Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Petrus 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 PETRUS 2

2 Peter 2:1

OVER VALSE LERAARS, HUN STRAF EN VERLEIDENDE WANDEL

II. 2 Peter 2:1-2 Peter 3:16 bevat de tweede, waarschuwende rede met het oog op de toekomst. De apostel had in de beide helften van de vorige afdeling de beide hoofdgedachten van deze tweede brief: heilige wandel en een daarvan afhankelijke vaste hoop op latere volmaking, voorgesteld meer in de algemene noodzakelijkheid voor de Christenen en meer indirect gewezen op de loochening daarvan, die van ketterse zijde dreigde. In deze tweede afdeling handelt hij meer bepaald en onmiddellijk over deze toekomstige loochening. Aangezien hij twee zaken heeft, waarover hij handelt, de loochening en de verdraaiing van de waarheden, wordt ook de nieuwe afdeling in twee helften verdeeld, die echter door enkele verzen, die een overgang vormen, verbonden zijn.

a. 2 Peter 2:1-2 Peter 2:22. De eerste helft, overeenkomend met die van het eerste deel in 2 Peter 1:3-2 Peter 1:11, die over het toeleggen op de noodzakelijke heiliging handelde, spreekt over de verloochening van de Christelijke heiligmaking, die voor de deur staat. Altijd is het bij het volk van God zo geweest, dat naast de rechtschapen verkondigers van het woord van God valse leraars zijn opgestaan, die verderfelijke sekten hebben ingevoerd en velen tot hun leugens verleid hebben; het zal dan ook wel zo bij u zijn, het volk van God onder het Nieuwe Verbond: zo begint Petrus zijn lezers te waarschuwen voor het gevaar van afwijking, dat hen dreigt. Tevens stelt hij hun voor, dat volgens hetgeen de Schrift over de vroegere tijden meldt, het oordeel over zulke goddelozen vanouds vaststaat en hetzelfde oordeel, dat over de vroegere verleiders en hun aanhang gekomen is, niet toeft, maar ook hen, die nu zullen afwijken, overkomen zal. In zijn rede vlecht hij beide in een, het verderf aan de ene zijde, waarvan de dwaalleraars, die optreden, ten prooi worden en waarin zij hun aanhangers meeslepen en de karakteristiek van hun zoeken en handelen aan de andere zijde.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 PETRUS 2

2 Peter 2:1

OVER VALSE LERAARS, HUN STRAF EN VERLEIDENDE WANDEL

II. 2 Peter 2:1-2 Peter 3:16 bevat de tweede, waarschuwende rede met het oog op de toekomst. De apostel had in de beide helften van de vorige afdeling de beide hoofdgedachten van deze tweede brief: heilige wandel en een daarvan afhankelijke vaste hoop op latere volmaking, voorgesteld meer in de algemene noodzakelijkheid voor de Christenen en meer indirect gewezen op de loochening daarvan, die van ketterse zijde dreigde. In deze tweede afdeling handelt hij meer bepaald en onmiddellijk over deze toekomstige loochening. Aangezien hij twee zaken heeft, waarover hij handelt, de loochening en de verdraaiing van de waarheden, wordt ook de nieuwe afdeling in twee helften verdeeld, die echter door enkele verzen, die een overgang vormen, verbonden zijn.

a. 2 Peter 2:1-2 Peter 2:22. De eerste helft, overeenkomend met die van het eerste deel in 2 Peter 1:3-2 Peter 1:11, die over het toeleggen op de noodzakelijke heiliging handelde, spreekt over de verloochening van de Christelijke heiligmaking, die voor de deur staat. Altijd is het bij het volk van God zo geweest, dat naast de rechtschapen verkondigers van het woord van God valse leraars zijn opgestaan, die verderfelijke sekten hebben ingevoerd en velen tot hun leugens verleid hebben; het zal dan ook wel zo bij u zijn, het volk van God onder het Nieuwe Verbond: zo begint Petrus zijn lezers te waarschuwen voor het gevaar van afwijking, dat hen dreigt. Tevens stelt hij hun voor, dat volgens hetgeen de Schrift over de vroegere tijden meldt, het oordeel over zulke goddelozen vanouds vaststaat en hetzelfde oordeel, dat over de vroegere verleiders en hun aanhang gekomen is, niet toeft, maar ook hen, die nu zullen afwijken, overkomen zal. In zijn rede vlecht hij beide in een, het verderf aan de ene zijde, waarvan de dwaalleraars, die optreden, ten prooi worden en waarin zij hun aanhangers meeslepen en de karakteristiek van hun zoeken en handelen aan de andere zijde.

Vers 1

1. En er zijn ook ten tijde van het Oude Testament naast die mannen van God (2 Peter 1:21) a) valse profeten onder het volk geweest. Op leugenachtige wijze gaven zij er zich voor uit, profeten van God te zijn, terwijl zij toch slechts door hun eigen boze geest werden gedreven (2 Corinthians 11:13 Openbaring :2). Zij waren ten allen tijde a), zoals ook onder u valse leraars zijn zullen. Degenen geven op leugenachtige wijze voor, dat zij een goddelijke roeping hebben ontvangen, om de gemeente te leren, terwijl zij niets anders voortbrengen, dan wat geheel verkeerd is. Zij zijn het, die om de leer van de waarheid te verdringen, verderfelijke ketterijen bedekt invoeren zullen (Jude 1:1:4, 19), ook door zo'n handelwijze de Heere, die hen gekocht heeft, om Zijn eigendom te zijn en in Zijn rijk onder Hem te leven en Hem te dienen (1 Peter 1:18 v.) verloochenend en (1 Peter 4:5) een haastig verderf over zichzelf brengend (1 Thessalonians 5:2 v.). a) Deuteronomy 12:1 b) Matthew 24:11 Acts 20:29. 1 Timothy 4:1. 2 Timothy 3:1

De apostel heeft met nadruk het woord van de Oud Testamentische profetie en zijn goddelijk aanzien beweerd. Daaraan verbindt hij zijn eigen voorspelling. Evenals naast het alleen ware licht van het goddelijk woord van de profetie, dat aan geheel Israël gegeven was, de dwaallichten van valse profeten zich verhieven, zo begint hij zijn voorspelling, zo zullen ook dwaalleraars opstaan in de Christelijke gemeente, die nog altijd op dat woord wordt gewezen. Ook hier wordt het streven van de schrijver duidelijk, dat zich zo sterk openbaarde in de eerste brief van Petrus, om de Christelijke gemeente te beschouwen als een volkomen voortzetting van de Oud Testamentisch-Israelitische. Daarmee komt overeen, dat hij, naar het parallelliseren van de Nieuw- met de Oud Testamentische dwaalleraars te besluiten, zichzelf met zijn voorspelling aan de vroeger genoemde reeks van Oud Testamentische echte profeten wil aansluiten, zoals hij ook in 2 Peter 1:15 het bewustzijn heeft uitgesproken in deze brief, aan de gemeenten voor alle tijden en omstandigheden een vaste grond en bescherming tegen alle dwalingen te geven. Zozeer is hij van deze beschouwing van de gemeenten als van het Nieuw Testamentische Israël doordrongen, dat hij niet alleen zonder meer van "het volk" spreekt, omdat dit, zoals vanzelf spreekt, Israël bedoelt, maar ook aan dat deel van de vergelijkende uitspraak, die over Israël handelt, de hoofdzin inruimt (Wij zouden verwachten, dat hij schreef: "Zoals er ook valse profeten onder het volk waren, zo zullen ook onder u valse leraars zijn. Hij noemt echter opzettelijk het Nieuw Testamentische tegenbeeld van de Oud Testamentische dwaalleraars niet weer valse profeten, maar met een door hem zelf gevormd woord, "valse leraars. " Terwijl toch in de Oud Testamentische gemeente, overeenkomstig haar typische betekenis, ook alle woord van God, waar of vals, in de grond alleen profetie kon en wilde zijn, zo is bij de dwaalleraars van de Nieuw Testamentische gemeente, overeenkomstig de vervulling en vooral bij hetgeen hier wordt behandeld, alleen sprake van het verbasteren van de reeds medegedeelde waarheid van valse leringen en theorieën over de reeds aanwezige Christelijke waarheid.

Als de apostel schrijft: "er zullen ook onder u valse leraars zijn", dan is dit voor de lezers alleen iets toekomstigs, elders, zoals uit de brief van Judas blijkt, is het reeds aanwezig en werkende en daar ook reeds op een wijze bestreden, die Petrus tot grond van zijn eigen bestrijding kan maken. Zo is het te verklaren, waarom hetgeen de schrijver van het optreden en het werk van deze verleiders in de kring van de lezers in 2 Peter 2:1-2 Peter 2:3 zegt, door de toekomende tijd wordt voorgesteld, terwijl de beschrijving van hun aard en van hun overal gelijk handelen in de vorm van de tegenwoordigen is gezegd (2 Peter 2:9). Zo moet het ook worden verklaard, waarom hij zegt: "zij zullen verderfelijke sekten bedekt invoeren", terwijl men in plaats van het laatste woord eerder de uitdrukking "leerwijze" zou verwachten. Die sekten werden reeds elders gevonden en hoefden dus niet eerst gesticht te worden, maar konden als bestaande dadelijk worden ingevoerd.

De uitspraak over hun verkeerdheid is een dubbele; zij voeren sekten in, die de eenheid van de gemeente verscheuren en haar in het verderf voeren en zij zeggen de Heere, die zij toebehoren, omdat Hij ze gekocht heeft, de gehoorzaamheid op, verloochenen Hem, omdat zij Hem in werkelijkheid niet laten zijn degene, die over hen heeft te gebieden. Daarmee verenigt zich dan het woord over hun lot: zij brengen een verdoemenis over zich, die hen snel overvallen zal, zonder dat zij daarop rekenen en zonder dat zij die nog zouden kunnen afwenden. De apostel verzekert dat met het oog op de terugkomst van de Heere, die zelf zo vaak van haar heeft gezegd, dat zij de onvoorbereiden plotseling zal overvallen.

Niet de Heere Jezus Christus, maar God de Vader, want het woord curiov wordt hier niet gebruikt, dat overal gevonden wordt, waar gesproken wordt van Christus, als de Heere, maar tdespothv dat uitdrukt de macht die meesters hebben over hun slaven en zoals God heeft over het gehele mensdom; en overal waar dit woord gebruikt wordt, wordt het gepast op God de Vader (Luke 2:29 Acts 4:24. 2 Timothy 2:21 Openbaring :10) en dat het hier die zin heeft, blijkt in het bijzonder uit de gelijkluidende tekst Jude 1:5:4, waar de verloochening van de Heere Onze God, door deze mensen duidelijk onderscheiden wordt van die van onze Heere Jezus Christus. Deze wordt gezegd de Joden gekocht te hebben. Is Hij niet uw vader, die u verkregen of gekocht heeft. Deuteronomy 32:6 En de Christenen: U bent duur gekocht, zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, die voor God zijn. 1 Corinthians 6:20 Men moet denken aan zulke mensen, die wettig geroepen en in zoverre door de Heere Christus zelf aangesteld waren tot Zijn dienaren, om door de prediking van het Evangelie Zijn koninkrijk uit te breiden. Zij hadden daarom de Verlosser, als hun gebiedende Heer, moeten erkennen en eerbiedigen en zich met een onbepaalde gehoorzaamheid aan Zijn voorschriften onderwerpen. Maar ondertussen, zij verloochenden Hem, zij maakten wel de vertoning, alsof zij dienaren waren van het Evangelie en Christus als hun gebiedende Heer erkenden, maar zij verzaakten Hem met hun daden; door kennelijk en listig voortplanten van hoogst verderfelijke wanbegrippen, die met de geloofs- en zedenleer van het Evangelie regelrecht strijdig waren, betoonden zij, dat zij, voor Hem niet de minste liefde noch achting hadden.

Vers 1

1. En er zijn ook ten tijde van het Oude Testament naast die mannen van God (2 Peter 1:21) a) valse profeten onder het volk geweest. Op leugenachtige wijze gaven zij er zich voor uit, profeten van God te zijn, terwijl zij toch slechts door hun eigen boze geest werden gedreven (2 Corinthians 11:13 Openbaring :2). Zij waren ten allen tijde a), zoals ook onder u valse leraars zijn zullen. Degenen geven op leugenachtige wijze voor, dat zij een goddelijke roeping hebben ontvangen, om de gemeente te leren, terwijl zij niets anders voortbrengen, dan wat geheel verkeerd is. Zij zijn het, die om de leer van de waarheid te verdringen, verderfelijke ketterijen bedekt invoeren zullen (Jude 1:1:4, 19), ook door zo'n handelwijze de Heere, die hen gekocht heeft, om Zijn eigendom te zijn en in Zijn rijk onder Hem te leven en Hem te dienen (1 Peter 1:18 v.) verloochenend en (1 Peter 4:5) een haastig verderf over zichzelf brengend (1 Thessalonians 5:2 v.). a) Deuteronomy 12:1 b) Matthew 24:11 Acts 20:29. 1 Timothy 4:1. 2 Timothy 3:1

De apostel heeft met nadruk het woord van de Oud Testamentische profetie en zijn goddelijk aanzien beweerd. Daaraan verbindt hij zijn eigen voorspelling. Evenals naast het alleen ware licht van het goddelijk woord van de profetie, dat aan geheel Israël gegeven was, de dwaallichten van valse profeten zich verhieven, zo begint hij zijn voorspelling, zo zullen ook dwaalleraars opstaan in de Christelijke gemeente, die nog altijd op dat woord wordt gewezen. Ook hier wordt het streven van de schrijver duidelijk, dat zich zo sterk openbaarde in de eerste brief van Petrus, om de Christelijke gemeente te beschouwen als een volkomen voortzetting van de Oud Testamentisch-Israelitische. Daarmee komt overeen, dat hij, naar het parallelliseren van de Nieuw- met de Oud Testamentische dwaalleraars te besluiten, zichzelf met zijn voorspelling aan de vroeger genoemde reeks van Oud Testamentische echte profeten wil aansluiten, zoals hij ook in 2 Peter 1:15 het bewustzijn heeft uitgesproken in deze brief, aan de gemeenten voor alle tijden en omstandigheden een vaste grond en bescherming tegen alle dwalingen te geven. Zozeer is hij van deze beschouwing van de gemeenten als van het Nieuw Testamentische Israël doordrongen, dat hij niet alleen zonder meer van "het volk" spreekt, omdat dit, zoals vanzelf spreekt, Israël bedoelt, maar ook aan dat deel van de vergelijkende uitspraak, die over Israël handelt, de hoofdzin inruimt (Wij zouden verwachten, dat hij schreef: "Zoals er ook valse profeten onder het volk waren, zo zullen ook onder u valse leraars zijn. Hij noemt echter opzettelijk het Nieuw Testamentische tegenbeeld van de Oud Testamentische dwaalleraars niet weer valse profeten, maar met een door hem zelf gevormd woord, "valse leraars. " Terwijl toch in de Oud Testamentische gemeente, overeenkomstig haar typische betekenis, ook alle woord van God, waar of vals, in de grond alleen profetie kon en wilde zijn, zo is bij de dwaalleraars van de Nieuw Testamentische gemeente, overeenkomstig de vervulling en vooral bij hetgeen hier wordt behandeld, alleen sprake van het verbasteren van de reeds medegedeelde waarheid van valse leringen en theorieën over de reeds aanwezige Christelijke waarheid.

Als de apostel schrijft: "er zullen ook onder u valse leraars zijn", dan is dit voor de lezers alleen iets toekomstigs, elders, zoals uit de brief van Judas blijkt, is het reeds aanwezig en werkende en daar ook reeds op een wijze bestreden, die Petrus tot grond van zijn eigen bestrijding kan maken. Zo is het te verklaren, waarom hetgeen de schrijver van het optreden en het werk van deze verleiders in de kring van de lezers in 2 Peter 2:1-2 Peter 2:3 zegt, door de toekomende tijd wordt voorgesteld, terwijl de beschrijving van hun aard en van hun overal gelijk handelen in de vorm van de tegenwoordigen is gezegd (2 Peter 2:9). Zo moet het ook worden verklaard, waarom hij zegt: "zij zullen verderfelijke sekten bedekt invoeren", terwijl men in plaats van het laatste woord eerder de uitdrukking "leerwijze" zou verwachten. Die sekten werden reeds elders gevonden en hoefden dus niet eerst gesticht te worden, maar konden als bestaande dadelijk worden ingevoerd.

De uitspraak over hun verkeerdheid is een dubbele; zij voeren sekten in, die de eenheid van de gemeente verscheuren en haar in het verderf voeren en zij zeggen de Heere, die zij toebehoren, omdat Hij ze gekocht heeft, de gehoorzaamheid op, verloochenen Hem, omdat zij Hem in werkelijkheid niet laten zijn degene, die over hen heeft te gebieden. Daarmee verenigt zich dan het woord over hun lot: zij brengen een verdoemenis over zich, die hen snel overvallen zal, zonder dat zij daarop rekenen en zonder dat zij die nog zouden kunnen afwenden. De apostel verzekert dat met het oog op de terugkomst van de Heere, die zelf zo vaak van haar heeft gezegd, dat zij de onvoorbereiden plotseling zal overvallen.

Niet de Heere Jezus Christus, maar God de Vader, want het woord curiov wordt hier niet gebruikt, dat overal gevonden wordt, waar gesproken wordt van Christus, als de Heere, maar tdespothv dat uitdrukt de macht die meesters hebben over hun slaven en zoals God heeft over het gehele mensdom; en overal waar dit woord gebruikt wordt, wordt het gepast op God de Vader (Luke 2:29 Acts 4:24. 2 Timothy 2:21 Openbaring :10) en dat het hier die zin heeft, blijkt in het bijzonder uit de gelijkluidende tekst Jude 1:5:4, waar de verloochening van de Heere Onze God, door deze mensen duidelijk onderscheiden wordt van die van onze Heere Jezus Christus. Deze wordt gezegd de Joden gekocht te hebben. Is Hij niet uw vader, die u verkregen of gekocht heeft. Deuteronomy 32:6 En de Christenen: U bent duur gekocht, zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, die voor God zijn. 1 Corinthians 6:20 Men moet denken aan zulke mensen, die wettig geroepen en in zoverre door de Heere Christus zelf aangesteld waren tot Zijn dienaren, om door de prediking van het Evangelie Zijn koninkrijk uit te breiden. Zij hadden daarom de Verlosser, als hun gebiedende Heer, moeten erkennen en eerbiedigen en zich met een onbepaalde gehoorzaamheid aan Zijn voorschriften onderwerpen. Maar ondertussen, zij verloochenden Hem, zij maakten wel de vertoning, alsof zij dienaren waren van het Evangelie en Christus als hun gebiedende Heer erkenden, maar zij verzaakten Hem met hun daden; door kennelijk en listig voortplanten van hoogst verderfelijke wanbegrippen, die met de geloofs- en zedenleer van het Evangelie regelrecht strijdig waren, betoonden zij, dat zij, voor Hem niet de minste liefde noch achting hadden.

Vers 2

2. En velen in de gemeente zullen verleid worden door hun leugen, die de vleselijke begeerlijkheden vleit, dat men een Christen zou kunnen zijn, zonder dat men zich zou moeten onthouden van vleselijk genot en zullen hun verderfenissen navolgen, waardoor verleiders en verleiden de weg van de waarheid (2 Peter 2:21 Acts 18:25) gelasterd zal worden. Zij, die geen Christenen zijn, zullen het Christendom verklaren voor een leer, waarvan de grondstelling onzedelijkheid en ongebondenheid is.

Vers 2

2. En velen in de gemeente zullen verleid worden door hun leugen, die de vleselijke begeerlijkheden vleit, dat men een Christen zou kunnen zijn, zonder dat men zich zou moeten onthouden van vleselijk genot en zullen hun verderfenissen navolgen, waardoor verleiders en verleiden de weg van de waarheid (2 Peter 2:21 Acts 18:25) gelasterd zal worden. Zij, die geen Christenen zijn, zullen het Christendom verklaren voor een leer, waarvan de grondstelling onzedelijkheid en ongebondenheid is.

Vers 3

3. En zij, die valse leraars (2 Peter 2:14), zullen door gierigheid, waarvan zij vervuld zijn en waaraan zij zich overgeven, met gemaakte, verdichte woorden (Romans 16:18), van u een koopmanschap maken, op allerlei wijze winst van u proberen te trekken (Jude 1:1:16. 1 Timothy 6:5, waarover het oordeel van het verderf van overlang, omdat reeds vanouds over zulke misdadigers de straf gekomen is, niet leeg is, niet rust, niet stil is, zodat het eerste voorbeeld nog zou moeten worden gegeven; en hun verderf sluimert niet, zodat het eerst nog wakker zou moeten worden gemaakt, om hun ten dele te worden.

Wij hebben reeds in 2 Peter 2:1 gelezen, waarmee de valse leraars zich bezondigen en het verderf over zich brengen zullen. Nu zegt de apostel ook, welk onheil zij door hun verderfenissen of "ongebondenheid" en door hun winzucht zullen teweegbrengen, want die beide hoofdzonden, ongebondenheid en gierigheid (luxuria et avariti a), die hand aan hand plegen te gaan, vinden wij ook hier bij elkaar. Hun teugelloosheid, de uitspattingen, waaraan zij zich overgeven, zullen velen aantrekken, zodat zij dezelfde weg gaan. En als nu zij, die geen Christenen zijn, zo velen zo'n leven zien leiden, zullen zij de weg van de waarheid lasteren. Dit is het ene onheil, dat de valse leraars teweegbrengen; het tweede, dat erger is, doen zij door rusteloos begeren naar aards gewin, naar have en goed. Zoals zij de weg van de waarheid daardoor schade veroorzaken, dat zij, die hun uitspattingen navolgen, een kwade naam bij de niet Christenen teweegbrengen, zo zoeken zij hun voordeel daarmee, dat zij in de gemeente door hen zelf verzonnen leringen te koop bieden, waarvoor men hun dankbaar moet zijn en zoals nu in 2 Peter 2:1 datgene, waarmee zij zich verzondigen, niet genoemd was, zonder dat ook tevens werd gezegd, welk lot zij zich daardoor op de hals haalden, zo volgt ook de benaming van het onheil, dat zij veroorzaken, dadelijk op de verzekering dat het gericht niet te ontkomen is.

Dwalingen, vooral zulke, die het vlees vrij spel gaven, hebben een aanstekelijke kracht en de leer van de dwaalleraars, waarvan hier sprake is, was dan ook werkelijk zo'n valse vrijheids-leer; zij verwarden Christelijke vrijheid met teugelloze willekeur. De stout antinomistische richting, die wij in de tweede eeuw bij de Karpokratianen en andere Gnostieken aantreffen, reikt met haar wortels in het midden van de eerste eeuw.

Deze mensen, zo zegt de apostel, met hen, die hun weg na wandelen, zullen bewerken, dat men het Christendom verklaart voor een leer en een gemeente van stelselmatige onzedelijkheid. Dit is duidelijk dezelfde gedachte, die ook in de eerste brief (1 Peter 2:12, 1 Peter 2:15; 1 Peter 3:13, 1 Peter 3:16; 1 Peter 4:4, 1 Peter 4:14, een fundamenteel gezichtspunt vormt. In snode en stoffelijke winzucht, zegt de apostel verder, zullen zij met u handel drijven d. i. u tot middelen gebruiken van hun bedrieglijke winzucht, met verdichte redenen of met zodanige geschiedenissen en leringen, die zijn verzonnen en zo ingericht, dat de mensen zich daarvoor graag geld laten ontnemen, of tot andere stoffelijke doeleinden laten misbruiken. Het is de mededeling van een bombastische leer, opgesierde, zelf verzonnen mystieke verhalen. Voor deze werden in die tijd van godsdienstige oplossing van Joden- en Heidendom gemakkelijk aanhangers gevonden, die offervaardig waren, vooral onder de meer gegoede standen, zodat vele mensen, daartoe geschikt, zich op die rijke geldwinning gingen toeleggen, vooral Joden, voor wie het voordelige van de zaak duidelijk was, omdat bedriegerij en vervalsing met hun slechte aard zeer verwant waren en Apokryfisch-gnostische, geheime leringen toen ook onder hen sterk waren ingedrongen.

Reeds hier begint de apostel zich de brief van Judas tot voorbeeld te nemen en met zijn woorden en voorstellingen zich aan deze aan te sluiten. Hij had zeker het doel om deze brief, die vooral de Christenen uit de Joden op het oog had, voor de Christelijke kerk uit de Heidenen geschikt te maken (evenals hij in zijn eersten brief op krachtige wijze het Oude Testament brengt tot de Christenen uit de Heidenen, die nu op de voorgrond van het Godsrijk staan). Daaruit is te verklaren, dat hij wat in de brief van Judas ziet op de Joodse traditie terzijde laat. Als de kritiek van onze tijd in die afhankelijke verhouding van Petrus tot Judas een hoofdgrond heeft menen te vinden, om deze brief van de eerstgenoemde apostel voor onecht te verklaren, dan gaat hij van moderne beschouwingen uit, terwijl wij reeds in de boeken van het Ouden Testaments opmerken, dat latere profeten, hoewel in menig opzicht groter dan de vorige, toch voorspellingen opnemen van de vroegere in hun schriften (vgl. bijv. Isaiah 2:2, met Micah 4:1) en zo opnieuw op de voorgrond stelden.

Vers 3

3. En zij, die valse leraars (2 Peter 2:14), zullen door gierigheid, waarvan zij vervuld zijn en waaraan zij zich overgeven, met gemaakte, verdichte woorden (Romans 16:18), van u een koopmanschap maken, op allerlei wijze winst van u proberen te trekken (Jude 1:1:16. 1 Timothy 6:5, waarover het oordeel van het verderf van overlang, omdat reeds vanouds over zulke misdadigers de straf gekomen is, niet leeg is, niet rust, niet stil is, zodat het eerste voorbeeld nog zou moeten worden gegeven; en hun verderf sluimert niet, zodat het eerst nog wakker zou moeten worden gemaakt, om hun ten dele te worden.

Wij hebben reeds in 2 Peter 2:1 gelezen, waarmee de valse leraars zich bezondigen en het verderf over zich brengen zullen. Nu zegt de apostel ook, welk onheil zij door hun verderfenissen of "ongebondenheid" en door hun winzucht zullen teweegbrengen, want die beide hoofdzonden, ongebondenheid en gierigheid (luxuria et avariti a), die hand aan hand plegen te gaan, vinden wij ook hier bij elkaar. Hun teugelloosheid, de uitspattingen, waaraan zij zich overgeven, zullen velen aantrekken, zodat zij dezelfde weg gaan. En als nu zij, die geen Christenen zijn, zo velen zo'n leven zien leiden, zullen zij de weg van de waarheid lasteren. Dit is het ene onheil, dat de valse leraars teweegbrengen; het tweede, dat erger is, doen zij door rusteloos begeren naar aards gewin, naar have en goed. Zoals zij de weg van de waarheid daardoor schade veroorzaken, dat zij, die hun uitspattingen navolgen, een kwade naam bij de niet Christenen teweegbrengen, zo zoeken zij hun voordeel daarmee, dat zij in de gemeente door hen zelf verzonnen leringen te koop bieden, waarvoor men hun dankbaar moet zijn en zoals nu in 2 Peter 2:1 datgene, waarmee zij zich verzondigen, niet genoemd was, zonder dat ook tevens werd gezegd, welk lot zij zich daardoor op de hals haalden, zo volgt ook de benaming van het onheil, dat zij veroorzaken, dadelijk op de verzekering dat het gericht niet te ontkomen is.

Dwalingen, vooral zulke, die het vlees vrij spel gaven, hebben een aanstekelijke kracht en de leer van de dwaalleraars, waarvan hier sprake is, was dan ook werkelijk zo'n valse vrijheids-leer; zij verwarden Christelijke vrijheid met teugelloze willekeur. De stout antinomistische richting, die wij in de tweede eeuw bij de Karpokratianen en andere Gnostieken aantreffen, reikt met haar wortels in het midden van de eerste eeuw.

Deze mensen, zo zegt de apostel, met hen, die hun weg na wandelen, zullen bewerken, dat men het Christendom verklaart voor een leer en een gemeente van stelselmatige onzedelijkheid. Dit is duidelijk dezelfde gedachte, die ook in de eerste brief (1 Peter 2:12, 1 Peter 2:15; 1 Peter 3:13, 1 Peter 3:16; 1 Peter 4:4, 1 Peter 4:14, een fundamenteel gezichtspunt vormt. In snode en stoffelijke winzucht, zegt de apostel verder, zullen zij met u handel drijven d. i. u tot middelen gebruiken van hun bedrieglijke winzucht, met verdichte redenen of met zodanige geschiedenissen en leringen, die zijn verzonnen en zo ingericht, dat de mensen zich daarvoor graag geld laten ontnemen, of tot andere stoffelijke doeleinden laten misbruiken. Het is de mededeling van een bombastische leer, opgesierde, zelf verzonnen mystieke verhalen. Voor deze werden in die tijd van godsdienstige oplossing van Joden- en Heidendom gemakkelijk aanhangers gevonden, die offervaardig waren, vooral onder de meer gegoede standen, zodat vele mensen, daartoe geschikt, zich op die rijke geldwinning gingen toeleggen, vooral Joden, voor wie het voordelige van de zaak duidelijk was, omdat bedriegerij en vervalsing met hun slechte aard zeer verwant waren en Apokryfisch-gnostische, geheime leringen toen ook onder hen sterk waren ingedrongen.

Reeds hier begint de apostel zich de brief van Judas tot voorbeeld te nemen en met zijn woorden en voorstellingen zich aan deze aan te sluiten. Hij had zeker het doel om deze brief, die vooral de Christenen uit de Joden op het oog had, voor de Christelijke kerk uit de Heidenen geschikt te maken (evenals hij in zijn eersten brief op krachtige wijze het Oude Testament brengt tot de Christenen uit de Heidenen, die nu op de voorgrond van het Godsrijk staan). Daaruit is te verklaren, dat hij wat in de brief van Judas ziet op de Joodse traditie terzijde laat. Als de kritiek van onze tijd in die afhankelijke verhouding van Petrus tot Judas een hoofdgrond heeft menen te vinden, om deze brief van de eerstgenoemde apostel voor onecht te verklaren, dan gaat hij van moderne beschouwingen uit, terwijl wij reeds in de boeken van het Ouden Testaments opmerken, dat latere profeten, hoewel in menig opzicht groter dan de vorige, toch voorspellingen opnemen van de vroegere in hun schriften (vgl. bijv. Isaiah 2:2, met Micah 4:1) en zo opnieuw op de voorgrond stelden.

Vers 4

4. Want als God a) de engelen, die hoge geesten en verheven schepselen, namelijk diegenen onder hen, die gezondigd hebben en, met hun hoge staat nog niet tevreden, wilden zijn als God en hun eigen rijk hebben (1 John 3:8), niet gespaard heeft, maar die in de hel geworpen hebbend (in de grondtekst staat tartarwsav, in de Tartarus als voorlopige verblijfplaats), daarvoor als reeds veroordeelden overgegeven heeft aan de ketenen van de duisternis, om tot het oordeel van de grote dag bewaard te worden, om hen te stoten in de poel, die van vuur en zwavelbrandt en hen op die wijze in de plaats van de eeuwige verdoemenis stort (Revelation 20:10), is Hij dan geen God, die te vrezen is?

a) Jude 1:1:6 Revelation 0:3

In 2 Peter 2:4-2 Peter 2:9 volgt nu de bevestiging van de gedachte van 2 Peter 2:3, "waarover het oordeel van overlang niet leeg is en hun verderf sluimert niet. " In het oordeel over de gevallen engelen, over de eerste wereld en de steden Sodom en Gomorra toont Petrus de zekerheid van het oordeel over deze verleiders, dat naderende is. Van het tweede voorbeeld af neemt hij mee in aanmerking de reddende ontferming van God aan de vromen, aan Noach en Lot bewezen, die het gericht vergezelde (2 Peter 2:5, 2 Peter 2:7 v.). Daardoor verkrijgt de oorspronkelijke gedachte, hoe weinig deze verleiders een verschoning kunnen wachten een verandering. De nazin gaat na 2 Peter 2:8, wat de vorm aangaat, geheel verloren, maar 2 Peter 2:9, dat naar de inhoud de nazin bevat, brengt in de vorm van een algemene uitspraak een tweevoudige bewering als gevolgtrekking voort, namelijk dat God de vromen weet te redden en de onrechtvaardigen weet te treffen, die laatste gedachte door het "allermeest" in 2 Peter 2:10 betrekking heeft op de goddelozen, van wie hier sprake is. Zo komt de oorspronkelijke gedachte weer boven en de verdere karakteristiek van deze verleiders is daarmee ingeleid. Met de woorden van 2 Peter 2:4 schrikt Petrus hen wakker, die zo zondig en rustig voortleven. Is het niet een grote vermetelheid van hen, dat zij zo stout handelen (2 Peter 2:10) en alles met eigen hoofd willen uitrichten, als moest God wijken en hen sparen, die de engelen, die verheven geesten en edele schepselen, die veel wijzer en verstandiger zijn dan wij, niet heeft gespaard als zij zondigden, maar hen geworpen heeft in de ketenen van de duisternis, waarin zij zo gevangen zijn, dat zij uit Zijn handen niet kunnen ontkomen.

De straf voor hun zonde was, dat zij in een toestand, die het tegendeel was van de vroegere, uit de vrijheid, waarmee zij Gods schepping doorkruisten, in de verbanning van de onderaardse duisternis werden geplaatst, die voor hen Gods aangezicht verbergt (Matthew 18:10). De gevangenis, waarin zij gevoerd zijn, noemt de apostel met een uitdrukking, die het diepste van de onderaardse afgrond te kennen geeft, daar, zo zegt hij verder, worden zij voor het oordeel bewaard, zoals hij in 1 Peter 3:19 de doden, die het oordeel tegemoet zien "de geesten in de gevangenis" heeft genoemd.

De val van deze oorspronkelijk goede engelen wordt hier (Jude 1:1:6) bepaald geleerd. Hun straf is beeldsprakig uitgedrukt, waarom hier elk woord, elke bijzonderheid niet letterlijk moet worden opgevat. De apostel vergelijkt hen met misdadigers, die voorlopig zijn ingekerkerd, totdat zij op de dag van het gericht aan hun eigenlijke straf worden overgegeven. Dit is het hoofddenkbeeld, dat moet worden vastgehouden. Alle gevallen boze geesten, ook zij, die nu nog een tijd lang macht hebben op aarde, zijn uit de hemel verstoten, van hun oorspronkelijke woonplaats verdreven en leven in de onderwereld, in het gevoel van reeds aanvangende verdoemenis en van daaruit heersen zij nog door de zonde over mensen. Het is geen tegenstrijdigheid, als Paulus in Ephesians 2:2 zegt, dat zij heersen in de lucht, of in Ephesians 6:2 in de hemelse (d. i. boven de aarde gelegene) plaatsen. Ook daar worden zij met ketenen van duisternis gebonden, ten gerichte bewaard, maar nog duchten zij de laatste straf als een, die hun is aangekondigd (Luke 8:21). Heeft God nu de engelen, de hoge, reine, hemelse geesten, de veel heerlijker schepselen, niet gespaard, zo scherpt dit gericht het ons in, dat de straf van zulke verdorven mensen te minder zal uitblijven.

Van de afgrond van de hel, waar hun woning is (Luke 8:21) zweven de boze geesten door de lucht en gaan, dorstend naar verderven, rond onder hen, die op aarde wonen, maar overal slepen zij de ketenen van de duisternis mee, die hen aan de hel gebonden houden. Wel zijn zij reeds geoordeeld en kunnen zij niet uit de machtige hand van de Rechter ontvluchten; maar evenals de pijn van de ook reeds geoordeelde geesten van de gestorven goddelozen pas dan ten volle zal zijn, als zij hun lichamen weer op de jongste dag zullen ontvangen, zo zal de pijniging van de engelen van de afgrond pas dan volkomen worden, als er niemand meer te verslinden zal zijn en zij in de gesloten hel tot eeuwige zelfmoord, waarop geen sterven volgt, beperkt zullen zijn.

De uitdrukking: "de engelen, die gezondigd hebben", zou zeker wel nooit anders verklaard zijn dan van de eerste zondeval in de geestenwereld, als men niet in de overeenkomstige plaats Jude 1:1:6 had gemeend een heen wijzen te moeten vinden op een hoereren van de engelen. Wij zullen ons echter daar overtuigen, dat ook het woord van Judas niet uit het boek Henoch mag worden verklaard.

Vers 4

4. Want als God a) de engelen, die hoge geesten en verheven schepselen, namelijk diegenen onder hen, die gezondigd hebben en, met hun hoge staat nog niet tevreden, wilden zijn als God en hun eigen rijk hebben (1 John 3:8), niet gespaard heeft, maar die in de hel geworpen hebbend (in de grondtekst staat tartarwsav, in de Tartarus als voorlopige verblijfplaats), daarvoor als reeds veroordeelden overgegeven heeft aan de ketenen van de duisternis, om tot het oordeel van de grote dag bewaard te worden, om hen te stoten in de poel, die van vuur en zwavelbrandt en hen op die wijze in de plaats van de eeuwige verdoemenis stort (Revelation 20:10), is Hij dan geen God, die te vrezen is?

a) Jude 1:1:6 Revelation 0:3

In 2 Peter 2:4-2 Peter 2:9 volgt nu de bevestiging van de gedachte van 2 Peter 2:3, "waarover het oordeel van overlang niet leeg is en hun verderf sluimert niet. " In het oordeel over de gevallen engelen, over de eerste wereld en de steden Sodom en Gomorra toont Petrus de zekerheid van het oordeel over deze verleiders, dat naderende is. Van het tweede voorbeeld af neemt hij mee in aanmerking de reddende ontferming van God aan de vromen, aan Noach en Lot bewezen, die het gericht vergezelde (2 Peter 2:5, 2 Peter 2:7 v.). Daardoor verkrijgt de oorspronkelijke gedachte, hoe weinig deze verleiders een verschoning kunnen wachten een verandering. De nazin gaat na 2 Peter 2:8, wat de vorm aangaat, geheel verloren, maar 2 Peter 2:9, dat naar de inhoud de nazin bevat, brengt in de vorm van een algemene uitspraak een tweevoudige bewering als gevolgtrekking voort, namelijk dat God de vromen weet te redden en de onrechtvaardigen weet te treffen, die laatste gedachte door het "allermeest" in 2 Peter 2:10 betrekking heeft op de goddelozen, van wie hier sprake is. Zo komt de oorspronkelijke gedachte weer boven en de verdere karakteristiek van deze verleiders is daarmee ingeleid. Met de woorden van 2 Peter 2:4 schrikt Petrus hen wakker, die zo zondig en rustig voortleven. Is het niet een grote vermetelheid van hen, dat zij zo stout handelen (2 Peter 2:10) en alles met eigen hoofd willen uitrichten, als moest God wijken en hen sparen, die de engelen, die verheven geesten en edele schepselen, die veel wijzer en verstandiger zijn dan wij, niet heeft gespaard als zij zondigden, maar hen geworpen heeft in de ketenen van de duisternis, waarin zij zo gevangen zijn, dat zij uit Zijn handen niet kunnen ontkomen.

De straf voor hun zonde was, dat zij in een toestand, die het tegendeel was van de vroegere, uit de vrijheid, waarmee zij Gods schepping doorkruisten, in de verbanning van de onderaardse duisternis werden geplaatst, die voor hen Gods aangezicht verbergt (Matthew 18:10). De gevangenis, waarin zij gevoerd zijn, noemt de apostel met een uitdrukking, die het diepste van de onderaardse afgrond te kennen geeft, daar, zo zegt hij verder, worden zij voor het oordeel bewaard, zoals hij in 1 Peter 3:19 de doden, die het oordeel tegemoet zien "de geesten in de gevangenis" heeft genoemd.

De val van deze oorspronkelijk goede engelen wordt hier (Jude 1:1:6) bepaald geleerd. Hun straf is beeldsprakig uitgedrukt, waarom hier elk woord, elke bijzonderheid niet letterlijk moet worden opgevat. De apostel vergelijkt hen met misdadigers, die voorlopig zijn ingekerkerd, totdat zij op de dag van het gericht aan hun eigenlijke straf worden overgegeven. Dit is het hoofddenkbeeld, dat moet worden vastgehouden. Alle gevallen boze geesten, ook zij, die nu nog een tijd lang macht hebben op aarde, zijn uit de hemel verstoten, van hun oorspronkelijke woonplaats verdreven en leven in de onderwereld, in het gevoel van reeds aanvangende verdoemenis en van daaruit heersen zij nog door de zonde over mensen. Het is geen tegenstrijdigheid, als Paulus in Ephesians 2:2 zegt, dat zij heersen in de lucht, of in Ephesians 6:2 in de hemelse (d. i. boven de aarde gelegene) plaatsen. Ook daar worden zij met ketenen van duisternis gebonden, ten gerichte bewaard, maar nog duchten zij de laatste straf als een, die hun is aangekondigd (Luke 8:21). Heeft God nu de engelen, de hoge, reine, hemelse geesten, de veel heerlijker schepselen, niet gespaard, zo scherpt dit gericht het ons in, dat de straf van zulke verdorven mensen te minder zal uitblijven.

Van de afgrond van de hel, waar hun woning is (Luke 8:21) zweven de boze geesten door de lucht en gaan, dorstend naar verderven, rond onder hen, die op aarde wonen, maar overal slepen zij de ketenen van de duisternis mee, die hen aan de hel gebonden houden. Wel zijn zij reeds geoordeeld en kunnen zij niet uit de machtige hand van de Rechter ontvluchten; maar evenals de pijn van de ook reeds geoordeelde geesten van de gestorven goddelozen pas dan ten volle zal zijn, als zij hun lichamen weer op de jongste dag zullen ontvangen, zo zal de pijniging van de engelen van de afgrond pas dan volkomen worden, als er niemand meer te verslinden zal zijn en zij in de gesloten hel tot eeuwige zelfmoord, waarop geen sterven volgt, beperkt zullen zijn.

De uitdrukking: "de engelen, die gezondigd hebben", zou zeker wel nooit anders verklaard zijn dan van de eerste zondeval in de geestenwereld, als men niet in de overeenkomstige plaats Jude 1:1:6 had gemeend een heen wijzen te moeten vinden op een hoereren van de engelen. Wij zullen ons echter daar overtuigen, dat ook het woord van Judas niet uit het boek Henoch mag worden verklaard.

Vers 5

5. En als Hij de oude wereld, de mensen v r de zondvloed, niet heeft gespaard, maar enkel en alleen Noach, de prediker van de gerechtigheid (vgl. Hebrews 11:7), zijn achtste (d. i. met de zijn acht zielen uitmakende (1Petrus 3:20) bewaard heeft, als Hij de zondvloed over de wereld van de goddelozen heeft gebracht (2 Peter 3:5 v. Genesis 6:1, 7 Matthew 24:37), heeft Hij dan ook niet daarin ons ten voorbeeld Zijn rechtvaardigheid getoond?

God heeft engelen, geesten in Zijn dienst en, in tegenstelling tot de stoffelijke wereld, Hem in wezen verwante schepselen niet verschoond, en evenmin een voortijd een gehele wereld, tegen waarover het achttal het zo kleine getal noemt van hen, die met Noach's ark behouden bleven. De apostel zegt niet: "Hij heeft Noach een achttal gegeven, maar "zijn achtster", dat is met slechts zeven anderen heeft Hij Noach bewaard, toen Hij een overstroming over de wereld van goddelozen teweeg gebracht. Het bijbelse bericht noemt Noach alleen de rechtvaardige, de apostel stelt hem echter voor tegenover de goddelozen als een prediker van de gerechtigheid. Hij wil met "zijn achtster" niet zeggen, dat ook de zeven anderen predikers van de gerechtigheid zijn geweest, de uitdrukking ziet alleen op de bewaring. De lezers moeten uit deze zin leren, dat Gods oordeel niet zal verschonen, al zou de gehele wereld een prooi van de goddeloosheid worden en slechts n prediker van de gerechtigheid met weinigen, die aan zijn zijde staan, overblijven.

De oude wereld, die van Adam tot Noach was, werd rijp voor het verderf, toen de kinderen van God, de leden van de gemeente van God, waarin de prediking van de naam van de Heere werd gehoord (Genesis 4:26), de scheidsmuur verbraken, die hen van de goddelozen scheidde en met de dochters van de mensen, met het geslacht van de Kaïnieten, wier zondige mensenaard de tucht van de Geest achter zich geworpen had, vermengden, zo'n geslacht opgroeide, waarin de overgeleverde kennis van het waarachtig woord van God en van het leven van de heiligen werden verkeerd in godslasterlijke dwaling. De machtigen in de wereld en de beroemden waren helden in goddeloosheid, misdadige spotters en trotse verachters van de prediking van boete en gerechtigheid. De apostel ziet nu in de valse leraars en hun verderfelijke veten de navolgers van die beruchte lieden in Noach's dagen: daar was evenals hier ontaarding en verderf door vermenging van de goddelijke openbaring met de wil van het vlees en van het verstand. Evenals in de vorige wereld de ontaarde Sethieten, zo nemen nu de verbasterde Christenen stukken van de waarheid mee op de weg van hun verderf; en in de omkering van de waarheid, bijvoorbeeld van de leer van het van de goddelijke natuur deelachtig worden in de dwaalleer van de pantheïstische vergoding van de mens, of van de leer van de Christelijke vrijheid een vrijheid niet van maar tot de zonde, ligt juist de kracht van de dwaling.

De keuze van de voorbeelden en de rangschikking bij Petrus wijkt daarin af van de brief van Judas (2 Peter 2:5-2 Peter 2:7), dat in de laatsten het gericht van de zondvloed gemist wordt, maar in de plaats daarvan het oordeel over Israël in de woestijn is gekozen en voor de beide andere voorbeelden geplaatst is, terwijl Petrus de duidelijkste voorbeelden van goddelijke gerechtigheid in chronische volgorde voorstelt. Eindelijk slaat Judas volgens zijn gedachten de voorbeelden van redding over, welker aanhaling in de brieven van Petrus daaruit te verklaren is, dat een uitvoerige vermaning aan gelovige Christenen is voorafgegaan en daarna pas tot de dwaalleraars is overgegaan.

Vers 5

5. En als Hij de oude wereld, de mensen v r de zondvloed, niet heeft gespaard, maar enkel en alleen Noach, de prediker van de gerechtigheid (vgl. Hebrews 11:7), zijn achtste (d. i. met de zijn acht zielen uitmakende (1Petrus 3:20) bewaard heeft, als Hij de zondvloed over de wereld van de goddelozen heeft gebracht (2 Peter 3:5 v. Genesis 6:1, 7 Matthew 24:37), heeft Hij dan ook niet daarin ons ten voorbeeld Zijn rechtvaardigheid getoond?

God heeft engelen, geesten in Zijn dienst en, in tegenstelling tot de stoffelijke wereld, Hem in wezen verwante schepselen niet verschoond, en evenmin een voortijd een gehele wereld, tegen waarover het achttal het zo kleine getal noemt van hen, die met Noach's ark behouden bleven. De apostel zegt niet: "Hij heeft Noach een achttal gegeven, maar "zijn achtster", dat is met slechts zeven anderen heeft Hij Noach bewaard, toen Hij een overstroming over de wereld van goddelozen teweeg gebracht. Het bijbelse bericht noemt Noach alleen de rechtvaardige, de apostel stelt hem echter voor tegenover de goddelozen als een prediker van de gerechtigheid. Hij wil met "zijn achtster" niet zeggen, dat ook de zeven anderen predikers van de gerechtigheid zijn geweest, de uitdrukking ziet alleen op de bewaring. De lezers moeten uit deze zin leren, dat Gods oordeel niet zal verschonen, al zou de gehele wereld een prooi van de goddeloosheid worden en slechts n prediker van de gerechtigheid met weinigen, die aan zijn zijde staan, overblijven.

De oude wereld, die van Adam tot Noach was, werd rijp voor het verderf, toen de kinderen van God, de leden van de gemeente van God, waarin de prediking van de naam van de Heere werd gehoord (Genesis 4:26), de scheidsmuur verbraken, die hen van de goddelozen scheidde en met de dochters van de mensen, met het geslacht van de Kaïnieten, wier zondige mensenaard de tucht van de Geest achter zich geworpen had, vermengden, zo'n geslacht opgroeide, waarin de overgeleverde kennis van het waarachtig woord van God en van het leven van de heiligen werden verkeerd in godslasterlijke dwaling. De machtigen in de wereld en de beroemden waren helden in goddeloosheid, misdadige spotters en trotse verachters van de prediking van boete en gerechtigheid. De apostel ziet nu in de valse leraars en hun verderfelijke veten de navolgers van die beruchte lieden in Noach's dagen: daar was evenals hier ontaarding en verderf door vermenging van de goddelijke openbaring met de wil van het vlees en van het verstand. Evenals in de vorige wereld de ontaarde Sethieten, zo nemen nu de verbasterde Christenen stukken van de waarheid mee op de weg van hun verderf; en in de omkering van de waarheid, bijvoorbeeld van de leer van het van de goddelijke natuur deelachtig worden in de dwaalleer van de pantheïstische vergoding van de mens, of van de leer van de Christelijke vrijheid een vrijheid niet van maar tot de zonde, ligt juist de kracht van de dwaling.

De keuze van de voorbeelden en de rangschikking bij Petrus wijkt daarin af van de brief van Judas (2 Peter 2:5-2 Peter 2:7), dat in de laatsten het gericht van de zondvloed gemist wordt, maar in de plaats daarvan het oordeel over Israël in de woestijn is gekozen en voor de beide andere voorbeelden geplaatst is, terwijl Petrus de duidelijkste voorbeelden van goddelijke gerechtigheid in chronische volgorde voorstelt. Eindelijk slaat Judas volgens zijn gedachten de voorbeelden van redding over, welker aanhaling in de brieven van Petrus daaruit te verklaren is, dat een uitvoerige vermaning aan gelovige Christenen is voorafgegaan en daarna pas tot de dwaalleraars is overgegaan.

Vers 6

6. En toen Hij de steden a) van Sodoma en Gomorra met de beide andere, Adama en Zeboïm, tot as verbrandende, met omkering veroordeeld heeft (Genesis 19:24 v.) en tot een voorbeeld van een gericht van het vuur (2 Peter 3:7, 2 Peter 3:10) gezet degenen, die goddeloos zouden leven (Jude 1:1:7), is daaruit zeker wel gebleken, dat het vreselijk is te vallen in de handen van de levende God.

a) Deuteronomy 29:23 Isaiah 13:19 Jeremiah 50:40 Ezekiel 16:49 Hosea 11:8 Amos 4:11 Amos 4:7. En daarentegen heeft Hij Zijn goedertierenheid getoond, toen Hij de rechtvaardige Lot (Genesis 19:29) die vermoeid was van de ontuchtige (2 Peter 3:17 Ephesians 4:19) wandel van de gruwelijke mensen, daaruit verlost heeft (Genesis 19:4,

Vers 6

6. En toen Hij de steden a) van Sodoma en Gomorra met de beide andere, Adama en Zeboïm, tot as verbrandende, met omkering veroordeeld heeft (Genesis 19:24 v.) en tot een voorbeeld van een gericht van het vuur (2 Peter 3:7, 2 Peter 3:10) gezet degenen, die goddeloos zouden leven (Jude 1:1:7), is daaruit zeker wel gebleken, dat het vreselijk is te vallen in de handen van de levende God.

a) Deuteronomy 29:23 Isaiah 13:19 Jeremiah 50:40 Ezekiel 16:49 Hosea 11:8 Amos 4:11 Amos 4:7. En daarentegen heeft Hij Zijn goedertierenheid getoond, toen Hij de rechtvaardige Lot (Genesis 19:29) die vermoeid was van de ontuchtige (2 Peter 3:17 Ephesians 4:19) wandel van de gruwelijke mensen, daaruit verlost heeft (Genesis 19:4,

Vers 8

8. Want deze rechtvaardige man, wonend onder hen, onder die ontuchtige lieden, heeft dag op dag, zijn rechtvaardige ziel, die over hun wandel smart voelde, gekweld door het zien en horen van hun ongerechtige werken (Psalms 119:53, Psalms 119:158).

Behalve het voorbeeld van een oordeel door water, waarop de apostel heeft gewezen met de woorden: "Hij heeft de zondvloed over de wereld van de goddelozen gebracht", haalt hij nog het voorbeeld aan van een gericht aan Sodom en Gomorra door vuur voltrokken. Om die tegenstelling plaatst hij het "tot as verbrandende" voor het "met omkering veroordeeld heeft", zodat nadrukkelijk verbranding genoemd wordt als datgene, waardoor God die steden tot verwoesting veroordeelde. Het is een opmerkelijke uitdrukking, die echter gekozen is om te zeggen, dat God deze steden niet op dezelfde wijze tot verwoesting veroordeelde als andere, waaraan Zijn vonnis door mensenhand werd volvoerd; maar de veroordeling ervan tot verwoesting uitsprak in de vuurvlammen, die Hij zelf neerzond, om ze in as te leggen. Juist hierdoor heeft Hij ze tot een blijvend voorbeeld gemaakt van degenen, die later goddeloos zouden leven, in zoverre namelijk ook hun veroordeling daarin zal bestaan, dat het wereldverterend vuur, zoals de apostel in 2 Peter 3:7, zal uiteenzetten, hen aangrijpt en hen aan de eeuwige dood overlevert. Om de voorafbeelding stelt hij naast het oordeel, dat als een gericht over de gehele aarde voorspel van het toekomstige is, maar een gericht door water was, dat haar overstroomde (2 Peter 2:5), ook dat, dat over Sodom en Gomorra is gekomen. Hierbij komt echter nog het tweede, dat, zoals daar Noach bewaard werd, zo hier Lot werd gered. Zo zullen de rechtvaardigen gered worden, als het vuur van het toekomstige gericht de goddelozen aangrijpt, van wier zedeloze wandel zij in de laatste tijd en tot op dit ogenblik evenals Lot te lijden zullen hebben. Ook in dit opzicht bestaat een voorafschaduwing tussen hetgeen toen geschied is en dat wat eens zal geschieden. Daarom zet de apostel uiteen, van welk een doorgestaan lijden Lot door zijn redding tegelijk bevrijd is geworden. Door gezicht en gehoor, zegt hij; kwelde de rechtvaardige, temidden van de goddelozen levende, dag aan dag de rechtvaardige ziel over hun misdadig handelen; in die zin dus was het "vermoeid zijn van de ontuchtige wandel van de gruwelijke mensen" bedoeld. Niet dat hem uitwendige schade daardoor overkwam, was zijn lijden, maar dat hij zien en horen moest, wat rondom hem voorviel en hij zag en hoorde het niet als iets, dat hem de rechtvaardige niet aanging, maar het werd hem tot een kwelling van de ziel, omdat hij het ter harte nam. Zo betaamt het de rechtvaardige en zo'n smart zullen zij moeten uitstaan, als zij in de laatste tijd te midden van een ontuchtig geslacht leven.

Voor hen, die God de weg van de waarheid en gerechtigheid heeft leren kennen, is het geen gering lijden om onder een goddeloos volk te wonen; men lijdt er onder door ijver voor Gods eer, maar men lijdt ook, omdat men ervaart, dat men zelf nog in het vlees woont, waarin door kwade voorbeelden nog veel kan worden opgerakeld. Men lijdt veel om vrouw, kinderen, huisgenoten, die men niet genoeg weet te bewaren, zoals dan ook werkelijk in Lots vrouw en dochters veel openbaar is geworden, waarvan reeds vroeger het zaad aan deze huisvader niet geheel zal zijn verborgen gebleven. Ook gaat het vaak niet zonder aanklagende en kwellende gedachten, als een Lot bedenkt hoe hij naar Sodom is gekomen, hoe hij zich van zijn goede oom Abraham heeft gescheiden en men denkt bij zijn kwellingen er vaak over, of en hoe een verandering teweeg gebracht zou kunnen worden. Bij de tegenwoordige wereld heet dat zeker het hoofd laten hangen, zwaarmoedigheid, nodeloos oordelen, waarmee men anderen lastig valt, maar het zien van God op de kinderen van de mensen, die zuchten over al de gruwelen, die geschieden, is daarmee niet weggenomen.

Vers 8

8. Want deze rechtvaardige man, wonend onder hen, onder die ontuchtige lieden, heeft dag op dag, zijn rechtvaardige ziel, die over hun wandel smart voelde, gekweld door het zien en horen van hun ongerechtige werken (Psalms 119:53, Psalms 119:158).

Behalve het voorbeeld van een oordeel door water, waarop de apostel heeft gewezen met de woorden: "Hij heeft de zondvloed over de wereld van de goddelozen gebracht", haalt hij nog het voorbeeld aan van een gericht aan Sodom en Gomorra door vuur voltrokken. Om die tegenstelling plaatst hij het "tot as verbrandende" voor het "met omkering veroordeeld heeft", zodat nadrukkelijk verbranding genoemd wordt als datgene, waardoor God die steden tot verwoesting veroordeelde. Het is een opmerkelijke uitdrukking, die echter gekozen is om te zeggen, dat God deze steden niet op dezelfde wijze tot verwoesting veroordeelde als andere, waaraan Zijn vonnis door mensenhand werd volvoerd; maar de veroordeling ervan tot verwoesting uitsprak in de vuurvlammen, die Hij zelf neerzond, om ze in as te leggen. Juist hierdoor heeft Hij ze tot een blijvend voorbeeld gemaakt van degenen, die later goddeloos zouden leven, in zoverre namelijk ook hun veroordeling daarin zal bestaan, dat het wereldverterend vuur, zoals de apostel in 2 Peter 3:7, zal uiteenzetten, hen aangrijpt en hen aan de eeuwige dood overlevert. Om de voorafbeelding stelt hij naast het oordeel, dat als een gericht over de gehele aarde voorspel van het toekomstige is, maar een gericht door water was, dat haar overstroomde (2 Peter 2:5), ook dat, dat over Sodom en Gomorra is gekomen. Hierbij komt echter nog het tweede, dat, zoals daar Noach bewaard werd, zo hier Lot werd gered. Zo zullen de rechtvaardigen gered worden, als het vuur van het toekomstige gericht de goddelozen aangrijpt, van wier zedeloze wandel zij in de laatste tijd en tot op dit ogenblik evenals Lot te lijden zullen hebben. Ook in dit opzicht bestaat een voorafschaduwing tussen hetgeen toen geschied is en dat wat eens zal geschieden. Daarom zet de apostel uiteen, van welk een doorgestaan lijden Lot door zijn redding tegelijk bevrijd is geworden. Door gezicht en gehoor, zegt hij; kwelde de rechtvaardige, temidden van de goddelozen levende, dag aan dag de rechtvaardige ziel over hun misdadig handelen; in die zin dus was het "vermoeid zijn van de ontuchtige wandel van de gruwelijke mensen" bedoeld. Niet dat hem uitwendige schade daardoor overkwam, was zijn lijden, maar dat hij zien en horen moest, wat rondom hem voorviel en hij zag en hoorde het niet als iets, dat hem de rechtvaardige niet aanging, maar het werd hem tot een kwelling van de ziel, omdat hij het ter harte nam. Zo betaamt het de rechtvaardige en zo'n smart zullen zij moeten uitstaan, als zij in de laatste tijd te midden van een ontuchtig geslacht leven.

Voor hen, die God de weg van de waarheid en gerechtigheid heeft leren kennen, is het geen gering lijden om onder een goddeloos volk te wonen; men lijdt er onder door ijver voor Gods eer, maar men lijdt ook, omdat men ervaart, dat men zelf nog in het vlees woont, waarin door kwade voorbeelden nog veel kan worden opgerakeld. Men lijdt veel om vrouw, kinderen, huisgenoten, die men niet genoeg weet te bewaren, zoals dan ook werkelijk in Lots vrouw en dochters veel openbaar is geworden, waarvan reeds vroeger het zaad aan deze huisvader niet geheel zal zijn verborgen gebleven. Ook gaat het vaak niet zonder aanklagende en kwellende gedachten, als een Lot bedenkt hoe hij naar Sodom is gekomen, hoe hij zich van zijn goede oom Abraham heeft gescheiden en men denkt bij zijn kwellingen er vaak over, of en hoe een verandering teweeg gebracht zou kunnen worden. Bij de tegenwoordige wereld heet dat zeker het hoofd laten hangen, zwaarmoedigheid, nodeloos oordelen, waarmee men anderen lastig valt, maar het zien van God op de kinderen van de mensen, die zuchten over al de gruwelen, die geschieden, is daarmee niet weggenomen.

Vers 9

9. a) Zo weet de Heere Jehova (2 Peter 2:4), zoals deze laatste geschiedenis in verband met de beide andere duidelijk aanwijst, de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, waarin zij door hun wonen onder een krom en verdraaid geslacht (Philippians 2:15) gekomen zijn (1 Peter 1:6). En zo weet Hij de onrechtvaardigen te bewaren tot de dag van het oordeel en wel in zo'n staat, die reeds voor henzelf een tijd is om gestraft te worden (Luke 16:23 v. Matthew 18:34).

a) 1 Corinthians 10:13

Vers 9

9. a) Zo weet de Heere Jehova (2 Peter 2:4), zoals deze laatste geschiedenis in verband met de beide andere duidelijk aanwijst, de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, waarin zij door hun wonen onder een krom en verdraaid geslacht (Philippians 2:15) gekomen zijn (1 Peter 1:6). En zo weet Hij de onrechtvaardigen te bewaren tot de dag van het oordeel en wel in zo'n staat, die reeds voor henzelf een tijd is om gestraft te worden (Luke 16:23 v. Matthew 18:34).

a) 1 Corinthians 10:13

Vers 10

10. Maar allermeest weet Hij degenen ten oordeel te bewaren, die naar het vlees in onreine begeerlijkheid (Jude 1:1:8) wandelen, en de heerschappij van God en Christus (Jude 1:1:8) verachten en evenzeer degenen, die in ander opzicht zich tegen God stellen, die stout zijn (Genesis 34:25), zichzelf behagen en hun eigen hoofd volgen (Titus 1:7) en die de heerlijkheden, zoals de boze geesten volgens hun verlaten beginsel nog kunnen genoemd worden (vgl. 2 Corinthians 4:4 Ephesians 2:2; Ephesians 6:12) niet schromen te lasteren, alsof deze geen macht op hen zouden hebben, zelfs niet al deden zij de ergste dingen (Jude 1:1:2 en "2Pe 2:17.

De apostel is door het "die vermoeid zijn van de ontuchtige wandel enz. " gekomen tot de uiteenzetting van een nevengedachte in 2 Peter 2:8 : "want deze rechtvaardige man, wonend onder hen "heeft dag op dag zijn rechtvaardige ziel gekweld door het zien en horen van hun ongerechtige werken. " Daardoor heeft hij geen acht geslagen op het sluiten van de periode, die begon is 2 Peter 2:4 met het: "want als God de engelen, die gezondigd hebben, niet gespaard heeft enz. " Hij kon dat ook laten gaan, omdat het wel vanzelf sprak uit datgene, waaraan deze periode werd gehecht door een "want" "waarover het oordeel van over lang niet ledig is en hun verderf sluimert niet. " Als God dienende geesten en een gehele wereld van de oudheid, die Hij door overstroming verdelgde, niet verschoond heeft en Sodom en Gomorra door vuur, dat deze steden verteerde, aan de ondergang heeft overgegeven, dan zal ook het gericht van hen niet uitblijven, die Zijn gemeente door hun voorbeeld van onzedelijkheid en door leugens verderven. Maar het voltrekken van dit gericht zal aan de beide, die de mensen zijn overkomen volgens 2 Peter 2:5-2 Peter 2:8, ook in dat opzicht gelijken, dat God de getuigen van de rechtvaardigheid met hen, die tot hen behoren, daarvoor zal bewaren, zoals Hij Noach en de zijnen en de rechtvaardigen, wie het zien van het goddeloos handelen zielenpijn veroorzaakt, redden zal even als Lot. Daarom kan de apostel, als hij nu tot de uitspraak, door de onvoltooide periode bekrachtigd, terugkeert, deze weer opnemen op die wijze, dat hij, de algemene gedachten, die uit de aangehaalde voorbeelden blijken, in de eerste plaats met betrekking en tot het voorbeeld van Lot, in die zin uitspreekt, dat de Heere de vrome uit de verzoeking weet te redden, namelijk uit zodanige verzoeking, als hij moest ondervinden, als hij de goddeloosheid, die hem omringde mee moest aanzien; een goddeloosheid, die ongestraft haar misdaad, die hem de ziel kwelde, bedreef. In die zin moest in de eerste plaats die algemene gedachte worden uitgesproken, omdat de rede dan bij die zich moest ophouden, wier niet af te wenden oordeel was aangekondigd. Met het oog op deze wordt aan de andere zijde gezegd, dat God de onrechtvaardigen weet te bewaren tot de dag van het oordeel, om gestraft te worden. De apostel bedoelt hier de pijniging in de staat van de dood tot aan het jongste gericht. Voornamelijk echter, zo zegt het "allermeest" (Galatians 6:10 Philippians 4:22) zal de Heere hen onder straf tot de dag van het oordeel bewaren, die de onreine begeerlijkheden van het vlees na wandelen en de heerschappij verachten. Er wordt niet gezegd, dat Hij hen het meest zal straffen, maar dezen geldt het vooral, omdat zij het meest schuldig zijn, dat zij onder pijniging voor de oordeelsdag bewaard blijven. Hun zonde, die hen voor anderen het meest schuldig maakt, bestaat in twee zaken, die echter beide n zijn: het een is, dat zij naar het vlees wandelen, met een begeerte, die bezoedeling meebrengt, omdat zij niet alleen hem verontreinigt, die ze pleegt, maar ook hem, aan wie zij gepleegd wordt. Daarmee nu is verbonden een geringachten van hetgeen de heerschappij is, waarmee die wellustigen tevens zijn voorgesteld als mensen, die niemand als heer erkennen, die daartoe over hen gesteld is. Zij achten niemands wil, dat zij zich daaraan zouden storen, geen gebod, zodat zij het zouden opvolgen, zij willen van geen meester weten, die over hen zou te zeggen hebben; zo'n vrijheid veroorlooft zich hun boze begeerlijkheid, opdat zij onbeteugeld haar loop heeft. Omdat nu, zoals vanzelf spreekt, hier een vrijheid bedoeld is van goddelijke, maar niet van menselijke heerschappij, komt het weigeren van gehoorzaamheid aan de over hen gestelde heerschappij, in werkelijkheid overeen met dat wat in 2 Peter 2:1 gezegd was van de valse leraars, dat zij de Heere verloochenen, die hen gekocht heeft.

Naar onze mening behoort het "te bewaren tot de dag van het oordeel, om gestraft te worden", niet volgens de wijze van Dchsel en de zijnen verklaard te worden van een bewaard worden in de Sjeool, een tussenplaats ter voorlopige straf of beloning, maar wil Paulus zeggen, dat al gaat de zonde een tijd lang voort zij toch te eniger tijd straf ondervindt, dat al stelt God uit, toch zeker het loon komt. Zo ook is de opmerking zelfs van de ouden, zoals A. Claudianus zegt, "Tolluntur in altum, ut laps u graviore ruant. " Valerius Maxinus: "Lento gradu ad vindictam sui divini procedit via" enz.

Het wandelen naar het vlees en het verachten van de heerschappij staan met elkaar in verband; omdat zij in hun begeerlijkheden wandelen willen zij van geen heer weten, die hen gekocht heeft en omdat zij van Hem niet willen weten, houdt niets hen terug van het toegeven aan hun lusten. Daar staat tegenover, dat zij de machten, wier prooi zij door hun zondigen worden, niet vrezen, maar ze lasteren. In plaats van zich te verheugen in de Heere, verachten en lasteren zij in dwaze vermetelheid de heerlijkheden, d. i. de gevallen, boze geesten, uit wier geweld de Heere de Zijnen heeft losgekocht en evenals nu uit de verachting van de heerschappij van Christus, zo volgt nu ook uit de keerzijde van die verachting, uit de verachting van de heerlijkheden, de onbevreesde overgave aan de lusten van het vlees. "Heerlijkheden" worden de boze geesten genoemd naar het hun aangeschapen beginsel; de uitdrukking is gekozen om de vermetelheid van die lasteraars door het noemen van het object duidelijk te doen worden.

Onder deze naam worden de engelen en zelfs de kwade aangeduid. De apostel wil dus dat elk, naar Gods gebod, ook in de gevallen en verdorven schepselen, de door de Schepper daaraan verleende heerlijkheid en majesteit zal eren. Geldt dit voor de gevallen engelen, die de mensen toch niets dan kwaad proberen te doen, nog meer moet dit gelden van de overheden onder de mensen, die toch zelden geheel en al haar bestemming vergeten. Onder het voorwendsel van evangelische vrijheid allen eerbied voor gezag en majesteit uit het oog verliezen, is dus wel degelijk een vleselijke zin, vaak onder een vals vertoon van geestelijk wezen.

Vers 10

10. Maar allermeest weet Hij degenen ten oordeel te bewaren, die naar het vlees in onreine begeerlijkheid (Jude 1:1:8) wandelen, en de heerschappij van God en Christus (Jude 1:1:8) verachten en evenzeer degenen, die in ander opzicht zich tegen God stellen, die stout zijn (Genesis 34:25), zichzelf behagen en hun eigen hoofd volgen (Titus 1:7) en die de heerlijkheden, zoals de boze geesten volgens hun verlaten beginsel nog kunnen genoemd worden (vgl. 2 Corinthians 4:4 Ephesians 2:2; Ephesians 6:12) niet schromen te lasteren, alsof deze geen macht op hen zouden hebben, zelfs niet al deden zij de ergste dingen (Jude 1:1:2 en "2Pe 2:17.

De apostel is door het "die vermoeid zijn van de ontuchtige wandel enz. " gekomen tot de uiteenzetting van een nevengedachte in 2 Peter 2:8 : "want deze rechtvaardige man, wonend onder hen "heeft dag op dag zijn rechtvaardige ziel gekweld door het zien en horen van hun ongerechtige werken. " Daardoor heeft hij geen acht geslagen op het sluiten van de periode, die begon is 2 Peter 2:4 met het: "want als God de engelen, die gezondigd hebben, niet gespaard heeft enz. " Hij kon dat ook laten gaan, omdat het wel vanzelf sprak uit datgene, waaraan deze periode werd gehecht door een "want" "waarover het oordeel van over lang niet ledig is en hun verderf sluimert niet. " Als God dienende geesten en een gehele wereld van de oudheid, die Hij door overstroming verdelgde, niet verschoond heeft en Sodom en Gomorra door vuur, dat deze steden verteerde, aan de ondergang heeft overgegeven, dan zal ook het gericht van hen niet uitblijven, die Zijn gemeente door hun voorbeeld van onzedelijkheid en door leugens verderven. Maar het voltrekken van dit gericht zal aan de beide, die de mensen zijn overkomen volgens 2 Peter 2:5-2 Peter 2:8, ook in dat opzicht gelijken, dat God de getuigen van de rechtvaardigheid met hen, die tot hen behoren, daarvoor zal bewaren, zoals Hij Noach en de zijnen en de rechtvaardigen, wie het zien van het goddeloos handelen zielenpijn veroorzaakt, redden zal even als Lot. Daarom kan de apostel, als hij nu tot de uitspraak, door de onvoltooide periode bekrachtigd, terugkeert, deze weer opnemen op die wijze, dat hij, de algemene gedachten, die uit de aangehaalde voorbeelden blijken, in de eerste plaats met betrekking en tot het voorbeeld van Lot, in die zin uitspreekt, dat de Heere de vrome uit de verzoeking weet te redden, namelijk uit zodanige verzoeking, als hij moest ondervinden, als hij de goddeloosheid, die hem omringde mee moest aanzien; een goddeloosheid, die ongestraft haar misdaad, die hem de ziel kwelde, bedreef. In die zin moest in de eerste plaats die algemene gedachte worden uitgesproken, omdat de rede dan bij die zich moest ophouden, wier niet af te wenden oordeel was aangekondigd. Met het oog op deze wordt aan de andere zijde gezegd, dat God de onrechtvaardigen weet te bewaren tot de dag van het oordeel, om gestraft te worden. De apostel bedoelt hier de pijniging in de staat van de dood tot aan het jongste gericht. Voornamelijk echter, zo zegt het "allermeest" (Galatians 6:10 Philippians 4:22) zal de Heere hen onder straf tot de dag van het oordeel bewaren, die de onreine begeerlijkheden van het vlees na wandelen en de heerschappij verachten. Er wordt niet gezegd, dat Hij hen het meest zal straffen, maar dezen geldt het vooral, omdat zij het meest schuldig zijn, dat zij onder pijniging voor de oordeelsdag bewaard blijven. Hun zonde, die hen voor anderen het meest schuldig maakt, bestaat in twee zaken, die echter beide n zijn: het een is, dat zij naar het vlees wandelen, met een begeerte, die bezoedeling meebrengt, omdat zij niet alleen hem verontreinigt, die ze pleegt, maar ook hem, aan wie zij gepleegd wordt. Daarmee nu is verbonden een geringachten van hetgeen de heerschappij is, waarmee die wellustigen tevens zijn voorgesteld als mensen, die niemand als heer erkennen, die daartoe over hen gesteld is. Zij achten niemands wil, dat zij zich daaraan zouden storen, geen gebod, zodat zij het zouden opvolgen, zij willen van geen meester weten, die over hen zou te zeggen hebben; zo'n vrijheid veroorlooft zich hun boze begeerlijkheid, opdat zij onbeteugeld haar loop heeft. Omdat nu, zoals vanzelf spreekt, hier een vrijheid bedoeld is van goddelijke, maar niet van menselijke heerschappij, komt het weigeren van gehoorzaamheid aan de over hen gestelde heerschappij, in werkelijkheid overeen met dat wat in 2 Peter 2:1 gezegd was van de valse leraars, dat zij de Heere verloochenen, die hen gekocht heeft.

Naar onze mening behoort het "te bewaren tot de dag van het oordeel, om gestraft te worden", niet volgens de wijze van Dchsel en de zijnen verklaard te worden van een bewaard worden in de Sjeool, een tussenplaats ter voorlopige straf of beloning, maar wil Paulus zeggen, dat al gaat de zonde een tijd lang voort zij toch te eniger tijd straf ondervindt, dat al stelt God uit, toch zeker het loon komt. Zo ook is de opmerking zelfs van de ouden, zoals A. Claudianus zegt, "Tolluntur in altum, ut laps u graviore ruant. " Valerius Maxinus: "Lento gradu ad vindictam sui divini procedit via" enz.

Het wandelen naar het vlees en het verachten van de heerschappij staan met elkaar in verband; omdat zij in hun begeerlijkheden wandelen willen zij van geen heer weten, die hen gekocht heeft en omdat zij van Hem niet willen weten, houdt niets hen terug van het toegeven aan hun lusten. Daar staat tegenover, dat zij de machten, wier prooi zij door hun zondigen worden, niet vrezen, maar ze lasteren. In plaats van zich te verheugen in de Heere, verachten en lasteren zij in dwaze vermetelheid de heerlijkheden, d. i. de gevallen, boze geesten, uit wier geweld de Heere de Zijnen heeft losgekocht en evenals nu uit de verachting van de heerschappij van Christus, zo volgt nu ook uit de keerzijde van die verachting, uit de verachting van de heerlijkheden, de onbevreesde overgave aan de lusten van het vlees. "Heerlijkheden" worden de boze geesten genoemd naar het hun aangeschapen beginsel; de uitdrukking is gekozen om de vermetelheid van die lasteraars door het noemen van het object duidelijk te doen worden.

Onder deze naam worden de engelen en zelfs de kwade aangeduid. De apostel wil dus dat elk, naar Gods gebod, ook in de gevallen en verdorven schepselen, de door de Schepper daaraan verleende heerlijkheid en majesteit zal eren. Geldt dit voor de gevallen engelen, die de mensen toch niets dan kwaad proberen te doen, nog meer moet dit gelden van de overheden onder de mensen, die toch zelden geheel en al haar bestemming vergeten. Onder het voorwendsel van evangelische vrijheid allen eerbied voor gezag en majesteit uit het oog verliezen, is dus wel degelijk een vleselijke zin, vaak onder een vals vertoon van geestelijk wezen.

Vers 11

11. Omdat de engelen, die hun natuurlijke goedheid bewaard hebben, krachtens hun gemeenschap met God in sterkte en kracht minder zijnde dan die "heerlijkheden", die de goddelozen zo snood wagen te lasteren, geen lasterlijk oordeel tegen hen voor de Heere voortbrengen, zoals de Heilige Geest op grond van de Schrift dat betuigt (Jude 1:1:9).

Om de vermetelheid van deze mensen in het licht te stellen, stelt Petrus tegenover hun gedrag ten opzichte van de "heerlijkheden" het gedrag van de engelen ten opzichte van diezelfde machten. Hier blijkt nu duidelijk, dat hij boze geesten onder hen moet bedoelen, omdat het alleen denkbaar is tegen dezen een "oordeel van lastering" voort te brengen. Die opvatting wordt door Jude 1:1:9 bevestigd, waarvan de bijzondere voorstelling hier meer algemeen gemaakt is.

De engelen, zegt de apostel, die toch in kracht en in macht groter zijn, vellen tegen de heerlijkheden voor de Heere geen lasterlijk oordeel. Zij kennen wel het oordeel en kondigen het aan, maar zij laten het in ootmoed over aan de enige Heer, voor wiens aangezicht zij met de boze machten weten te staan. Elk ander woord van eigenwillig smaden komt hun voor een lasteren te zijn van hen, die nog voor het gericht bewaard worden; zij laten het aan Gods macht en lankmoedigheid over; daarom onthouden zij zich daarvan.

Als de schrijver hier en in het volgende voortdurend in de tegenwoordige tijd spreekt, geeft hij daarmee volstrekt niet te kennen, dat de dwaalleraars reeds in de gemeenten, waaraan hij schrijft, tegenwoordig zijn; maar hij schildert een beeld, dat hij als een profetisch visioen voor zich ziet, zoals ook in de profetie van het Oude Testament zeer vaak in zo'n geval in de tegenwoordige tijd wordt voorspeld. Dit schilderende presens moest de schrijver des te meer in de gedachte zijn, omdat deze dwaalleraars (al was het ook elders vgl. de brief van Judas) reeds bestonden.

Vers 11

11. Omdat de engelen, die hun natuurlijke goedheid bewaard hebben, krachtens hun gemeenschap met God in sterkte en kracht minder zijnde dan die "heerlijkheden", die de goddelozen zo snood wagen te lasteren, geen lasterlijk oordeel tegen hen voor de Heere voortbrengen, zoals de Heilige Geest op grond van de Schrift dat betuigt (Jude 1:1:9).

Om de vermetelheid van deze mensen in het licht te stellen, stelt Petrus tegenover hun gedrag ten opzichte van de "heerlijkheden" het gedrag van de engelen ten opzichte van diezelfde machten. Hier blijkt nu duidelijk, dat hij boze geesten onder hen moet bedoelen, omdat het alleen denkbaar is tegen dezen een "oordeel van lastering" voort te brengen. Die opvatting wordt door Jude 1:1:9 bevestigd, waarvan de bijzondere voorstelling hier meer algemeen gemaakt is.

De engelen, zegt de apostel, die toch in kracht en in macht groter zijn, vellen tegen de heerlijkheden voor de Heere geen lasterlijk oordeel. Zij kennen wel het oordeel en kondigen het aan, maar zij laten het in ootmoed over aan de enige Heer, voor wiens aangezicht zij met de boze machten weten te staan. Elk ander woord van eigenwillig smaden komt hun voor een lasteren te zijn van hen, die nog voor het gericht bewaard worden; zij laten het aan Gods macht en lankmoedigheid over; daarom onthouden zij zich daarvan.

Als de schrijver hier en in het volgende voortdurend in de tegenwoordige tijd spreekt, geeft hij daarmee volstrekt niet te kennen, dat de dwaalleraars reeds in de gemeenten, waaraan hij schrijft, tegenwoordig zijn; maar hij schildert een beeld, dat hij als een profetisch visioen voor zich ziet, zoals ook in de profetie van het Oude Testament zeer vaak in zo'n geval in de tegenwoordige tijd wordt voorspeld. Dit schilderende presens moest de schrijver des te meer in de gedachte zijn, omdat deze dwaalleraars (al was het ook elders vgl. de brief van Judas) reeds bestonden.

Vers 12

12. Maar deze, wier aard en karakter ik u hier voorstel (2 Peter 2:10), zijn, in plaats van de engelen gelijk te worden, met wie zij volgens hun hogere bestemming overeenkomen, als onredelijke dieren, die zonder enig begrip van het bovenzinnelijke en hemelse voortlevende, door hun zinnelijke begeerlijkheid gedreven, de ingeschapen natuur volgen en voortgebracht zijn om gevangen en gedood te worden. De dieren leven om geslacht te worden en de mensen als voedsel te dienen; die goddelozen maken zich aan hen gelijk en omdat zij lasteren wat zij niet verstaan, namelijk de bovenaardse hemelse machten (Jude 1:1:10), waardoor zij openbaren, dat zij op dezelfde trap staan als de verstandeloze dieren, zullen zij in hun verdorvenheid verdorven worden, in hetzelfde verderf, dat die dieren overkomt, als zij begerig naar vleselijk genot, zich door de lokspijs tot van de mensen net zich laten heenvoeren, om dan de dood van de slachting te ondergaan (Jeremiah 12:3 Psalms 49:21).

Vers 12

12. Maar deze, wier aard en karakter ik u hier voorstel (2 Peter 2:10), zijn, in plaats van de engelen gelijk te worden, met wie zij volgens hun hogere bestemming overeenkomen, als onredelijke dieren, die zonder enig begrip van het bovenzinnelijke en hemelse voortlevende, door hun zinnelijke begeerlijkheid gedreven, de ingeschapen natuur volgen en voortgebracht zijn om gevangen en gedood te worden. De dieren leven om geslacht te worden en de mensen als voedsel te dienen; die goddelozen maken zich aan hen gelijk en omdat zij lasteren wat zij niet verstaan, namelijk de bovenaardse hemelse machten (Jude 1:1:10), waardoor zij openbaren, dat zij op dezelfde trap staan als de verstandeloze dieren, zullen zij in hun verdorvenheid verdorven worden, in hetzelfde verderf, dat die dieren overkomt, als zij begerig naar vleselijk genot, zich door de lokspijs tot van de mensen net zich laten heenvoeren, om dan de dood van de slachting te ondergaan (Jeremiah 12:3 Psalms 49:21).

Vers 13

13. En zij zullen dan ook ten gevolge van hun goddeloosheid verkrijgen de loon van de ongerechtigheid en zo ontvangen naar dat zij verdiend hebben (Luke 23:41). Die straf, die over hen zal komen, zal zeker zwaar zijn, als die de dagelijkse weelde hun vermaak, hun genot (Luke 8:14) achten, terwijl zij er nooit aan denken, wat hun hiernamaals wacht (Philippians 3:19 Luke 16:19) zijnde vlekken en smetten voor de Christelijke gemeente, die zij hebben aangekleefd (Deuteronomy 32:5) en zijn weelderig in hun bedriegerijen, overdadig zwelgen de in hun bedrog, als waren zij uw broeders, als zij in de maaltijden met u zijn ("Ac 2:43" en "1Co 11:21. Jude 1:1:12).

De apostel wil zeggen; met deze, die de boze geesten lasteren in tegenstelling tot de goede engelen, die op grond van juiste waardering van die eerste, met vreze voor die vervuld zijn, is het gesteld als met redeloze dieren zowel wat betreft hun subjectieve toestand, als ook hun objectief lot, dat het gevolg ervan is.

De bedoeling van de vergelijking met de redeloze, tot verderf geboren dieren, is tweevoudig: die vermetele, eigenzinnige mensen (2 Peter 2:10) stellen zichzelf, doordat zij lasteren wat zij niet verstaan, zoals met de onverstandige dieren en worden daarom ook in het verderf, waartoe die dieren geboren zijn, aan deze gelijk gesteld. In plaats van de goddelijke natuur deelachtig te zijn en ontvluchten het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid (2 Peter 1:4), brengen de verloochenaars van Jezus Christus het tot die trap van geesteloosheid en vervreemding van God, dat zij evenals de redeloze dieren, die naar hun natuur (d. i. als wezens, wier leven in het onvrije voortgaan van het hun aangeboren zijn opgaat: fusic a) aanwezig zijn om gevangen en geslacht te worden een prooi worden van de wereld, die door hen misbruikt is voor hun onreine begeerlijkheden.

De dieren zien in hun onverstand wat tot lokspijs dient aan voor een voorwerp van genieten en terwijl, zij daarnaar begerig grijpen worden zij hem tot buit, die ze vangt. Zo zien ook die vermetelen in hun onverstand, dat wat van zinnelijke aard is, voor niets beters aan, dan dat het hun gegeven is om hun lust daarmee te voldoen. Zij grijpen er naar als naar een voorwerp van wellustig genot en worden daardoor eveneens een prooi van het verderf, als de redeloze dieren. Maar als dezen zo'n lot treft, omdat zij het verstand missen en een lot verkrijgen, dat hun bestemming is, zo overkomt die vermetelen hetzelfde, waarvan zij moesten weten, dat het hun ter verderve was en zij veroorzaken zichzelf een lot, dat het tegengestelde is van de bestemming van de mensen. Hun overkomt kwaad voor het kwaad, dat zij doen en zo verkrijgen zij de loon van de ongerechtigheid.

Vers 13

13. En zij zullen dan ook ten gevolge van hun goddeloosheid verkrijgen de loon van de ongerechtigheid en zo ontvangen naar dat zij verdiend hebben (Luke 23:41). Die straf, die over hen zal komen, zal zeker zwaar zijn, als die de dagelijkse weelde hun vermaak, hun genot (Luke 8:14) achten, terwijl zij er nooit aan denken, wat hun hiernamaals wacht (Philippians 3:19 Luke 16:19) zijnde vlekken en smetten voor de Christelijke gemeente, die zij hebben aangekleefd (Deuteronomy 32:5) en zijn weelderig in hun bedriegerijen, overdadig zwelgen de in hun bedrog, als waren zij uw broeders, als zij in de maaltijden met u zijn ("Ac 2:43" en "1Co 11:21. Jude 1:1:12).

De apostel wil zeggen; met deze, die de boze geesten lasteren in tegenstelling tot de goede engelen, die op grond van juiste waardering van die eerste, met vreze voor die vervuld zijn, is het gesteld als met redeloze dieren zowel wat betreft hun subjectieve toestand, als ook hun objectief lot, dat het gevolg ervan is.

De bedoeling van de vergelijking met de redeloze, tot verderf geboren dieren, is tweevoudig: die vermetele, eigenzinnige mensen (2 Peter 2:10) stellen zichzelf, doordat zij lasteren wat zij niet verstaan, zoals met de onverstandige dieren en worden daarom ook in het verderf, waartoe die dieren geboren zijn, aan deze gelijk gesteld. In plaats van de goddelijke natuur deelachtig te zijn en ontvluchten het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid (2 Peter 1:4), brengen de verloochenaars van Jezus Christus het tot die trap van geesteloosheid en vervreemding van God, dat zij evenals de redeloze dieren, die naar hun natuur (d. i. als wezens, wier leven in het onvrije voortgaan van het hun aangeboren zijn opgaat: fusic a) aanwezig zijn om gevangen en geslacht te worden een prooi worden van de wereld, die door hen misbruikt is voor hun onreine begeerlijkheden.

De dieren zien in hun onverstand wat tot lokspijs dient aan voor een voorwerp van genieten en terwijl, zij daarnaar begerig grijpen worden zij hem tot buit, die ze vangt. Zo zien ook die vermetelen in hun onverstand, dat wat van zinnelijke aard is, voor niets beters aan, dan dat het hun gegeven is om hun lust daarmee te voldoen. Zij grijpen er naar als naar een voorwerp van wellustig genot en worden daardoor eveneens een prooi van het verderf, als de redeloze dieren. Maar als dezen zo'n lot treft, omdat zij het verstand missen en een lot verkrijgen, dat hun bestemming is, zo overkomt die vermetelen hetzelfde, waarvan zij moesten weten, dat het hun ter verderve was en zij veroorzaken zichzelf een lot, dat het tegengestelde is van de bestemming van de mensen. Hun overkomt kwaad voor het kwaad, dat zij doen en zo verkrijgen zij de loon van de ongerechtigheid.

Vers 14

14. Hebbende de ogen vol overspel, omdat in deze de begeerlijkheid zichtbaar is en zij met deze de schandelijke lusten bij anderen proberen op te wekken en die niet ophouden van zonde, zelfs niet bij godsdienstige samenkomsten, verlokkende met verleidende woorden en bedrieglijke voorspiegelingen de onvaste zielen, hen, die in de Christelijke waarheid nog niet bevestigd zijn, hebbend, als het hart minder naar wellust haakt, maar vol hebzucht is, het hart geoefend in gierigheid. Kinderen van de vervloeking zijn degenen, in plaats dat zij degenen zouden zijn, die geroepen zijn, de zegen te beërven (1 Peter 3:9. 1 Thessalonians 6:9).

In 2 Peter 2:2 v. had de apostel het verderf geschilderd, dat de valse leraars zouden verbreiden; vervolgens in 2 Peter 2:4-2 Peter 2:9 het gericht als zeker aangewezen, nu beschrijft hij in 2 Peter 2:10-2 Peter 2:16 hun ongerechtigheid nader, waarvan zij het loon in dat gericht zullen ondervinden.

Het is zowel de ongerechtigheid van hun zoeken, dat hen als verleiders doet kennen, als hun persoonlijke goddeloosheid en boosheid, die hij naar haar hoofdpunten karakteriseert. Evenals hun leren het tegendeel van het Christelijke is, zo is hun leven het tegengestelde van de Christelijke wandel, een stout misbruik van de natuurlijke dingen met overmoedig verzet tegen de machten, die daarin werken en nog boosaardiger misbruik van de heilige gemeenschap, waarin zij door hun uitwendig lidmaatschap tot de Christelijke kerk staan; zij volgen de zonden van de zwelgerij, van echtbreuk en van hebzucht. "Zij achten de dagelijkse weelde hun vermaak", zo wordt over hun zwelgerij gezegd. Hun genot is vleselijke overdaad. Evenals de redeloze dieren, zonder zich te bekommeren over het verderf, dat hen bedreigt, alleen aan het ogenblikkelijk genot denkend (2 Peter 2:12. James 5:5) brengen zij hun dagen door, alsof geen dag van de eeuwigheid hen wachtte, omdat de begeerlijkheid, die voorbijgaat, zal worden tot een smart, die niet voorbijgaat. Door zo'n weelderig leven zijn zij voor de gemeente "vlekken en smetten", vlekken, die hun reinheid (Ephesians 5:27) verderven en smetten, die tot hun schande hen aankleven. Zij denken, zegt Luther in zijn verklaring van deze plaats, niet anders dan dat zij sieraden voor de Christenheid zijn, evenals zon een maan de hemel versieren, zij menen de beste en edelste kleinoden te zijn, evenals goud en edelgesteente; maar Petrus noemt hen vlekken en smetten, waardoor de gemeente schande en spot toekomt. Als nu verder wordt gezegd: "Zij zijn weelderig in hun bedriegerijen, als zij in de maaltijden met u zijn", dan ligt aan de voorzin die lezing van de grondtekst ten grondslag, die in Jude 1:1:12 gevonden wordt, terwijl de nieuwere verklaring, aan een andere lezing (apataiv in plaats van agapaiv de voorkeur geeft, maar nu weer in twee richtingen uiteengaat, naardat men het daarbij staande woord op de ene (autwn) of andere wijze (autwn) neemt. Luther legt de plaats aldus uit: "Wat men uit Christelijke liefde heeft gegeven, om een algemene kas te onderhouden voor weduwen en wezen en andere arme mensen, opdat niemand onder de Christenen gebrek lijdt of hoeft te bedelen, dat is nu alles aan gestichten en kloosters geraakt, waarvan onze geestelijken op het allergemakkelijkst leven; zij bezorgen er zich goede dagen van, en zeggen, dat het hun toekomt en niemand hen daarover hard vallen kan. " Volgens de toestanden in de apostolische tijd zou echter in de voorzin moeten gedacht worden aan de gemeenschappelijke liefdemaaltijden, waarbij die zwelgers zich te goed deden op algemene kosten (vgl. 1 Corinthians 11:21) en in de tweede zin aan gastmalen in de huizen en bij de families, waarbij zij zich laten nodigen en waar zij ook aan hun gulzigheid voldoening geven. Bij die gelegenheid zoeken zij met begerige ogen (Matthew 5:28) naar personen van het andere geslacht, met wie zij in ontuchtige omgang tot bevrediging van hun vleselijke lusten kunnen komen. Nu kennen zij voor hun onverzadelijke begeerte geen perken, die zij zouden te respecteren hebben, zoals dit de woorden "hebbende de ogen vol overspel en die niet ophouden te zondigen" uitdrukken.

Hebben zij dan gevonden wat de ogen zochten, dan weet de mond de gevonden persoon, als die niet reeds vast in Christus gegrond is, met valse leringen en bedrieglijke woorden voor de ontuchtige daad te winnen (2 Peter 2:18). De woorden "verlokkend de onvaste zielen" verkrijgen nog een andere wending en vormen zo een overgang tot de derde hoofdtrek van het beeld, dat de apostel van deze mensen aan de vloek ontwerpt "hebbende het hart geoefend in gierigheid" d. i. zoals Luther verklaart, een hart, dat bijzonder geoefend is, zeer thuis is in allerlei kunsten van schandelijk gewin. Zij geven voor geoefende zintuigen voor hogere kennis te bezitten (Hebrews 5:14) en bieden hun, van wie zij een goede beloning wachten, hun voorgewende wijsheid aan. Petrus rukt hun echter het masker af: zij hebben het hart geoefend ja, maar in gierigheid, in hebzucht; zij weten beter dan anderen, bij wie de natuurlijke aanleg nog niet tot zo'n hoogte ontwikkeld is, met hun waar, die zij aanprijzen (2 Peter 2:3), het geld uit de zak te lokken. Nadat de apostel zo de dwaalleraars in hun zoeken en doen heeft geschilderd, grijpt hem het gevoel van afkeer aan, zodat hij uitroept: "Kinderen van de vervloeking", zoals Luther verklaart, liggend onder de vloek van God, zodat zij voor God geluk noch zaligheid hebben. In deze uitroep vat hij, tegenover de zeer uitvoerige voorstelling van het kwade, dat zij doen, met een kort, maar des te meer betekenend woord het boze samen, waaraan zij daardoor ten prooi zijn geworden. Hij noemt hen "kinderen van de vervloeking" in tegenstelling tot de zegen, die zij zouden beërven, als zij de weg bewandelden, waarop zij als leden van de gemeente van Christus waren gesteld; en het volgende zal nu dat zware oordeel door aanwijzing uit de Schrift van het rechtvaardige daarvan nog sterker maken.

Vers 14

14. Hebbende de ogen vol overspel, omdat in deze de begeerlijkheid zichtbaar is en zij met deze de schandelijke lusten bij anderen proberen op te wekken en die niet ophouden van zonde, zelfs niet bij godsdienstige samenkomsten, verlokkende met verleidende woorden en bedrieglijke voorspiegelingen de onvaste zielen, hen, die in de Christelijke waarheid nog niet bevestigd zijn, hebbend, als het hart minder naar wellust haakt, maar vol hebzucht is, het hart geoefend in gierigheid. Kinderen van de vervloeking zijn degenen, in plaats dat zij degenen zouden zijn, die geroepen zijn, de zegen te beërven (1 Peter 3:9. 1 Thessalonians 6:9).

In 2 Peter 2:2 v. had de apostel het verderf geschilderd, dat de valse leraars zouden verbreiden; vervolgens in 2 Peter 2:4-2 Peter 2:9 het gericht als zeker aangewezen, nu beschrijft hij in 2 Peter 2:10-2 Peter 2:16 hun ongerechtigheid nader, waarvan zij het loon in dat gericht zullen ondervinden.

Het is zowel de ongerechtigheid van hun zoeken, dat hen als verleiders doet kennen, als hun persoonlijke goddeloosheid en boosheid, die hij naar haar hoofdpunten karakteriseert. Evenals hun leren het tegendeel van het Christelijke is, zo is hun leven het tegengestelde van de Christelijke wandel, een stout misbruik van de natuurlijke dingen met overmoedig verzet tegen de machten, die daarin werken en nog boosaardiger misbruik van de heilige gemeenschap, waarin zij door hun uitwendig lidmaatschap tot de Christelijke kerk staan; zij volgen de zonden van de zwelgerij, van echtbreuk en van hebzucht. "Zij achten de dagelijkse weelde hun vermaak", zo wordt over hun zwelgerij gezegd. Hun genot is vleselijke overdaad. Evenals de redeloze dieren, zonder zich te bekommeren over het verderf, dat hen bedreigt, alleen aan het ogenblikkelijk genot denkend (2 Peter 2:12. James 5:5) brengen zij hun dagen door, alsof geen dag van de eeuwigheid hen wachtte, omdat de begeerlijkheid, die voorbijgaat, zal worden tot een smart, die niet voorbijgaat. Door zo'n weelderig leven zijn zij voor de gemeente "vlekken en smetten", vlekken, die hun reinheid (Ephesians 5:27) verderven en smetten, die tot hun schande hen aankleven. Zij denken, zegt Luther in zijn verklaring van deze plaats, niet anders dan dat zij sieraden voor de Christenheid zijn, evenals zon een maan de hemel versieren, zij menen de beste en edelste kleinoden te zijn, evenals goud en edelgesteente; maar Petrus noemt hen vlekken en smetten, waardoor de gemeente schande en spot toekomt. Als nu verder wordt gezegd: "Zij zijn weelderig in hun bedriegerijen, als zij in de maaltijden met u zijn", dan ligt aan de voorzin die lezing van de grondtekst ten grondslag, die in Jude 1:1:12 gevonden wordt, terwijl de nieuwere verklaring, aan een andere lezing (apataiv in plaats van agapaiv de voorkeur geeft, maar nu weer in twee richtingen uiteengaat, naardat men het daarbij staande woord op de ene (autwn) of andere wijze (autwn) neemt. Luther legt de plaats aldus uit: "Wat men uit Christelijke liefde heeft gegeven, om een algemene kas te onderhouden voor weduwen en wezen en andere arme mensen, opdat niemand onder de Christenen gebrek lijdt of hoeft te bedelen, dat is nu alles aan gestichten en kloosters geraakt, waarvan onze geestelijken op het allergemakkelijkst leven; zij bezorgen er zich goede dagen van, en zeggen, dat het hun toekomt en niemand hen daarover hard vallen kan. " Volgens de toestanden in de apostolische tijd zou echter in de voorzin moeten gedacht worden aan de gemeenschappelijke liefdemaaltijden, waarbij die zwelgers zich te goed deden op algemene kosten (vgl. 1 Corinthians 11:21) en in de tweede zin aan gastmalen in de huizen en bij de families, waarbij zij zich laten nodigen en waar zij ook aan hun gulzigheid voldoening geven. Bij die gelegenheid zoeken zij met begerige ogen (Matthew 5:28) naar personen van het andere geslacht, met wie zij in ontuchtige omgang tot bevrediging van hun vleselijke lusten kunnen komen. Nu kennen zij voor hun onverzadelijke begeerte geen perken, die zij zouden te respecteren hebben, zoals dit de woorden "hebbende de ogen vol overspel en die niet ophouden te zondigen" uitdrukken.

Hebben zij dan gevonden wat de ogen zochten, dan weet de mond de gevonden persoon, als die niet reeds vast in Christus gegrond is, met valse leringen en bedrieglijke woorden voor de ontuchtige daad te winnen (2 Peter 2:18). De woorden "verlokkend de onvaste zielen" verkrijgen nog een andere wending en vormen zo een overgang tot de derde hoofdtrek van het beeld, dat de apostel van deze mensen aan de vloek ontwerpt "hebbende het hart geoefend in gierigheid" d. i. zoals Luther verklaart, een hart, dat bijzonder geoefend is, zeer thuis is in allerlei kunsten van schandelijk gewin. Zij geven voor geoefende zintuigen voor hogere kennis te bezitten (Hebrews 5:14) en bieden hun, van wie zij een goede beloning wachten, hun voorgewende wijsheid aan. Petrus rukt hun echter het masker af: zij hebben het hart geoefend ja, maar in gierigheid, in hebzucht; zij weten beter dan anderen, bij wie de natuurlijke aanleg nog niet tot zo'n hoogte ontwikkeld is, met hun waar, die zij aanprijzen (2 Peter 2:3), het geld uit de zak te lokken. Nadat de apostel zo de dwaalleraars in hun zoeken en doen heeft geschilderd, grijpt hem het gevoel van afkeer aan, zodat hij uitroept: "Kinderen van de vervloeking", zoals Luther verklaart, liggend onder de vloek van God, zodat zij voor God geluk noch zaligheid hebben. In deze uitroep vat hij, tegenover de zeer uitvoerige voorstelling van het kwade, dat zij doen, met een kort, maar des te meer betekenend woord het boze samen, waaraan zij daardoor ten prooi zijn geworden. Hij noemt hen "kinderen van de vervloeking" in tegenstelling tot de zegen, die zij zouden beërven, als zij de weg bewandelden, waarop zij als leden van de gemeente van Christus waren gesteld; en het volgende zal nu dat zware oordeel door aanwijzing uit de Schrift van het rechtvaardige daarvan nog sterker maken.

Vers 15

15. Zij hebben die vloek verdiend, zij die de juiste weg (Acts 13:10), die door hun belijden van Christus was ingeslagen, verlaten hebbend, zijn verdwaald op verkeerde weg (Jude 1:1:11) en volgen de weg van Balaam (Bileam, Openbaring :14), de zoon van Bosor (zoals de naam volgens de Babylonische uitspraak (1Petrus 5:13) in plaats van Beor luidt), die de loon van de ongerechtigheid lief gehad heeft, de loon, die Balak, de koning van de Moabieten hem beloofde te geven, als hij kwam en Israël vervloekte (Numbers 22:2-Numbers 22:21).

Vers 15

15. Zij hebben die vloek verdiend, zij die de juiste weg (Acts 13:10), die door hun belijden van Christus was ingeslagen, verlaten hebbend, zijn verdwaald op verkeerde weg (Jude 1:1:11) en volgen de weg van Balaam (Bileam, Openbaring :14), de zoon van Bosor (zoals de naam volgens de Babylonische uitspraak (1Petrus 5:13) in plaats van Beor luidt), die de loon van de ongerechtigheid lief gehad heeft, de loon, die Balak, de koning van de Moabieten hem beloofde te geven, als hij kwam en Israël vervloekte (Numbers 22:2-Numbers 22:21).

Vers 16

16. Maar hij heeft op zijn weg (Numbers 22:22) de bestraffing van zijn ongerechtigheid gehad een ervaring, die hem van het verkeerde, dat hij voornemens was te doen, had moeten overtuigen, en tot andere gedachten had moeten brengen Joh 16:11; want het jukdragende stomme dier, dat uit zichzelf niet kon spreken, noch vermogen tot verstandige rede zou hebben gehad, al had het ook het spraakorgaan bezeten, sprekend met mensenstem, heeft de dwaasheid van de profeten verhinderd. Dat dier, zo sprekend, heeft hem het bewijs gegeven van zijn dwaasheid, als hij zichzelf voorstelde, dat hij zou kunnen spreken en profeteren, zoals het hem beliefde, dat hij van geen besturende macht van God afhankelijk zou zijn; de ezelin werd door dat spreken met menselijke stem een tastbaar bewijs van het tegenovergestelde van zijn inbeelding (Numbers 22:33).

Het is geheel verkeerd, als vele uitleggers bij de woorden "volge den weg van Balaam, die de loon van de ongerechtigheid heeft liefgehad", denken aan de raad, die Bileam volgens Numbers 31:16 aan Balak gaf en wier werk dan de geschiedenis in Numbers 25:1 was. Men brengt dan met het oog op Openbaring :14 iets in deze plaats, dat Petrus uitdrukkelijk buiten beschouwing heeft gelaten, die zich eenvoudig tot de geschiedenis in Numbers 22:1 bepaalt. Is het ook terecht, dat evenals Bileam door zijn aan Balak gegeven raad de kinderen van Israël tot ontucht en ketterse Godendienst verleidde, ook de valse profeten, waarvan hier wordt gesproken, de Nikolaïeten of Bileamieten, volgens de eerste helft van het 14de vers het heidense van de ontucht in de allerergste mate in de Christelijke gemeenten invoeren, zo heeft dat toch bij hen niets te doen met het loon van de ongerechtigheid, waarop zij belust zijn en dat maakt juist het punt van vergelijking uit. Wij moeten dus eerst de gedachte vestigen op de woorden in 2 Peter 2:14 "hebbend het hart geoefend in gierigheid. " Vervolgens valt het oog op het "kinderen van de vervloeking" en dat is het dan ongetwijfeld, wat de apostel onder de "weg van Balaam, de zoon van Bosor, die de loon van de ongerechtigheid heeft lief gehad" bedoelt de weg van vloek en verderf, waarvan zij zich door niets meer laten terugbrengen, ook niet door de sterkste overtuigingen van hun onrecht, noch door de overtuigendste bewijzen van hun waanzinnigheid en dwaasheid, maar waarop zij onophoudelijk voorwaarts jagen evenals Bileam, totdat zij evenals deze op een vreselijke wijze het leven eindigen. Volgens deze opvatting verdelen zich 2 Peter 2:12-2 Peter 2:16 in twee gedachten-reeksen, die parallel met elkaar lopen; de eerste: "deze zijn als onredelijke dieren, die de natuur volgen en voortgebracht zijn om gevangen en gedood te worden en zullen verkrijgen de loon van de ongerechtigheid" en de tweede: "zij achten de dagelijkse weelde hun vermaak, heeft de dwaasheid van de profeten verhinderd. " Uit de vergelijking van beide reeksen zouden ons nog diepe gedachten, in de weinige eenvoudige woorden, vervat voorkomen, als de ruimte ons toeliet nog nadere uiteenzettingen te geven.

Vers 16

16. Maar hij heeft op zijn weg (Numbers 22:22) de bestraffing van zijn ongerechtigheid gehad een ervaring, die hem van het verkeerde, dat hij voornemens was te doen, had moeten overtuigen, en tot andere gedachten had moeten brengen Joh 16:11; want het jukdragende stomme dier, dat uit zichzelf niet kon spreken, noch vermogen tot verstandige rede zou hebben gehad, al had het ook het spraakorgaan bezeten, sprekend met mensenstem, heeft de dwaasheid van de profeten verhinderd. Dat dier, zo sprekend, heeft hem het bewijs gegeven van zijn dwaasheid, als hij zichzelf voorstelde, dat hij zou kunnen spreken en profeteren, zoals het hem beliefde, dat hij van geen besturende macht van God afhankelijk zou zijn; de ezelin werd door dat spreken met menselijke stem een tastbaar bewijs van het tegenovergestelde van zijn inbeelding (Numbers 22:33).

Het is geheel verkeerd, als vele uitleggers bij de woorden "volge den weg van Balaam, die de loon van de ongerechtigheid heeft liefgehad", denken aan de raad, die Bileam volgens Numbers 31:16 aan Balak gaf en wier werk dan de geschiedenis in Numbers 25:1 was. Men brengt dan met het oog op Openbaring :14 iets in deze plaats, dat Petrus uitdrukkelijk buiten beschouwing heeft gelaten, die zich eenvoudig tot de geschiedenis in Numbers 22:1 bepaalt. Is het ook terecht, dat evenals Bileam door zijn aan Balak gegeven raad de kinderen van Israël tot ontucht en ketterse Godendienst verleidde, ook de valse profeten, waarvan hier wordt gesproken, de Nikolaïeten of Bileamieten, volgens de eerste helft van het 14de vers het heidense van de ontucht in de allerergste mate in de Christelijke gemeenten invoeren, zo heeft dat toch bij hen niets te doen met het loon van de ongerechtigheid, waarop zij belust zijn en dat maakt juist het punt van vergelijking uit. Wij moeten dus eerst de gedachte vestigen op de woorden in 2 Peter 2:14 "hebbend het hart geoefend in gierigheid. " Vervolgens valt het oog op het "kinderen van de vervloeking" en dat is het dan ongetwijfeld, wat de apostel onder de "weg van Balaam, de zoon van Bosor, die de loon van de ongerechtigheid heeft lief gehad" bedoelt de weg van vloek en verderf, waarvan zij zich door niets meer laten terugbrengen, ook niet door de sterkste overtuigingen van hun onrecht, noch door de overtuigendste bewijzen van hun waanzinnigheid en dwaasheid, maar waarop zij onophoudelijk voorwaarts jagen evenals Bileam, totdat zij evenals deze op een vreselijke wijze het leven eindigen. Volgens deze opvatting verdelen zich 2 Peter 2:12-2 Peter 2:16 in twee gedachten-reeksen, die parallel met elkaar lopen; de eerste: "deze zijn als onredelijke dieren, die de natuur volgen en voortgebracht zijn om gevangen en gedood te worden en zullen verkrijgen de loon van de ongerechtigheid" en de tweede: "zij achten de dagelijkse weelde hun vermaak, heeft de dwaasheid van de profeten verhinderd. " Uit de vergelijking van beide reeksen zouden ons nog diepe gedachten, in de weinige eenvoudige woorden, vervat voorkomen, als de ruimte ons toeliet nog nadere uiteenzettingen te geven.

Vers 17

17. Deze mensen, waarvan ik sinds 2 Peter 2:10 spreek, zijn waterloze fonteinen (Jeremiah 2:13), wolken door een draaiwind (Mark 3:37. Luke 8:23) gedreven (Proverbs 25:14 Jude 1:1:12), die de dorstigen wel lafenis en versterking doen hopen, maar toch niet geven wat zij beloven. Zij zijn gelijk aan de engelen, die gezondigd hebben, (2 Peter 2:4), die de donkerheid van de duisternis Ec 6:4 in de eeuwigheid bewaard wordt (Jude 1:1:13).

Nadat in het vorige alles was uiteengezet, wat de apostel in 2 Peter 2:1-2 Peter 2:3 van de valse leraars gezegd had, komt hij op deze naam "valse leraars" terug. Hij zet uiteen, dat zij juist het tegenovergestelde zijn van datgene, waarvoor zij zich uitgeven, het tegendeel namelijk van leraars van de Christelijke waarheid. Een waar leraar is toch gelijk aan een fontein, die de dorstige drenkt, of aan de wolk, die het land bevochtigt; maar zij lijken op waterloze fonteinen, waardoor hij misleid wordt, die er zijn dorst aan wil lessen en aan wolken, die, zo zij niet werden beroerd, neer zouden vallen en de aarde zouden bevochtigen, maar bij wie de wervelwind, die van onderen naar boven jaagt en ze wegvoert, het zover niet laat komen. En wordt van de ware leraars gezegd (Daniel 12:3), dat zij zullen schitteren als de glans van de hemel, dan is van hen waar, dat de donkerheid van de duisternis, voor hen in eeuwigheid bewaard wordt. De dwaalleraars beloven de dorst naar een kennis, die hart en geest bevredigt, te stillen, maar zij doen het niet. Zij zijn gelijk aan bronnen, die uit de verte de dorstige reiziger lafenis beloven, maar als het erop aankomt, in de nabijheid, blijken zonder water te zijn. Zij lijken op nevelen, die het uiterlijk hebben, als zouden zij het dorre land met een verkwikkende regen verfrissen, maar die zo leeg en nietsbetekenend zijn, dat de draaiwind ze verjaagt en spoorloos verdwijnen doet. Door deze tweede trek wordt bij het eigenlijke punt van vergelijking, ledigheid en onvruchtbaarheid, nog een nieuw, hoogst karakteristiek punt gevoegd, namelijk de woeste hartstocht van de begeerten, die deze mensen nu hier dan daarheen drijft en tot geen rust voor zichzelf, veel minder voor anderen laat komen. Zo hebben zij, om het eigenlijke punt van vergelijking weer op te nemen, niet het zegenende en vruchtbaar makende, maar het donkere, nachtelijke duister van wolken; hier sluit de apostel, die voortdurend met de gedachte aan het later verderf van de dwaalleraars vervuld is, het woord aan over hun later lot. Evenals nachtelijk donker reeds nu hun eigenlijke aard is, zo is ook het donkere gebied van de duisternis, dat voor hen eenmaal gesteld is en altijd en onveranderlijk voor hen gereed blijft.

Hier wordt weer gedacht aan de straf, waarvan in 2 Peter 2:4 gesproken is.

Vers 17

17. Deze mensen, waarvan ik sinds 2 Peter 2:10 spreek, zijn waterloze fonteinen (Jeremiah 2:13), wolken door een draaiwind (Mark 3:37. Luke 8:23) gedreven (Proverbs 25:14 Jude 1:1:12), die de dorstigen wel lafenis en versterking doen hopen, maar toch niet geven wat zij beloven. Zij zijn gelijk aan de engelen, die gezondigd hebben, (2 Peter 2:4), die de donkerheid van de duisternis Ec 6:4 in de eeuwigheid bewaard wordt (Jude 1:1:13).

Nadat in het vorige alles was uiteengezet, wat de apostel in 2 Peter 2:1-2 Peter 2:3 van de valse leraars gezegd had, komt hij op deze naam "valse leraars" terug. Hij zet uiteen, dat zij juist het tegenovergestelde zijn van datgene, waarvoor zij zich uitgeven, het tegendeel namelijk van leraars van de Christelijke waarheid. Een waar leraar is toch gelijk aan een fontein, die de dorstige drenkt, of aan de wolk, die het land bevochtigt; maar zij lijken op waterloze fonteinen, waardoor hij misleid wordt, die er zijn dorst aan wil lessen en aan wolken, die, zo zij niet werden beroerd, neer zouden vallen en de aarde zouden bevochtigen, maar bij wie de wervelwind, die van onderen naar boven jaagt en ze wegvoert, het zover niet laat komen. En wordt van de ware leraars gezegd (Daniel 12:3), dat zij zullen schitteren als de glans van de hemel, dan is van hen waar, dat de donkerheid van de duisternis, voor hen in eeuwigheid bewaard wordt. De dwaalleraars beloven de dorst naar een kennis, die hart en geest bevredigt, te stillen, maar zij doen het niet. Zij zijn gelijk aan bronnen, die uit de verte de dorstige reiziger lafenis beloven, maar als het erop aankomt, in de nabijheid, blijken zonder water te zijn. Zij lijken op nevelen, die het uiterlijk hebben, als zouden zij het dorre land met een verkwikkende regen verfrissen, maar die zo leeg en nietsbetekenend zijn, dat de draaiwind ze verjaagt en spoorloos verdwijnen doet. Door deze tweede trek wordt bij het eigenlijke punt van vergelijking, ledigheid en onvruchtbaarheid, nog een nieuw, hoogst karakteristiek punt gevoegd, namelijk de woeste hartstocht van de begeerten, die deze mensen nu hier dan daarheen drijft en tot geen rust voor zichzelf, veel minder voor anderen laat komen. Zo hebben zij, om het eigenlijke punt van vergelijking weer op te nemen, niet het zegenende en vruchtbaar makende, maar het donkere, nachtelijke duister van wolken; hier sluit de apostel, die voortdurend met de gedachte aan het later verderf van de dwaalleraars vervuld is, het woord aan over hun later lot. Evenals nachtelijk donker reeds nu hun eigenlijke aard is, zo is ook het donkere gebied van de duisternis, dat voor hen eenmaal gesteld is en altijd en onveranderlijk voor hen gereed blijft.

Hier wordt weer gedacht aan de straf, waarvan in 2 Peter 2:4 gesproken is.

Vers 18

18. Want zij, wat aan de ene zijde hun voorstelling als fonteinen, zonder water aangaat, zeer opgeblazen, hoog klinkende (Jude 1:1:16) ijdelheid sprekend, met veel vertoon niets betekenende zaken voortbrengende, verlokken, zoals aan de andere zijde hun omgevoerd worden als wolken van de wervelwind zeggen wil, anderen door de begeerlijkheden van het vlees. Omdat zij die voor zichzelf begeren, hebben zij steeds nieuwe werktuigen nodig tot bevrediging van hun lusten en deze proberen zij te verkrijgen door hun dwaasheid, waaraan zij door hun spreken de schijn van bijzonder inzicht en diepe wijsheid weten te geven. En verder trekken zij door ontuchtigheden ook bij hen op te wekken degenen van de ware weg af, die echt (volgens betere lezing "een weinig" d. i. ter nauwernood slechts een kort eindje) ontvloden waren van degenen, die in dwaling wandelen, van de nog onbekeerde heidenen (Ephesians 4:17), waartoe zij zelf tot die tijd werden gerekend.

Vers 18

18. Want zij, wat aan de ene zijde hun voorstelling als fonteinen, zonder water aangaat, zeer opgeblazen, hoog klinkende (Jude 1:1:16) ijdelheid sprekend, met veel vertoon niets betekenende zaken voortbrengende, verlokken, zoals aan de andere zijde hun omgevoerd worden als wolken van de wervelwind zeggen wil, anderen door de begeerlijkheden van het vlees. Omdat zij die voor zichzelf begeren, hebben zij steeds nieuwe werktuigen nodig tot bevrediging van hun lusten en deze proberen zij te verkrijgen door hun dwaasheid, waaraan zij door hun spreken de schijn van bijzonder inzicht en diepe wijsheid weten te geven. En verder trekken zij door ontuchtigheden ook bij hen op te wekken degenen van de ware weg af, die echt (volgens betere lezing "een weinig" d. i. ter nauwernood slechts een kort eindje) ontvloden waren van degenen, die in dwaling wandelen, van de nog onbekeerde heidenen (Ephesians 4:17), waartoe zij zelf tot die tijd werden gerekend.

Vers 19

19. Belovend hun, die zich aan hun leiding zouden toevertrouwen, vrijheid, die voor geen dwang van de wet zou hoeven te bukken, terwijl zij die niet bezitten, omdat zij integendeel zelf dienstknechten zijn van de verdorvenheid, waarin zij reddeloos zullen omkomen (2 Peter 2:12 v.); want van wie iemand overwonnen is, die is hij ook tot een dienstknecht gemaakt (John 8:34 Romans 6:16) en hier is het juist het verderf, het dienen van de vleselijke begeerlijkheden, dat het verderf onveranderlijk meevoert, waardoor deze mensen zijn overwonnen.

Om het rechtmatige van het gehele oordeel, in 2 Peter 2:17 over de valse leraars uitgesproken aan te wijzen, stelt Petrus nu de aard en de wijze van hun verleiding in haar nietigheid, schandelijkheid en leugenachtigheid voor ogen. Met hun theorie misleiden zij het geweten, terwijl zij met het lokaas van vleselijke begeerlijkheid de oude mens winnen. Door die lusten te bevredigen, zo zeggen zij, bevestigt de Christen zijn vrijheid en openbaart hij zich als heer van de zonde, die niets aan hem kan hebben. Wij moeten, zo zeiden zij, door het genot van de begeerlijkheid de begeerlijkheid bestrijden; want het is niets zich van de begeerlijkheid te onthouden, als men ze niet heeft gemaakt, maar het is groot, als men zich in het genot bevindt, er niet van overwonnen te worden. En terwijl zij zich voor sterke geesten hielden, verklaarden zij, slechts een klein, stilstaand water kan, als er iets onreins in wordt gegoten, verontreinigd worden, maar niet de oceaan, die alles opneemt, zonder ooit bevreesd te worden, omdat hij zijn grootte kent. Zij liegen daarmee, zegt de apostel. Die door de kwade begeerlijkheid overwonnen wordt is zo weinig een heer van de zonde, dat hij integendeel een dienstknecht van haar is en voortaan haar terwille moet zijn. Of de tegenstanders de apostel dat toegeven of niet, is hem geheel hetzelfde; hij schrijft toch niet tot weerlegging van hen, maar tot waarschuwing van zijn lezers.

Vraagt u, hoe er sprake kan zijn van fonteinen zonder water en van wolken zonder regen, dan antwoordt Petrus, zij regenen en prediken, helaas, al te veel, maar het zijn niets dan ijdele, opgeblazen woorden, waarmee zij de ongelukkige menigte de oren volproppen, zodat men denken zou, dat het iets kostelijks was en er is toch niets achter.

In een leven, waarin zij zelf zich bewegen, in een leven van vleselijke uitspatting leiden zij hen in, die ter nauwernood, zowel wat tijd als beslistheid aangaat, ertoe zijn gekomen, om zich los te maken van hen, die in dwaling wandelen, die een zedelijk verkeerd leven leiden d. i. van de heidenen en hun zondige gewoonten. Die leden van de gemeente, die als het ware nog met een voet in het heidendom staan (2 Peter 2:14), zijn natuurlijk het lichtst tot dat leven van vleselijke begeerlijkheden te verlokken, omdat hun daarin hetzelfde wordt gegeven wat hen nog aan het heidendom bond: de onbeperkte vrijheid van zinnelijk levensgenot, terwijl tevens de bedenkingen van het geweten tegen dat heidense wandelen als zodanig hun hier ontnomen werden door de schijn van deze wijsheid, waardoor de theorie van de dwaalleraars deze onredelijke bandeloosheid prijselijk weet te maken.

De hoofdleugen van het veelvormige gnosticisme, die in de 2de en 3de eeuw de kerk omwoelde, was de loochening van de enige Heer en Heerser, Vader, Schepper en Verlosser van de wereld (Jude 1:1:4). De verachting van alle zichtbare dingen, die men van de schepping van God afzonderde, om daarin de zetel van de boze te zoeken, deed zich aanvankelijk gelden in die valse ascese, waartegen Paulus de spreuk 1 Timothy 4:4 plaatst: "alle schepsel van God is goed en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde. " Snel sloeg echter dezelfde verachting om in afschuwelijke losbandigheid van het vlezes, om er boven verheven te zijn. Re 2:6.

Vers 19

19. Belovend hun, die zich aan hun leiding zouden toevertrouwen, vrijheid, die voor geen dwang van de wet zou hoeven te bukken, terwijl zij die niet bezitten, omdat zij integendeel zelf dienstknechten zijn van de verdorvenheid, waarin zij reddeloos zullen omkomen (2 Peter 2:12 v.); want van wie iemand overwonnen is, die is hij ook tot een dienstknecht gemaakt (John 8:34 Romans 6:16) en hier is het juist het verderf, het dienen van de vleselijke begeerlijkheden, dat het verderf onveranderlijk meevoert, waardoor deze mensen zijn overwonnen.

Om het rechtmatige van het gehele oordeel, in 2 Peter 2:17 over de valse leraars uitgesproken aan te wijzen, stelt Petrus nu de aard en de wijze van hun verleiding in haar nietigheid, schandelijkheid en leugenachtigheid voor ogen. Met hun theorie misleiden zij het geweten, terwijl zij met het lokaas van vleselijke begeerlijkheid de oude mens winnen. Door die lusten te bevredigen, zo zeggen zij, bevestigt de Christen zijn vrijheid en openbaart hij zich als heer van de zonde, die niets aan hem kan hebben. Wij moeten, zo zeiden zij, door het genot van de begeerlijkheid de begeerlijkheid bestrijden; want het is niets zich van de begeerlijkheid te onthouden, als men ze niet heeft gemaakt, maar het is groot, als men zich in het genot bevindt, er niet van overwonnen te worden. En terwijl zij zich voor sterke geesten hielden, verklaarden zij, slechts een klein, stilstaand water kan, als er iets onreins in wordt gegoten, verontreinigd worden, maar niet de oceaan, die alles opneemt, zonder ooit bevreesd te worden, omdat hij zijn grootte kent. Zij liegen daarmee, zegt de apostel. Die door de kwade begeerlijkheid overwonnen wordt is zo weinig een heer van de zonde, dat hij integendeel een dienstknecht van haar is en voortaan haar terwille moet zijn. Of de tegenstanders de apostel dat toegeven of niet, is hem geheel hetzelfde; hij schrijft toch niet tot weerlegging van hen, maar tot waarschuwing van zijn lezers.

Vraagt u, hoe er sprake kan zijn van fonteinen zonder water en van wolken zonder regen, dan antwoordt Petrus, zij regenen en prediken, helaas, al te veel, maar het zijn niets dan ijdele, opgeblazen woorden, waarmee zij de ongelukkige menigte de oren volproppen, zodat men denken zou, dat het iets kostelijks was en er is toch niets achter.

In een leven, waarin zij zelf zich bewegen, in een leven van vleselijke uitspatting leiden zij hen in, die ter nauwernood, zowel wat tijd als beslistheid aangaat, ertoe zijn gekomen, om zich los te maken van hen, die in dwaling wandelen, die een zedelijk verkeerd leven leiden d. i. van de heidenen en hun zondige gewoonten. Die leden van de gemeente, die als het ware nog met een voet in het heidendom staan (2 Peter 2:14), zijn natuurlijk het lichtst tot dat leven van vleselijke begeerlijkheden te verlokken, omdat hun daarin hetzelfde wordt gegeven wat hen nog aan het heidendom bond: de onbeperkte vrijheid van zinnelijk levensgenot, terwijl tevens de bedenkingen van het geweten tegen dat heidense wandelen als zodanig hun hier ontnomen werden door de schijn van deze wijsheid, waardoor de theorie van de dwaalleraars deze onredelijke bandeloosheid prijselijk weet te maken.

De hoofdleugen van het veelvormige gnosticisme, die in de 2de en 3de eeuw de kerk omwoelde, was de loochening van de enige Heer en Heerser, Vader, Schepper en Verlosser van de wereld (Jude 1:1:4). De verachting van alle zichtbare dingen, die men van de schepping van God afzonderde, om daarin de zetel van de boze te zoeken, deed zich aanvankelijk gelden in die valse ascese, waartegen Paulus de spreuk 1 Timothy 4:4 plaatst: "alle schepsel van God is goed en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde. " Snel sloeg echter dezelfde verachting om in afschuwelijke losbandigheid van het vlezes, om er boven verheven te zijn. Re 2:6.

Vers 20

20. Met alle recht noemde ik hen dienstknechten van de verdorvenheid. a) Want als zij, nadat zij zoals dat bij hun bekering aanvankelijk met hen het geval was, door de kennis van de Heere en Zaligmaker Jezus Christus, die toen door hen werd gekozen en beleden (Philippians 3:8), de besmettingen van de wereld, waarin zij vroeger waren (2 Peter 1:9. 1 Peter 1:18, ontvlucht zijn en, zoals dat eerst hun afval tot die dwaalleer, wier voorstanders en verbreiders zij nu zijn, bij hen is, in deze weer ingewikkeld zijnde, van die overwonnen worden, zo is hun volgens het woord van Christus (Matthew 12:45 Luke 11:26), het laatste erger geworden dan het eerste. Er is voor hen geen uitzicht op redding meer, maar een verschrikkelijke verwachting van het oordeel en hitte van het vuur, die de tegenstanders zal verslinden (2 Peter 2:17 en Hebrews 10:26 v.).

a) Hebrews 6:4

Vers 20

20. Met alle recht noemde ik hen dienstknechten van de verdorvenheid. a) Want als zij, nadat zij zoals dat bij hun bekering aanvankelijk met hen het geval was, door de kennis van de Heere en Zaligmaker Jezus Christus, die toen door hen werd gekozen en beleden (Philippians 3:8), de besmettingen van de wereld, waarin zij vroeger waren (2 Peter 1:9. 1 Peter 1:18, ontvlucht zijn en, zoals dat eerst hun afval tot die dwaalleer, wier voorstanders en verbreiders zij nu zijn, bij hen is, in deze weer ingewikkeld zijnde, van die overwonnen worden, zo is hun volgens het woord van Christus (Matthew 12:45 Luke 11:26), het laatste erger geworden dan het eerste. Er is voor hen geen uitzicht op redding meer, maar een verschrikkelijke verwachting van het oordeel en hitte van het vuur, die de tegenstanders zal verslinden (2 Peter 2:17 en Hebrews 10:26 v.).

a) Hebrews 6:4

Vers 21

21. Wee hun! zo moet men over hen uitroepen (Jude 1:1:11), zoals de Heere over Judas de verrader, zei: "Wee de mens! " want het was hun beter, zoals het Judas beter was geweest, als hij nooit geboren was (Matthew 26:24 Mark 14:21), dat zij de weg van de waarheid (2 Peter 2:2) en gerechtigheid, die in Christus Jezus is, niet gekend hadden, omdat zij in hun natuurlijke toestand toch nog slechts eenmaal gestorven bomen waren, die nog levend gemaakt konden worden (2 Peter 2:12), dan dat zij die bij aanvang gekend hebbend, in plaats van die verder te bewandelen, weer afkeren van het heilige gebod, dat hun als Christenenovergegeven was, namelijk om te blijven in de kennis van onze Heere Jezus Christus en daarin niet leeg of onvruchtbaar te zijn, maar in geloof de deugd te beoefenen (2 Peter 3:2. 1:5, 1 Timothy 6:14).

Zondig niet na de vergeving, laat u niet overwinnen na de genade! Denk, o mens! de zonde is groter na de vergeving, de vernieuwde wond smart meer na de heling, de besmetting is erger na de genade. Hij is dus ondankbaar over de vergeving, die weer zondigt; hij is de gezondheid onwaardig, die zichzelf weer wondt, nadat hij genezen is; hij verdient niet gereinigd te worden die zichzelf na de genade besmet.

Vers 21

21. Wee hun! zo moet men over hen uitroepen (Jude 1:1:11), zoals de Heere over Judas de verrader, zei: "Wee de mens! " want het was hun beter, zoals het Judas beter was geweest, als hij nooit geboren was (Matthew 26:24 Mark 14:21), dat zij de weg van de waarheid (2 Peter 2:2) en gerechtigheid, die in Christus Jezus is, niet gekend hadden, omdat zij in hun natuurlijke toestand toch nog slechts eenmaal gestorven bomen waren, die nog levend gemaakt konden worden (2 Peter 2:12), dan dat zij die bij aanvang gekend hebbend, in plaats van die verder te bewandelen, weer afkeren van het heilige gebod, dat hun als Christenenovergegeven was, namelijk om te blijven in de kennis van onze Heere Jezus Christus en daarin niet leeg of onvruchtbaar te zijn, maar in geloof de deugd te beoefenen (2 Peter 3:2. 1:5, 1 Timothy 6:14).

Zondig niet na de vergeving, laat u niet overwinnen na de genade! Denk, o mens! de zonde is groter na de vergeving, de vernieuwde wond smart meer na de heling, de besmetting is erger na de genade. Hij is dus ondankbaar over de vergeving, die weer zondigt; hij is de gezondheid onwaardig, die zichzelf weer wondt, nadat hij genezen is; hij verdient niet gereinigd te worden die zichzelf na de genade besmet.

Vers 22

22. Maar hun is overkomen hetgeen met een waar spreekwoord gezegd wordt (Proverbs 26:11): "De hond is teruggekeerd tot zijn eigen uitbraaksel en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk. "

De vergelijking is even eenvoudig als scherp. Evenals deze dieren zich eerst ontdaan hebben van hetgeen hun onaangenaam is en schadelijk, maar dat dadelijk weer opzoeken als de ware bevrediging van hun lust, zo zoeken ook deze mensen juist de zonde op, waarvan zij zich hebben losgemaakt door Christus en het Christendom aan te grijpen. Wat de grootste schade voor hun leven was, zoeken zij op als de ware bevrediging van hun leven. Het beeld is te gepaster en overtuigender, om de reeds vaker aangeduide beestachtigheid van de dwaalleraars, die zojuist door die onedele, in het Oosten vooral verachte dieren, en hun gruwelijke handelwijze zeer sterk en treffend wordt getekend, zoals ook deze afdeling over de dwaalleraars juist met dit woord eindigt, waarin zij haar scherpste toppunt heeft.

Wel zijn het, zoals de meeste uitleggers juist erkennen en het "overwonnen worden" bepaald te kennen geeft, degenen, van wie de apostel in het gehele hoofdstuk spreekt, de dwaalleraars, op wie ook in de eerste plaats het gezegde in 2 Peter 2:20, zie, maar toch gelden de woorden in 2 Peter 2:21, tevens ook hun, die volgens 2 Peter 2:18 zich laten verleiden tot de begeerlijkheden van het vlees, nadat zij nauwelijks hun vroeger heidens verderf ontvluchtten.

Vers 22

22. Maar hun is overkomen hetgeen met een waar spreekwoord gezegd wordt (Proverbs 26:11): "De hond is teruggekeerd tot zijn eigen uitbraaksel en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk. "

De vergelijking is even eenvoudig als scherp. Evenals deze dieren zich eerst ontdaan hebben van hetgeen hun onaangenaam is en schadelijk, maar dat dadelijk weer opzoeken als de ware bevrediging van hun lust, zo zoeken ook deze mensen juist de zonde op, waarvan zij zich hebben losgemaakt door Christus en het Christendom aan te grijpen. Wat de grootste schade voor hun leven was, zoeken zij op als de ware bevrediging van hun leven. Het beeld is te gepaster en overtuigender, om de reeds vaker aangeduide beestachtigheid van de dwaalleraars, die zojuist door die onedele, in het Oosten vooral verachte dieren, en hun gruwelijke handelwijze zeer sterk en treffend wordt getekend, zoals ook deze afdeling over de dwaalleraars juist met dit woord eindigt, waarin zij haar scherpste toppunt heeft.

Wel zijn het, zoals de meeste uitleggers juist erkennen en het "overwonnen worden" bepaald te kennen geeft, degenen, van wie de apostel in het gehele hoofdstuk spreekt, de dwaalleraars, op wie ook in de eerste plaats het gezegde in 2 Peter 2:20, zie, maar toch gelden de woorden in 2 Peter 2:21, tevens ook hun, die volgens 2 Peter 2:18 zich laten verleiden tot de begeerlijkheden van het vlees, nadat zij nauwelijks hun vroeger heidens verderf ontvluchtten.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Peter 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-peter-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile