Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Petrus 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 PETRUS 3

2 Peter 3:1

OVER DE LAATSTE TIJDEN, CHRISTUS TOEKOMST EN DE WAARDIGE VOORBEREIDING DAARTOE

b. 2 Peter 3:1-2 Peter 3:16. De tweede helft komt met die van het eerste deel in 2 Peter 1:12-2 Peter 1:21 2 Peter 1:2Pe overeen. Deze bevatte een aanmaning tot getrouwheid in de vaste hoop op latere volmaking. Ook deze begint eveneens in enkele verzen tot inleiding met een woord van de apostel over het doel van zijn schrijven, waarbij hij tevens aan zijn vorig schrijven aan diezelfde lezers herinnert en ook de strekking ervan aanwijst (2 Peter 3:1, 2 Peter 3:2). Daaraan knoopt hij vervolgens een waarschuwing aan, om zich te wachten voor de spotters, die aan het einde van de tijden te wachten zijn, die steunend op het bestaan van de wereld tot op deze tijd, de terugkomst van de Heere en een einde van de dingen loochenen, maar daarmee voor hen het gehele gebouw van de Christelijke hoop en van alle daarmee samenhangende vermaning omverstoten. Hij karakteriseert hen wat hun levenswandel aangaat en laat hen met hun eigen woorden hun mening uitspreken, om dadelijk de verkeerdheid ervan geschiedkundig aan te wijzen en met dat geschiedkundig feit de laatste ondergang van de wereld in parallel te stellen (2 Peter 3:3-2 Peter 3:7). Daarna wendt hij zich van hen af tot zijn lezers, om deze te zeggen, hoe het is met dat schijnbaar uitstel van de jongste dag, op welke wijze die eenmaal zal komen en hoe zij zich nu daarvoor moesten bereid houden, om de grote zaligheid, die die dag naast de eeuwige verdoemenis voor de goddelozen aan de waarheid voorbereiden, zal aanbrengen, deelachtig te worden (2 Peter 3:8-2 Peter 3:13). In voortzetting van zijn vermaning denkt hij aan zijn geliefde broeder Paulus, die de lezers ook reeds heeft vermaand, de lankmoedigheid van de Heere voor zaligheid te achten en verklaart zich tegen de verdraaiing, waarmee ongeleerde en onvaste mensen diens brieven verkeerd uitleggen en komt zo weer op de inhoud van 2 Peter 2:1 terug (2 Peter 3:14-2 Peter 3:16).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 PETRUS 3

2 Peter 3:1

OVER DE LAATSTE TIJDEN, CHRISTUS TOEKOMST EN DE WAARDIGE VOORBEREIDING DAARTOE

b. 2 Peter 3:1-2 Peter 3:16. De tweede helft komt met die van het eerste deel in 2 Peter 1:12-2 Peter 1:21 2 Peter 1:2Pe overeen. Deze bevatte een aanmaning tot getrouwheid in de vaste hoop op latere volmaking. Ook deze begint eveneens in enkele verzen tot inleiding met een woord van de apostel over het doel van zijn schrijven, waarbij hij tevens aan zijn vorig schrijven aan diezelfde lezers herinnert en ook de strekking ervan aanwijst (2 Peter 3:1, 2 Peter 3:2). Daaraan knoopt hij vervolgens een waarschuwing aan, om zich te wachten voor de spotters, die aan het einde van de tijden te wachten zijn, die steunend op het bestaan van de wereld tot op deze tijd, de terugkomst van de Heere en een einde van de dingen loochenen, maar daarmee voor hen het gehele gebouw van de Christelijke hoop en van alle daarmee samenhangende vermaning omverstoten. Hij karakteriseert hen wat hun levenswandel aangaat en laat hen met hun eigen woorden hun mening uitspreken, om dadelijk de verkeerdheid ervan geschiedkundig aan te wijzen en met dat geschiedkundig feit de laatste ondergang van de wereld in parallel te stellen (2 Peter 3:3-2 Peter 3:7). Daarna wendt hij zich van hen af tot zijn lezers, om deze te zeggen, hoe het is met dat schijnbaar uitstel van de jongste dag, op welke wijze die eenmaal zal komen en hoe zij zich nu daarvoor moesten bereid houden, om de grote zaligheid, die die dag naast de eeuwige verdoemenis voor de goddelozen aan de waarheid voorbereiden, zal aanbrengen, deelachtig te worden (2 Peter 3:8-2 Peter 3:13). In voortzetting van zijn vermaning denkt hij aan zijn geliefde broeder Paulus, die de lezers ook reeds heeft vermaand, de lankmoedigheid van de Heere voor zaligheid te achten en verklaart zich tegen de verdraaiing, waarmee ongeleerde en onvaste mensen diens brieven verkeerd uitleggen en komt zo weer op de inhoud van 2 Peter 2:1 terug (2 Peter 3:14-2 Peter 3:16).

Vers 1

1. Deze tweede zendbrief, geliefden, schrijf ik nu zo snel reeds na de eerste aan u, waarin ik door vermaning uw oprecht gemoed, zoals ik dit toch wel bij u mag veronderstellen, opwek (2 Peter 1:13).

Vers 1

1. Deze tweede zendbrief, geliefden, schrijf ik nu zo snel reeds na de eerste aan u, waarin ik door vermaning uw oprecht gemoed, zoals ik dit toch wel bij u mag veronderstellen, opwek (2 Peter 1:13).

Vers 2

2. Opdat u gedachtig bent aan de woorden die met betrekking tot Christus kracht en toekomst (2 Peter 1:16) van de heilige profeten te voren gesproken zijn en die u altijd weer opnieuw hoort, zo vaak de Schriften van het Oude Testament (2 Peter 1:19) in uw godsdienstige bijeenkomsten worden gelezen (1 Timothy 4:13) en gedenk ook ons gebod, die van de Heere en Zaligmakers apostelen zijn (volgens betere lezing: aan het door uw apostelen ontvangen gebod van de Heere en Zaligmaker).

Met de woorden, die in de grondtekst staan: "Deze is reeds de tweede brief, die ik aan u schrijf", drukt de apostel het korte uit van de tijd, die verlopen is na het schrijven van de eerste brief, om de lezers te doen voelen, hoezeer het doel hem aan het harte ligt, waarmee hij hun nu reeds voor de tweede maal schrijft. Het doel van de beide brieven geeft hij aan met een uitdrukking, zoals aan die in 2 Peter 1:13 en overeenkomstig die in 2 Peter 1:12-2 Peter 1:21 Zij zijn, om indachtig te maken en dus niet alsof het hun eerst nog moest geleerd worden hun oprecht gemoed, dat hij dus veronderstelt, daartoe op te wekken, dat zij datgene, wat de heilige profeten te voren hebben gesproken en de aanwijzing van de Heere en Zaligmaker, hun door de apostelen bekend gemaakt, wel indachtig zijn. Als hij schrijft: "opdat u gedachtig bent aan de woorden, die van de heilige profeten te voren gesproken zijn", dan plaatst hij met dat "te voren" het door de profeten gezegde tegenover hetgeen de lezers uit de mond van hun apostelen vernomen hebben als het nu gegeven bevel van Jezus Christus (Hebrews 1:1, b) Met de apostelen van de lezers bedoelt hij dezelfden, waarvan hij in 1 Peter 1:12 had gezegd, dat zij de lezers door de Heilige Geest het Evangelie hadden verkondigd, hen herinnerende aan Paulus en Silas.

Het gebod van deze hun apostelen is niet het gebod van hen, van de apostelen, maar het gebod van de Heer en Zaligmaker; daarop vooral berust de plicht, om er aan te denken. De Geest van Christus voorspelt door de heilige profeten (1 Peter 1:11), door de apostelen beveelt de Heere en Zaligmaker.

Oprecht is het gemoed van de Christenen, zoals Petrus bij zijn lezers veronderstelt, als dat, om zo te spreken, verdragen kan om ter beproeving tegen het heldere zonnelicht te worden gehouden, als het, zonder door iets vreemds bezoedeld te zijn, geheel en alleen datgene tot zijn inhoud en tot bepalende macht heeft, wat naar zijn oorspronkelijke natuur, naar zijn idee het wezen ervan moet uitmaken. Hier nu worden de lezers opgewekt om hun oprecht gemoed te openbaren, zodat het blijkt, dat zij zich niet door de verleidende wijsheid van de dwaalleraars in enig opzicht laten meeslepen. Zij moeten zich houden aan de enige waarheid, die voor de Christen bestaat, aan het goddelijk woord, dat Petrus naar zijn twee geschiedkundige vormen op twee wijzen noemt. Zoals hij boven (2 Peter 1:16) in verband met de overeenkomstige verklaring over het doel van zijn brief ten opzichte van de terugkomst van de Heere, de lezers heeft gewezen op de apostolische leer, gewaarborgd door geschiedkundige feiten en op het woord van de profetie, dat door diezelfde feiten opnieuw bekrachtigd is, zo geeft hij ook hier als doel van zijn brieven aan, het opwekken van de lezers, om getrouw vast te houden aan de Oud Testamentische profetie van deze toekomst van het heil en aan het gebod, hun door de Heere zelf gedaan. Onder dat gebod kan volgens het verband niet goed iets anders worden verstaan, dan de verschillende reden van de Heere, waarin hij op geheel overeenstemmende wijze, in onmiddellijke aansluiting aan de profetie van het Oude Verbond een eindelijke vervulling van het daar aangekondigde voorspelt, die slechts het noodzakelijk besluit is van het einde, dat met zijn persoon en zijn geschiedenis reeds is aangevangen in het kort de in de Evangeliën zo uitvoerig aangewezen nadrukkelijke geboden van de Heere, om Zijn toekomst te verwachten, zowel in onwrikbaar geloof daaraan en aan de volmaking van de zaligheid, die daarmee geschiedt, als ook in het streven naar heiligmaking, die alleen die dag van Zijn toekomst kan maken tot een dag van zo'n heerlijke voltooiing van de zaligheid.

Waren er reeds in de dagen van de apostelen spotters, die het heilige durfden aanranden; zegt Petrus, dat men er rekening op maken moest, dat zij onder de bedeling van het Nieuwe Testament zouden opstaan, dan voegt ook ons toe te zien, of zij in onze tijd niet gevonden worden en dan is het alleszins nodig op de losheid en ijdelheid van hun spottaal acht te geven, omdat toch de zaken zo blijven en voortgaan, zoals zij sinds eeuwen, van de schepping af, geweest zijn en het een en ander zich gedurig afwisselt. Terwijl er van oude tijden af van een dag des oordeels en van de rechtvaardige vergelding gesproken is en deze nog niet verschijnt, zo leiden de ongelovige spotters daaruit af, dat deze verwachting van de gelovigen ongegrond is, slechts een hersenschim, een dwaze verbeelding van de mensen was, die nooit verwezenlijkt zal worden, en leven daarom in zorgeloze gerustheid en brooddronkenheid voor zichzelf voort, terwijl zij anderen ook proberen af te trekken en tot de zonde trachten te verleiden. Verderfelijk inderdaad zijn deze mensen; des te verderfelijker daarom, omdat zij enigen schijn van waarheid weten voor te geen en op de zinnelijkheid van de natuur werken, om die tot zorgeloosheid te verleiden en in slaap te wiegen, zoals ook het ongeloof en de twijfelzucht zo geredelijk ingang vinden in het gemoed van de mensen. EPISTEL OP DE ZESENTWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS

("1 Thessalonians 5:1" en "2 Thessalonians 1:3

Het einde van de wereld: de apostel geeft ons daarover 1) waarschuwingen, 2) leringen, 3) vermaningen.

Het bereid zijn voor de dag van de Heere; het bestaat daarin, dat wij 1) ons niet op een dwaalspoor laten brengen door de spotters, die het komen van deze dag loochenen, 2) de genadige bedoelingen erkennen, die de Heere met het uitstel van deze dag heeft, 3) de heerlijkheid van deze dag tegemoet zien en wachten, 4) met heilige zin versierd, onstraffelijk in vrede voor Hem bevonden worden.

Petrus' woord over de jongste dag, hoe hij 1) de zekerheid ervan beweert en 2) tot voorbereiding vermaant.

De ondergang van de wereld: 1) de wereld zal zeker ten onder gaan; 2) waarom is die ondergang nog niet begonnen? 3) op welke wijze zal zij plaats hebben? 4) wie zal daarbij behouden blijven?

Waarom toeft de Heere met Zijn terugkomst? opdat 1) ons geloof bevestigd wordt, 2) Zijn liefde zich in haar heerlijkheid openbaart, 3) Zijn oordeel over alle volken rechtvaardig is.

Over het wereldgericht: 1) het komt zeker; 2) dat het nog niet gekomen is, is Gods genade; 3) het komt echter als een dief in de nacht; 4) wees daarom bereid, opdat u uw zielen redden mag.

Het laatste oordeel: 1) laat het op zich wachten, het komt toch zeker; 2) als u het met ernst verwacht, gaat u veilig.

Vers 2

2. Opdat u gedachtig bent aan de woorden die met betrekking tot Christus kracht en toekomst (2 Peter 1:16) van de heilige profeten te voren gesproken zijn en die u altijd weer opnieuw hoort, zo vaak de Schriften van het Oude Testament (2 Peter 1:19) in uw godsdienstige bijeenkomsten worden gelezen (1 Timothy 4:13) en gedenk ook ons gebod, die van de Heere en Zaligmakers apostelen zijn (volgens betere lezing: aan het door uw apostelen ontvangen gebod van de Heere en Zaligmaker).

Met de woorden, die in de grondtekst staan: "Deze is reeds de tweede brief, die ik aan u schrijf", drukt de apostel het korte uit van de tijd, die verlopen is na het schrijven van de eerste brief, om de lezers te doen voelen, hoezeer het doel hem aan het harte ligt, waarmee hij hun nu reeds voor de tweede maal schrijft. Het doel van de beide brieven geeft hij aan met een uitdrukking, zoals aan die in 2 Peter 1:13 en overeenkomstig die in 2 Peter 1:12-2 Peter 1:21 Zij zijn, om indachtig te maken en dus niet alsof het hun eerst nog moest geleerd worden hun oprecht gemoed, dat hij dus veronderstelt, daartoe op te wekken, dat zij datgene, wat de heilige profeten te voren hebben gesproken en de aanwijzing van de Heere en Zaligmaker, hun door de apostelen bekend gemaakt, wel indachtig zijn. Als hij schrijft: "opdat u gedachtig bent aan de woorden, die van de heilige profeten te voren gesproken zijn", dan plaatst hij met dat "te voren" het door de profeten gezegde tegenover hetgeen de lezers uit de mond van hun apostelen vernomen hebben als het nu gegeven bevel van Jezus Christus (Hebrews 1:1, b) Met de apostelen van de lezers bedoelt hij dezelfden, waarvan hij in 1 Peter 1:12 had gezegd, dat zij de lezers door de Heilige Geest het Evangelie hadden verkondigd, hen herinnerende aan Paulus en Silas.

Het gebod van deze hun apostelen is niet het gebod van hen, van de apostelen, maar het gebod van de Heer en Zaligmaker; daarop vooral berust de plicht, om er aan te denken. De Geest van Christus voorspelt door de heilige profeten (1 Peter 1:11), door de apostelen beveelt de Heere en Zaligmaker.

Oprecht is het gemoed van de Christenen, zoals Petrus bij zijn lezers veronderstelt, als dat, om zo te spreken, verdragen kan om ter beproeving tegen het heldere zonnelicht te worden gehouden, als het, zonder door iets vreemds bezoedeld te zijn, geheel en alleen datgene tot zijn inhoud en tot bepalende macht heeft, wat naar zijn oorspronkelijke natuur, naar zijn idee het wezen ervan moet uitmaken. Hier nu worden de lezers opgewekt om hun oprecht gemoed te openbaren, zodat het blijkt, dat zij zich niet door de verleidende wijsheid van de dwaalleraars in enig opzicht laten meeslepen. Zij moeten zich houden aan de enige waarheid, die voor de Christen bestaat, aan het goddelijk woord, dat Petrus naar zijn twee geschiedkundige vormen op twee wijzen noemt. Zoals hij boven (2 Peter 1:16) in verband met de overeenkomstige verklaring over het doel van zijn brief ten opzichte van de terugkomst van de Heere, de lezers heeft gewezen op de apostolische leer, gewaarborgd door geschiedkundige feiten en op het woord van de profetie, dat door diezelfde feiten opnieuw bekrachtigd is, zo geeft hij ook hier als doel van zijn brieven aan, het opwekken van de lezers, om getrouw vast te houden aan de Oud Testamentische profetie van deze toekomst van het heil en aan het gebod, hun door de Heere zelf gedaan. Onder dat gebod kan volgens het verband niet goed iets anders worden verstaan, dan de verschillende reden van de Heere, waarin hij op geheel overeenstemmende wijze, in onmiddellijke aansluiting aan de profetie van het Oude Verbond een eindelijke vervulling van het daar aangekondigde voorspelt, die slechts het noodzakelijk besluit is van het einde, dat met zijn persoon en zijn geschiedenis reeds is aangevangen in het kort de in de Evangeliën zo uitvoerig aangewezen nadrukkelijke geboden van de Heere, om Zijn toekomst te verwachten, zowel in onwrikbaar geloof daaraan en aan de volmaking van de zaligheid, die daarmee geschiedt, als ook in het streven naar heiligmaking, die alleen die dag van Zijn toekomst kan maken tot een dag van zo'n heerlijke voltooiing van de zaligheid.

Waren er reeds in de dagen van de apostelen spotters, die het heilige durfden aanranden; zegt Petrus, dat men er rekening op maken moest, dat zij onder de bedeling van het Nieuwe Testament zouden opstaan, dan voegt ook ons toe te zien, of zij in onze tijd niet gevonden worden en dan is het alleszins nodig op de losheid en ijdelheid van hun spottaal acht te geven, omdat toch de zaken zo blijven en voortgaan, zoals zij sinds eeuwen, van de schepping af, geweest zijn en het een en ander zich gedurig afwisselt. Terwijl er van oude tijden af van een dag des oordeels en van de rechtvaardige vergelding gesproken is en deze nog niet verschijnt, zo leiden de ongelovige spotters daaruit af, dat deze verwachting van de gelovigen ongegrond is, slechts een hersenschim, een dwaze verbeelding van de mensen was, die nooit verwezenlijkt zal worden, en leven daarom in zorgeloze gerustheid en brooddronkenheid voor zichzelf voort, terwijl zij anderen ook proberen af te trekken en tot de zonde trachten te verleiden. Verderfelijk inderdaad zijn deze mensen; des te verderfelijker daarom, omdat zij enigen schijn van waarheid weten voor te geen en op de zinnelijkheid van de natuur werken, om die tot zorgeloosheid te verleiden en in slaap te wiegen, zoals ook het ongeloof en de twijfelzucht zo geredelijk ingang vinden in het gemoed van de mensen. EPISTEL OP DE ZESENTWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS

("1 Thessalonians 5:1" en "2 Thessalonians 1:3

Het einde van de wereld: de apostel geeft ons daarover 1) waarschuwingen, 2) leringen, 3) vermaningen.

Het bereid zijn voor de dag van de Heere; het bestaat daarin, dat wij 1) ons niet op een dwaalspoor laten brengen door de spotters, die het komen van deze dag loochenen, 2) de genadige bedoelingen erkennen, die de Heere met het uitstel van deze dag heeft, 3) de heerlijkheid van deze dag tegemoet zien en wachten, 4) met heilige zin versierd, onstraffelijk in vrede voor Hem bevonden worden.

Petrus' woord over de jongste dag, hoe hij 1) de zekerheid ervan beweert en 2) tot voorbereiding vermaant.

De ondergang van de wereld: 1) de wereld zal zeker ten onder gaan; 2) waarom is die ondergang nog niet begonnen? 3) op welke wijze zal zij plaats hebben? 4) wie zal daarbij behouden blijven?

Waarom toeft de Heere met Zijn terugkomst? opdat 1) ons geloof bevestigd wordt, 2) Zijn liefde zich in haar heerlijkheid openbaart, 3) Zijn oordeel over alle volken rechtvaardig is.

Over het wereldgericht: 1) het komt zeker; 2) dat het nog niet gekomen is, is Gods genade; 3) het komt echter als een dief in de nacht; 4) wees daarom bereid, opdat u uw zielen redden mag.

Het laatste oordeel: 1) laat het op zich wachten, het komt toch zeker; 2) als u het met ernst verwacht, gaat u veilig.

Vers 3

3. a) Dit eerste wetende, dit bij uw zien op de toekomst van de Heere als een hoofdzaak vasthoudende (2 Peter 1:20) dat in het laatste van de dagen, als de wereld en de tijd van de wereld ten einde spoedt, spotters komen zullen, die naar hun eigen begeerlijkheden zullen wandelen, waarom zij van een einde van de dingen, dat ook aan hun begeerlijkheden een einde maakt, niets willen weten (Jude 1:1:18).

a) 1 Timothy 4:1. 2 Timothy 3:1

Vers 3

3. a) Dit eerste wetende, dit bij uw zien op de toekomst van de Heere als een hoofdzaak vasthoudende (2 Peter 1:20) dat in het laatste van de dagen, als de wereld en de tijd van de wereld ten einde spoedt, spotters komen zullen, die naar hun eigen begeerlijkheden zullen wandelen, waarom zij van een einde van de dingen, dat ook aan hun begeerlijkheden een einde maakt, niets willen weten (Jude 1:1:18).

a) 1 Timothy 4:1. 2 Timothy 3:1

Vers 4

4. Dezen spotten ermee en zeggen: a) "Waar is nu toch die dag, die de belofte bevestigt (Luke 8:25) van Zijn toekomst, zoals die door u wordt aangenomen? Want van die dag, dat de vaders ontslapen zijn, in wier tijd reeds het begin van die toekomst mocht worden verwacht, zonder dat het ertoe kwam (Matthew 24:34) blijven tot op onze dagen alle dingen zo gelijk van het begin van de schepping onveranderd en daarom zullen ze ook in alle eeuwigheid zo blijven.

a) Ezekiel 12:22

Even als in 2 Peter 1:20 de woorden "dit eerst wetende" de lezers over het acht geven op het profetische woord nog iets bijzonders te overdenken gaven, zo is het ook hier in 2 Peter 3:2 de woorden "opdat u gedachtig bent. " Ook hier is het de schrijver, die uit zichzelf deze vermanende opmerking erbij voegt, maar daarmee moet niet iets van datgene, waaraan zij moeten denken, met name worden bijgevoegd, evenals was het "in het laatste van de dagen zullen spotters komen" enz. als een bestanddeel van het apostolisch gebod behandeld, zoals het in Jude 1:1:17, voorkomt als inhoud van een apostolische profetie. Petrus geeft hier deze profetie als zijn eigen woord (zoals hij zeker wel bij zijn vroeger arbeiden in Syrië en Mesopotamië (1 Peter 1:13) het optreden van spotters met de toekomst van Christus en de laatste dagen had voorspeld, zodat Judas in zijn brief ook daarop kon doelen. De lezers moeten vooruit het optreden van de spotters weten, opdat hun aanval tegen het woord van de apostelen hen niet verrast en bevreemdt, maar integendeel voorbereid vindt.

Er zijn twijfelaars, die zelf nog niet alle hoop hebben verloren en spotters, die inwendig door de waarheid zijn aangegrepen en door God onder die schare zijn opgetekend, die Hem nog vol berouw, belijdende en gelovig te voet vallen en tot Zijn rust zullen ingaan. Menige twijfelaar en spotter is het inwendig om waarheid te doen. Daarom is het vaak goed een spotter of twijfelaar krachtig en vol hoop aan te grijpen en zich door zijn stoute woorden van spot en twijfel niet al te zeer in de war te laten brengen. Van die hoop gevende soort van twijfelaars is echter de schare van hen zeer onderscheiden, die Petrus hier schildert; zij lasteren en spotten niet alleen, maar zij wandelen naar hun eigen begeerlijkheden; hun twijfel en spot komt dus niet voort uit bestrijding, waarbij het hart vol droefheid is en vol verlangen naar waarheid, maar het is alleen een uitwas van de afval en van zedelijk verloren zijn.

Petrus waarschuwt voor spotters, die de tekenen van de tijden niet kennen, die niet bedenken, waarom de Heere met Zijn openbaring vertraagt, die zich niet bekommeren over de voorspellingen van de profeten, die alles zuiver leggen, noch om de verklaringen van de apostelen, omdat zij hun eigen begeerlijkheden na wandelen, waarvan zij voordeel of genot menen te hebben. Zeer naar waarheid merkt Bengel op: "Dit (dat zij naar hun eigen begeerlijkheden wandelen) is de oorzaak van hun dwaling, de wortel van hun libertinismus. " Het boze hart, dat voor zijn zonden wil leven, dringt er hen toe, dat zij niet geloven, doet hen de profetieën van de Schrift verachten, maakt dat zij het heiligste bespotten. Die niet gelooft, die wil zeker niet geloven, die spot, die wil door zijn spotten zijn begeerlijkheden vrij spel geven.

Uit de woorden, die de apostel de spotters in de mond legt, spreekt het verachtend ongeloof; de belofte van Zijn toekomst heeft geen waarde; zij is niet te vinden, waar zij zich moest openbaren; de vervulling blijft uit. Hij schrijft "van Zijn toekomst" om het oneerbiedige van de sprekers uit te drukken, die evenmin geven om Hem, die komen zal, als om de belofte, die zal komen; en dat die niets betekent, omdat die anders reeds vervuld zou moeten zijn, geven zij aan met het feit, dat alles blijft in de staat, waarin het sinds het begin van de wereld bestaat, zonder dat in die lange tijd een verandering heeft plaats gehad, sinds de vaderen, in wier dagen de belofte is gegeven en door wie zij is overgeleverd, ontslapen zijn. Sinds die tijd, zo rekenen zij, is toch reeds een lange tijd verlopen, zodat het intussen reeds anders had moeten worden, als die belofte waarheid behelsde.

Vers 4

4. Dezen spotten ermee en zeggen: a) "Waar is nu toch die dag, die de belofte bevestigt (Luke 8:25) van Zijn toekomst, zoals die door u wordt aangenomen? Want van die dag, dat de vaders ontslapen zijn, in wier tijd reeds het begin van die toekomst mocht worden verwacht, zonder dat het ertoe kwam (Matthew 24:34) blijven tot op onze dagen alle dingen zo gelijk van het begin van de schepping onveranderd en daarom zullen ze ook in alle eeuwigheid zo blijven.

a) Ezekiel 12:22

Even als in 2 Peter 1:20 de woorden "dit eerst wetende" de lezers over het acht geven op het profetische woord nog iets bijzonders te overdenken gaven, zo is het ook hier in 2 Peter 3:2 de woorden "opdat u gedachtig bent. " Ook hier is het de schrijver, die uit zichzelf deze vermanende opmerking erbij voegt, maar daarmee moet niet iets van datgene, waaraan zij moeten denken, met name worden bijgevoegd, evenals was het "in het laatste van de dagen zullen spotters komen" enz. als een bestanddeel van het apostolisch gebod behandeld, zoals het in Jude 1:1:17, voorkomt als inhoud van een apostolische profetie. Petrus geeft hier deze profetie als zijn eigen woord (zoals hij zeker wel bij zijn vroeger arbeiden in Syrië en Mesopotamië (1 Peter 1:13) het optreden van spotters met de toekomst van Christus en de laatste dagen had voorspeld, zodat Judas in zijn brief ook daarop kon doelen. De lezers moeten vooruit het optreden van de spotters weten, opdat hun aanval tegen het woord van de apostelen hen niet verrast en bevreemdt, maar integendeel voorbereid vindt.

Er zijn twijfelaars, die zelf nog niet alle hoop hebben verloren en spotters, die inwendig door de waarheid zijn aangegrepen en door God onder die schare zijn opgetekend, die Hem nog vol berouw, belijdende en gelovig te voet vallen en tot Zijn rust zullen ingaan. Menige twijfelaar en spotter is het inwendig om waarheid te doen. Daarom is het vaak goed een spotter of twijfelaar krachtig en vol hoop aan te grijpen en zich door zijn stoute woorden van spot en twijfel niet al te zeer in de war te laten brengen. Van die hoop gevende soort van twijfelaars is echter de schare van hen zeer onderscheiden, die Petrus hier schildert; zij lasteren en spotten niet alleen, maar zij wandelen naar hun eigen begeerlijkheden; hun twijfel en spot komt dus niet voort uit bestrijding, waarbij het hart vol droefheid is en vol verlangen naar waarheid, maar het is alleen een uitwas van de afval en van zedelijk verloren zijn.

Petrus waarschuwt voor spotters, die de tekenen van de tijden niet kennen, die niet bedenken, waarom de Heere met Zijn openbaring vertraagt, die zich niet bekommeren over de voorspellingen van de profeten, die alles zuiver leggen, noch om de verklaringen van de apostelen, omdat zij hun eigen begeerlijkheden na wandelen, waarvan zij voordeel of genot menen te hebben. Zeer naar waarheid merkt Bengel op: "Dit (dat zij naar hun eigen begeerlijkheden wandelen) is de oorzaak van hun dwaling, de wortel van hun libertinismus. " Het boze hart, dat voor zijn zonden wil leven, dringt er hen toe, dat zij niet geloven, doet hen de profetieën van de Schrift verachten, maakt dat zij het heiligste bespotten. Die niet gelooft, die wil zeker niet geloven, die spot, die wil door zijn spotten zijn begeerlijkheden vrij spel geven.

Uit de woorden, die de apostel de spotters in de mond legt, spreekt het verachtend ongeloof; de belofte van Zijn toekomst heeft geen waarde; zij is niet te vinden, waar zij zich moest openbaren; de vervulling blijft uit. Hij schrijft "van Zijn toekomst" om het oneerbiedige van de sprekers uit te drukken, die evenmin geven om Hem, die komen zal, als om de belofte, die zal komen; en dat die niets betekent, omdat die anders reeds vervuld zou moeten zijn, geven zij aan met het feit, dat alles blijft in de staat, waarin het sinds het begin van de wereld bestaat, zonder dat in die lange tijd een verandering heeft plaats gehad, sinds de vaderen, in wier dagen de belofte is gegeven en door wie zij is overgeleverd, ontslapen zijn. Sinds die tijd, zo rekenen zij, is toch reeds een lange tijd verlopen, zodat het intussen reeds anders had moeten worden, als die belofte waarheid behelsde.

Vers 5

5. Want willens is dit hun onbekend, als zij zeggen, dat alles blijft zoals het van het begin van de schepping geweest is, omdat toch het bericht in Genesis 1:1, 7 dat door het woord van God (Psalms 33:6 Hebrews 1:3) de hemelen, lucht- en sterrenhemel, van overlang geweest zijn, omdat sinds de schepping van de wereld omstreeks 1655 jaren zijn verlopen (Genesis 7:6) en de aarde uit het water, waarin zij in de beginne als begraven lag (Genesis 1:2), is opgerezen (Genesis 1:6 vv.) en in het water bestaande (Psalms 104:5). a) Psalms 24:2

Vers 5

5. Want willens is dit hun onbekend, als zij zeggen, dat alles blijft zoals het van het begin van de schepping geweest is, omdat toch het bericht in Genesis 1:1, 7 dat door het woord van God (Psalms 33:6 Hebrews 1:3) de hemelen, lucht- en sterrenhemel, van overlang geweest zijn, omdat sinds de schepping van de wereld omstreeks 1655 jaren zijn verlopen (Genesis 7:6) en de aarde uit het water, waarin zij in de beginne als begraven lag (Genesis 1:2), is opgerezen (Genesis 1:6 vv.) en in het water bestaande (Psalms 104:5). a) Psalms 24:2

Vers 6

6. Waardoor hemel en aarde, omdat de sluizen van de hemel werden geopend en de fonteinen van de grote afgrond werden opengebroken (Genesis 7:11 v.), de wereld, die toen was (2 Peter 2:5), met het water van de zondvloed bedekt zijnde, vergaan is, zodat zij geheel ten onderging (Genesis 7:21). Zo is het bewijs gegeven, dat het niets betekent, hoe alles van het begin van de schepping was, toch kan er verandering komen, als Gods woord de vroegere toestand wil opheffen, en een andere wil doen aanvangen.

Vers 6

6. Waardoor hemel en aarde, omdat de sluizen van de hemel werden geopend en de fonteinen van de grote afgrond werden opengebroken (Genesis 7:11 v.), de wereld, die toen was (2 Peter 2:5), met het water van de zondvloed bedekt zijnde, vergaan is, zodat zij geheel ten onderging (Genesis 7:21). Zo is het bewijs gegeven, dat het niets betekent, hoe alles van het begin van de schepping was, toch kan er verandering komen, als Gods woord de vroegere toestand wil opheffen, en een andere wil doen aanvangen.

Vers 7

7. a) Maar de hemelen, die nu zijn, die zich over ons welven en de aarde gelijk deze ons draagt, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd. Evenals de oude hemel en aarde bewaard werden tot de dagen van de zondvloed, om de mensen met hun wateren te verdelgen, zo is het ook met deze, die nu zijn, zodat zij in zekere zin een eeuwig bestaan hebben (Psalms 104:5 Ecclesiastes 1:4), zo worden zij dan behouden (Genesis 8:22; Genesis 9:11 Genesis 8:1. 22), om weer tot een stof te dienen en wel worden zij nu ten vure bewaard, waardoor hun eigen bestaan zal worden vernietigd (1 Corinthians 3:13. 2 Thessalonians 1:8 v., tegen de dag des oordeels in de verderving van de goddeloze mensen, om dan voor een nieuwe hemel en een nieuwe aarde plaats te maken (2 Peter 3:10).

a) Psalms 102:27 Isaiah 51:6 Hebrews 1:11. 2 Peter 3:10

De nadruk ligt op "willens" in 2 Peter 3:5 : zij willen het ware niet zien, zij willen moedwillig vergeten, voorbijzien en niet weten wat zich meteen en vanzelf aan hun bewustzijn opdringt. Zij willen het aldus, omdat zij de waarheid niet willen betrachten, maar hun eigen boze begeerlijkheden willen navolgen, Petrus houdt nu de spotters de zogenaamde zondvloed "Ge 6:17 voor, om hun aan te tonen, dat niet alles blijft, zoals het van het begin van de wereld geweest is, dat veranderingen, ontzettende catastrofen plaats hebben, die de spotter van het aangezicht van de aarde wegvagen.

Als deze spotters zeggen, dat alles in zijn staat blijft, waarin het van het begin van de wereld is, dan is het hun niet zozeer te doen om de schepping zelf, maar om de mensen, dat zij, eenmaal geschapen, zo blijft voortbestaan. De apostel nu wijst op datgene, waarvoor zij de ogen sluiten, dat namelijk te midden van een sinds lang bestaande schepping voor het mensdom reeds een einde is gekomen en wel een einde, dat de schepping, die sinds lang bestond, zelf teweeg moest brengen.

Toen was de hemel ook zo goed geordend en de aarde had evenals nu de afwisseling van de jaargetijden; maar dat heeft het gericht van God niet teruggehouden. Door hemel en aarde en de wateren, die uit beide voortkwamen, is alles wat een adem van het leven had verdelgd. Ook nu, zegt de apostel verder, hebben de hemel en de aarde, voor wier eeuwige duur de spotters strijden, de grond van hun bestaande orde niet in zichzelf, maar God draag alles door Zijn woord, door Zijn wil. In dit woord en in Zijn wil heeft dit sparen en bewaren reeds zijn doel. Het is dus niet nodig, dat aan hemel en aarde een afnemen van krachten wordt gezien, zoals ons leven in het algemeen naar het einde neigt, maar zij worden door Gods woord gedragen en bewaard tot datgene, waartoe zij gespaard zijn.

In de beschouwing (2 Peter 3:4): "alle dingen blijven zo gelijk van het begin van de schepping", is zeker iets waars, als men van de catastrofe in 2 Peter 3:6 afziet; hemel en aarde zelf bevinden zich in het stadium van de bewaring: maar dat is een bewaring voor het vuur van de oordeelsdag. De zondvloed kon de oppervlakte van de aarde slechts uitwendig verwoesten, en de mensen daarop verdelgen; het vuur van het oordeel daarentegen zal haarzelf versmelten en verheerlijken.

Vers 7

7. a) Maar de hemelen, die nu zijn, die zich over ons welven en de aarde gelijk deze ons draagt, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd. Evenals de oude hemel en aarde bewaard werden tot de dagen van de zondvloed, om de mensen met hun wateren te verdelgen, zo is het ook met deze, die nu zijn, zodat zij in zekere zin een eeuwig bestaan hebben (Psalms 104:5 Ecclesiastes 1:4), zo worden zij dan behouden (Genesis 8:22; Genesis 9:11 Genesis 8:1. 22), om weer tot een stof te dienen en wel worden zij nu ten vure bewaard, waardoor hun eigen bestaan zal worden vernietigd (1 Corinthians 3:13. 2 Thessalonians 1:8 v., tegen de dag des oordeels in de verderving van de goddeloze mensen, om dan voor een nieuwe hemel en een nieuwe aarde plaats te maken (2 Peter 3:10).

a) Psalms 102:27 Isaiah 51:6 Hebrews 1:11. 2 Peter 3:10

De nadruk ligt op "willens" in 2 Peter 3:5 : zij willen het ware niet zien, zij willen moedwillig vergeten, voorbijzien en niet weten wat zich meteen en vanzelf aan hun bewustzijn opdringt. Zij willen het aldus, omdat zij de waarheid niet willen betrachten, maar hun eigen boze begeerlijkheden willen navolgen, Petrus houdt nu de spotters de zogenaamde zondvloed "Ge 6:17 voor, om hun aan te tonen, dat niet alles blijft, zoals het van het begin van de wereld geweest is, dat veranderingen, ontzettende catastrofen plaats hebben, die de spotter van het aangezicht van de aarde wegvagen.

Als deze spotters zeggen, dat alles in zijn staat blijft, waarin het van het begin van de wereld is, dan is het hun niet zozeer te doen om de schepping zelf, maar om de mensen, dat zij, eenmaal geschapen, zo blijft voortbestaan. De apostel nu wijst op datgene, waarvoor zij de ogen sluiten, dat namelijk te midden van een sinds lang bestaande schepping voor het mensdom reeds een einde is gekomen en wel een einde, dat de schepping, die sinds lang bestond, zelf teweeg moest brengen.

Toen was de hemel ook zo goed geordend en de aarde had evenals nu de afwisseling van de jaargetijden; maar dat heeft het gericht van God niet teruggehouden. Door hemel en aarde en de wateren, die uit beide voortkwamen, is alles wat een adem van het leven had verdelgd. Ook nu, zegt de apostel verder, hebben de hemel en de aarde, voor wier eeuwige duur de spotters strijden, de grond van hun bestaande orde niet in zichzelf, maar God draag alles door Zijn woord, door Zijn wil. In dit woord en in Zijn wil heeft dit sparen en bewaren reeds zijn doel. Het is dus niet nodig, dat aan hemel en aarde een afnemen van krachten wordt gezien, zoals ons leven in het algemeen naar het einde neigt, maar zij worden door Gods woord gedragen en bewaard tot datgene, waartoe zij gespaard zijn.

In de beschouwing (2 Peter 3:4): "alle dingen blijven zo gelijk van het begin van de schepping", is zeker iets waars, als men van de catastrofe in 2 Peter 3:6 afziet; hemel en aarde zelf bevinden zich in het stadium van de bewaring: maar dat is een bewaring voor het vuur van de oordeelsdag. De zondvloed kon de oppervlakte van de aarde slechts uitwendig verwoesten, en de mensen daarop verdelgen; het vuur van het oordeel daarentegen zal haarzelf versmelten en verheerlijken.

Vers 8

8. Die spotters beroepen zich (2 Peter 3:4) op het ontslapen van de vaderen, aan wie de toekomst van de Heere reeds beloofd werd als een nabij zijnde, terwijl nu toch reeds zo lange tijd is verlopen, zonder dat de vervulling van zodanige belofte ook maar van verre gezien is. Maar deze ne zaak zij u niet onbekend, geliefden! hierop moet vooral worden gelet, dat n dag bij de Heere God (2 Peter 2:9) is als duizend jaren naar onze maatstaf gemeten en omgekeerd duizend jaren voor Hem zijn als n dag; voor Hem worden zij tot zo'n korte tijdruimte (Psalms 90:4).

In 2 Peter 3:5 heeft de apostel gewezen op het punt, dat die spotters bij hun bewering voorbijzien. In 2 Peter 3:8 wijst hij nu op het hoofdpunt, dat zijn lezers in deze zaak niet mogen vergeten. En als 2 Peter 3:5-2 Peter 3:7 dient tot weerlegging van de bewering: "alle dingen blijven zo als van het begin van de schepping, "dan dienen 2 Peter 3:8, 2 Peter 3:9 tot weerlegging van "die dag, dat de vaders ontslapen zijn", van waar de vraag van de bespotting: "waar is de belofte van Zijn toekomst? " haar uitgangspunt voornamelijk heeft. De apostel geeft toe, dat naar menselijke verwachting een talmen plaats heeft; dit te verklaren, is vooral zijn doel. Hij wil niet zozeer de spotters weerleggen, maar zijn lezers bevestigen. Daarom schrijft hij "maar deze zaak zij u niet onbekend, broeders! " omdat hij datgene hun wil voorstellen, in welks juiste betekenis de sleutel ligt van het geheel.

Die spotters vergeten moedwillig n zaak, die zij niet moesten vergeten. Zij, die Petrus met het "broeders" aanspreekt, waarmee hij de gelovigen bedoelt, die deze spotredenen van de spotters moeten aanhoren, en niet goed weten wat zij daarop moeten zeggen en hoe zij daarentegen de waarheid en zekerheid van de hoop, die zij hebben, moeten verdedigen, mogen n ding niet eveneens voorbijzien, zij moeten n zaak bedenken. Als zij maar dat ne vasthouden, dan zullen alle spotwoorden niets tegen hen kunnen doen. En dit een is dit, dat n dag voor de Heere, in de ogen van God, of volgens Gods beschouwing, is als duizend jaren en omgekeerd, duizend jaren als n dag zijn. In geen geval wordt hiermee uitgedrukt, dat het begrip van tijd voor God in het geheel niet bestaat, alleen een menselijke voorstelling is; hoe kan van een goddelijk wereldregeren sprake zijn, als voor God de perioden van tijd niet bestaan? Hoe kan van een heilige geschiedenis worden gesproken, als God de tijd niet kent, niet voor Zijn aangezicht duldt. God zelf staat voor Zijn persoon boven de tijd, maar in Zijn werken ten opzichte van de wereld erkent Hij de tijd wel, neemt Hij die in acht, sluit Hij Zich daaraan aan. Onze zinsnede, die zich hecht aan het woord van Mozes in Psalms 90:4, wil dus, zoals Gerhard het uitdrukt, niets anders zeggen, dan dat bij ons een groot onderscheid en een zeer lange tijdsruimte is tussen n dag en duizend jaren, omdat wij onderworpen zijn aan de tijd en naar dezen afmeten, maar bij God, die aan het op elkaar volgen in de wisseling van de tijd niet onderworpen is, voor wie al het verleden en al wat toekomstig is, gelijk staat met het tegenwoordige, een dag en duizend jaren, naar de maatstaf van de onbegrensde eeuwigheid gemeten, in niets van elkaar onderscheiden zijn. God beschouwt de tijd anders dan wij, de maat, waarmee wij meten, is niet de goddelijke. Wat ons lang voorkomt, is voor God vaak kort en wat ons kort voorkomt, noemt God vaak lang.

Duizend jaren zijn voor de Heere als n dag, evenals bij een rijk man duizend gulden als een penning zijn. God beschouwt de tijd niet in de lengte, maar dwars; evenals wanneer u een lange boom, die voor u ligt, dwars beziet, u dan beide einden tegelijk in het oog kunt hebben.

De kerkvaders hebben, zoals bekend is, uit onze plaats afgeleid, dat de wereld 6000 jaren zou bestaan, waarop dan de sabbat, in Hebrews 4:9 voorspeld, volgen zou. Ook de oude Etruriërs leerden reeds, dat de wereld 6000 jaren zou bestaan en na het zesde duizendtal het grote jaar zou komen.

Vers 8

8. Die spotters beroepen zich (2 Peter 3:4) op het ontslapen van de vaderen, aan wie de toekomst van de Heere reeds beloofd werd als een nabij zijnde, terwijl nu toch reeds zo lange tijd is verlopen, zonder dat de vervulling van zodanige belofte ook maar van verre gezien is. Maar deze ne zaak zij u niet onbekend, geliefden! hierop moet vooral worden gelet, dat n dag bij de Heere God (2 Peter 2:9) is als duizend jaren naar onze maatstaf gemeten en omgekeerd duizend jaren voor Hem zijn als n dag; voor Hem worden zij tot zo'n korte tijdruimte (Psalms 90:4).

In 2 Peter 3:5 heeft de apostel gewezen op het punt, dat die spotters bij hun bewering voorbijzien. In 2 Peter 3:8 wijst hij nu op het hoofdpunt, dat zijn lezers in deze zaak niet mogen vergeten. En als 2 Peter 3:5-2 Peter 3:7 dient tot weerlegging van de bewering: "alle dingen blijven zo als van het begin van de schepping, "dan dienen 2 Peter 3:8, 2 Peter 3:9 tot weerlegging van "die dag, dat de vaders ontslapen zijn", van waar de vraag van de bespotting: "waar is de belofte van Zijn toekomst? " haar uitgangspunt voornamelijk heeft. De apostel geeft toe, dat naar menselijke verwachting een talmen plaats heeft; dit te verklaren, is vooral zijn doel. Hij wil niet zozeer de spotters weerleggen, maar zijn lezers bevestigen. Daarom schrijft hij "maar deze zaak zij u niet onbekend, broeders! " omdat hij datgene hun wil voorstellen, in welks juiste betekenis de sleutel ligt van het geheel.

Die spotters vergeten moedwillig n zaak, die zij niet moesten vergeten. Zij, die Petrus met het "broeders" aanspreekt, waarmee hij de gelovigen bedoelt, die deze spotredenen van de spotters moeten aanhoren, en niet goed weten wat zij daarop moeten zeggen en hoe zij daarentegen de waarheid en zekerheid van de hoop, die zij hebben, moeten verdedigen, mogen n ding niet eveneens voorbijzien, zij moeten n zaak bedenken. Als zij maar dat ne vasthouden, dan zullen alle spotwoorden niets tegen hen kunnen doen. En dit een is dit, dat n dag voor de Heere, in de ogen van God, of volgens Gods beschouwing, is als duizend jaren en omgekeerd, duizend jaren als n dag zijn. In geen geval wordt hiermee uitgedrukt, dat het begrip van tijd voor God in het geheel niet bestaat, alleen een menselijke voorstelling is; hoe kan van een goddelijk wereldregeren sprake zijn, als voor God de perioden van tijd niet bestaan? Hoe kan van een heilige geschiedenis worden gesproken, als God de tijd niet kent, niet voor Zijn aangezicht duldt. God zelf staat voor Zijn persoon boven de tijd, maar in Zijn werken ten opzichte van de wereld erkent Hij de tijd wel, neemt Hij die in acht, sluit Hij Zich daaraan aan. Onze zinsnede, die zich hecht aan het woord van Mozes in Psalms 90:4, wil dus, zoals Gerhard het uitdrukt, niets anders zeggen, dan dat bij ons een groot onderscheid en een zeer lange tijdsruimte is tussen n dag en duizend jaren, omdat wij onderworpen zijn aan de tijd en naar dezen afmeten, maar bij God, die aan het op elkaar volgen in de wisseling van de tijd niet onderworpen is, voor wie al het verleden en al wat toekomstig is, gelijk staat met het tegenwoordige, een dag en duizend jaren, naar de maatstaf van de onbegrensde eeuwigheid gemeten, in niets van elkaar onderscheiden zijn. God beschouwt de tijd anders dan wij, de maat, waarmee wij meten, is niet de goddelijke. Wat ons lang voorkomt, is voor God vaak kort en wat ons kort voorkomt, noemt God vaak lang.

Duizend jaren zijn voor de Heere als n dag, evenals bij een rijk man duizend gulden als een penning zijn. God beschouwt de tijd niet in de lengte, maar dwars; evenals wanneer u een lange boom, die voor u ligt, dwars beziet, u dan beide einden tegelijk in het oog kunt hebben.

De kerkvaders hebben, zoals bekend is, uit onze plaats afgeleid, dat de wereld 6000 jaren zou bestaan, waarop dan de sabbat, in Hebrews 4:9 voorspeld, volgen zou. Ook de oude Etruriërs leerden reeds, dat de wereld 6000 jaren zou bestaan en na het zesde duizendtal het grote jaar zou komen.

Vers 9

9. De Heere vertraagt de belofte niet, zodat Hij die later zou vervullen, dan Hij oorspronkelijk besloten en bepaald zou hebben (Habakkuk 2:3), a) zoals enigen, die zich door het spreken van de spotters daartoe latenbrengen, dat traagheid achten, als zij Zijn doen naar hun menselijke maat metend, beweren, dat Hij die reeds lang in vervulling had moeten brengen, als ze ooit vervuld zou worden. Het is niet zo, maar als de Heere in plaats van de tientallen, die wij Hem voorschrijven, zo vele duizenden stelt, dan is Hij lankmoedig over ons (volgens andere lezing"over u, die toch de beslissing van eeuwige verdoemenis of van eeuwige zaligheid aangaat. Hij stelde die tijd zo lang, niet willend, dat enigen van hen, die ter verdoemenis zouden gaan, als God naar onze afrekening van tijd handelde, verloren gaan, maar daarom geeft Hij een tijd, die ons zo lang voorkomt (Genesis 6:3), omdat Zijn welbehagen is, dat zij allen tot bekering komen, en zo nog menigeen, die zoals nu zijn toestand is, verloren zou gaan, toch nog het leven en de zaligheid mocht verkrijgen (Ezekiel 18:23; Ezekiel 33:11 1 Timothy 2:4).

a) 1 Peter 3:20. 2 Peter 3:15 b) Isaiah 30:18 Romans 2:4

Het "vertraagt" in de zin: "de Heere vertraagt de belofte niet" is niet hetzelfde als in 1 Timothy 3:15 ("Maar zo ik vertoef ten opzichte van een bepaald tijdpunt van de menselijke verwachting, maar ten opzichte van het doel en raadsbesluit opgevat. In het eerste opzicht gaf Petrus wel een later komen toe, maar hij ontkende volgens 2 Peter 3:8 het recht tot die verwachting, omdat God een andere beschouwing van tijd heeft (evenals andere gedachten en wegen Isaiah 55:8) dan de mens.

Die "enigen" zullen wij niet op de banken van de spotters, maar in de gemeente van de vromen als zwakken moeten zoeken; zij zullen gesproken hebben van een vertragen van God, alsof God de komst van de laatste dag later dan de rechtmatige tijd liet komen. Petrus spreekt van de lankmoedigheid van God als de oorzaak, waarom het zolang uitblijft. "God heeft geduld met u", zo schrijft hij aan de lezers; zij, van wie sommigen klagen, dat God zo lang wacht, moeten bedenken, dat om hen alles zo lang duurt, want God weet, dat onder hen enigen zijn, die verloren zouden moeten gaan, als nu het einde reeds daar was.

Wel gaat het gezegde niet uitsluitend de lezers aan, maar het wordt in het bijzonder van hen gezegd (vgl. het "omwille van u" in 1 Peter 1:20), omdat hun daardoor een verplichting op het hart moet worden gedrukt, namelijk de verplichting om niet een bewijs van Gods liefde voor hen te verklaren als een vertragen, maar het aan te wenden tot datgene, waartoe het moet dienen.

De lezing "over ons", die zonder twijfel tederder is dan de andere "over u" en daarom in de plaats is gesteld, omdat men er zich mee kon verenigen, dat de apostel zichzelf ook had ingesloten, heeft ook haar goed recht. Petrus kan het namelijk niet vergeten, wat een lankmoedigheid de Heere eens aan hem heeft bewezen. Als dood en oordeel over hem waren gekomen op het ogenblik dat hij zijn Heere driemaal verloochende, hij was niet bereid geweest. Ten gevolge van deze ervaring schrijft hij de dierbare woorden: "God wil niet dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen. "

God talmt niet en vertraagt niet als een mens, die talmen gaat, als hij iets moet doen, maar Zijn goedheid, die graag allen zonder onderscheid tot bekering zag komen, maakt de tijd, die voor Hemzelf, de boven de tijd verheven, niet kan worden uitgebreid, zo, dat niemand daardoor verloren gaat, omdat het hem aan tijd zou ontbreken, om tot bekering te komen.

Deze plaats is veelvuldig aangehaald tegen de leer van de predestinatie. Calvijn verklaart die voor de in het Evangelie geopenbaarde wil van God, waardoor hij zeker aan allen zonder onderscheid de hand ter redding biedt; maar naar Zijn verborgen raadsbesluit grijpt Hij in werkelijkheid alleen hen aan, om ze tot Zich te trekken, die Hij van eeuwigheid daartoe verkoren heeft.

Vers 9

9. De Heere vertraagt de belofte niet, zodat Hij die later zou vervullen, dan Hij oorspronkelijk besloten en bepaald zou hebben (Habakkuk 2:3), a) zoals enigen, die zich door het spreken van de spotters daartoe latenbrengen, dat traagheid achten, als zij Zijn doen naar hun menselijke maat metend, beweren, dat Hij die reeds lang in vervulling had moeten brengen, als ze ooit vervuld zou worden. Het is niet zo, maar als de Heere in plaats van de tientallen, die wij Hem voorschrijven, zo vele duizenden stelt, dan is Hij lankmoedig over ons (volgens andere lezing"over u, die toch de beslissing van eeuwige verdoemenis of van eeuwige zaligheid aangaat. Hij stelde die tijd zo lang, niet willend, dat enigen van hen, die ter verdoemenis zouden gaan, als God naar onze afrekening van tijd handelde, verloren gaan, maar daarom geeft Hij een tijd, die ons zo lang voorkomt (Genesis 6:3), omdat Zijn welbehagen is, dat zij allen tot bekering komen, en zo nog menigeen, die zoals nu zijn toestand is, verloren zou gaan, toch nog het leven en de zaligheid mocht verkrijgen (Ezekiel 18:23; Ezekiel 33:11 1 Timothy 2:4).

a) 1 Peter 3:20. 2 Peter 3:15 b) Isaiah 30:18 Romans 2:4

Het "vertraagt" in de zin: "de Heere vertraagt de belofte niet" is niet hetzelfde als in 1 Timothy 3:15 ("Maar zo ik vertoef ten opzichte van een bepaald tijdpunt van de menselijke verwachting, maar ten opzichte van het doel en raadsbesluit opgevat. In het eerste opzicht gaf Petrus wel een later komen toe, maar hij ontkende volgens 2 Peter 3:8 het recht tot die verwachting, omdat God een andere beschouwing van tijd heeft (evenals andere gedachten en wegen Isaiah 55:8) dan de mens.

Die "enigen" zullen wij niet op de banken van de spotters, maar in de gemeente van de vromen als zwakken moeten zoeken; zij zullen gesproken hebben van een vertragen van God, alsof God de komst van de laatste dag later dan de rechtmatige tijd liet komen. Petrus spreekt van de lankmoedigheid van God als de oorzaak, waarom het zolang uitblijft. "God heeft geduld met u", zo schrijft hij aan de lezers; zij, van wie sommigen klagen, dat God zo lang wacht, moeten bedenken, dat om hen alles zo lang duurt, want God weet, dat onder hen enigen zijn, die verloren zouden moeten gaan, als nu het einde reeds daar was.

Wel gaat het gezegde niet uitsluitend de lezers aan, maar het wordt in het bijzonder van hen gezegd (vgl. het "omwille van u" in 1 Peter 1:20), omdat hun daardoor een verplichting op het hart moet worden gedrukt, namelijk de verplichting om niet een bewijs van Gods liefde voor hen te verklaren als een vertragen, maar het aan te wenden tot datgene, waartoe het moet dienen.

De lezing "over ons", die zonder twijfel tederder is dan de andere "over u" en daarom in de plaats is gesteld, omdat men er zich mee kon verenigen, dat de apostel zichzelf ook had ingesloten, heeft ook haar goed recht. Petrus kan het namelijk niet vergeten, wat een lankmoedigheid de Heere eens aan hem heeft bewezen. Als dood en oordeel over hem waren gekomen op het ogenblik dat hij zijn Heere driemaal verloochende, hij was niet bereid geweest. Ten gevolge van deze ervaring schrijft hij de dierbare woorden: "God wil niet dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen. "

God talmt niet en vertraagt niet als een mens, die talmen gaat, als hij iets moet doen, maar Zijn goedheid, die graag allen zonder onderscheid tot bekering zag komen, maakt de tijd, die voor Hemzelf, de boven de tijd verheven, niet kan worden uitgebreid, zo, dat niemand daardoor verloren gaat, omdat het hem aan tijd zou ontbreken, om tot bekering te komen.

Deze plaats is veelvuldig aangehaald tegen de leer van de predestinatie. Calvijn verklaart die voor de in het Evangelie geopenbaarde wil van God, waardoor hij zeker aan allen zonder onderscheid de hand ter redding biedt; maar naar Zijn verborgen raadsbesluit grijpt Hij in werkelijkheid alleen hen aan, om ze tot Zich te trekken, die Hij van eeuwigheid daartoe verkoren heeft.

Vers 10

10. Maar de dag van de Heere (2 Peter 3:9, 2 Peter 3:12) zal, als die nu werkelijk eens komt, komen als een dief in de nacht, zoals Christus zelf van Zijn komst zegt (Matthew 24:43 v. Revelation 3:3; Revelation 16:15), in welke tijd, zoals ik dat reeds in 2 Peter 3:7 gaf, de hemelen (2 Peter 3:5, 2 Peter 3:7) met een gedruis als van een huis, dat in brand staat (Matthew 24:35), voorbij zullen gaan en de elementen, de grondstoffen, waaruit de aarde is samengesteld (Wijsh. 7:17, branden zullen en vergaan en de aarde en de mensen, die daarin zijn, zullen, hetzij ze door God zelf (Revelation 0:6 mensen zijn voortgebracht (1 Corinthians 3:13, verbranden (Malachi 4:1 Isaiah 51:6 Habakkuk 2:13. 2 Thessalonians 1:8

Het wachten van Gods lankmoedigheid (2 Peter 3:9) zal een einde nemen en het zal daarmee eindigen, dat Zijn dag voor hen, die Hem niet wachten, zo onverwacht, zo ongedacht hun overkomt als een dief (de verdere bepaling "in de nacht" is waarschijnlijk hier uit 1 Thessalonicenzen. 5:2 overgebracht). De dag "van de Heere" is hetzelfde wat in het Oude Testament "dag van Jehova" is. Als de Christen zich in zijn Heiland verblijdt, hoopt hij v r alle dingen daarop, dat de Christus, die nu in God verborgen is, in de wereld openbaar zal worden (Colossians 3:3 v.). Als daarentegen de spotter de hoop van de Christenen hoont, dan is het hem daarom te doen, dat er geen einde van de dingen is, dat de tegenwoordige toestand van de wereld oplost en tegenover deze moet nu worden vastgehouden, dat God aan deze wereld een einde zal maken, om een andere te doen worden, die alles wat tegen God is buitensluit. Zo spreekt dan ook Petrus over die spotters, niet van de openbaring van Jezus, maar van de dag, die het Oude Testament de dag van Jehova noemt en beschrijft die als de dag, die aan deze wereld, die naar de mening van de spotters altijd zal blijven zoals zij is, een einde maakt, om een nieuwe te scheppen, waarin gerechtigheid woont.

Met de gebeurtenissen, die de apostel van de dag van de Heere uitspreekt, wil hij de vernietigende macht van die dag, die zich uitstrekt tot alles wat de stoffelijke wereld aangaat, voor ogen stellen vgl. in 2 Peter 3:11 : "omdat dan deze dingen vergaan. "

Beginnend met de hemel, daalt hij door de elementen, als daar tussen liggende, tot de aarde af.

Zoals de waterdoop van Johannes tot de vuurdoop van het oordeel Uit 3:11, zo staat de zondvloed in verhouding tot de verwoesting van de wereld door vuur. Daarbij blijft niets bestaan, wat de vuurproef niet kan uithouden. Toch volgt uit deze woorden niet, dat er een vernietiging, maar wel een loutering van de wereld te wachten zij, zoals de zuivering van edel metaal in de oven. Opmerkelijk is het, dat ook de hemel, dus de gehele zichtbare wereld, vergaan zal. Door de verlossing van Christus zal ook ten slotte de hemel veranderd worden, omdat door de vernieuwing van het menselijk geslacht ook de hemelse geesten in een nieuwe en andere betrekking tot God zullen staan. Vgl. Ephesians 1:10 en "Col 1:20"

Hij is gekomen, toen de dag van het Pinksterfeest vervuld was en toen Jeruzalem in puinhopen neerzonk; Hij is gekomen, toen de kruisbanier in het heidens Rome geplant werd en toen de dageraad van de hervorming de nacht van de middeleeuwen verving: Hij komt nog in elk heidens land, waar de grondslag van Zijn kerk wordt gelegd en houdt er als Koning Zijn intocht; en wie kan de felle stormen ook van onze tijd horen ruisen, zonder zich met de hoop te vertroosten, dat op hun uitgespreide wieken de Koning van het Godsrijk steeds glorie- en glansrijker komt? Zoals de steen in het water geworpen, steeds breder kringen beschrijft, tot de laatste zich in de ruimte verliest, zo komt de Heere steeds nader, steeds grootser, steeds klaarder. Maar al dat geestelijk komen, het is de voorbode van een nog meer rechtstreekse, nog meer persoonlijke toekomst, die wij, naar luid van Zijn eigen beloften, aan het einde van de eeuwen verbeiden. Vraag mij niet, in welke vorm ik die toekomst mij eigenlijk denk, ik moet op menig punt het antwoord u schuldig blijven, Maar verg nog minder, dat wij om het onzekere van het hoe, het dat als onzin verwerpen, want al gaan hemel en aarde voorbij, dit woord kan geenszins voorbijgaan: "de dag van de Heere zal komen. " Zeker het zal geen dag van onze bekrompe tijdmaat zijn, maar een profetische dag, naar de stondenwijzer van de Geest berekend. Zacharia zou mogelijk zeggen: "een geheel nige dag, die de Heere bekend zal zijn". Maar genoeg, alle profeten en apostelen steunen, van Henoch, de eersten van de profeten, tot Johannes, de laatsten van de zieners; in oneindige rijkdom van vormen verenigen zij zich, om een dag aan de wereld te spellen, waarop het eindgericht voltrokken staat te worden en de volle, de laatste, de beslissende openbaring van Gods heerlijkheid in Christus gezien wordt. Als een felbewogen zee spoedt de tijdstroom rusteloos voort en de gezichtseinder is door een sluier gedekt, maar als die sluier een ogenblik scheurt, ziet het oog aan de andere zijde een vriendelijke gestalte, de Zoon des mensen gelijk, die nog wacht, maar reeds schijnt te wenken: Ik kom. Ja, nog eenmaal zal de aarde Hem zien, de Koning in al Zijn schoonheid, zoals zij de man van smart in Zijn kruisgestalte aanschouwd heeft; Maran-atha, de Heere komt! zo herhaalt de ene eeuw tot de andere. En waarom zou Hij niet komen, Hij, die immers persoonlijk leeft en heerst in de hemel, die nog de oude betrekking op dit stipje van de schepping niet opgaf, die van de Vader macht heeft ontvangen om gericht te houden, omdat Hij de zoon des mensen is? Het uitstel van tijd ontneemt op zichzelf volstrekt niets van de zekerheid van het stellig aangekondigd feit van Zijn toekomst. De morgen van Zijn dag is verrezen, de middag heeft eeuwen geduurd, maar teken op teken verkondigt, dat de avond reeds is begonnen te vallen. Straks zal het middernacht zijn en te middernacht weerklinkt het geroep: "Zie de bruidegom komt, ga uit Hem tegemoet! " Zelden of nooit braken er buitengewone gebeurtenissen in de Christenheid aan, of men meende, dat het einde van de tijd voor de deur was en bij voorkeur moest de Openbaring an Johannes het heiligdom zijn, waarin de sleutel van het raadsel gezocht werd. Maar altijd bleek de sleutel weer vals en de uitkomst staafde telkens opnieuw het eigen woord van de Heere: het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in zijn macht gesteld heeft. " Hier schiet het vernuft van een godvruchtige Bengel, zo goed als dat van ieder ander te kort; de nacht daalt wel neer, maar wie noemt mij het uur van de dief? Dit een weten wij alleen: voor een ieder van onze komt in zekere zin de dag des Heren in het uur van ons sterven, maar dit tweede niet minder zeker: de dief klopt niet aan om te worden binnengelaten. Hij is een rekenaar, ja, maar hij is reeds aan het aftrekken bezig, u vraagt nog bij u zelf: van wie zal wat ik bereid heb toch zijn, als hij reeds antwoordt: "voor mij". O, als wij op gindse Godsakker de graven openen en de gestorvenen oproepen konden, om te vragen, hoe de dood ver de meesten gevonden heeft, hoe groot meent u zou het cijfer wel zijn, van hen, die antwoorden: "onverwacht", als maar niet onbereid. Welnu, zoals vroeger of later de ervaring van de meesten van onze, zo zal eens die van de wereld zijn in de dag van de toekomst van Christus. Lang was hij voorbereid en toch onverwacht nog verschenen; vaak vertraagd, naar het scheen en toch, waar het komt, nog altijd voor velen te vroeg. Heeft niet de Heere zelf de dag van Zijn toekomst vergeleken met de dagen van Lot en de zondvloed. U kent dat eenvoudig en toch zo hoog tragisch verhaal: zij aten en dronken en bouwden en plantten en namen ten huwelijk en gaven ten huwelijk, totdat de zondvloed kwam. Zo toen, zo telkens, zo ns! Ach, de mensen zijn altijd aan zichzelf gelijk, maar ook de Heere breekt niet met Zijn eigen voorleden, wanneer Hij Zijn gerichten komt uitvoeren. Zo wordt alles geleidelijk voorbereid, maar eindelijk zoals de bliksem van het een einde van de hemel tot het andere bliksemt, zodat niemand hoeft te vragen, waar Hij is. De wereld gaat haar oude gang en droomt haar oude dromen en "nog is het einde niet". daar is het: hoe nu reeds", vragen allen, die het zien, om strijd verrukt of ontzet. Ontzaglijke voorstelling, juist door haar geheimzinnigheid zo ontzaglijk met zoveel zekerheid verenigd! Wanneer Hij komt, het is niet te ontkennen, de dag van heerlijkheid voor Christus zal tegelijk voor de wereld een dag zijn van schrik. Reeds heeft de aarde, gedurende en v r haar ons bekende geschiedenis meer verandering ondergaan dan wij ons voorstellen kunnen. Petrus spreekt van de zondvloed; wat voor het water niet bestand bleek, hoe zou het de vuurproef doorstaan? Iedere aardschudding is een wenk, dat u op een ondermijnde grond ligt te slapen; iedere lavastroom een teken, wat daar in het verborgene schuilt. Ontzettende krachten tijdelijk beteugeld, sluimeren in de donkere diepte, waarom zouden zij niet ontkluisterd en tot bereiking van Gods wereldplan gebruikt kunnen worden, wanneer Zijn ure gekomen is? Nee, het verwondert mij niet, dat hier de wetenschap tot zekere hoogte de hand aan het geloof heeft te bieden; dat ook heidense wijsgeren, dichters en redenaars in allerlei vorm van een verwachting, als die van Petrus doen blijken; dat in schier alle godsdiensten van enige betekenis sporen van een voorstelling van de ondergang van de aardse, huishouding voorkomen. Wat daar schemert, klaar is het hier uitgesproken, om geen ander te noemen dan de dichter van Psalms 102:1, in dat woord: "Heere, U heeft voormaals de aarde gegrond en de hemelen zijn het werk van uw handen. Deze zullen vergaan en als een kleed veranderen en als een dekkleed zult U ze in n rollen en zij zullen veranderd zijn. " Wat zeg ik, de aarde zelf, geeft zij niet nu en dan ons willekeurig de indruk, als was zij veranderd en van de verdwijning nabij? Zij heeft haar voorjaarskleed, maar ook haar wintergelaat en ook het droevig aangezicht van de najaarshemel draagt op menige dag de stempel van de vergankelijkheid, als was het zijn Oktober-maand reeds. Soms breekt het innerlijke verderf uit de schoonste dingen hier beneden te voorschijn, men weet zelfs schier niet hoe, als een worm uit een bloeiende vrucht. Het heerlijke lichaam van de aarde vertoont overal leven, maar inwendig draagt het de dood in de leden. Geen wonder, voor het oog van de Alwetende en Heilige ligt zij als onder de vloek van de zonde bedolven en als een akker, die doornen en distels draagt, op sikkel en vuur van de grote oogstdag te wachten. De tarwe en het onkruid groeien op, maar als de laatste schoof is binnengebracht, dan wordt de dorsvloer gereinigd. Zij, deze stoffelijke wereld, moet de heilige zaak van het Godsrijk dienen; maar als nu dat Godsrijk ten volle gekomen en de diensttijd tot de laatsten stond is verstreken, wat wacht het uitgediend en uitgesleten tapijt, dan dat het weggerold wordt van voor de voeten van de koning, die komt en een verterend vuur van voor zijn aangezicht zal zijn! "Dag van toorn, dag van rouw", dus klonk reeds het kerklied van de middeleeuwen; maar nee, ik waag geen poging, om zelfs in brede trekken te schetsen, hoe het zijn zal, als Hij, die te komen staat, in volle nadruk het vuur tot Zijn Bode zal maken. "De aarde met al de werken, die daarop zijn", geen enkele uitzondering lees ik in het vonnis, door Petrus geveld. Berg en dal, bos en veld, paleis en hut, kerk en kerker, de monumenten van de kunst en de schatkamers van de wetenschap, Gods vurige adem blaast en het is voor altijd verdwenen. Het feestgewaad verschroeit, de erekroon smelt weg, het praalgesticht verstuift, het grootste en laatste orakel zinkt neer. Als een uitgedord blad van de stam ontvalt de wereld aan de breedgetakte boom van het heelal. En wanneer na die jongste nacht de Heere van de heirschaar Zijn leger bij name roept en Zijn werelden geteld te voorschijn brengt, dan wordt er geen gemist!

Vers 10

10. Maar de dag van de Heere (2 Peter 3:9, 2 Peter 3:12) zal, als die nu werkelijk eens komt, komen als een dief in de nacht, zoals Christus zelf van Zijn komst zegt (Matthew 24:43 v. Revelation 3:3; Revelation 16:15), in welke tijd, zoals ik dat reeds in 2 Peter 3:7 gaf, de hemelen (2 Peter 3:5, 2 Peter 3:7) met een gedruis als van een huis, dat in brand staat (Matthew 24:35), voorbij zullen gaan en de elementen, de grondstoffen, waaruit de aarde is samengesteld (Wijsh. 7:17, branden zullen en vergaan en de aarde en de mensen, die daarin zijn, zullen, hetzij ze door God zelf (Revelation 0:6 mensen zijn voortgebracht (1 Corinthians 3:13, verbranden (Malachi 4:1 Isaiah 51:6 Habakkuk 2:13. 2 Thessalonians 1:8

Het wachten van Gods lankmoedigheid (2 Peter 3:9) zal een einde nemen en het zal daarmee eindigen, dat Zijn dag voor hen, die Hem niet wachten, zo onverwacht, zo ongedacht hun overkomt als een dief (de verdere bepaling "in de nacht" is waarschijnlijk hier uit 1 Thessalonicenzen. 5:2 overgebracht). De dag "van de Heere" is hetzelfde wat in het Oude Testament "dag van Jehova" is. Als de Christen zich in zijn Heiland verblijdt, hoopt hij v r alle dingen daarop, dat de Christus, die nu in God verborgen is, in de wereld openbaar zal worden (Colossians 3:3 v.). Als daarentegen de spotter de hoop van de Christenen hoont, dan is het hem daarom te doen, dat er geen einde van de dingen is, dat de tegenwoordige toestand van de wereld oplost en tegenover deze moet nu worden vastgehouden, dat God aan deze wereld een einde zal maken, om een andere te doen worden, die alles wat tegen God is buitensluit. Zo spreekt dan ook Petrus over die spotters, niet van de openbaring van Jezus, maar van de dag, die het Oude Testament de dag van Jehova noemt en beschrijft die als de dag, die aan deze wereld, die naar de mening van de spotters altijd zal blijven zoals zij is, een einde maakt, om een nieuwe te scheppen, waarin gerechtigheid woont.

Met de gebeurtenissen, die de apostel van de dag van de Heere uitspreekt, wil hij de vernietigende macht van die dag, die zich uitstrekt tot alles wat de stoffelijke wereld aangaat, voor ogen stellen vgl. in 2 Peter 3:11 : "omdat dan deze dingen vergaan. "

Beginnend met de hemel, daalt hij door de elementen, als daar tussen liggende, tot de aarde af.

Zoals de waterdoop van Johannes tot de vuurdoop van het oordeel Uit 3:11, zo staat de zondvloed in verhouding tot de verwoesting van de wereld door vuur. Daarbij blijft niets bestaan, wat de vuurproef niet kan uithouden. Toch volgt uit deze woorden niet, dat er een vernietiging, maar wel een loutering van de wereld te wachten zij, zoals de zuivering van edel metaal in de oven. Opmerkelijk is het, dat ook de hemel, dus de gehele zichtbare wereld, vergaan zal. Door de verlossing van Christus zal ook ten slotte de hemel veranderd worden, omdat door de vernieuwing van het menselijk geslacht ook de hemelse geesten in een nieuwe en andere betrekking tot God zullen staan. Vgl. Ephesians 1:10 en "Col 1:20"

Hij is gekomen, toen de dag van het Pinksterfeest vervuld was en toen Jeruzalem in puinhopen neerzonk; Hij is gekomen, toen de kruisbanier in het heidens Rome geplant werd en toen de dageraad van de hervorming de nacht van de middeleeuwen verving: Hij komt nog in elk heidens land, waar de grondslag van Zijn kerk wordt gelegd en houdt er als Koning Zijn intocht; en wie kan de felle stormen ook van onze tijd horen ruisen, zonder zich met de hoop te vertroosten, dat op hun uitgespreide wieken de Koning van het Godsrijk steeds glorie- en glansrijker komt? Zoals de steen in het water geworpen, steeds breder kringen beschrijft, tot de laatste zich in de ruimte verliest, zo komt de Heere steeds nader, steeds grootser, steeds klaarder. Maar al dat geestelijk komen, het is de voorbode van een nog meer rechtstreekse, nog meer persoonlijke toekomst, die wij, naar luid van Zijn eigen beloften, aan het einde van de eeuwen verbeiden. Vraag mij niet, in welke vorm ik die toekomst mij eigenlijk denk, ik moet op menig punt het antwoord u schuldig blijven, Maar verg nog minder, dat wij om het onzekere van het hoe, het dat als onzin verwerpen, want al gaan hemel en aarde voorbij, dit woord kan geenszins voorbijgaan: "de dag van de Heere zal komen. " Zeker het zal geen dag van onze bekrompe tijdmaat zijn, maar een profetische dag, naar de stondenwijzer van de Geest berekend. Zacharia zou mogelijk zeggen: "een geheel nige dag, die de Heere bekend zal zijn". Maar genoeg, alle profeten en apostelen steunen, van Henoch, de eersten van de profeten, tot Johannes, de laatsten van de zieners; in oneindige rijkdom van vormen verenigen zij zich, om een dag aan de wereld te spellen, waarop het eindgericht voltrokken staat te worden en de volle, de laatste, de beslissende openbaring van Gods heerlijkheid in Christus gezien wordt. Als een felbewogen zee spoedt de tijdstroom rusteloos voort en de gezichtseinder is door een sluier gedekt, maar als die sluier een ogenblik scheurt, ziet het oog aan de andere zijde een vriendelijke gestalte, de Zoon des mensen gelijk, die nog wacht, maar reeds schijnt te wenken: Ik kom. Ja, nog eenmaal zal de aarde Hem zien, de Koning in al Zijn schoonheid, zoals zij de man van smart in Zijn kruisgestalte aanschouwd heeft; Maran-atha, de Heere komt! zo herhaalt de ene eeuw tot de andere. En waarom zou Hij niet komen, Hij, die immers persoonlijk leeft en heerst in de hemel, die nog de oude betrekking op dit stipje van de schepping niet opgaf, die van de Vader macht heeft ontvangen om gericht te houden, omdat Hij de zoon des mensen is? Het uitstel van tijd ontneemt op zichzelf volstrekt niets van de zekerheid van het stellig aangekondigd feit van Zijn toekomst. De morgen van Zijn dag is verrezen, de middag heeft eeuwen geduurd, maar teken op teken verkondigt, dat de avond reeds is begonnen te vallen. Straks zal het middernacht zijn en te middernacht weerklinkt het geroep: "Zie de bruidegom komt, ga uit Hem tegemoet! " Zelden of nooit braken er buitengewone gebeurtenissen in de Christenheid aan, of men meende, dat het einde van de tijd voor de deur was en bij voorkeur moest de Openbaring an Johannes het heiligdom zijn, waarin de sleutel van het raadsel gezocht werd. Maar altijd bleek de sleutel weer vals en de uitkomst staafde telkens opnieuw het eigen woord van de Heere: het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in zijn macht gesteld heeft. " Hier schiet het vernuft van een godvruchtige Bengel, zo goed als dat van ieder ander te kort; de nacht daalt wel neer, maar wie noemt mij het uur van de dief? Dit een weten wij alleen: voor een ieder van onze komt in zekere zin de dag des Heren in het uur van ons sterven, maar dit tweede niet minder zeker: de dief klopt niet aan om te worden binnengelaten. Hij is een rekenaar, ja, maar hij is reeds aan het aftrekken bezig, u vraagt nog bij u zelf: van wie zal wat ik bereid heb toch zijn, als hij reeds antwoordt: "voor mij". O, als wij op gindse Godsakker de graven openen en de gestorvenen oproepen konden, om te vragen, hoe de dood ver de meesten gevonden heeft, hoe groot meent u zou het cijfer wel zijn, van hen, die antwoorden: "onverwacht", als maar niet onbereid. Welnu, zoals vroeger of later de ervaring van de meesten van onze, zo zal eens die van de wereld zijn in de dag van de toekomst van Christus. Lang was hij voorbereid en toch onverwacht nog verschenen; vaak vertraagd, naar het scheen en toch, waar het komt, nog altijd voor velen te vroeg. Heeft niet de Heere zelf de dag van Zijn toekomst vergeleken met de dagen van Lot en de zondvloed. U kent dat eenvoudig en toch zo hoog tragisch verhaal: zij aten en dronken en bouwden en plantten en namen ten huwelijk en gaven ten huwelijk, totdat de zondvloed kwam. Zo toen, zo telkens, zo ns! Ach, de mensen zijn altijd aan zichzelf gelijk, maar ook de Heere breekt niet met Zijn eigen voorleden, wanneer Hij Zijn gerichten komt uitvoeren. Zo wordt alles geleidelijk voorbereid, maar eindelijk zoals de bliksem van het een einde van de hemel tot het andere bliksemt, zodat niemand hoeft te vragen, waar Hij is. De wereld gaat haar oude gang en droomt haar oude dromen en "nog is het einde niet". daar is het: hoe nu reeds", vragen allen, die het zien, om strijd verrukt of ontzet. Ontzaglijke voorstelling, juist door haar geheimzinnigheid zo ontzaglijk met zoveel zekerheid verenigd! Wanneer Hij komt, het is niet te ontkennen, de dag van heerlijkheid voor Christus zal tegelijk voor de wereld een dag zijn van schrik. Reeds heeft de aarde, gedurende en v r haar ons bekende geschiedenis meer verandering ondergaan dan wij ons voorstellen kunnen. Petrus spreekt van de zondvloed; wat voor het water niet bestand bleek, hoe zou het de vuurproef doorstaan? Iedere aardschudding is een wenk, dat u op een ondermijnde grond ligt te slapen; iedere lavastroom een teken, wat daar in het verborgene schuilt. Ontzettende krachten tijdelijk beteugeld, sluimeren in de donkere diepte, waarom zouden zij niet ontkluisterd en tot bereiking van Gods wereldplan gebruikt kunnen worden, wanneer Zijn ure gekomen is? Nee, het verwondert mij niet, dat hier de wetenschap tot zekere hoogte de hand aan het geloof heeft te bieden; dat ook heidense wijsgeren, dichters en redenaars in allerlei vorm van een verwachting, als die van Petrus doen blijken; dat in schier alle godsdiensten van enige betekenis sporen van een voorstelling van de ondergang van de aardse, huishouding voorkomen. Wat daar schemert, klaar is het hier uitgesproken, om geen ander te noemen dan de dichter van Psalms 102:1, in dat woord: "Heere, U heeft voormaals de aarde gegrond en de hemelen zijn het werk van uw handen. Deze zullen vergaan en als een kleed veranderen en als een dekkleed zult U ze in n rollen en zij zullen veranderd zijn. " Wat zeg ik, de aarde zelf, geeft zij niet nu en dan ons willekeurig de indruk, als was zij veranderd en van de verdwijning nabij? Zij heeft haar voorjaarskleed, maar ook haar wintergelaat en ook het droevig aangezicht van de najaarshemel draagt op menige dag de stempel van de vergankelijkheid, als was het zijn Oktober-maand reeds. Soms breekt het innerlijke verderf uit de schoonste dingen hier beneden te voorschijn, men weet zelfs schier niet hoe, als een worm uit een bloeiende vrucht. Het heerlijke lichaam van de aarde vertoont overal leven, maar inwendig draagt het de dood in de leden. Geen wonder, voor het oog van de Alwetende en Heilige ligt zij als onder de vloek van de zonde bedolven en als een akker, die doornen en distels draagt, op sikkel en vuur van de grote oogstdag te wachten. De tarwe en het onkruid groeien op, maar als de laatste schoof is binnengebracht, dan wordt de dorsvloer gereinigd. Zij, deze stoffelijke wereld, moet de heilige zaak van het Godsrijk dienen; maar als nu dat Godsrijk ten volle gekomen en de diensttijd tot de laatsten stond is verstreken, wat wacht het uitgediend en uitgesleten tapijt, dan dat het weggerold wordt van voor de voeten van de koning, die komt en een verterend vuur van voor zijn aangezicht zal zijn! "Dag van toorn, dag van rouw", dus klonk reeds het kerklied van de middeleeuwen; maar nee, ik waag geen poging, om zelfs in brede trekken te schetsen, hoe het zijn zal, als Hij, die te komen staat, in volle nadruk het vuur tot Zijn Bode zal maken. "De aarde met al de werken, die daarop zijn", geen enkele uitzondering lees ik in het vonnis, door Petrus geveld. Berg en dal, bos en veld, paleis en hut, kerk en kerker, de monumenten van de kunst en de schatkamers van de wetenschap, Gods vurige adem blaast en het is voor altijd verdwenen. Het feestgewaad verschroeit, de erekroon smelt weg, het praalgesticht verstuift, het grootste en laatste orakel zinkt neer. Als een uitgedord blad van de stam ontvalt de wereld aan de breedgetakte boom van het heelal. En wanneer na die jongste nacht de Heere van de heirschaar Zijn leger bij name roept en Zijn werelden geteld te voorschijn brengt, dan wordt er geen gemist!

Vers 12

12. In zo'n toestand verwachtend en met innig verlangen haastend (2 Timothy 4:8 Revelation 22:17, Revelation 22:20) tot de toekomst van de dag van God (Joel 1:15 Zephaniah 1:7 James 5:7 Titus 2:13), a) waarin de hemelen door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan en de elementen brandend zullen versmelten (Isaiah 34:4).

a) Psalms 50:3. 2 Thessalonians 1:8

Wat de apostel hier zegt van het bereid zijn voor de dag van de toekomst, is het tegenovergestelde van die spotters, die in hun begeerlijkheden wandelend, hun hoop stellen op het uitblijven van de toekomst van de Heere (2 Peter 3:3 v.) en dan wordt hij niet moe om de verpletterende ernst van die dag voor te stellen, terwijl hij daarvan, evenals aan het begin van het 11de vers, zo ook aan het slot van het 12de vers spreekt. De gedachte aan de verterende vlammen van het oordeel moet tot een inwendige vlam worden, die al het onheilige verteert.

De heilige wandel en godzaligheid van de Christenen heeft tot een kloppend hart de levende hoop, waartoe God ons heeft wedergebaard naar Zijn grote barmhartigheid (1 Peter 1:3); daarom wachten en haasten wij naar de toekomst van de dag van de Heere.

Het wachten geschiedt door hoop, geduld; het haasten door ernstig wensen en bidden; bij het wachten is men zeker van de zaak en ook daarmee ingenomen; omdat men echter tevens van de tijd onzeker en toch door woord en werk vaker wordt gedrongen, gaat het over tot een jagen, dat echter ook in geen ongeduldig inroepen van de Rechter door onderling zuchten ontaardt, maar meer werkzaam is met opruimen en in orde brengen bij zichzelf, opdat men in vrede wordt bevonden. Zodra men bedenkt, dat men God tot het grote werk, waarom Hij hemel en aarde heeft geschapen, ook tijd moet laten, voordat Hij weer iets nieuws maakt, dan heeft men overvloedig reden om geduldig te wachten; zo vaak men echter ook uitziet, hoe men bij deze grote verandering niets te verliezen, maar oneindig veel te winnen heeft, dan is men daardoor tot een haasten naar de Schrift gebracht.

Vers 12

12. In zo'n toestand verwachtend en met innig verlangen haastend (2 Timothy 4:8 Revelation 22:17, Revelation 22:20) tot de toekomst van de dag van God (Joel 1:15 Zephaniah 1:7 James 5:7 Titus 2:13), a) waarin de hemelen door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan en de elementen brandend zullen versmelten (Isaiah 34:4).

a) Psalms 50:3. 2 Thessalonians 1:8

Wat de apostel hier zegt van het bereid zijn voor de dag van de toekomst, is het tegenovergestelde van die spotters, die in hun begeerlijkheden wandelend, hun hoop stellen op het uitblijven van de toekomst van de Heere (2 Peter 3:3 v.) en dan wordt hij niet moe om de verpletterende ernst van die dag voor te stellen, terwijl hij daarvan, evenals aan het begin van het 11de vers, zo ook aan het slot van het 12de vers spreekt. De gedachte aan de verterende vlammen van het oordeel moet tot een inwendige vlam worden, die al het onheilige verteert.

De heilige wandel en godzaligheid van de Christenen heeft tot een kloppend hart de levende hoop, waartoe God ons heeft wedergebaard naar Zijn grote barmhartigheid (1 Peter 1:3); daarom wachten en haasten wij naar de toekomst van de dag van de Heere.

Het wachten geschiedt door hoop, geduld; het haasten door ernstig wensen en bidden; bij het wachten is men zeker van de zaak en ook daarmee ingenomen; omdat men echter tevens van de tijd onzeker en toch door woord en werk vaker wordt gedrongen, gaat het over tot een jagen, dat echter ook in geen ongeduldig inroepen van de Rechter door onderling zuchten ontaardt, maar meer werkzaam is met opruimen en in orde brengen bij zichzelf, opdat men in vrede wordt bevonden. Zodra men bedenkt, dat men God tot het grote werk, waarom Hij hemel en aarde heeft geschapen, ook tijd moet laten, voordat Hij weer iets nieuws maakt, dan heeft men overvloedig reden om geduldig te wachten; zo vaak men echter ook uitziet, hoe men bij deze grote verandering niets te verliezen, maar oneindig veel te winnen heeft, dan is men daardoor tot een haasten naar de Schrift gebracht.

Vers 14

14. Daarom geliefden! verwachtend deze dingen, namelijk het ten ondergaan van de oude wereld en aan de andere zijde het ontstaan van de nieuwe wereld, waarin gerechtigheid woont (2 Peter 3:11); benaarstig u, zoals ik mij benaarstig om u daartoe te vermanen (2 Peter 3:1; 2 Peter 3:1:15) dat u in tegenstelling tot hen, die vlekken en smetten zijn (2 Peter 2:13), onbevlekt en onbestraffelijk (1 Corinthians 1:8. 1 Thessalonians 3:13), wat uw wandel aangaat, van Hem, van onze Heere Jezus Christus (2 Peter 1:1), in die dag (2 Peter 3:12) bevonden mag worden en wat de inwendige toestand van uw hart aangaat (Romans 14:17) in vrede.

"Daarom, verwachtende deze dingen" d. i. : niet alleen op de nieuwe wereld van de gerechtigheid, maar op de dag van de Heere in tweevoudige zin, om die als de verderf aanbrengende dag te ontkomen en als de verheerlijkende deelachtig te worden, dat alleen mogelijk is onder voorwaarde van een waarachtige heiligheid, bestaanbaar voor het gericht. Daarom moeten zij reeds nu zich benaarstigen om onbevlekt en onstraffelijk in vrede voor de Heere bevonden te worden.

Vers 14

14. Daarom geliefden! verwachtend deze dingen, namelijk het ten ondergaan van de oude wereld en aan de andere zijde het ontstaan van de nieuwe wereld, waarin gerechtigheid woont (2 Peter 3:11); benaarstig u, zoals ik mij benaarstig om u daartoe te vermanen (2 Peter 3:1; 2 Peter 3:1:15) dat u in tegenstelling tot hen, die vlekken en smetten zijn (2 Peter 2:13), onbevlekt en onbestraffelijk (1 Corinthians 1:8. 1 Thessalonians 3:13), wat uw wandel aangaat, van Hem, van onze Heere Jezus Christus (2 Peter 1:1), in die dag (2 Peter 3:12) bevonden mag worden en wat de inwendige toestand van uw hart aangaat (Romans 14:17) in vrede.

"Daarom, verwachtende deze dingen" d. i. : niet alleen op de nieuwe wereld van de gerechtigheid, maar op de dag van de Heere in tweevoudige zin, om die als de verderf aanbrengende dag te ontkomen en als de verheerlijkende deelachtig te worden, dat alleen mogelijk is onder voorwaarde van een waarachtige heiligheid, bestaanbaar voor het gericht. Daarom moeten zij reeds nu zich benaarstigen om onbevlekt en onstraffelijk in vrede voor de Heere bevonden te worden.

Vers 15

15. a) En acht de lankmoedigheid van onze Heere, waarin Hij het laatste oordeel nog uitstelt (2 Peter 3:9), niet voor een vertragen van Zijn belofte, zoals enigen het daarvoor houden, maar voor zaligheid 1). Zo toch wordt u voldoende tijd gegeven, om zo'n in- en uitwendige toestand voor de Heere aan te kweken, als ik u zo-even beschreef; zoals ook onze geliefde broeder Paulus 2Pe 1:1 naar de wijsheid, die hem gegeven is, zo duidelijk en stellig (Galatians 6:7-Galatians 6:10, vgl. met Galatians 5:16) jullie geschreven heeft 2).

a) Romans 2:4

1) Dat God zo lankmoedig is, moest in hun ogen zaligheid zijn, die Hij geeft en hiernaar moet zich ook in deze tijd van wachten hun wandel richten. In plaats van ongeduldig te worden over het wachten op de Heere, moeten zij dankbaar zijn voor de tijd van de genade, hun daarin gegeven, vooral ook omwille van zichzelf en zo, dat zij die tot hun zaligheid aanwenden.

Alhoewel de diepste beweegreden tot heiligmaking de dankbare liefde jegens de Heere Jezus is, die Zijn leven voor ons tot een zoenoffer heeft gegeven, moet toch volgens de Schrift ook de gedachte aan dood, oordeel, eeuwigheid en einde van de wereld een sterke drang zijn tot ontwaken, tot ernst, tot nuchter zijn, tot waakzaamheid tegenover de geruste wereld.

2) Met deze uitdrukking "onze geliefde broeder" wordt Paulus niet alleen voorgesteld als vriend of als mede-christen, maar als iemand, met wie Petrus, wat het ambt aangaat (Ephesians 6:21 Colossians 4:7) zich ten nauwste verbonden voelde.

Zegt hij echter "onze" dan sluit hij, evenals in 2 Peter 1:1 door "met ons", hen ook in, die tegenover de Christenen uit de heidenen zijn Christelijke medegenoten waren, de Christenen uit de Joden. Zo geeft hij te kennen, dat de apostel van de heidenen evenals voor hem zelf, zo ook voor hen een geliefde broeder is, waardoor hij hen, voor wie hij het misschien niet was, van zich uitsluit.

Overal wordt in het Evangelie de jongste dag voorgesteld als het einde van de tijd van de genade. Maar zo is het dan ook duidelijk, met elke eeuw, dat het bevelwoord tot de aarde langer wordt uitgesteld: "Keer tot verbrijzeling weer", wordt tegelijk de gelegenheid tot behoudenis en bekering verlengd voor een overspelig en zondig geslacht. Stel u voor, dat die dag u geheel onverwacht overviel; u, inhalige, terwijl u bezig bent met sparen en schrapen; u, lichtzinnige, op het ogenblik, dat u zwelgt aan de beker van de zondige vreugde; u, liefdeloze, op de plek, waar u de broeder verdrukt, wiens geroep tot de oren van de Heere Zebaoth opklimt; o, hoe menigeen had nauwelijks de tijd om sidderend uit te roepen: "bergen val op ons, heuvelen bedek ons. " Hoe menige akker van het hart, waarin het zaad pas is gestrooid, maar waarvan de opbrengst lang nog niet geschikt zou zijn voor de schuren van de hemel en wat al onkruid, dat in busselen zou moeten worden samengelezen! Of twijfelt u? Slaat uw oog op de onstuimige wereld rondom u! Hoe zou het haar zijn, als nu de eeuw van de vergelding genaakte, juist nu het onrecht zo hoog zich verheft, de afval van God zo openbaar wordt, de opstandingskreet tegen Christus zo luid weerklinkt: "Laat ons Zijn banden verscheuren en Zijn touwen van ons werpen! " Ik moet sterker spreken: dat uitstel is tevens een proeve van Gods verdraagzaamheid, ook over dat deel van de wereld, waar de naam van Christus nog nooit gehoord is geworden. Hij laat de wereldakker in elke richting bezaaien, maar al worden hier en daar de velden al wit om te oogsten, Hij houdt de sikkel terug en is lankmoedig over het nog tere gewas, totdat het de vroege en de spaden regen ontvangen zal hebben, opdat de vrucht te voller en te overvloediger zal zijn. Met iedere eeuw worden duizenden verlosten gewonnen, die tot even zoveel bewijzen verstrekken, hoe ernstig Zijn liefde verlangt, dat niemand verloren gaat, maar dat zij allen tot bekering komen. 16. Zoals ook a) in alle zendbrieven daarin van deze dingen, van een heilige Christelijke wandel met het oog op het einde aller dingen en de toekomst van de Heeresprekend; in welke dingen, namelijk in zijn uitspraken over het rechtvaardig worden zonder de werken van de wet alleen door het geloof, over de voorbeschikking van God en de vrijheid van de Christen (Romans 3:28 Galatians 2:16; Galatians 4:22, ; Galatians 5:1, Galatians 5:2-Galatians 5:4 enz. en andere waarheden sommige zwaar zijn om te verstaan, die de ongeleerde en onvaste mensen, waarvan ik in 2 Peter 2:14 sprak, verdraaien, zodat ze een geheelandere zin verkrijgen dan waarin zij bedoeld zijn (Galatians 5:13. 1 Peter 2:16, zoals zij ook op dezelfde wijze de andere schriften van de heilige mannen van God, die in de boeken van het Oude Testament worden gevonden (vgl. 2 Peter 2:1), tot hun eigen verderf verdraaien. Zij nemen toch de vrijheid, daarin gepredikt, tot een deksel van hun boosheid (1 Peter 2:16); zij verschuilen zich achter eigen onmacht, zij verklaren zich onschuldig met een beroep op de zalige leer van de voorbeschikking en leven nu voort in vleselijke begeerlijkheden, zodat ook zij een snelle verdoemenis zich op de hals halen, evenals hun verleiders dit doen (2 Peter 2:1 v.).

a) Romans 8:19. 1 Corinthians 15:24. 1 Thessalonians 4:15

Petrus noemt hem niet alleen zijn mede-apostel, maar stelt hem ook voor als een, die in het bijzonder met wijsheid begaafd is. Hij neemt hem dus zo vooraf in bescherming, als hij vervolgens zegt, dat in zijn brieven sommige dingen moeilijk te verstaan zijn (2 Peter 3:16), alsof daardoor enige schuld op hem drukte. Zeker zijn deze brieven, omdat zij uit diepe apostolische wijsheid voortkomen, ook wat de inhoud aangaat, diep en daarom moeilijk te verstaan, maar daarom mogen zij nog niet verdraaid worden, zoals door ongeleerde en onvaste mensen geschiedt. Het gaat intussen met al zijn brieven, zo merkt Petrus verder op, maar ook met andere heilige schriften een bewijs, dat de aanleiding tot misverstand niet in henzelf ligt (vgl. Psalms 18:27).

Hoe schoon is het, dat Petrus hier aanwijst, hoe hij jegens hem, door wie hij eens hard berispt was (Galatians 2:11) en die hem, in hetgeen hij voor het rijk van God (vooral ook in de kennis van het door hem in Ephesians 2:11-Ephesians 3:12 uiteengezette geheim) overtrof Joh 21:18, niet het minst in het hart had en met blijdschap zijn apostolische roeping en zijn wijsheid erkent.

Als de uitleggers bij de woorden "zoals ook onze geliefde broeder Paulus jullie geschreven heeft", meestal veronderstellen, dat op de brief aan de Efeziërs wordt gedoeld, omdat die een rondgaande brief is aan de gemeenten in Klein-Azië, dan zien zij voorbij, dat deze brief alleen gericht is aan de gemeenten in het voorste deel (proconsularisch) van Klein-Azië. De brief van Petrus is echter aan de gemeenten, in 1 Peter 1:1 genoemd en beter kan men nu denken aan de brief aan de Galaten, waarin de woorden: "zo dan, terwijl wij tijd hebben enz" (Galatians 6:10), wel overeenstemmen met datgene, waarvan hier gesproken wordt, met het: acht de lankmoedigheid van onze Heere voor zaligheid. " Met de dingen "zwaar om te verstaan" en de overige brieven van Paulus kan door Petrus bezwaarlijk iets anders worden verstaan, dan wij daarbij hebben geschreven en waarbij ook in het bijzonder de brief aan de Romeinen in aanmerking komt. Juist deze punten maakten de eigenaardige hoofdzaak uit van de Paulinische evangelie-prediking en aan deze kon het gemakkelijkst zich een schriftverklaring aansluiten, om een wandel, die met de vermaning in 2 Peter 3:14 in strijd was, een wandelen in de begeerlijkheden van het vlees, als geoorloofd, ja gerechtvaardigd voor te stellen, in weerwil van de uitdrukkelijke waarschuwing van de apostels tegen zo'n misbruiken van zijn leer in Galatians 5:13 c. Nadat de apostel reeds in 2 Peter 3:16 het oog teruggeslagen heeft op het verhandelde in dit hoofdstuk en van de toestanden van de laatste tijd zijn blik heeft teruggewend op het heden, dat voor een moeilijk op handen zijnde toekomst de weg baant, let hij nu tot besluit van zijn brief met nog meer bepaalde woorden op deze naaste toekomst. Hij waarschuwt de lezers voor de verleiding van de valse leraars, van wier optreden en werken zij vooraf reeds zoveel weten, dat zij zich kunnen bewaren. Hij vermaant hen tevens, om toe te nemen in de genade en kennis van de Heere en Heiland Jezus Christus, op wiens lof Zijn woord uitloopt. Met deze vermaning en die lof sluit hij zijn brief, waardoor het einde als in een ring, die de gehele brief vormt, samenvalt met de vermaning aan het begin in 2 Peter 1:3 v. en de wens in 2 Peter 1:2

Vers 15

15. a) En acht de lankmoedigheid van onze Heere, waarin Hij het laatste oordeel nog uitstelt (2 Peter 3:9), niet voor een vertragen van Zijn belofte, zoals enigen het daarvoor houden, maar voor zaligheid 1). Zo toch wordt u voldoende tijd gegeven, om zo'n in- en uitwendige toestand voor de Heere aan te kweken, als ik u zo-even beschreef; zoals ook onze geliefde broeder Paulus 2Pe 1:1 naar de wijsheid, die hem gegeven is, zo duidelijk en stellig (Galatians 6:7-Galatians 6:10, vgl. met Galatians 5:16) jullie geschreven heeft 2).

a) Romans 2:4

1) Dat God zo lankmoedig is, moest in hun ogen zaligheid zijn, die Hij geeft en hiernaar moet zich ook in deze tijd van wachten hun wandel richten. In plaats van ongeduldig te worden over het wachten op de Heere, moeten zij dankbaar zijn voor de tijd van de genade, hun daarin gegeven, vooral ook omwille van zichzelf en zo, dat zij die tot hun zaligheid aanwenden.

Alhoewel de diepste beweegreden tot heiligmaking de dankbare liefde jegens de Heere Jezus is, die Zijn leven voor ons tot een zoenoffer heeft gegeven, moet toch volgens de Schrift ook de gedachte aan dood, oordeel, eeuwigheid en einde van de wereld een sterke drang zijn tot ontwaken, tot ernst, tot nuchter zijn, tot waakzaamheid tegenover de geruste wereld.

2) Met deze uitdrukking "onze geliefde broeder" wordt Paulus niet alleen voorgesteld als vriend of als mede-christen, maar als iemand, met wie Petrus, wat het ambt aangaat (Ephesians 6:21 Colossians 4:7) zich ten nauwste verbonden voelde.

Zegt hij echter "onze" dan sluit hij, evenals in 2 Peter 1:1 door "met ons", hen ook in, die tegenover de Christenen uit de heidenen zijn Christelijke medegenoten waren, de Christenen uit de Joden. Zo geeft hij te kennen, dat de apostel van de heidenen evenals voor hem zelf, zo ook voor hen een geliefde broeder is, waardoor hij hen, voor wie hij het misschien niet was, van zich uitsluit.

Overal wordt in het Evangelie de jongste dag voorgesteld als het einde van de tijd van de genade. Maar zo is het dan ook duidelijk, met elke eeuw, dat het bevelwoord tot de aarde langer wordt uitgesteld: "Keer tot verbrijzeling weer", wordt tegelijk de gelegenheid tot behoudenis en bekering verlengd voor een overspelig en zondig geslacht. Stel u voor, dat die dag u geheel onverwacht overviel; u, inhalige, terwijl u bezig bent met sparen en schrapen; u, lichtzinnige, op het ogenblik, dat u zwelgt aan de beker van de zondige vreugde; u, liefdeloze, op de plek, waar u de broeder verdrukt, wiens geroep tot de oren van de Heere Zebaoth opklimt; o, hoe menigeen had nauwelijks de tijd om sidderend uit te roepen: "bergen val op ons, heuvelen bedek ons. " Hoe menige akker van het hart, waarin het zaad pas is gestrooid, maar waarvan de opbrengst lang nog niet geschikt zou zijn voor de schuren van de hemel en wat al onkruid, dat in busselen zou moeten worden samengelezen! Of twijfelt u? Slaat uw oog op de onstuimige wereld rondom u! Hoe zou het haar zijn, als nu de eeuw van de vergelding genaakte, juist nu het onrecht zo hoog zich verheft, de afval van God zo openbaar wordt, de opstandingskreet tegen Christus zo luid weerklinkt: "Laat ons Zijn banden verscheuren en Zijn touwen van ons werpen! " Ik moet sterker spreken: dat uitstel is tevens een proeve van Gods verdraagzaamheid, ook over dat deel van de wereld, waar de naam van Christus nog nooit gehoord is geworden. Hij laat de wereldakker in elke richting bezaaien, maar al worden hier en daar de velden al wit om te oogsten, Hij houdt de sikkel terug en is lankmoedig over het nog tere gewas, totdat het de vroege en de spaden regen ontvangen zal hebben, opdat de vrucht te voller en te overvloediger zal zijn. Met iedere eeuw worden duizenden verlosten gewonnen, die tot even zoveel bewijzen verstrekken, hoe ernstig Zijn liefde verlangt, dat niemand verloren gaat, maar dat zij allen tot bekering komen. 16. Zoals ook a) in alle zendbrieven daarin van deze dingen, van een heilige Christelijke wandel met het oog op het einde aller dingen en de toekomst van de Heeresprekend; in welke dingen, namelijk in zijn uitspraken over het rechtvaardig worden zonder de werken van de wet alleen door het geloof, over de voorbeschikking van God en de vrijheid van de Christen (Romans 3:28 Galatians 2:16; Galatians 4:22, ; Galatians 5:1, Galatians 5:2-Galatians 5:4 enz. en andere waarheden sommige zwaar zijn om te verstaan, die de ongeleerde en onvaste mensen, waarvan ik in 2 Peter 2:14 sprak, verdraaien, zodat ze een geheelandere zin verkrijgen dan waarin zij bedoeld zijn (Galatians 5:13. 1 Peter 2:16, zoals zij ook op dezelfde wijze de andere schriften van de heilige mannen van God, die in de boeken van het Oude Testament worden gevonden (vgl. 2 Peter 2:1), tot hun eigen verderf verdraaien. Zij nemen toch de vrijheid, daarin gepredikt, tot een deksel van hun boosheid (1 Peter 2:16); zij verschuilen zich achter eigen onmacht, zij verklaren zich onschuldig met een beroep op de zalige leer van de voorbeschikking en leven nu voort in vleselijke begeerlijkheden, zodat ook zij een snelle verdoemenis zich op de hals halen, evenals hun verleiders dit doen (2 Peter 2:1 v.).

a) Romans 8:19. 1 Corinthians 15:24. 1 Thessalonians 4:15

Petrus noemt hem niet alleen zijn mede-apostel, maar stelt hem ook voor als een, die in het bijzonder met wijsheid begaafd is. Hij neemt hem dus zo vooraf in bescherming, als hij vervolgens zegt, dat in zijn brieven sommige dingen moeilijk te verstaan zijn (2 Peter 3:16), alsof daardoor enige schuld op hem drukte. Zeker zijn deze brieven, omdat zij uit diepe apostolische wijsheid voortkomen, ook wat de inhoud aangaat, diep en daarom moeilijk te verstaan, maar daarom mogen zij nog niet verdraaid worden, zoals door ongeleerde en onvaste mensen geschiedt. Het gaat intussen met al zijn brieven, zo merkt Petrus verder op, maar ook met andere heilige schriften een bewijs, dat de aanleiding tot misverstand niet in henzelf ligt (vgl. Psalms 18:27).

Hoe schoon is het, dat Petrus hier aanwijst, hoe hij jegens hem, door wie hij eens hard berispt was (Galatians 2:11) en die hem, in hetgeen hij voor het rijk van God (vooral ook in de kennis van het door hem in Ephesians 2:11-Ephesians 3:12 uiteengezette geheim) overtrof Joh 21:18, niet het minst in het hart had en met blijdschap zijn apostolische roeping en zijn wijsheid erkent.

Als de uitleggers bij de woorden "zoals ook onze geliefde broeder Paulus jullie geschreven heeft", meestal veronderstellen, dat op de brief aan de Efeziërs wordt gedoeld, omdat die een rondgaande brief is aan de gemeenten in Klein-Azië, dan zien zij voorbij, dat deze brief alleen gericht is aan de gemeenten in het voorste deel (proconsularisch) van Klein-Azië. De brief van Petrus is echter aan de gemeenten, in 1 Peter 1:1 genoemd en beter kan men nu denken aan de brief aan de Galaten, waarin de woorden: "zo dan, terwijl wij tijd hebben enz" (Galatians 6:10), wel overeenstemmen met datgene, waarvan hier gesproken wordt, met het: acht de lankmoedigheid van onze Heere voor zaligheid. " Met de dingen "zwaar om te verstaan" en de overige brieven van Paulus kan door Petrus bezwaarlijk iets anders worden verstaan, dan wij daarbij hebben geschreven en waarbij ook in het bijzonder de brief aan de Romeinen in aanmerking komt. Juist deze punten maakten de eigenaardige hoofdzaak uit van de Paulinische evangelie-prediking en aan deze kon het gemakkelijkst zich een schriftverklaring aansluiten, om een wandel, die met de vermaning in 2 Peter 3:14 in strijd was, een wandelen in de begeerlijkheden van het vlees, als geoorloofd, ja gerechtvaardigd voor te stellen, in weerwil van de uitdrukkelijke waarschuwing van de apostels tegen zo'n misbruiken van zijn leer in Galatians 5:13 c. Nadat de apostel reeds in 2 Peter 3:16 het oog teruggeslagen heeft op het verhandelde in dit hoofdstuk en van de toestanden van de laatste tijd zijn blik heeft teruggewend op het heden, dat voor een moeilijk op handen zijnde toekomst de weg baant, let hij nu tot besluit van zijn brief met nog meer bepaalde woorden op deze naaste toekomst. Hij waarschuwt de lezers voor de verleiding van de valse leraars, van wier optreden en werken zij vooraf reeds zoveel weten, dat zij zich kunnen bewaren. Hij vermaant hen tevens, om toe te nemen in de genade en kennis van de Heere en Heiland Jezus Christus, op wiens lof Zijn woord uitloopt. Met deze vermaning en die lof sluit hij zijn brief, waardoor het einde als in een ring, die de gehele brief vormt, samenvalt met de vermaning aan het begin in 2 Peter 1:3 v. en de wens in 2 Peter 1:2

Vers 17

17. U dan, geliefden, die niet tot die ongeleerden en onvasten (2 Peter 3:16) gerekend kunt worden (Jude 1:1:17, 20), zulks te voren wetend, dat volgens 2 Peter 2:1, valse leraars onder u zullen zijn en dat velen hun verderf zullen navolgen, wacht u, dat u niet door de verleiding van de gruwelijke mensen u laat verschrikken als zij tot u komen, dat u niet ook tot dat zelfde zedelijk verderf, waarin zij wandelen, afgerukt wordt en uitvalt (Galatians 5:4) van uw vastigheid, uit de vaste staat van het geloof, die u nu voor uw personen in onderscheiding van de lichtzinnigen nog bezit (2 Peter 1:12).

Zij, die de apostel met "geliefden" aanspreekt, als al de gemeenten te samen, zijn in die tijd nog degenen, die tegenover die enige ongeleerden en onvasten de Christelijke waarheid gelovig erkennen en daarin vaststaan. Zij moeten uit het misbruik van het geschreven woord van God voor spiritualistische dwalingen, dat tegenwoordig reeds plaats heeft, nu zij de heilloze voortgang van deze dwaling reeds vooruit weten, de noodzakelijkheid afleiden, om zich zorgvuldig in acht te nemen, opdat zij niet door de dwaling van die ongeregelden, door de ongebondenheid, die in woord en daad optreedt en in zijn grondstelling vleselijk is, als die reeds vooruit bekende toeneming van de dwaling zal gekomen zijn, zich mee laten voortslepen en zo uit hun vaste staat van Christelijk geloof en leven vervallen. Met de uitdrukking "uw vastigheid" wil de apostel de staat van het Christelijk geloof en van het leven voorstellen als een goed, dat zij voor zich nu werkelijk bezitten.

Vers 17

17. U dan, geliefden, die niet tot die ongeleerden en onvasten (2 Peter 3:16) gerekend kunt worden (Jude 1:1:17, 20), zulks te voren wetend, dat volgens 2 Peter 2:1, valse leraars onder u zullen zijn en dat velen hun verderf zullen navolgen, wacht u, dat u niet door de verleiding van de gruwelijke mensen u laat verschrikken als zij tot u komen, dat u niet ook tot dat zelfde zedelijk verderf, waarin zij wandelen, afgerukt wordt en uitvalt (Galatians 5:4) van uw vastigheid, uit de vaste staat van het geloof, die u nu voor uw personen in onderscheiding van de lichtzinnigen nog bezit (2 Peter 1:12).

Zij, die de apostel met "geliefden" aanspreekt, als al de gemeenten te samen, zijn in die tijd nog degenen, die tegenover die enige ongeleerden en onvasten de Christelijke waarheid gelovig erkennen en daarin vaststaan. Zij moeten uit het misbruik van het geschreven woord van God voor spiritualistische dwalingen, dat tegenwoordig reeds plaats heeft, nu zij de heilloze voortgang van deze dwaling reeds vooruit weten, de noodzakelijkheid afleiden, om zich zorgvuldig in acht te nemen, opdat zij niet door de dwaling van die ongeregelden, door de ongebondenheid, die in woord en daad optreedt en in zijn grondstelling vleselijk is, als die reeds vooruit bekende toeneming van de dwaling zal gekomen zijn, zich mee laten voortslepen en zo uit hun vaste staat van Christelijk geloof en leven vervallen. Met de uitdrukking "uw vastigheid" wil de apostel de staat van het Christelijk geloof en van het leven voorstellen als een goed, dat zij voor zich nu werkelijk bezitten.

Vers 18

18. Maar groei op, om tegenover de gevaren van de verleiding, die nog veel zwaarder zullen worden dan zij nu reeds zijn, bestand te wezen, in de genade en kennis van onze Heere en Zaligmaker, Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid beide nu en in de dag van de eeuwigheid (Jude 1:1:25). Amen.

Nadat de apostel tegen de verleidende dwaalleraars gewaarschuwd heeft, en de goddelijke waarheden, daartegenover gesteld, heeft uitgesproken, komt hij op het begin terug. De beste bewaring is voortdurende oefening in het geloof, voortgaande groei in genade en kennis; dan zijn wij tegen alle aanvechtingen ontoegankelijk.

Valse kennis doet Gods genade in Christus, de vergeving van de zonden vergeten en de Heere verloochenen, die ons heeft gekocht; de ware kennis is verenigd met de genade. Die in de kennis van Jezus Christus opgroeit, groeit ook op in de genade van Jezus Christus en bij het opgroeien behoudt hij zijn schat en zijn kroon. Wat tot opwassen in genade en kennis behoort, heeft Petrus ons geleerd; wij kunnen het in deze beide samenvatten: Vlijtig zijn in het acht geven op Gods woord, op het heldere woord, schijnend op een duistere plaats en vlijtig zijn in het brengen van ware vruchten van het geloof. Als de apostel tenslotte onze Heer en Heiland Jezus Christus dezelfde eer geeft, die in 1 Peter 4:11; 1 Peter 5:11 vooral in Jude 1:1:25 voor God wordt gegeven, dan ligt daarin een bewijs voor de Godheid van Christus.

SLOTWOORD OP DE BEIDE BRIEVEN VAN PETRUS

Toen omstreeks het midden van de apostolische tijd de wegen van de apostel van de voorhuid en die van de apostelen van de besnijdenis in gevaar waren uiteen te gaan, toen was het Petrus, die ze samen hield, dezelfde Petrus, die de grond had gelegd zowel tot de Christelijke gemeente uit de Joden, als tot die uit de heidenen (Acts 2:14, Acts 10:1, Acts 15:7). Nu zijn die beide wegen meer dan een vol tiental jaren slechts naast elkaar voortgegaan (Galatians 2:7 vv.); en de apostelen van de besnijdenis, ook Petrus, hebben niet altijd dezelfde kracht van de Geest laten blijken, om dit "naast elkaar" streng vast te houden (Galatians 2:11, Acts 21:18 vv.). Nu echter de apostolische tijd zijn einde tegemoet gaat, omdat nu duidelijk geworden is, dat naar de raad van God voor de donkere toekomst van de kerk de eerste lijn in de tweede moet overgaan en ten slotte de Christelijke gemeente uit de Joden in die uit de heidenen moest opgaan, terwijl de stichter van de laatste, Paulus, reeds bijna zijn loop geëindigd heeft, is het weer haar stichter Petrus, die het "in elkaar" van de beide lijnen teweeg brengt door zijn beide brieven aan Christelijke gemeenten uit de heidenen in Klein-Azië, van waar eens vele Joden en Jodengenoten zijn Pinksterprediking ook hebben aangehoord (Acts 2:9 v.). Evenals zijn eerste brief met die van Paulus aan de Efeziërs aan de ene en aan die van Jakobus aan de andere zijde verwant is, zo staat zijn tweede brief in zekere betrekking tot die van Paulus aan de Kolossensen aan de ene en meer bepaald tot die van Judas aan de andere zijde. Evenals vroeger de apostel Johannes de trouwe hulp van Petrus geweest is en hem op zijn wegen heeft bijgestaan (Acts 3:1), zo sluiten nu aan Petrus' brieven zich die van Johannes aan en helpen voortzetten wat de eerste begonnen, terwijl in deze bij de gemeenten van Pontus, Galatië enz. ook die te Efeze enz. komen en zo de Klein Aziatisch-Oosterse kerk als draagster van het Evangelie voor de eerstvolgende eeuwen geheel in de plaats treedt van het oude verbondsvolk, dat voor het oordeel van de verwerping reeds rijp is geworden. In deze brieven is echter reeds geen sprake meer van dat overgaan van de ene lijn in de andere. Het opgaan van de Christelijke kerk uit de Joden in die uit de Heidenen is reeds een volbracht feit. Daartegenover staat op de voorgrond van de beschouwing het antichristendom, dat uit de Christelijke kerk uit de heidenen voortkomt en dat in zijn beginselen reeds openbaar is geworden.

Vers 18

18. Maar groei op, om tegenover de gevaren van de verleiding, die nog veel zwaarder zullen worden dan zij nu reeds zijn, bestand te wezen, in de genade en kennis van onze Heere en Zaligmaker, Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid beide nu en in de dag van de eeuwigheid (Jude 1:1:25). Amen.

Nadat de apostel tegen de verleidende dwaalleraars gewaarschuwd heeft, en de goddelijke waarheden, daartegenover gesteld, heeft uitgesproken, komt hij op het begin terug. De beste bewaring is voortdurende oefening in het geloof, voortgaande groei in genade en kennis; dan zijn wij tegen alle aanvechtingen ontoegankelijk.

Valse kennis doet Gods genade in Christus, de vergeving van de zonden vergeten en de Heere verloochenen, die ons heeft gekocht; de ware kennis is verenigd met de genade. Die in de kennis van Jezus Christus opgroeit, groeit ook op in de genade van Jezus Christus en bij het opgroeien behoudt hij zijn schat en zijn kroon. Wat tot opwassen in genade en kennis behoort, heeft Petrus ons geleerd; wij kunnen het in deze beide samenvatten: Vlijtig zijn in het acht geven op Gods woord, op het heldere woord, schijnend op een duistere plaats en vlijtig zijn in het brengen van ware vruchten van het geloof. Als de apostel tenslotte onze Heer en Heiland Jezus Christus dezelfde eer geeft, die in 1 Peter 4:11; 1 Peter 5:11 vooral in Jude 1:1:25 voor God wordt gegeven, dan ligt daarin een bewijs voor de Godheid van Christus.

SLOTWOORD OP DE BEIDE BRIEVEN VAN PETRUS

Toen omstreeks het midden van de apostolische tijd de wegen van de apostel van de voorhuid en die van de apostelen van de besnijdenis in gevaar waren uiteen te gaan, toen was het Petrus, die ze samen hield, dezelfde Petrus, die de grond had gelegd zowel tot de Christelijke gemeente uit de Joden, als tot die uit de heidenen (Acts 2:14, Acts 10:1, Acts 15:7). Nu zijn die beide wegen meer dan een vol tiental jaren slechts naast elkaar voortgegaan (Galatians 2:7 vv.); en de apostelen van de besnijdenis, ook Petrus, hebben niet altijd dezelfde kracht van de Geest laten blijken, om dit "naast elkaar" streng vast te houden (Galatians 2:11, Acts 21:18 vv.). Nu echter de apostolische tijd zijn einde tegemoet gaat, omdat nu duidelijk geworden is, dat naar de raad van God voor de donkere toekomst van de kerk de eerste lijn in de tweede moet overgaan en ten slotte de Christelijke gemeente uit de Joden in die uit de heidenen moest opgaan, terwijl de stichter van de laatste, Paulus, reeds bijna zijn loop geëindigd heeft, is het weer haar stichter Petrus, die het "in elkaar" van de beide lijnen teweeg brengt door zijn beide brieven aan Christelijke gemeenten uit de heidenen in Klein-Azië, van waar eens vele Joden en Jodengenoten zijn Pinksterprediking ook hebben aangehoord (Acts 2:9 v.). Evenals zijn eerste brief met die van Paulus aan de Efeziërs aan de ene en aan die van Jakobus aan de andere zijde verwant is, zo staat zijn tweede brief in zekere betrekking tot die van Paulus aan de Kolossensen aan de ene en meer bepaald tot die van Judas aan de andere zijde. Evenals vroeger de apostel Johannes de trouwe hulp van Petrus geweest is en hem op zijn wegen heeft bijgestaan (Acts 3:1), zo sluiten nu aan Petrus' brieven zich die van Johannes aan en helpen voortzetten wat de eerste begonnen, terwijl in deze bij de gemeenten van Pontus, Galatië enz. ook die te Efeze enz. komen en zo de Klein Aziatisch-Oosterse kerk als draagster van het Evangelie voor de eerstvolgende eeuwen geheel in de plaats treedt van het oude verbondsvolk, dat voor het oordeel van de verwerping reeds rijp is geworden. In deze brieven is echter reeds geen sprake meer van dat overgaan van de ene lijn in de andere. Het opgaan van de Christelijke kerk uit de Joden in die uit de Heidenen is reeds een volbracht feit. Daartegenover staat op de voorgrond van de beschouwing het antichristendom, dat uit de Christelijke kerk uit de heidenen voortkomt en dat in zijn beginselen reeds openbaar is geworden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Peter 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-peter-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile