergaan hetzelfde lot, alle moeten in het vuur. Dat zal een verterend vuur zijn voor al de onreinheid, welke de zonde in de wereld gebracht heeft, ofschoon het een louterend vuur zal zijn voor de werken van Gods handen, opdat de spiegel der schepping helderder er uit te voorschijn kome en de heiligen daarin des te beter de heerlijkheid des Heeren mogen zien. En wie ziet nu niet duidelijk het onderscheid tussen de eerste en de tweede komst van Christus! Toch wordt die eerste genoemd de grote en vreeslijke dag des Heeren, Malachi 4:5. Hoe veel vreeslijker moet dan Zijn komst ten oordeel wel zijn! Laat ons zo wijs zijn dat wij er ons toe voorbereiden, opdat hij voor ons geen dag van wraak en verwoesting zij! O wat zal er van ons worden, wanneer wij onze zinnen op het aardse zetten en dat tot ons deel verkiezen, ofschoon het alles zal verbranden! Ziet daarom uit naar en verzekert u van iets beters dan deze zichtbare wereld, die brandende zal vergaan.

Verzen 9-10

2 Petrus 3:9-10

Hier wordt ons gezegd dat de Heere niet traag is, Hij stelt niet uit na den bepaalden tijd. Gelijk God den tijd hield, dien Hij vastgesteld had voor de verlossing van Israël uit Egypte (Exodus 12:31), zo zal Hij ook den tijd houden, die bepaald is voor het oordeel der wereld. Welk een onderscheid zien wij hier tussen de rekening die God maakt en die welke de mensen maken! De godvrezenden zijn soms geneigd te denken dat God boven den bepaalden tijd vertraagt, dat is den tijd, dien zij hebben vastgesteld voor hun eigen verlossing of die der gemeente. Maar hun tijd is niet die van God, en Hij zal niet nalaten den tijd te houden, dien Hij bepaald heeft. Goddelozen durven God van schuldige traagheid betichten, alsof Hij den tijd liet voorbijgaan en de gedachte aan de wederkomst liet varen. Maar daartegenover verzekert de apostel ons:

I. Datgene, wat sommigen traagheid achten, is in werkelijkheid lankmoedigheid, en wel over ons. Hij geeft daardoor meer tijd aan Zijn volk, dat Hij verkoren heeft voor de grondlegging der wereld, omdat velen van hen nog niet bekeerd zijn. En zij, die reeds in een toestand van genade en gunst van God verkeren, kunnen toenemen in kennis en heiligheid, overvloedig worden in goede werken, zich oefenen in geloof en geduld, doen en lijden hetgeen waartoe zij geroepen worden, en daardoor Gode heerlijkheid brengen en toenemen in hun geschiktheid voor den hemel. Want de Heere wil niet dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen. Merk hier op:

1. Bekering is volstrekt noodzakelijk voor zaligheid. Zo gij u niet bekeert, zult gij vergaan, Luke 13:3, Luke 13:5.

2. God heeft geen lust in den dood der zondaren, de straf der zondaren is een pijniging voor de schepselen, maar de barmhartige God schept er geen behagen in. En ofschoon het voorname doel van Gods lankmoedigheid is het zegenen van hen, die Hij verkoren heeft tot zaligheid, door heiligmaking des Geestes en geloof in de waarheid, toch nodigen en roepen Zijn goedheid en zorgvuldigheid allen, over welken zij uitgestrekt worden. Indien dus mensen, wie God gelegenheid tot bekering verlengt, zonder berouw voortgaan, zal Hij hen eenmaal des te gestrenger behandelen, ofschoon de voorname reden waarom Hij Zijn komst niet verhaast, is dat Hij het getal Zijner uitverkorenen nog niet volledig gemaakt heeft. Veracht daarom het geduld en de lankmoedigheid Gods niet door u aan een ongoddelijken wandel over te geven, gaat niet stout en roekeloos op den weg der zondaren, zit niet zorgeloos neer in een staat van onbekeerdheid zonder berouw gelijk degenen die zeggen: Mijn Heere vertoeft te komen, Matthew 24:28, want dan zal Zijne komst u verrassen, want:

II. De dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, 2 Peter 3:10. Merk hier op:

1. De zekerheid van den dag des Heeren, ofschoon het nu reeds meer dan zestien eeuwen geleden is, dat deze brief geschreven werd, en die dag nog niet gekomen is, toch zal Hij zeker komen. God heeft een dag gesteld, waarop Hij de wereld rechtvaardig oordelen zal, en Hij zal de bepaling houden. Het is den mensen gezet, eenmaal te sterven en daarna het oordeel, Heb. 9:27. Weest daarom in uw harten overtuigd dat de dag des Heeren gewis komen zal en gij dan zeker geroepen zult worden rekenschap te geven van al wat gij in het lichaam gedaan hebt, hetzij goed, hetzij kwaad. Laat dus uw zuivere wandel voor God en het gewoon-strenge oordeel over uzelven getuigenis geven van uw vast geloof in het toekomend oordeel, want velen leven alsof zij nooit geroepen zullen worden om rekenschap af te leggen.

2. De plotselinge komst van dien dag. Hij zal komen als een dief in den nacht, op een tijd wanneer de mensen slapend en zeker zijn, en er niet aan denken om den dag des Heeren te verwachten, evenmin als de mensen in den donkeren en stillen nacht, terwijl zij gerust slapen, denken aan den dief die inbreekt. Te middernacht geschiedde een geroep: Ziet, de bruidegom komt! Matthew 25:6, en toen sliepen niet alleen de dwaze maagden, maar ook de wijze. De Heere zal komen op den dag, waarop men niet naar Hem uitziet, en een uur, waarin men Hem niet verwacht. De tijd, dien de mensen voor het minst-geschikt en voor het onwaarschijnlijkst houden, waarin zij dus het meest zeker zich gevoelen, zal de tijd van des Heeren wederkomst zijn. Laat ons dus zorg dragen, dat wij in onze gedachten en voorstellingen dien dag niet als ver van ons beschouwen, integendeel het er voor houden dat die waarschijnlijk het dichtst bij is, naarmate een goddeloze wereld hem verschuift.

3. De plechtigheid van deze komst.

A. De hemelen zullen met een gedruis voorbijgaan. De zichtbare hemelen, als niet instaat om te blijven wanneer de Heere in Zijne heerlijkheid komt, zullen voorbijgaan, zij zullen een machtige verandering ondergaan, en dat zal plotseling geschieden en met zulk een gedruis als het breken en in elkaar storten van zulk een groots gebouw noodzakelijk moet veroorzaken.

B. De elementen zullen branden en vergaan. Bij de wederkomst des Heeren zal het niet alleen rondom Hem zeer stormen, zodat de hemelen als in een machtigen, ontzettenden wervelwind zullen voorbijgaan, maar vuur zal voor Zijn aangezicht heengaan, dat de elementen versmelten zal, waaruit deze schepping is samengesteld.

C. De aarde en de werken die daarin zijn zullen verbranden. De aarde met hare bewoners en al haar werken, zowel van natuur als van kunst, zullen verwoest worden. De deftige paleizen en tuinen, en al de begeerlijke dingen, waarin wereldsgezinde mensen hun geluk zoeken en stellen, zullen alle verbranden, alle schepselen, die God gemaakt heeft, en al de werken der mensen ondergaan hetzelfde lot, alle moeten in het vuur. Dat zal een verterend vuur zijn voor al de onreinheid, welke de zonde in de wereld gebracht heeft, ofschoon het een louterend vuur zal zijn voor de werken van Gods handen, opdat de spiegel der schepping helderder er uit te voorschijn kome en de heiligen daarin des te beter de heerlijkheid des Heeren mogen zien. En wie ziet nu niet duidelijk het onderscheid tussen de eerste en de tweede komst van Christus! Toch wordt die eerste genoemd de grote en vreeslijke dag des Heeren, Malachi 4:5. Hoe veel vreeslijker moet dan Zijn komst ten oordeel wel zijn! Laat ons zo wijs zijn dat wij er ons toe voorbereiden, opdat hij voor ons geen dag van wraak en verwoesting zij! O wat zal er van ons worden, wanneer wij onze zinnen op het aardse zetten en dat tot ons deel verkiezen, ofschoon het alles zal verbranden! Ziet daarom uit naar en verzekert u van iets beters dan deze zichtbare wereld, die brandende zal vergaan.

Verzen 11-18

2 Petrus 3:11-18

De apostel, na de Christenen onderwezen te hebben in de leer van Christus' wederkomst:

I. Neemt daaruit aanleiding om hen te vermanen tot reinheid en godzaligheid in geheel hun wandel. Alle waarheden, die in de Schrift geopenbaard zijn, moeten aangewend worden tot ons toenemen in praktische godzaligheid, indien onze kennis die vrucht niet draagt, worden wij er niet beter door.

Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij zo gij ze doet. Dus ziende dat deze dingen alle vergaan, hoe heilig behoren wij te zijn! Wij, die daarvan verzekerd zijn, moeten afstand doen van en sterven aan de zonde, die de gehele zichtbare schepping zo heeft bevlekt en verdorven, dat haar verbranding noodzakelijk geworden is. Alles wat tot nut des mensen geschapen was, is aan de ijdelheid onderworpen door de zonde des mensen, en indien de zonde des mensen de zichtbare hemelen en de elementen der aarde gebracht heeft onder een vloek, waarvan zij zonder zulk een oplossing niet kunnen bevrijd worden, welk een afschuwelijk kwaad moet de zonde dan wel zijn en hoe diep behoren wij haar te haten. En voorzover deze verbranding de weg is om de hemelen en de aarde in hun oorspronkelijke schoonheid en voortreffelijkheid te herstellen: hoe rein en heilig behoren wij dan te zijn, ten einde geschikt te worden voor dien nieuwen hemel en die nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont! Het is een zeer besliste en alles-omvattende heiligheid, waartoe hij vermaant, die niet tevreden is met een lageren trap, maar er naar tracht om meer te zijn dan hetgeen gewoonlijk bereikt wordt, heilig in Gods huis en in ons eigen huis, in onze verering van God en onzen omgang met de mensen. Al onze wandel, met hoog en laag, rijk en arm, goeden en kwaden, vrienden en vijanden, moet heilig zijn. Wij moeten ons zelven onbesmet bewaren van de wereld, in al onzen wandel. Wij moeten volmaakt zijn in heiligheid in de vreze Gods, en in al onze liefde tot God. Wij moeten ons oefenen in de godzaligheid in alle opzichten, op God vertrouwende en ons alleen in God verheugende, die dezelfde blijft wanneer de gehele schepping zal voorbijgegaan zijn, ons wijden aan den dienst van God en de verheerlijking Gods bedoelende, die eeuwig blijft, ook wanneer alles, waarin wereldse mensen zich verlustigen, zal vergaan zijn. De dingen, die wij nu zien, zullen binnen kort voorbijgaan en niet meer dezelfde zijn als nu, laat ons daarom uitzien naar hetgeen blijvend is, en, ofschoon nog niet onder ons bereik, toch zeker en niet veraf. Dit verwachten van den dag Gods is een van de dingen, welke de apostel ons aanraadt ten einde uitnemend te zijn in heiligen wandel en godzaligheid. Verwacht den dag Gods als een dag, die zeker komen zal en waarnaar gij ernstig verlangt. Naar de komst van den dag Gods moet ieder Christen van harte verlangen en er op hopen, want die is de dag, waarop Christus verschijnen zal in de heerlijkheid des Vaders, en Zijn goddelijkheid en Godheid zal bewijzen aan allen, die Hem voor een bloot mens hielden. Naar de eerste komst van onzen Heere Jezus Christus, toen Hij verscheen in de gestalte van een dienstknecht, wachtte en verlangde het volk Gods ernstig, toen kwam Hij ter vertroosting van Israël, Luke 2:25. Hoe veel te meer behoren zij met ernst en verlangen Zijn wederkomst te verwachten, die de dag van hun volkomen verlossing en van Zijn heerlijkste openbaring zijn zal! Dan zal Hij komen om wonderlijk te zijn in al Zijne heiligen en verheerlijkt te worden in allen, die in Hem geloven. Het kan voor de goddelozen niet anders dan vreeslijk en schrikwekkend zijn, te zien dat de zichtbare hemelen verbranden en de elementen versmelten, maar voor de gelovigen, voor wie het geloof een bewijs is der dingen die men niet ziet, is het een blijdschap in de hoop op heerlijker hemelen, nadat deze door het louterend vuur gegaan zijn, dat alle onreinheid uit de zichtbare schepping zal weg zuiveren. Merk hier op: 1. Wat de ware Christenen verwachten: nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in welke veel meer van de wijsheid, kracht en goedheid van onzen groten God en Zaligmaker Jezus Christus klaarlijk zal ontdekt worden dan wij instaat zijn te bespeuren in hetgeen wij nu zien, want in deze nieuwe hemelen en aarde, bevrijd van de ijdelheid waaraan de vorige onderworpen waren en die door de zonde bezoedeld waren, zal enkel gerechtigheid wonen. Deze zullen de woonstede zijn van de rechtvaardigen, die enkel gerechtigheid doen en verlost zijn van de macht en de besmetting der zonde, al de goddelozen zullen ter helle varen, dezen alleen, die bekleed zijn met de gerechtigheid van Christus en geheiligd door den Heiligen Geest, zullen toegelaten worden om in die heilige plaats te wonen.

2. De grond en het fondament voor deze verwachting en hope is de belofte Gods. Verwachten iets, wat God niet beloofd heeft, is onderstelling, maar wanneer onze verwachting steunt op Zijne belofte, zowel wat betreft de dingen, die wij verwachten, als den tijd en de wijze, waarop zij komen zullen, dan kunnen wij geen teleurstelling ondervinden, want Hij, die het beloofd heeft, is getrouw. Zorgt daarom er voor dat gij al uw verwachting van de grote dingen, die komende zijn, regelt en aanvuurt naar het Woord Gods, en, voorzover de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde betreft, verwacht die op de wijze als God heeft vergund en voorgeschreven in het deel der Schrift, dat wij thans besproken hebben en in Isaiah 65:17 en Isaiah 66:22, aan welke plaatsen de apostel blijkbaar gedacht heeft toen hij dit schreef.

II. In 2 Peter 3:11 wekt hij op tot heiligheid door de beschouwing van de waarheid, dat deze dingen alle zullen vergaan, in 2 Peter 3:14 herhaalt hij zijne vermaning met de opmerking, dat zij zullen vernieuwd worden. Gij verwacht den dag Gods, waarop onze Heere Jezus Christus zal verschijnen in Zijn heerlijke majesteit, en deze hemelen en aarde zullen vergaan en versmelten, maar zij worden gereinigd en gezuiverd, zij zullen hersteld en herbouwd worden, bereidt u daarop dus voor. Het is van groot belang voor u te weten in welken toestand gij zult zijn, wanneer de Rechter van de gehele wereld zal verschijnen om de mensen te oordelen en hun lot voor alle eeuwigheid te bepalen. Van deze rechtspraak is geen hoger beroep, het vonnis, dat deze grote Rechter vellen zal, is niet voor herziening vatbaar, daarom bereidt u om te verschijnen voor den rechterstoel van Christus.

1. Dat ge van Hem bevonden moogt worden in vrede, in een toestand van vrede en verzoening met God door Christus, in wie God was de wereld met zich zelven verzoenende. Allen, die buiten Christus zijn, verkeren in een staat van vijandschap, en verwerpen den Heere en Zijnen gezalfde en stellen zich tegen hen, en zullen daarom gestraft worden met eeuwigdurende verwerping uit de tegenwoordigheid des Heeren en de heerlijkheid Zijner macht. Alleen zij, die vergeving hunner zonden verkregen hebben en wier vrede met God gesloten is, zijn zalig en gelukkig, jaagt daarom den vrede na met allen.

A. Vrede met God door onzen Heere Jezus Christus.

B. Vrede in ons eigen geweten, door den Geest der genade, getuigende met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn.

C. Vrede met de mensen, door het bezit van een kalme en vredelievende gezindheid, waardoor de gelijkenis met onzen gezegenden Zaligmaker wordt gewerkt. 2. Dat gij van Christus moogt bevonden worden onbevlekt en onbestraffelijk. Jaagt de heiligheid na zowel als den vrede, en dat wel onbevlekt en volmaakt. Niet alleen moeten wij zorg dragen, dat de mensen geen vlekken aan ons vinden, maar wij moeten door Christus vlekkeloos bevonden worden, wij moeten alles aanwenden om tot vlekkeloze en volstrekte volmaaktheid te komen. Christenen moeten volmaakt worden in heiligheid, opdat zij niet enkel onberispelijk mogen zijn voor de mensen, maar ook voor het aangezicht Gods, en daartoe wordt de grootste naarstigheid en ijver vereist, hij, die dit werk slap verricht, zal nooit zijn doel bereiken. Verwacht nooit op dien dag door God in vrede gevonden te worden, wanneer gij op dezen uwen dag traag en nalatig zijt. Thans moeten wij het werk volbrengen, dat ons opgedragen is. In den dag des Heeren zal alleen de naarstige Christen de gelukkige Christen zijn. Onze Heere zal haastig tot ons komen, of spoedig ons tot zich roepen, en zoudt gij dan door Hem ledig bevonden willen worden? Herinnert u dat een vloek uitgesproken is over hen, die het werk des Heeren nalatig doen. De hemel zal een voldoende beloning zijn voor al uw vlijt en werk, laat ons daarom moeite verdragen en ijverig zijn in het werk onzes Heeren, Hij zal ons zeker belonen indien wij ijverig zijn in het ons opgedragen werk, weest dus naarstig en acht de lankmoedigheid onzes Heeren voor zaligheid. Vertoeft uw Heere om te komen? Denkt niet dat dit is om u meer tijd te geven voor de bevrediging van uw begeerlijkheden, Hij geeft u gelegenheid tot bekering en tot uitwerking van uwe zaligheid. Zijn schijnbare vertraging spruit niet voort uit gebrek aan medelijden met Zijn lijdende dienstknechten, ook wordt er geen aanmoediging aan de wereld der goddelozen mee bedoeld, maar ze strekt om den mensen tijd te laten om zich voor de eeuwigheid voor te bereiden. Leert daarom een recht gebruik te maken van de lankmoedigheid des Heeren, waardoor Hij totnogtoe Zijn wederkomst verdaagt. Jaagt den vrede na en de heiligmaking, anders zal Zijn komst vreeslijk voor u zijn. Aangezien het voor den mens moeilijk is misbruik van Gods lankmoedigheid te vermijden, en ten einde ons in het rechte gebruik daarvan te onderrichten, herinnert de apostel, dat ook Paulus de mensen bestuurt tot hetzelfde goede gebruik van de goddelijke lankmoedigheid, opdat in den mond, of door de pen van twee apostelen de waarheid moge bevestigd worden. En wij kunnen hierbij opmerken met hoeveel achting en toegenegenheid hij spreekt over hem, die hem vroeger in het openbaar weerstond en scherp bestrafte. Wanneer een rechtvaardig man een waarlijk godvrezende bestraft, zal hem dat in dank afgenomen worden, zijn bestraffing zal als uitnemende olie zijn, die den godvrezende verzacht en zegent nadat hij kwaad bedreven heeft. Hoe eervol vermeldt deze apostel der besnijdenis dezelfden man, die hem openlijk, in tegenwoordigheid van allen had berispt, omdat hij niet oprecht wandelde overeenkomstig de waarheid van het Evangelie.

A. Hij noemt hem broeder, waarmee hij niet alleen bedoelt dat Paulus een mede-Christen is, in den zin waarin dit woord gebruikt wordt in 1 Thessalonians 5:27, of een mede-prediker, op de wijze waarop Paulus zijn geliefden Timotheus broeder noemt in Colossians 1:1, maar een medeapostel, iemand, die evenals hij, van Christus zelven en onmiddellijk de opdracht had ontvangen om het Evangelie aan alle plaatsen te verkondigen en onder alle volken te verbreiden. Ofschoon vele valse leraren Paulus' apostelschap ontkenden, erkent Petrus dat hij een apostel is.

B. Hij noemt hem geliefd, en daar zij waarlijk beiden tot hetzelfde doel afgevaardigd en in den dienst van dezelfden Heere verenigd waren, zou het ook zeer onbehoorlijk geweest zijn indien zij niet verenigd waren door wederzijdse liefde, om elkaar de handen te sterken, wederkerig begerig naar en zich verheugende in den goeden uitslag van elkanders werk. C. Hij noemt Paulus als iemand, wie een buitengewone mate van wijsheid gegeven is. Paulus was een man van uitnemende kennis in de verborgenheden van het Evangelie, en ook in deze hoedanigheid, zomin als in enige andere, was hij minder dan de overige apostelen. Hoe wenselijk is het dat zij, die het Evangelie verkondigen, elkaar behandelen volgens het hier door Petrus gegeven voorbeeld. Het is voorzeker hun plicht, door geschikte middelen te trachten, alle vooroordelen te voorkomen of uit den weg te ruimen, die de nuttigheid der dienaren kunnen belemmeren, en in den geest van de gemeente de achting en het ontzag voor haar dienaren te wekken en aan te kweken, waardoor zij in hun werk kunnen slagen. Laat ons verder hierbij opmerken:

a. Er wordt gezegd, dat de uitnemende wijsheid, die Paulus bezat, hem gegeven was. Het verstand en de kennis, die iemand bevoegd maken om te prediken, zijn een gave Gods. Wij moeten naar kennis zoeken en arbeiden om verstand te krijgen, in hope dat zij ons van boven gegeven zullen worden, terwijl wij ijverig zijn in pogingen om ze te verwerven.

b. De apostel geeft den mensen naar de mate, waarin hij van God ontvangen heeft. Hij tracht anderen te leiden, zover als hij zelf geleid is in de kennis van de verborgenheden des Evangelies. Hij spreekt niet waanwijs over dingen, die hij niet gezien heeft of waarvan hij niet ten volle verzekerd is, en hij laat niet na den vollen raad Gods te verkondigen, Acts 20:27.

c. De brieven, die geschreven werden door den apostel der heidenen en gericht waren aan de heidenen, die in Christus geloofden, zijn evengoed bestemd voor het onderwijs en de stichting van de Joden, die tot het geloof in Christus gebracht waren. Algemeen houdt men het er voor dat de apostel hier doelt op hetgeen de brief aan de Romeinen bevat, 2 Peter 2:4, ofschoon in al de brieven van Paulus een en ander te vinden is, dat sluit met hetgeen in dit en in het vorige hoofdstuk gezegd is. Het kan niemand vreemd voorkomen, dat zij, die gezamenlijk hetzelfde doel beoogden, in hun brieven op dezelfde wijze over de dingen handelen. De apostel Petrus gaat echter verder en zegt ons dat in deze dingen, die wij in de brieven van Paulus vinden, sommige dingen zijn zwaar om te verstaan. Onder de verscheidenheid van onderwerpen, die in de Heilige Schrift behandeld worden, zijn sommige niet gemakkelijk te verstaan, door hun eigen duisterheid, zoals bijvoorbeeld de profetieën, anderen kunnen moeilijk verstaan worden door hun verhevenheid en fijnheid, zoals de mystieke leerstellingen, en andere zijn zwaar te verstaan door de zwakheid van het menselijk verstand, zoals de dingen van den Geest Gods, 1 Corinthians 2:14. En die worden door de ongeleerde en onvaste mensen verdraaid, want zij draaien en martelen de Schriften, en laten ze zeggen hetgeen de Heilige Geest niet bedoelde. Zij, die niet goed onderwezen en bevestigd zijn in de waarheid, lopen groot gevaar van het Woord Gods te verdraaien. Zij, die het van den Vader gehoord en geleerd hebben, zijn het best verzekerd tegen misverstand en verkeerde toepassing van enig deel van Gods Woord, en waar een goddelijke macht is, zowel om de mensen te bevestigen als om hen te onderwijzen in de goddelijke waarheid, daar is men in waarheid verzekerd tegen het vervallen in dwaling. Hoe groot die zegen is, leren wij door te letten op het noodlottig gevolg van de dwalingen, waarin ongeleerde en onvaste mensen vallen, tot hun eigen verderf. Dwalingen, vooral omtrent de heiligheid en rechtvaardigheid Gods, zijn uiterst verderflijk voor menigten van mensen. Laat ons daarom ernstig bidden dat de Geest Gods ons in de waarheid leide, opdat wij die mogen kennen gelijk zij is in Jezus, en dat onze harten versterkt worden in de genade, opdat wij standvastig en onbeweeglijk mogen zijn, zelfs in de stormachtigste tijden, wanneer anderen door allerlei wind van leer bewogen worden. III. De apostel geeft hun in verzen 17 en 18 ene waarschuwing.

1. Hij wijst er op dat de kennis, die wij van deze dingen hebben, ons zeer waakzaam moet maken en wel tegen een tweeledig gevaar, 2 Peter 3:17.

A. Wij zijn in groot gevaar van verleid en van de waarheid afgerukt te worden. De ongeleerde en onvaste mensen, die zeer talrijk zijn, verdraaien over het algemeen de Schrift. Velen, die de Schrift hebben en haar lezen, verstaan niet hetgeen zij lezen, en zeer velen van hen, die een recht verstand van den zin en de bedoeling des Woords hebben, zijn niet bevestigd in het geloof aan de waarheid. Dezen zijn allen vatbaar om in dwaling te vallen. Weinigen komen tot de kennis en de erkentenis van het leerstellig Christendom, en nog minderen komen op den weg der praktische godzaligheid, den engen weg, die alleen ten leven leidt. Er behoort veel zelfverloochening en mistrouwen van ons zelven toe en veel onderwerping aan onzen groten profeet Christus Jezus, om de waarheden van het Evangelie van harte aan te nemen, en daarom zijn wij in groot gevaar van ze te verwerpen.

B. Wij zijn in groot gevaar door zulke verleiding, want:

a. Wanneer wij van de waarheid afgerukt worden, worden wij daardoor afgevoerd van den weg naar de ware gelukzaligheid, en geleid op het pad des verderfs. Wanneer de mensen het Woord Gods verderven, bewerken zij daardoor slechts hun eigen ondergang.

b. Mensen, die het Woord Gods verdraaien, vallen daardoor in de verleiding der gruwelijke mensen, mensen zonder wet, die zich zelven geen beperking zetten, zijn een soort van vrijdenkers, welken de psalmist verfoeit, Psalm 119:113: Ik haat de kwade ranken, maar heb uwe wet lief. Alle denkbeelden en gedachten van mensen, welke niet overeenstemmen met de. wet van God en door haar geoorloofd zijn, worden door de gelovigen ontkend en gehaat, zij zijn de overleggingen en raadslagen der goddelozen, die Gods wet verloochend hebben. En wanneer wij het oor lenen aan hun voorstellingen, zullen wij spoedig hun praktijken navolgen.

c. Zij, die door dwaling afgeleid worden, vallen uit hun vastigheid. Zij zijn geheel onbeschermd en onvast, zij hebben geen steunpunt maar verkeren in de grootste onzekerheid, gelijk de baren der zee door den wind op en neer geworpen. Het is daarom van het grootste belang op onze hoede te zijn, want het gevaar is groot.

2. De apostel wijst ons aan wat wij te doen hebben, ten einde te voorkomen dat wij afgeleid worden, 2 Peter 3:18.

A. Wij moeten opwassen in de genade. In het begin van den brief heeft hij ons vermaand om de ene genade bij de andere te voegen, hier wekt hij ons op om op te wassen in alle genade, in geloof en deugd, en kennis. Hoe sterker de genade in ons is, des te vaster zullen wij in de waarheid staan.

B. Wij moeten groeien in de kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus. Gaat voort den Heere te kennen. Doet moeite om hem duidelijker en vollediger te kennen, om meer van Christus te weten, om het te weten tot het rechte oogmerk, om Hem meer te gelijken en Hem vuriger lief te hebben. Dat is de kennis van Christus, waarna de apostel Paulus jaagde en die hij begeerde te grijpen, Philippians 3:10. Zulk een kennis van Christus' die ons aan Hem gelijkvormig maakt en Hem dierbaarder aan ons hart doet zijn, kan niet nalaten ons van groot nut te zijn en ons voor uitvallen te bewaren in tijden van algemenen afval. En zij, die de uitwerking ondervinden van deze kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus Christus, door zulke genade van Hem te ontvangen, zullen Hem dankzegging en prijs brengen, en instemmen met het woord des apostels: Hem zij de heerlijkheid, beide nu en in den dag der eeuwigheid Amen!

Verzen 11-18

2 Petrus 3:11-18

De apostel, na de Christenen onderwezen te hebben in de leer van Christus' wederkomst:

I. Neemt daaruit aanleiding om hen te vermanen tot reinheid en godzaligheid in geheel hun wandel. Alle waarheden, die in de Schrift geopenbaard zijn, moeten aangewend worden tot ons toenemen in praktische godzaligheid, indien onze kennis die vrucht niet draagt, worden wij er niet beter door.

Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij zo gij ze doet. Dus ziende dat deze dingen alle vergaan, hoe heilig behoren wij te zijn! Wij, die daarvan verzekerd zijn, moeten afstand doen van en sterven aan de zonde, die de gehele zichtbare schepping zo heeft bevlekt en verdorven, dat haar verbranding noodzakelijk geworden is. Alles wat tot nut des mensen geschapen was, is aan de ijdelheid onderworpen door de zonde des mensen, en indien de zonde des mensen de zichtbare hemelen en de elementen der aarde gebracht heeft onder een vloek, waarvan zij zonder zulk een oplossing niet kunnen bevrijd worden, welk een afschuwelijk kwaad moet de zonde dan wel zijn en hoe diep behoren wij haar te haten. En voorzover deze verbranding de weg is om de hemelen en de aarde in hun oorspronkelijke schoonheid en voortreffelijkheid te herstellen: hoe rein en heilig behoren wij dan te zijn, ten einde geschikt te worden voor dien nieuwen hemel en die nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont! Het is een zeer besliste en alles-omvattende heiligheid, waartoe hij vermaant, die niet tevreden is met een lageren trap, maar er naar tracht om meer te zijn dan hetgeen gewoonlijk bereikt wordt, heilig in Gods huis en in ons eigen huis, in onze verering van God en onzen omgang met de mensen. Al onze wandel, met hoog en laag, rijk en arm, goeden en kwaden, vrienden en vijanden, moet heilig zijn. Wij moeten ons zelven onbesmet bewaren van de wereld, in al onzen wandel. Wij moeten volmaakt zijn in heiligheid in de vreze Gods, en in al onze liefde tot God. Wij moeten ons oefenen in de godzaligheid in alle opzichten, op God vertrouwende en ons alleen in God verheugende, die dezelfde blijft wanneer de gehele schepping zal voorbijgegaan zijn, ons wijden aan den dienst van God en de verheerlijking Gods bedoelende, die eeuwig blijft, ook wanneer alles, waarin wereldse mensen zich verlustigen, zal vergaan zijn. De dingen, die wij nu zien, zullen binnen kort voorbijgaan en niet meer dezelfde zijn als nu, laat ons daarom uitzien naar hetgeen blijvend is, en, ofschoon nog niet onder ons bereik, toch zeker en niet veraf. Dit verwachten van den dag Gods is een van de dingen, welke de apostel ons aanraadt ten einde uitnemend te zijn in heiligen wandel en godzaligheid. Verwacht den dag Gods als een dag, die zeker komen zal en waarnaar gij ernstig verlangt. Naar de komst van den dag Gods moet ieder Christen van harte verlangen en er op hopen, want die is de dag, waarop Christus verschijnen zal in de heerlijkheid des Vaders, en Zijn goddelijkheid en Godheid zal bewijzen aan allen, die Hem voor een bloot mens hielden. Naar de eerste komst van onzen Heere Jezus Christus, toen Hij verscheen in de gestalte van een dienstknecht, wachtte en verlangde het volk Gods ernstig, toen kwam Hij ter vertroosting van Israël, Luke 2:25. Hoe veel te meer behoren zij met ernst en verlangen Zijn wederkomst te verwachten, die de dag van hun volkomen verlossing en van Zijn heerlijkste openbaring zijn zal! Dan zal Hij komen om wonderlijk te zijn in al Zijne heiligen en verheerlijkt te worden in allen, die in Hem geloven. Het kan voor de goddelozen niet anders dan vreeslijk en schrikwekkend zijn, te zien dat de zichtbare hemelen verbranden en de elementen versmelten, maar voor de gelovigen, voor wie het geloof een bewijs is der dingen die men niet ziet, is het een blijdschap in de hoop op heerlijker hemelen, nadat deze door het louterend vuur gegaan zijn, dat alle onreinheid uit de zichtbare schepping zal weg zuiveren. Merk hier op: 1. Wat de ware Christenen verwachten: nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in welke veel meer van de wijsheid, kracht en goedheid van onzen groten God en Zaligmaker Jezus Christus klaarlijk zal ontdekt worden dan wij instaat zijn te bespeuren in hetgeen wij nu zien, want in deze nieuwe hemelen en aarde, bevrijd van de ijdelheid waaraan de vorige onderworpen waren en die door de zonde bezoedeld waren, zal enkel gerechtigheid wonen. Deze zullen de woonstede zijn van de rechtvaardigen, die enkel gerechtigheid doen en verlost zijn van de macht en de besmetting der zonde, al de goddelozen zullen ter helle varen, dezen alleen, die bekleed zijn met de gerechtigheid van Christus en geheiligd door den Heiligen Geest, zullen toegelaten worden om in die heilige plaats te wonen.

2. De grond en het fondament voor deze verwachting en hope is de belofte Gods. Verwachten iets, wat God niet beloofd heeft, is onderstelling, maar wanneer onze verwachting steunt op Zijne belofte, zowel wat betreft de dingen, die wij verwachten, als den tijd en de wijze, waarop zij komen zullen, dan kunnen wij geen teleurstelling ondervinden, want Hij, die het beloofd heeft, is getrouw. Zorgt daarom er voor dat gij al uw verwachting van de grote dingen, die komende zijn, regelt en aanvuurt naar het Woord Gods, en, voorzover de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde betreft, verwacht die op de wijze als God heeft vergund en voorgeschreven in het deel der Schrift, dat wij thans besproken hebben en in Isaiah 65:17 en Isaiah 66:22, aan welke plaatsen de apostel blijkbaar gedacht heeft toen hij dit schreef.

II. In 2 Peter 3:11 wekt hij op tot heiligheid door de beschouwing van de waarheid, dat deze dingen alle zullen vergaan, in 2 Peter 3:14 herhaalt hij zijne vermaning met de opmerking, dat zij zullen vernieuwd worden. Gij verwacht den dag Gods, waarop onze Heere Jezus Christus zal verschijnen in Zijn heerlijke majesteit, en deze hemelen en aarde zullen vergaan en versmelten, maar zij worden gereinigd en gezuiverd, zij zullen hersteld en herbouwd worden, bereidt u daarop dus voor. Het is van groot belang voor u te weten in welken toestand gij zult zijn, wanneer de Rechter van de gehele wereld zal verschijnen om de mensen te oordelen en hun lot voor alle eeuwigheid te bepalen. Van deze rechtspraak is geen hoger beroep, het vonnis, dat deze grote Rechter vellen zal, is niet voor herziening vatbaar, daarom bereidt u om te verschijnen voor den rechterstoel van Christus.

1. Dat ge van Hem bevonden moogt worden in vrede, in een toestand van vrede en verzoening met God door Christus, in wie God was de wereld met zich zelven verzoenende. Allen, die buiten Christus zijn, verkeren in een staat van vijandschap, en verwerpen den Heere en Zijnen gezalfde en stellen zich tegen hen, en zullen daarom gestraft worden met eeuwigdurende verwerping uit de tegenwoordigheid des Heeren en de heerlijkheid Zijner macht. Alleen zij, die vergeving hunner zonden verkregen hebben en wier vrede met God gesloten is, zijn zalig en gelukkig, jaagt daarom den vrede na met allen.

A. Vrede met God door onzen Heere Jezus Christus.

B. Vrede in ons eigen geweten, door den Geest der genade, getuigende met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn.

C. Vrede met de mensen, door het bezit van een kalme en vredelievende gezindheid, waardoor de gelijkenis met onzen gezegenden Zaligmaker wordt gewerkt. 2. Dat gij van Christus moogt bevonden worden onbevlekt en onbestraffelijk. Jaagt de heiligheid na zowel als den vrede, en dat wel onbevlekt en volmaakt. Niet alleen moeten wij zorg dragen, dat de mensen geen vlekken aan ons vinden, maar wij moeten door Christus vlekkeloos bevonden worden, wij moeten alles aanwenden om tot vlekkeloze en volstrekte volmaaktheid te komen. Christenen moeten volmaakt worden in heiligheid, opdat zij niet enkel onberispelijk mogen zijn voor de mensen, maar ook voor het aangezicht Gods, en daartoe wordt de grootste naarstigheid en ijver vereist, hij, die dit werk slap verricht, zal nooit zijn doel bereiken. Verwacht nooit op dien dag door God in vrede gevonden te worden, wanneer gij op dezen uwen dag traag en nalatig zijt. Thans moeten wij het werk volbrengen, dat ons opgedragen is. In den dag des Heeren zal alleen de naarstige Christen de gelukkige Christen zijn. Onze Heere zal haastig tot ons komen, of spoedig ons tot zich roepen, en zoudt gij dan door Hem ledig bevonden willen worden? Herinnert u dat een vloek uitgesproken is over hen, die het werk des Heeren nalatig doen. De hemel zal een voldoende beloning zijn voor al uw vlijt en werk, laat ons daarom moeite verdragen en ijverig zijn in het werk onzes Heeren, Hij zal ons zeker belonen indien wij ijverig zijn in het ons opgedragen werk, weest dus naarstig en acht de lankmoedigheid onzes Heeren voor zaligheid. Vertoeft uw Heere om te komen? Denkt niet dat dit is om u meer tijd te geven voor de bevrediging van uw begeerlijkheden, Hij geeft u gelegenheid tot bekering en tot uitwerking van uwe zaligheid. Zijn schijnbare vertraging spruit niet voort uit gebrek aan medelijden met Zijn lijdende dienstknechten, ook wordt er geen aanmoediging aan de wereld der goddelozen mee bedoeld, maar ze strekt om den mensen tijd te laten om zich voor de eeuwigheid voor te bereiden. Leert daarom een recht gebruik te maken van de lankmoedigheid des Heeren, waardoor Hij totnogtoe Zijn wederkomst verdaagt. Jaagt den vrede na en de heiligmaking, anders zal Zijn komst vreeslijk voor u zijn. Aangezien het voor den mens moeilijk is misbruik van Gods lankmoedigheid te vermijden, en ten einde ons in het rechte gebruik daarvan te onderrichten, herinnert de apostel, dat ook Paulus de mensen bestuurt tot hetzelfde goede gebruik van de goddelijke lankmoedigheid, opdat in den mond, of door de pen van twee apostelen de waarheid moge bevestigd worden. En wij kunnen hierbij opmerken met hoeveel achting en toegenegenheid hij spreekt over hem, die hem vroeger in het openbaar weerstond en scherp bestrafte. Wanneer een rechtvaardig man een waarlijk godvrezende bestraft, zal hem dat in dank afgenomen worden, zijn bestraffing zal als uitnemende olie zijn, die den godvrezende verzacht en zegent nadat hij kwaad bedreven heeft. Hoe eervol vermeldt deze apostel der besnijdenis dezelfden man, die hem openlijk, in tegenwoordigheid van allen had berispt, omdat hij niet oprecht wandelde overeenkomstig de waarheid van het Evangelie.

A. Hij noemt hem broeder, waarmee hij niet alleen bedoelt dat Paulus een mede-Christen is, in den zin waarin dit woord gebruikt wordt in 1 Thessalonians 5:27, of een mede-prediker, op de wijze waarop Paulus zijn geliefden Timotheus broeder noemt in Colossians 1:1, maar een medeapostel, iemand, die evenals hij, van Christus zelven en onmiddellijk de opdracht had ontvangen om het Evangelie aan alle plaatsen te verkondigen en onder alle volken te verbreiden. Ofschoon vele valse leraren Paulus' apostelschap ontkenden, erkent Petrus dat hij een apostel is.

B. Hij noemt hem geliefd, en daar zij waarlijk beiden tot hetzelfde doel afgevaardigd en in den dienst van dezelfden Heere verenigd waren, zou het ook zeer onbehoorlijk geweest zijn indien zij niet verenigd waren door wederzijdse liefde, om elkaar de handen te sterken, wederkerig begerig naar en zich verheugende in den goeden uitslag van elkanders werk. C. Hij noemt Paulus als iemand, wie een buitengewone mate van wijsheid gegeven is. Paulus was een man van uitnemende kennis in de verborgenheden van het Evangelie, en ook in deze hoedanigheid, zomin als in enige andere, was hij minder dan de overige apostelen. Hoe wenselijk is het dat zij, die het Evangelie verkondigen, elkaar behandelen volgens het hier door Petrus gegeven voorbeeld. Het is voorzeker hun plicht, door geschikte middelen te trachten, alle vooroordelen te voorkomen of uit den weg te ruimen, die de nuttigheid der dienaren kunnen belemmeren, en in den geest van de gemeente de achting en het ontzag voor haar dienaren te wekken en aan te kweken, waardoor zij in hun werk kunnen slagen. Laat ons verder hierbij opmerken:

a. Er wordt gezegd, dat de uitnemende wijsheid, die Paulus bezat, hem gegeven was. Het verstand en de kennis, die iemand bevoegd maken om te prediken, zijn een gave Gods. Wij moeten naar kennis zoeken en arbeiden om verstand te krijgen, in hope dat zij ons van boven gegeven zullen worden, terwijl wij ijverig zijn in pogingen om ze te verwerven.

b. De apostel geeft den mensen naar de mate, waarin hij van God ontvangen heeft. Hij tracht anderen te leiden, zover als hij zelf geleid is in de kennis van de verborgenheden des Evangelies. Hij spreekt niet waanwijs over dingen, die hij niet gezien heeft of waarvan hij niet ten volle verzekerd is, en hij laat niet na den vollen raad Gods te verkondigen, Acts 20:27.

c. De brieven, die geschreven werden door den apostel der heidenen en gericht waren aan de heidenen, die in Christus geloofden, zijn evengoed bestemd voor het onderwijs en de stichting van de Joden, die tot het geloof in Christus gebracht waren. Algemeen houdt men het er voor dat de apostel hier doelt op hetgeen de brief aan de Romeinen bevat, 2 Peter 2:4, ofschoon in al de brieven van Paulus een en ander te vinden is, dat sluit met hetgeen in dit en in het vorige hoofdstuk gezegd is. Het kan niemand vreemd voorkomen, dat zij, die gezamenlijk hetzelfde doel beoogden, in hun brieven op dezelfde wijze over de dingen handelen. De apostel Petrus gaat echter verder en zegt ons dat in deze dingen, die wij in de brieven van Paulus vinden, sommige dingen zijn zwaar om te verstaan. Onder de verscheidenheid van onderwerpen, die in de Heilige Schrift behandeld worden, zijn sommige niet gemakkelijk te verstaan, door hun eigen duisterheid, zoals bijvoorbeeld de profetieën, anderen kunnen moeilijk verstaan worden door hun verhevenheid en fijnheid, zoals de mystieke leerstellingen, en andere zijn zwaar te verstaan door de zwakheid van het menselijk verstand, zoals de dingen van den Geest Gods, 1 Corinthians 2:14. En die worden door de ongeleerde en onvaste mensen verdraaid, want zij draaien en martelen de Schriften, en laten ze zeggen hetgeen de Heilige Geest niet bedoelde. Zij, die niet goed onderwezen en bevestigd zijn in de waarheid, lopen groot gevaar van het Woord Gods te verdraaien. Zij, die het van den Vader gehoord en geleerd hebben, zijn het best verzekerd tegen misverstand en verkeerde toepassing van enig deel van Gods Woord, en waar een goddelijke macht is, zowel om de mensen te bevestigen als om hen te onderwijzen in de goddelijke waarheid, daar is men in waarheid verzekerd tegen het vervallen in dwaling. Hoe groot die zegen is, leren wij door te letten op het noodlottig gevolg van de dwalingen, waarin ongeleerde en onvaste mensen vallen, tot hun eigen verderf. Dwalingen, vooral omtrent de heiligheid en rechtvaardigheid Gods, zijn uiterst verderflijk voor menigten van mensen. Laat ons daarom ernstig bidden dat de Geest Gods ons in de waarheid leide, opdat wij die mogen kennen gelijk zij is in Jezus, en dat onze harten versterkt worden in de genade, opdat wij standvastig en onbeweeglijk mogen zijn, zelfs in de stormachtigste tijden, wanneer anderen door allerlei wind van leer bewogen worden. III. De apostel geeft hun in verzen 17 en 18 ene waarschuwing.

1. Hij wijst er op dat de kennis, die wij van deze dingen hebben, ons zeer waakzaam moet maken en wel tegen een tweeledig gevaar, 2 Peter 3:17.

A. Wij zijn in groot gevaar van verleid en van de waarheid afgerukt te worden. De ongeleerde en onvaste mensen, die zeer talrijk zijn, verdraaien over het algemeen de Schrift. Velen, die de Schrift hebben en haar lezen, verstaan niet hetgeen zij lezen, en zeer velen van hen, die een recht verstand van den zin en de bedoeling des Woords hebben, zijn niet bevestigd in het geloof aan de waarheid. Dezen zijn allen vatbaar om in dwaling te vallen. Weinigen komen tot de kennis en de erkentenis van het leerstellig Christendom, en nog minderen komen op den weg der praktische godzaligheid, den engen weg, die alleen ten leven leidt. Er behoort veel zelfverloochening en mistrouwen van ons zelven toe en veel onderwerping aan onzen groten profeet Christus Jezus, om de waarheden van het Evangelie van harte aan te nemen, en daarom zijn wij in groot gevaar van ze te verwerpen.

B. Wij zijn in groot gevaar door zulke verleiding, want:

a. Wanneer wij van de waarheid afgerukt worden, worden wij daardoor afgevoerd van den weg naar de ware gelukzaligheid, en geleid op het pad des verderfs. Wanneer de mensen het Woord Gods verderven, bewerken zij daardoor slechts hun eigen ondergang.

b. Mensen, die het Woord Gods verdraaien, vallen daardoor in de verleiding der gruwelijke mensen, mensen zonder wet, die zich zelven geen beperking zetten, zijn een soort van vrijdenkers, welken de psalmist verfoeit, Psalm 119:113: Ik haat de kwade ranken, maar heb uwe wet lief. Alle denkbeelden en gedachten van mensen, welke niet overeenstemmen met de. wet van God en door haar geoorloofd zijn, worden door de gelovigen ontkend en gehaat, zij zijn de overleggingen en raadslagen der goddelozen, die Gods wet verloochend hebben. En wanneer wij het oor lenen aan hun voorstellingen, zullen wij spoedig hun praktijken navolgen.

c. Zij, die door dwaling afgeleid worden, vallen uit hun vastigheid. Zij zijn geheel onbeschermd en onvast, zij hebben geen steunpunt maar verkeren in de grootste onzekerheid, gelijk de baren der zee door den wind op en neer geworpen. Het is daarom van het grootste belang op onze hoede te zijn, want het gevaar is groot.

2. De apostel wijst ons aan wat wij te doen hebben, ten einde te voorkomen dat wij afgeleid worden, 2 Peter 3:18.

A. Wij moeten opwassen in de genade. In het begin van den brief heeft hij ons vermaand om de ene genade bij de andere te voegen, hier wekt hij ons op om op te wassen in alle genade, in geloof en deugd, en kennis. Hoe sterker de genade in ons is, des te vaster zullen wij in de waarheid staan.

B. Wij moeten groeien in de kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus. Gaat voort den Heere te kennen. Doet moeite om hem duidelijker en vollediger te kennen, om meer van Christus te weten, om het te weten tot het rechte oogmerk, om Hem meer te gelijken en Hem vuriger lief te hebben. Dat is de kennis van Christus, waarna de apostel Paulus jaagde en die hij begeerde te grijpen, Philippians 3:10. Zulk een kennis van Christus' die ons aan Hem gelijkvormig maakt en Hem dierbaarder aan ons hart doet zijn, kan niet nalaten ons van groot nut te zijn en ons voor uitvallen te bewaren in tijden van algemenen afval. En zij, die de uitwerking ondervinden van deze kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus Christus, door zulke genade van Hem te ontvangen, zullen Hem dankzegging en prijs brengen, en instemmen met het woord des apostels: Hem zij de heerlijkheid, beide nu en in den dag der eeuwigheid Amen!

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Peter 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-peter-3.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile