Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Johannes 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 JOHANNES 1

1 John 1:1

OVER CHRISTUS' PERSOON, ZIJN GEOPENBAARD WOORD EN DE WARE BEKERING

A. De Paulinische brieven dragen de naam van hun schrijver en hun lezers aan het hoofd, zo ook de brieven van Petrus, Jakobus, Judas en de tweede en derde brief van Johannes, al is dat opschrift niet altijd volledig. Onze brief, omstreeks het jaar 67 na Christus op Patmos geschreven, mist, evenals de brief aan de Hebreeën, ieder opschrift en adres, maar heeft toch wat de zo-even genoemde brief ook mist een zodanige inleiding, die de schrijver als getuige van de evangelische geschiedenis en de lezers als hoorders ook van zijn verkondiging van het Evangelie voorstelt. Hij stelt er het grootste belang in, dat zij het geschiedkundig geloof aan Jezus, de in het vlees verschenen Zoon van God, vasthouden, zich niet door valse leraars, die hen op een dwaalspoor proberen te brengen, van hun gemeenschap met de apostel van de Heere en daardoor ook van de gemeenschap met de Vader en Zijn Zoon Jezus Christus laten beroven. Zij moeten integendeel tot een vastheid komen, die tengevolge zal hebben, dat hun blijdschap volkomen is. Zo begint hij zijn schrijven met woorden, die in hun uitvoerigheid een herhaling van het reeds gezegde ten doel hebben, de getuigenis van de apostelen van Christus voor te stellen als berustend op een handtastelijke ervaring en daarom volkomen betrouwbaar.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 JOHANNES 1

1 John 1:1

OVER CHRISTUS' PERSOON, ZIJN GEOPENBAARD WOORD EN DE WARE BEKERING

A. De Paulinische brieven dragen de naam van hun schrijver en hun lezers aan het hoofd, zo ook de brieven van Petrus, Jakobus, Judas en de tweede en derde brief van Johannes, al is dat opschrift niet altijd volledig. Onze brief, omstreeks het jaar 67 na Christus op Patmos geschreven, mist, evenals de brief aan de Hebreeën, ieder opschrift en adres, maar heeft toch wat de zo-even genoemde brief ook mist een zodanige inleiding, die de schrijver als getuige van de evangelische geschiedenis en de lezers als hoorders ook van zijn verkondiging van het Evangelie voorstelt. Hij stelt er het grootste belang in, dat zij het geschiedkundig geloof aan Jezus, de in het vlees verschenen Zoon van God, vasthouden, zich niet door valse leraars, die hen op een dwaalspoor proberen te brengen, van hun gemeenschap met de apostel van de Heere en daardoor ook van de gemeenschap met de Vader en Zijn Zoon Jezus Christus laten beroven. Zij moeten integendeel tot een vastheid komen, die tengevolge zal hebben, dat hun blijdschap volkomen is. Zo begint hij zijn schrijven met woorden, die in hun uitvoerigheid een herhaling van het reeds gezegde ten doel hebben, de getuigenis van de apostelen van Christus voor te stellen als berustend op een handtastelijke ervaring en daarom volkomen betrouwbaar.

Vers 1

1. Hetgeen, voordat het geopenbaard is (1 John 1:2) a) van den beginne, van eeuwigheid (1 John 2:13, 1 John 2:14 John 1:1. 2 Thessalonians 2:13), was, hetgeen wij, apostelen (Acts 10:39) gehoord hebben, toen het verschenen was (Johannes stelt hier Christus, de Zoon van God eerst bij wijze van een zaak voor, evenals Paulus in 2 Thessalonians 2:6 v. hem, die het komen van de antichrist nog ophoudt, voorstelt met "wat hem weerhoudt", omdat hij de bedoelde persoon als een principe beschouwt); hetgeen wijgezien hebben met onze ogen (Luke 10:23 v. Hand. 4:20), hetgeen wij aanschouwd hebben b) en onze handen getast hebben (John 1:14; John 20:27 van het woord van het leven, al wat wij gehoord, gezien, beschouwd en getast hebben van en aan Hem, die het woord is, dat in de beginne bij God en in wie het leven was (John 1:2 enz.), dat maken wij u bekend.

a) 2 Peter 1:16 b) John 20:27

Jezus van Nazareth, van wie de Doper getuigd had als van de eerdere en meerdere dan hij, die hij niet waardig was de schoenriem te ontbinden; Jezus, die tot hem gezegd had: Kom en zie! tot wie hij ook gekomen was, wiens stem en woorden zijn oren gehoord, wiens persoon en werken zijn ogen gezien hadden, op wie hij al de tijd, dat hij met Hem geweest was uitzoekend en nadenkend het oog van zijn ziel gericht had; Jezus, in wie hij "die gevonden had, van wie Mozes en de profeten geschreven hadden", Jezus, de Christus, de Zoon van het levende van God, die in woorden en werken, die in het midden van de diepste vernedering, die door Zijn opstanding uit de doden, de stralen van zijn verborgen Godsheerlijkheid voor hem had doen uitschitteren, die zich trapsgewijs en ten slotte volkomen aan hem geopenbaard had als de Eengeborene van de Vader, met de Vader n, in wie Hij de Vader gezien, in wie Hij zijn Heer en zijn God aangebeden heeft en die Hij nu kent als het Woord, dat in de beginne was, dat bij God, dat God was, het Woord van het leven, het leven zelf, het eeuwige leven, dat bij de Vader was en door welk leven van de Vader uitgaat. Ziedaa het voorwerp van het getuigenis van Johannes de evangelist en apostel, zowel in zijn Evangelie en in zijn brief. En hij, die daarom in deze Jezus niet gelooft als in hetgeen van de beginne was, het Woord des levens, het eeuwige leven, door Zijn openbaring in het vlees, hoorbaar, zichtbaar, aanschouwbaar, tastbaar geworden voor Zijn getuigen; die in Hem niet gelooft als in degene, die de apostel later met zoveel woorden de waarachtige God en het eeuwige leven noemt, die maakt de apostel Johannes of tot een leugenaar of tot een dweper; en deze hoon kan hij hem geenszins vergoeden door hem hoog te verheffen als de apostel van de liefde; want schoon hij ook dit is, in de eerste plaats heeft deze zoon van Zebedes de apostel willen zijn van het vlees geworden Woord, van de heerlijkheid van de eengeboren Zoon van de Vader, zoals Zich die te aanschouwen gaf in de Zoon des mensen. En hij, die de verkondiging van Johannes gehoord heeft; die zich door Johannes in hetgeen diens oren gehoord, diens ogen gezien hebben, in hetgeen hij aanschouwd en zijn handen getast hebben van het hem in de Zoon des mensen geopenbaarde Woord van het leven, dat Woord des levens heeft zien aantonen; die op grond van het getuigenis van Johannes van de eeuwige Godsnatuur van zijn Heiland overtuigd is, hoeft zich juist niet zozeer verlegen te maken, wanneer men hem het verwijt toevoegt, dat hij gelooft op gezag. Want welk gezag kan hem dwingen te twijfelen aan de deugdelijkheid van het besluit uit al wat hij gehoord, gezien, aanschouwd en getast heeft, opgemaakt door de discipel, tot wie deze Heiland gezegd heeft: "Kom en zie" en die Hem gezien heeft aan de bruiloftstafel te Kana en aan het graf van Lazarus, die met Hem geweest is op de berg van Zijn verheerlijking, die gestaan heeft onder Zijn kruis, die Zijn graf leeg, die Hem verrezen gevonden heeft, die Hem van de Olijfberg heeft nageoogd, waar een wolk Hem wegnam van zijn ogen en die door Hem met openbaringen van Zijn toekomst verwaardigd is geworden? Er kan geen redelijke twijfel zijn, of de verheven verkondiging van Johannes is op zijn innigste overtuiging gegrond en deze innige overtuiging berust op hetgeen hij gehoord, gezien, aanschouwd en beleefd heeft. Van de waarachtige Godsnatuur van zijn Meester blijkt hij zo stellig overtuigd als van Zijn waarachtige mensheid, van beiden zo zeker als van de liefde, waarmee hij door Hem ontvangen en overladen is; en die zijn hart van een wederliefde kloppen doet, die het nieuwe leven van zijn ziel is geworden. Waar de verkondiging van Johannes een zelfde liefde voor hetzelfde voorwerp heeft opgewekt, kan zij daar anders dan het hart van een zelfde aanbidding vervullen?

Het onderwerp van Johannes' prediking was Jezus Christus en Die gekruisigd. Hetgeen wij gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u. De prediking van Johannes de Doper was: "Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt. " Dit zei hij op Jezus wijzende. Van de prediking van Filippus lezen wij (Acts 8:15): "Filippus kwam af in een stad van Samaria en predikte hun Christus. " En toen hij tot de Ethiopische moorman kwam, verkondigde hij hem Jezus. Paulus predikte: "Ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus en die gekruisigd. " Dit was het begin, het middelpunt en het einde van de prediking van Paulus. Dit was de prediking van Johannes: Alles te verkondigen, wat hij met zijn ogen gezien, met zijn oren gehoord en met zijn handen getast had van Immanuël dit was het hoofdpunt van zijn leven geworden dit de alfa en de omega van zijn prediking. Hij wist, dat Jezus was gelijk de albasten fles, vol onvervalste, zeer kostelijke nardus; en zijn hele prediking was daarop gericht, om de fles te verbreken en de kostelijke zalf voor de ogen van arme, bezwijkende zondaren uit te storten, opdat zij door de liefelijke reuk mochten worden aangetrokken. Hij wist, dat Jezus een bundeltje mirre was en zijn gehele leven besteedde hij om dit voor zondaren te openen, opdat zij door de verfrissende geuren mochten worden opgewekt. Hij wist, dat Jezus de balsem van Gilead was en zijn hele streven was daarheen gericht, om deze gezuiverde balsem onder het nog van de zieken van ziel te brengen, opdat zij genezen mochten worden. (R. M. M'CHEYNE).

Vers 1

1. Hetgeen, voordat het geopenbaard is (1 John 1:2) a) van den beginne, van eeuwigheid (1 John 2:13, 1 John 2:14 John 1:1. 2 Thessalonians 2:13), was, hetgeen wij, apostelen (Acts 10:39) gehoord hebben, toen het verschenen was (Johannes stelt hier Christus, de Zoon van God eerst bij wijze van een zaak voor, evenals Paulus in 2 Thessalonians 2:6 v. hem, die het komen van de antichrist nog ophoudt, voorstelt met "wat hem weerhoudt", omdat hij de bedoelde persoon als een principe beschouwt); hetgeen wijgezien hebben met onze ogen (Luke 10:23 v. Hand. 4:20), hetgeen wij aanschouwd hebben b) en onze handen getast hebben (John 1:14; John 20:27 van het woord van het leven, al wat wij gehoord, gezien, beschouwd en getast hebben van en aan Hem, die het woord is, dat in de beginne bij God en in wie het leven was (John 1:2 enz.), dat maken wij u bekend.

a) 2 Peter 1:16 b) John 20:27

Jezus van Nazareth, van wie de Doper getuigd had als van de eerdere en meerdere dan hij, die hij niet waardig was de schoenriem te ontbinden; Jezus, die tot hem gezegd had: Kom en zie! tot wie hij ook gekomen was, wiens stem en woorden zijn oren gehoord, wiens persoon en werken zijn ogen gezien hadden, op wie hij al de tijd, dat hij met Hem geweest was uitzoekend en nadenkend het oog van zijn ziel gericht had; Jezus, in wie hij "die gevonden had, van wie Mozes en de profeten geschreven hadden", Jezus, de Christus, de Zoon van het levende van God, die in woorden en werken, die in het midden van de diepste vernedering, die door Zijn opstanding uit de doden, de stralen van zijn verborgen Godsheerlijkheid voor hem had doen uitschitteren, die zich trapsgewijs en ten slotte volkomen aan hem geopenbaard had als de Eengeborene van de Vader, met de Vader n, in wie Hij de Vader gezien, in wie Hij zijn Heer en zijn God aangebeden heeft en die Hij nu kent als het Woord, dat in de beginne was, dat bij God, dat God was, het Woord van het leven, het leven zelf, het eeuwige leven, dat bij de Vader was en door welk leven van de Vader uitgaat. Ziedaa het voorwerp van het getuigenis van Johannes de evangelist en apostel, zowel in zijn Evangelie en in zijn brief. En hij, die daarom in deze Jezus niet gelooft als in hetgeen van de beginne was, het Woord des levens, het eeuwige leven, door Zijn openbaring in het vlees, hoorbaar, zichtbaar, aanschouwbaar, tastbaar geworden voor Zijn getuigen; die in Hem niet gelooft als in degene, die de apostel later met zoveel woorden de waarachtige God en het eeuwige leven noemt, die maakt de apostel Johannes of tot een leugenaar of tot een dweper; en deze hoon kan hij hem geenszins vergoeden door hem hoog te verheffen als de apostel van de liefde; want schoon hij ook dit is, in de eerste plaats heeft deze zoon van Zebedes de apostel willen zijn van het vlees geworden Woord, van de heerlijkheid van de eengeboren Zoon van de Vader, zoals Zich die te aanschouwen gaf in de Zoon des mensen. En hij, die de verkondiging van Johannes gehoord heeft; die zich door Johannes in hetgeen diens oren gehoord, diens ogen gezien hebben, in hetgeen hij aanschouwd en zijn handen getast hebben van het hem in de Zoon des mensen geopenbaarde Woord van het leven, dat Woord des levens heeft zien aantonen; die op grond van het getuigenis van Johannes van de eeuwige Godsnatuur van zijn Heiland overtuigd is, hoeft zich juist niet zozeer verlegen te maken, wanneer men hem het verwijt toevoegt, dat hij gelooft op gezag. Want welk gezag kan hem dwingen te twijfelen aan de deugdelijkheid van het besluit uit al wat hij gehoord, gezien, aanschouwd en getast heeft, opgemaakt door de discipel, tot wie deze Heiland gezegd heeft: "Kom en zie" en die Hem gezien heeft aan de bruiloftstafel te Kana en aan het graf van Lazarus, die met Hem geweest is op de berg van Zijn verheerlijking, die gestaan heeft onder Zijn kruis, die Zijn graf leeg, die Hem verrezen gevonden heeft, die Hem van de Olijfberg heeft nageoogd, waar een wolk Hem wegnam van zijn ogen en die door Hem met openbaringen van Zijn toekomst verwaardigd is geworden? Er kan geen redelijke twijfel zijn, of de verheven verkondiging van Johannes is op zijn innigste overtuiging gegrond en deze innige overtuiging berust op hetgeen hij gehoord, gezien, aanschouwd en beleefd heeft. Van de waarachtige Godsnatuur van zijn Meester blijkt hij zo stellig overtuigd als van Zijn waarachtige mensheid, van beiden zo zeker als van de liefde, waarmee hij door Hem ontvangen en overladen is; en die zijn hart van een wederliefde kloppen doet, die het nieuwe leven van zijn ziel is geworden. Waar de verkondiging van Johannes een zelfde liefde voor hetzelfde voorwerp heeft opgewekt, kan zij daar anders dan het hart van een zelfde aanbidding vervullen?

Het onderwerp van Johannes' prediking was Jezus Christus en Die gekruisigd. Hetgeen wij gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u. De prediking van Johannes de Doper was: "Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt. " Dit zei hij op Jezus wijzende. Van de prediking van Filippus lezen wij (Acts 8:15): "Filippus kwam af in een stad van Samaria en predikte hun Christus. " En toen hij tot de Ethiopische moorman kwam, verkondigde hij hem Jezus. Paulus predikte: "Ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus en die gekruisigd. " Dit was het begin, het middelpunt en het einde van de prediking van Paulus. Dit was de prediking van Johannes: Alles te verkondigen, wat hij met zijn ogen gezien, met zijn oren gehoord en met zijn handen getast had van Immanuël dit was het hoofdpunt van zijn leven geworden dit de alfa en de omega van zijn prediking. Hij wist, dat Jezus was gelijk de albasten fles, vol onvervalste, zeer kostelijke nardus; en zijn hele prediking was daarop gericht, om de fles te verbreken en de kostelijke zalf voor de ogen van arme, bezwijkende zondaren uit te storten, opdat zij door de liefelijke reuk mochten worden aangetrokken. Hij wist, dat Jezus een bundeltje mirre was en zijn gehele leven besteedde hij om dit voor zondaren te openen, opdat zij door de verfrissende geuren mochten worden opgewekt. Hij wist, dat Jezus de balsem van Gilead was en zijn hele streven was daarheen gericht, om deze gezuiverde balsem onder het nog van de zieken van ziel te brengen, opdat zij genezen mochten worden. (R. M. M'CHEYNE).

Vers 2

2. Want het leven, Hij, in wie het leven was (John 1:4), is, toen de tijd vervuld was, vlees geworden (Hoofdstuk 4:2 John 1:1:14) en zo geopenbaard. Hij heeft Zijn wezen van alle zijden in het licht gesteld en wij hebben het, in onderscheiding van hen, die het niet aannamen (John 1:11) gezien (John 1:12 v.) en wij getuigen van Hem, zoals wij daartoe zijn geroepen (John 15:27. 19:35) en verkondigen jullie, die door ons woord tot het geloof moet komen (John 17:20) die grond en die bron van alle waarachtig leven, dat in de wereld was, dat eeuwige leven (John 5:26), dat bij de Vader was en ons in Zijn heerlijkheid (John 1:14) is geopenbaard, om in de plaats van de dood, die de wereld is ingedrongen, ons een nieuw leven te schenken.

Omdat Johannes zo straks (1 John 1:8-1 John 1:10) alle mensen als zondaars voor God heeft verklaard, zo moet dit houden van de geboden geen volkomen vervulling van de wet te kennen geven, waarvan nergens een voorbeeld te vinden is, maar dat men, zo veel menselijke zwakheid gedoogt, zijn hele leven weet te besteden in de gehoorzaamheid aan God.

Johannes wist, dat Jezus de oorsprong van alle natuurlijk leven was; dat zonder Hem geen mens ademt, geen wouddier brult, geen vogel de vleugels toeplooit, maar dat allen uit de hand van Immanuël de adem van het leven ontvangen. Hij had gezien, dat Jezus het dochtertje van de overste uit de dood opwekte en Lazarus in het leven terugriep. Hij had Jezus horen zeggen: "Zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend, die Hij wil. Mijn schapen horen Mijn stem; en Ik geef hun het eeuwige leven. Hij had Hem horen verklaren: Ik ben de weg, de waarheid en het leven en bovenal had hij in zijn eigen ziel ondervonden, dat Jezus het eeuwige leven was. Op die morgen toen hij met zijn vader in het schip was, de netten vermakend, zei Jezus: "Volg Mij" en het leven drong in zijn ziel door en hij bevond dat het een altijd overvloeiende bron van het leven was. Christus was zijn leven; daarom verkondigde hij Hem als het eeuwige leven. Zelfs toen hij Hem de geest zag geven, toen hij Zijn bleek, zielloos lichaam het gebroken oog de verstijfde handen en voeten het lichaam zo koud als het stenen graf, waarin men Hem neerlegde, zelfs toen voelde hij nog dat Jezus het eeuwige leven was. O, mijn geliefden! gelooft u dat Hij het leven van de wereld is? Sommigen onder u zijn overtuigd, dat hun zielen dood zijn, ongeschikt tot het gebed, ongeschikt tot de lof van de Heere! Och! zie op Hem, die Johannes u verkondigt. Alles is dood zonder Hem. Breng uw dode ziel in vereniging met Hem en Hij zal u het eeuwige leven geven. "Geopenbaard. " O, mijn geliefden, als Jezus niet geopenbaard was, zou u nooit behouden zijn geworden. Het zou volmaakt rechtvaardig van God geweest zijn, Zijn Zoon aan Zijn hart te behouden die kostbare parel aan Zijn plaats op de troon van de hemel te laten blijven. God zou dan toch dezelfde liefderijke God geweest zijn; maar wij zouden in het eeuwig verderf neer zijn gestort. Als dat eeuwige leven, dat bij de Vader was als Hij als de levende in Zijn heerlijkheid gebleven was, dan zou u en ik onze eigen vloek hebben moeten dragen. Maar hij werd geopenbaard in het vlees, gerechtvaardigd in de geest gezien door de engelen geloofd in de wereld opgenomen in heerlijkheid, Johannes zag Hem zag Zijn liefelijk aangezicht, aanschouwde Zijn heerlijkheid, als van de enig geborenen van de Vader, vol van genade en waarheid. Hij zag die betere zon ontsluierd door het vlees, dat de stralen van Zijn Godheid niet kon weerhouden daar doorheen te dringen. Hij zag Hem op de berg, toen Zijn aangezicht blonk zoals de zon. Hij zag Hem in de hof op Zijn aangezicht neergevallen. Hij aanschouwde Hem aan het kruis beschouwde lang Zijn hemels gelaat, zijn oog ontmoette de blik van Jezus. Hij hoorde Hem spreken, hoorde die stem, die gezegd had: "Daar zij licht! " Hij hoorde die stem zoals het geluid van vele wateren. Hij hoorde al Zijn goede woorden, hetgeen Hij sprak over God en de weg van de vrede. Hij hoorde Hem tot een zondaar zeggen: "Wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven. " Hij raakte Hem aan legde zijn hand in Jezus' hand, zijn arm in Jezus' arm, zijn hoofd op Jezus' borst. Misschien betastte hij Zijn lichaam, toen het was afgenomen van het kruis raakte het koude stoffelijk overblijfsel van Emmanuel aan. O mijn geliefden! het is een geopenbaarde Christus, die wij u verkondigen. Het is niet de Zoon in de schoot van de Vader, dat zou u nooit voor eeuwig hebben behouden. Het is Jezus, geopenbaard in het vlees. De zoon van God als mens, levend en stervend in de plaats van zondaren, die verkondigen wij u. (R. M. M'CHEYNE). 3. Hetgeen wij dan (om de in 1 John 1:1 begonnen, maar niet tot het einde doorgevoerd en zin hier weer op te nemen en volgens het in 1 John 1:2 gezegde te besluiten) gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, die het niet zelf gezien en gehoord heeft (1 Peter 1:8), opdat ook u, evenals ieder ander uit de kring der apostelen. met ons, apostelen, die het fundament van de kerk uitmaken (Ephesians 2:20), gemeenschap zou hebben en deze onze gemeenschap, die tussen ons op die wijze is teweeggebracht, ook zij met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus. In die gemeenschap staan wij apostelen reeds door ons zien en horen en tot deze wordt nu ook u door onze getuigenis en onze verkondiging gebracht.

Deze woorden zijn op soortgelijke wijze te verstaan. Maar wie Gods woord houdt, naar de hele omvang van de geboden doet, die kent Hem niet alleen, maar heeft ook een volkomen liefde tot Hem. Ook de met de kennis van God noodzakelijk verbonden liefde tot God bestaat in niets anders dan in het houden van Zijn woord. Is er nu ook niemand, die God zo volkomen liefheeft, zo is het toch eens ieders taak, naar de mate van de hem geschonken genade, naar deze volkomenheid te streven. Want is de gemeenschap met God het doel van het Evangelie, er is geen gemeenschap met God zonder liefde, zo is dan ook niemand echt ontwikkeld in het geloof, die niet van harte God aanhangt.

Vers 2

2. Want het leven, Hij, in wie het leven was (John 1:4), is, toen de tijd vervuld was, vlees geworden (Hoofdstuk 4:2 John 1:1:14) en zo geopenbaard. Hij heeft Zijn wezen van alle zijden in het licht gesteld en wij hebben het, in onderscheiding van hen, die het niet aannamen (John 1:11) gezien (John 1:12 v.) en wij getuigen van Hem, zoals wij daartoe zijn geroepen (John 15:27. 19:35) en verkondigen jullie, die door ons woord tot het geloof moet komen (John 17:20) die grond en die bron van alle waarachtig leven, dat in de wereld was, dat eeuwige leven (John 5:26), dat bij de Vader was en ons in Zijn heerlijkheid (John 1:14) is geopenbaard, om in de plaats van de dood, die de wereld is ingedrongen, ons een nieuw leven te schenken.

Omdat Johannes zo straks (1 John 1:8-1 John 1:10) alle mensen als zondaars voor God heeft verklaard, zo moet dit houden van de geboden geen volkomen vervulling van de wet te kennen geven, waarvan nergens een voorbeeld te vinden is, maar dat men, zo veel menselijke zwakheid gedoogt, zijn hele leven weet te besteden in de gehoorzaamheid aan God.

Johannes wist, dat Jezus de oorsprong van alle natuurlijk leven was; dat zonder Hem geen mens ademt, geen wouddier brult, geen vogel de vleugels toeplooit, maar dat allen uit de hand van Immanuël de adem van het leven ontvangen. Hij had gezien, dat Jezus het dochtertje van de overste uit de dood opwekte en Lazarus in het leven terugriep. Hij had Jezus horen zeggen: "Zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend, die Hij wil. Mijn schapen horen Mijn stem; en Ik geef hun het eeuwige leven. Hij had Hem horen verklaren: Ik ben de weg, de waarheid en het leven en bovenal had hij in zijn eigen ziel ondervonden, dat Jezus het eeuwige leven was. Op die morgen toen hij met zijn vader in het schip was, de netten vermakend, zei Jezus: "Volg Mij" en het leven drong in zijn ziel door en hij bevond dat het een altijd overvloeiende bron van het leven was. Christus was zijn leven; daarom verkondigde hij Hem als het eeuwige leven. Zelfs toen hij Hem de geest zag geven, toen hij Zijn bleek, zielloos lichaam het gebroken oog de verstijfde handen en voeten het lichaam zo koud als het stenen graf, waarin men Hem neerlegde, zelfs toen voelde hij nog dat Jezus het eeuwige leven was. O, mijn geliefden! gelooft u dat Hij het leven van de wereld is? Sommigen onder u zijn overtuigd, dat hun zielen dood zijn, ongeschikt tot het gebed, ongeschikt tot de lof van de Heere! Och! zie op Hem, die Johannes u verkondigt. Alles is dood zonder Hem. Breng uw dode ziel in vereniging met Hem en Hij zal u het eeuwige leven geven. "Geopenbaard. " O, mijn geliefden, als Jezus niet geopenbaard was, zou u nooit behouden zijn geworden. Het zou volmaakt rechtvaardig van God geweest zijn, Zijn Zoon aan Zijn hart te behouden die kostbare parel aan Zijn plaats op de troon van de hemel te laten blijven. God zou dan toch dezelfde liefderijke God geweest zijn; maar wij zouden in het eeuwig verderf neer zijn gestort. Als dat eeuwige leven, dat bij de Vader was als Hij als de levende in Zijn heerlijkheid gebleven was, dan zou u en ik onze eigen vloek hebben moeten dragen. Maar hij werd geopenbaard in het vlees, gerechtvaardigd in de geest gezien door de engelen geloofd in de wereld opgenomen in heerlijkheid, Johannes zag Hem zag Zijn liefelijk aangezicht, aanschouwde Zijn heerlijkheid, als van de enig geborenen van de Vader, vol van genade en waarheid. Hij zag die betere zon ontsluierd door het vlees, dat de stralen van Zijn Godheid niet kon weerhouden daar doorheen te dringen. Hij zag Hem op de berg, toen Zijn aangezicht blonk zoals de zon. Hij zag Hem in de hof op Zijn aangezicht neergevallen. Hij aanschouwde Hem aan het kruis beschouwde lang Zijn hemels gelaat, zijn oog ontmoette de blik van Jezus. Hij hoorde Hem spreken, hoorde die stem, die gezegd had: "Daar zij licht! " Hij hoorde die stem zoals het geluid van vele wateren. Hij hoorde al Zijn goede woorden, hetgeen Hij sprak over God en de weg van de vrede. Hij hoorde Hem tot een zondaar zeggen: "Wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven. " Hij raakte Hem aan legde zijn hand in Jezus' hand, zijn arm in Jezus' arm, zijn hoofd op Jezus' borst. Misschien betastte hij Zijn lichaam, toen het was afgenomen van het kruis raakte het koude stoffelijk overblijfsel van Emmanuel aan. O mijn geliefden! het is een geopenbaarde Christus, die wij u verkondigen. Het is niet de Zoon in de schoot van de Vader, dat zou u nooit voor eeuwig hebben behouden. Het is Jezus, geopenbaard in het vlees. De zoon van God als mens, levend en stervend in de plaats van zondaren, die verkondigen wij u. (R. M. M'CHEYNE). 3. Hetgeen wij dan (om de in 1 John 1:1 begonnen, maar niet tot het einde doorgevoerd en zin hier weer op te nemen en volgens het in 1 John 1:2 gezegde te besluiten) gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, die het niet zelf gezien en gehoord heeft (1 Peter 1:8), opdat ook u, evenals ieder ander uit de kring der apostelen. met ons, apostelen, die het fundament van de kerk uitmaken (Ephesians 2:20), gemeenschap zou hebben en deze onze gemeenschap, die tussen ons op die wijze is teweeggebracht, ook zij met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus. In die gemeenschap staan wij apostelen reeds door ons zien en horen en tot deze wordt nu ook u door onze getuigenis en onze verkondiging gebracht.

Deze woorden zijn op soortgelijke wijze te verstaan. Maar wie Gods woord houdt, naar de hele omvang van de geboden doet, die kent Hem niet alleen, maar heeft ook een volkomen liefde tot Hem. Ook de met de kennis van God noodzakelijk verbonden liefde tot God bestaat in niets anders dan in het houden van Zijn woord. Is er nu ook niemand, die God zo volkomen liefheeft, zo is het toch eens ieders taak, naar de mate van de hem geschonken genade, naar deze volkomenheid te streven. Want is de gemeenschap met God het doel van het Evangelie, er is geen gemeenschap met God zonder liefde, zo is dan ook niemand echt ontwikkeld in het geloof, die niet van harte God aanhangt.

Vers 4

4. En deze dingen, die de inhoud uitmaken van deze brief, die voor u ligt, schrijven wij apostelen (want in mij, de ene, leeft en werkt de gehele apostelkring) u, om bij de mondelinge mededeling ook nog deze schriftelijke te voegen. Wij doen dit, opdat uw blijdschap, die door de mondelinge verkondiging, die u gelovig aangenomen heeft, reeds bij u is opgewekt, vervuld is, volkomen wordt, als u door de schriftelijke verkondiging u in het geloof zult laten versterken en bevestigen (John 15:11; John 16:24; John 17:13).

In 2 Timothy 4:9, 2 Timothy 4:21 lazen wij, hoe Paulus uit zijn gevangenis te Rome Timotheus van Efeze tot zich ontbood en beweerden, dat hij in diens plaats nu Tychicus als apostolisch delegaat te Efeze gestationeerd had, die dan ook in de herfst van het jaar 61 de brieven aan de Kolossensen en aan Filemon, hem door Onesimus overgebracht, in gemeenschap met deze overbrenger aan hun adressen verder bezorgen moest. Twee jaren daarna, zo hebben wij de toestanden van die tijd ons verder voorgesteld, werd door een laatste bepaling van Paulus, die in de zomer van het jaar 63 was gedood, de apostel ertoe geleid, om zijn woonplaats van Antiochië in Syrië naar Efeze in Klein Azië over te brengen. Hier schreef hij zijn Evangelie. Op het einde van het jaar 65, of aan het begin van het jaar 66 volgde de verbanning naar Patmos en daar werden hem vervolgens niet slechts de gezichten ten deel, die het boek van de Openbaring eschrijft, maar hij voelde zich ook ten gevolge van de toestanden, die in de gemeenten van Klein Azië, wier verzorging hij op zich had genomen, gedrongen, om de eerste brief, die voor ons ligt, te schrijven. Van welke aard die toestanden geweest zijn, zal ons in de verdere loop van onze beschouwing van de brief duidelijk worden. Dat deze werkelijk in de ballingschap geschreven is en niet, zoals men meestal veronderstelt, zonder nader te verklaren, hoe en waarheen de zending gedacht moet worden, te Efeze, kan als zeker beschouwd worden. Men kan dit opmaken uit het voorwoord, dat ons nu in de eerste plaats bezighoudt en dat zozeer de vorm van een brief mist, dat men het gehele schrijven meer voor een verhandeling dan voor een werkelijke brief zou houden, als men de eerste, oppervlakkige indruk volgt. Zegt men, dat deze eigenaardigheid daaruit moet worden verklaard, dat de apostel aan de ene zijde veronderstelt, dat de lezers hem, ook zonder dat hij zich in een bijzonder opschrift noemde, hem vanzelf wel als de schrijver van de brief zouden erkennen en dat hij die aan de andere zijde niet maar voor een afzonderlijke gemeente of een begrensde kring van gemeenten bestemde, dan is daarmee eigenlijk zeer weinig gewonnen voor een wezenlijke opheldering van het duistere punt. Daardoor, dat men op de brief aan de Hebreeën wijst, heeft men wel een parallel ter vergelijking, maar geen bewijs geleverd, om met het inzien in de oorzaak ook de zaak zelf doelmatig te bevinden. Daarentegen kunnen wij wel begrijpen, hoe Johannes, als hij eenmaal door de Romeinse overheid van zijn gemeente was verdreven en naar een plaats van ballingschap was verwezen, om hem van die gemeente verwijderd te houden, door de plicht van onderdanigheid onder de wereldlijke macht (1 Peter 2:13, Romans 13:1) voor ongeoorloofd kon houden, met een schrijven in de vorm van een brief voor die gemeenten op te treden, waarin hij dadelijk bij de aanhef zichzelf bij name noemde, de lezers eveneens met name aanwees en aan het einde met opdrachten, groeten enz. hen geheel zo behandelde, alsof hij slechts toevallig en voor een tijd van hen afwezig was geweest en niet van zijn ambt was verwijderd. Daarom koos hij deze vorm van een boekje, zoals men zijn brief gekarakteriseerd heeft, waarbij hij wel, wat de hoofdzaak aangaat, de aard van een briefschrijver heeft behouden, maar toch tevens op de achtergrond moest laten treden de verhoudingen van zijn ambt en van zijn persoon tot de lezers, die gedurende de tijd van zijn ontheffing van het ambt geen rechtspersoonlijkheid meer hadden. Wij moeten nu opnieuw hier onze bewering vasthouden, dat de verbanning van Johannes naar Patmos niet, zoals door de meeste schriftverklaarders wordt beweerd, onder keizer Domitianus (81-96 na Christus), maar nog onder Nero (54-68) heeft plaats gehad. Terecht heeft men opgemerkt, dat het woord van de Herrezenen over de discipel, die Hij liefhad (John 21:22): "als Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom", ook op het komen van de Heere ziet in de gezichten van de Openbaring, die deze discipel zou ontvangen. Wilde men nu bij deze verklaring blijven, zo zou dit toch niet anders zijn dan een spiritualiserende verkleining van dat woord. Deze gezichten moeten zelf reeds een feitelijk begin zijn van het komen van Christus en dat zijn zij alleen, als het eerste gezicht in Openbaring Zijn komen ten oordeel over Jeruzalem en het Joodse volk voorstelt (Matthew 10:23; Matthew 16:28; Matthew 24:34; Matthew 26:61). De Openbaring an Johannes zou echter meteen in haar begin niet meer een voorstelling zijn van hetgeen binnen kort zou geschieden, als die eerst 20 jaren na die catastrofe door Johannes was ontvangen. Is daarom de tijd, waarin onze brief geschreven is, ongeveer het jaar 67 na Christus, dan zal zeker, wat daarin ziet op de toestanden en omstandigheden van de Klein-Aziatische gemeenten waaraan zij gericht is, nog in een ander licht voorkomen, aan die uitleggers, die het ontstaan omstreeks 20 of 30 jaren later stellen. Na zo'n lange tijd echter zou het werken van Paulus in die gemeenten reeds zo lang geleden zijn, dat Johannes, die dan alleen van de apostelen nog in leven zou geweest zijn, niet, zou als hij in deze afdeling doet, zich met de andere apostelen zou hebben verbonden in het "wij getuigen en verkondigen", evenals verkondigden en schreven deze in hem mee. Zonder twijfel, zo blijkt uit dit voorwoord, is onze brief iets later geschreven dan het Evangelie van dezelfde apostel. Dat echter de samenstelling ervan op die van de brief vrij snel gevolgd is, blijkt met grote zekerheid uit de overeenkomst van de woorden in John 20:31 : "Maar deze zijn geschreven, opdat u gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God; en opdat u, gelovende, het leven heeft in Zijn naam" met die in 1 John 5:13 : "Deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft in de naam van de Zoon van God; opdat u weet, dat u het eeuwige leven heeft en opdat u gelooft in de naam van de Zoon van God. " Er is van de zijde van sommige geleerden zelfs aangenomen, van die overeenkomst van beide geschriften met elkaar, zoals wij die meer vinden, dat de brief een begeleidend schrijven zou zijn, waarmee de apostel zijn Evangelie aan de gemeenten in Klein Azië, die aan zijn zorg worden opgedragen, toezond en toewijdde. Toch neemt deze brief tegenover dat Evangelie weer zo'n zelfstandige plaats in, dat zo'n opvatting van de wederkerige verhouding niet houdbaar voorkomt. De brief toch bevat geen bepaalde spraak, die op het Evangelie doelt, al is er ook vaak genoeg overeenkomst in woorden en ziet die op gedachten, daar uitvoeriger ontwikkeld. Terwijl het Evangelie, zo moeten wij veeleer zeggen, het geloof in Jezus, de Zoon van God en de Christus van de Heere wil versterken en vermeerderen, wijst de brief de zedelijke wandel aan, die voor het geloof noodzakelijk is. Toch is het moeilijk de brief naar de gedachtegang en in zijn afzonderlijke delen te doorzien en een voldoend schema ervan op te stellen, hoeveel pogingen daartoe reeds door het wetenschappelijk onderzoek zijn gedaan. Men heeft de brief wel in verschillende delen verdeeld en aan elk van deze een bijzonder opschrift gegeven, dat de hoofdgedachte moet uitdrukken, die de ontwikkeling van de gedachten, daarin vervat, beheerst, maar aan de ene zijde komen in de verschillende afdelingen dezelfde gedachten voor en aan de andere zijde beheerst die hoofdgedachte ook niet altijd die afdeling zo, dat die als punt van eenheid voor de daarin vervatte meningen kan gelden. Het treffendst is daarentegen de ontwikkeling van de gedachten op deze wijze gekarakteriseerd, dat de apostel met enkele hoofdgedachten als het ware de akkoorden aanslaat, die hij een tijd lang in die afgeleide gedachten laat voortklinken, totdat een nieuw akkoord volgt, dat tot een nieuwe rij van tonen leidt. De brief een daad van heilige liefde, zoals men gezegd heeft, komt ook voor de eenvoudigste lezer, als zijn hart maar een ervaring heeft van de Christelijke waarheid, zeer duidelijk en dadelijk verstaanbaar voor, terwijl hij zelfs aan de diepste Christelijke denker ondoorgrondelijk zal voorkomen; maar beiden zal zij even lief en verkwikkend zijn.

Aardse blijdschap bevredigt ons niet. Aardse blijdschap kan slechts een gering gedeelte van de ziel vervullen. Rijkdom, huizen, goederen, muziek, gezellig verkeer, vrienden dit alles schenkt geen volkomen blijdschap; het zijn slechts druppels van vreugde. Maar Christus geopenbaard, doet de beker overvloeien. "U maakt mijn hoofd vet met olie mijn beker is overvloeiende. " Het geloof in de geopenbaarde Christus vervult het hart met een volkomen vreugde. "Verzadiging van de vreugde is bij Uw aangezicht. " Christus brengt de ziel in de tegenwoordigheid van God. Een vriendelijke blik van Gods aangezicht vervult het hart meer dan duizend glimlachjes van de wereld. U, die geen andere dan deze aardse vreugde kent die wilde vlinders najaagt u met een aas voedt waarom geeft u geld uit voor hetgeen geen brood is? U verdrukte, door onweer voortgedreven, ongetrooste, zie op de geopenbaarde Jezus. U geschiede naar uw geloof. Blijf in uw ongeloof volharden en u zult geen vreugde kennen. Geloof weinig en u zult weinig blijdschap smaken. Geloof veel en u zult grote blijdschap ondervinden. Geloof alles en u zult volkomen blijdschap genieten; uw blijdschap zal vervuld zijn. Zij zal worden als een overvloeiende beker, een goede, neergedrukte en overlopende maat.

B. Als eerste hoofddeel kunnen wij nemen de afdeling, die van 1 John 1:5-1 John 2:11 loopt. Het woord van het begin "God is een licht en gans geen duisternis is in Hem" komt zo opmerkelijk overeen met de verkondiging aan het einde "de duisternis gaat voorbij, en het waarachtige licht schijnt nu", dat wij zonder twijfel hier voor ons hebben een bij elkaar behorend, in zich afgesloten geheel, dat echter weer in drie onderdelen zich scheidt.

I. 1 John 1:5-1 John 1:10. De onderhouding en versterking van de gemeenschap met de Vader en de Zoon is volgens de vooraf gehoorde inleidings-woorden van de brief het doel van de gehele apostolische werkzaamheid en de bevestiging van zo'n gemeenschap tot het teweegbrengen van een volkomen vreugde bij de lezers het doel van de schrijver, dat hij bij zijn schrijven op het oog heeft. Omdat het in een tijd van dwaling en verwarring is, dat hij schrijft, stelt hij er voor alles belang in om het wezen van die gemeenschap vast te stellen. Hij doet dat door in de eerste plaats in een korte, krachtige zin "God is een licht en gans geen duisternis is in Hem" het geheel van de apostolische prediking uit te spreken: vervolgens een dubbele gevolgtrekking daaruit af te leiden en elke van de beide gevolgtrekkingen van twee zijden het licht te stellen, de eerste zijde van de tweede gevolgtrekking nog in een slotzin met bijzondere nadruk op de voorgrond te stellen. 5. En dit, om in een korte somma alles samen te vatten, is de verkondiging, die wij van Hem, die in de schoot van de Vader is (John 1:18), gehoord hebben en wij u, tot wie wij als Zijn boden gekomen zijn (Hebrews 2:3), verkondigen, a) dat God een (beter wordt dit lidwoord weggelaten) licht is (Psalms 104:2 Daniel 2:22 Wijsh. 7:26 1 Timothy 6:16) en gans geen duisternis, van welke aard die ook zij (James 1:17), in Hem is.

a) John 1:9; John 8:12; John 9:5; John 12:35, John 12:36

Christus heeft Zich weliswaar zelf het Licht genoemd en Hij spreekt ook van kinderen van het licht (John 8:36; John 12:12; John 12:36), maar zo'n uitspraak, als hier staat, heeft Hij niet onmiddellijk zelf gedaan. Hier is dus een verkondiging met de daad bedoeld, die uit Zijn gehele verschijning, uit de verschijning van Hem, die het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld van Zijn zelfstandigheid is (Hebrews 1:3), door de apostelen is vernomen.

God is licht en geen duisternis is in Hem; Zijn wezen is licht, in tegenstelling tegen al wat duister is. Het licht komt in de Heilige Schrift en vooral bij Johannes, voor als beeld van het goddelijke, zo ook duisternis als beeld van het ongoddelijke. Waarheid, heiligheid, zaligheid, dat alles kan erdoor worden uitgedrukt, zoals dit alles tot het wezen van het goddelijke behoort, terwijl leugen, boosheid, rampzaligheid de tekenen van het ongoddelijke uitmaken. Wat nu op deze plaats vooral door het beeld van licht moet worden uitgedrukt dat zal uit de daaruit afgeleide vermaning volgen. Hier moet de tegenstelling tot al het onheilige worden te kennen gegeven en dienvolgens zal de hoofdgedachte zijn, dat Gods wezen heiligheid is en al het onheilige verre van Hem.

Dat bij de positieve uitspraak "God is licht" de negatieve gesteld wordt, "en geen duisternis is in Hem", heeft, afgezien van de voorliefde van Johannes voor tegenstellingen, zijn grond daarin, dat moet worden duidelijk gemaakt, dat de geringste gemeenschap met de duisternis de gemeenschap met God uitsluit, als die volstrekt geen duisternis in Zich heeft en alleen licht is.

Ook voor de Christen is het niet zo gemakkelijk God als zuiver licht te denken; in de praktijk neemt hij ten minste nog steeds iets van duisternis in God aan. Hij denkt zich altijd nog ergens voor de goddelijke waarheid te kunnen verbergen; voor het licht, dat alles ziet en nog ergens, ten minste voor zijn persoon, in God op enige sympathie met de zonde, op een onheilig toegeven aan haar te durven rekenen. Het treurigste is, dat dit vermoeden van enige onwetendheid of toegeeflijkheid van God over zijn zonde en zijn ziel zich zelfs als hoop inkleedt, wanneer het hem gewenst kan voorkomen, dat God geen zuiver licht van waarheid en heiligheid is.

Vers 4

4. En deze dingen, die de inhoud uitmaken van deze brief, die voor u ligt, schrijven wij apostelen (want in mij, de ene, leeft en werkt de gehele apostelkring) u, om bij de mondelinge mededeling ook nog deze schriftelijke te voegen. Wij doen dit, opdat uw blijdschap, die door de mondelinge verkondiging, die u gelovig aangenomen heeft, reeds bij u is opgewekt, vervuld is, volkomen wordt, als u door de schriftelijke verkondiging u in het geloof zult laten versterken en bevestigen (John 15:11; John 16:24; John 17:13).

In 2 Timothy 4:9, 2 Timothy 4:21 lazen wij, hoe Paulus uit zijn gevangenis te Rome Timotheus van Efeze tot zich ontbood en beweerden, dat hij in diens plaats nu Tychicus als apostolisch delegaat te Efeze gestationeerd had, die dan ook in de herfst van het jaar 61 de brieven aan de Kolossensen en aan Filemon, hem door Onesimus overgebracht, in gemeenschap met deze overbrenger aan hun adressen verder bezorgen moest. Twee jaren daarna, zo hebben wij de toestanden van die tijd ons verder voorgesteld, werd door een laatste bepaling van Paulus, die in de zomer van het jaar 63 was gedood, de apostel ertoe geleid, om zijn woonplaats van Antiochië in Syrië naar Efeze in Klein Azië over te brengen. Hier schreef hij zijn Evangelie. Op het einde van het jaar 65, of aan het begin van het jaar 66 volgde de verbanning naar Patmos en daar werden hem vervolgens niet slechts de gezichten ten deel, die het boek van de Openbaring eschrijft, maar hij voelde zich ook ten gevolge van de toestanden, die in de gemeenten van Klein Azië, wier verzorging hij op zich had genomen, gedrongen, om de eerste brief, die voor ons ligt, te schrijven. Van welke aard die toestanden geweest zijn, zal ons in de verdere loop van onze beschouwing van de brief duidelijk worden. Dat deze werkelijk in de ballingschap geschreven is en niet, zoals men meestal veronderstelt, zonder nader te verklaren, hoe en waarheen de zending gedacht moet worden, te Efeze, kan als zeker beschouwd worden. Men kan dit opmaken uit het voorwoord, dat ons nu in de eerste plaats bezighoudt en dat zozeer de vorm van een brief mist, dat men het gehele schrijven meer voor een verhandeling dan voor een werkelijke brief zou houden, als men de eerste, oppervlakkige indruk volgt. Zegt men, dat deze eigenaardigheid daaruit moet worden verklaard, dat de apostel aan de ene zijde veronderstelt, dat de lezers hem, ook zonder dat hij zich in een bijzonder opschrift noemde, hem vanzelf wel als de schrijver van de brief zouden erkennen en dat hij die aan de andere zijde niet maar voor een afzonderlijke gemeente of een begrensde kring van gemeenten bestemde, dan is daarmee eigenlijk zeer weinig gewonnen voor een wezenlijke opheldering van het duistere punt. Daardoor, dat men op de brief aan de Hebreeën wijst, heeft men wel een parallel ter vergelijking, maar geen bewijs geleverd, om met het inzien in de oorzaak ook de zaak zelf doelmatig te bevinden. Daarentegen kunnen wij wel begrijpen, hoe Johannes, als hij eenmaal door de Romeinse overheid van zijn gemeente was verdreven en naar een plaats van ballingschap was verwezen, om hem van die gemeente verwijderd te houden, door de plicht van onderdanigheid onder de wereldlijke macht (1 Peter 2:13, Romans 13:1) voor ongeoorloofd kon houden, met een schrijven in de vorm van een brief voor die gemeenten op te treden, waarin hij dadelijk bij de aanhef zichzelf bij name noemde, de lezers eveneens met name aanwees en aan het einde met opdrachten, groeten enz. hen geheel zo behandelde, alsof hij slechts toevallig en voor een tijd van hen afwezig was geweest en niet van zijn ambt was verwijderd. Daarom koos hij deze vorm van een boekje, zoals men zijn brief gekarakteriseerd heeft, waarbij hij wel, wat de hoofdzaak aangaat, de aard van een briefschrijver heeft behouden, maar toch tevens op de achtergrond moest laten treden de verhoudingen van zijn ambt en van zijn persoon tot de lezers, die gedurende de tijd van zijn ontheffing van het ambt geen rechtspersoonlijkheid meer hadden. Wij moeten nu opnieuw hier onze bewering vasthouden, dat de verbanning van Johannes naar Patmos niet, zoals door de meeste schriftverklaarders wordt beweerd, onder keizer Domitianus (81-96 na Christus), maar nog onder Nero (54-68) heeft plaats gehad. Terecht heeft men opgemerkt, dat het woord van de Herrezenen over de discipel, die Hij liefhad (John 21:22): "als Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom", ook op het komen van de Heere ziet in de gezichten van de Openbaring, die deze discipel zou ontvangen. Wilde men nu bij deze verklaring blijven, zo zou dit toch niet anders zijn dan een spiritualiserende verkleining van dat woord. Deze gezichten moeten zelf reeds een feitelijk begin zijn van het komen van Christus en dat zijn zij alleen, als het eerste gezicht in Openbaring Zijn komen ten oordeel over Jeruzalem en het Joodse volk voorstelt (Matthew 10:23; Matthew 16:28; Matthew 24:34; Matthew 26:61). De Openbaring an Johannes zou echter meteen in haar begin niet meer een voorstelling zijn van hetgeen binnen kort zou geschieden, als die eerst 20 jaren na die catastrofe door Johannes was ontvangen. Is daarom de tijd, waarin onze brief geschreven is, ongeveer het jaar 67 na Christus, dan zal zeker, wat daarin ziet op de toestanden en omstandigheden van de Klein-Aziatische gemeenten waaraan zij gericht is, nog in een ander licht voorkomen, aan die uitleggers, die het ontstaan omstreeks 20 of 30 jaren later stellen. Na zo'n lange tijd echter zou het werken van Paulus in die gemeenten reeds zo lang geleden zijn, dat Johannes, die dan alleen van de apostelen nog in leven zou geweest zijn, niet, zou als hij in deze afdeling doet, zich met de andere apostelen zou hebben verbonden in het "wij getuigen en verkondigen", evenals verkondigden en schreven deze in hem mee. Zonder twijfel, zo blijkt uit dit voorwoord, is onze brief iets later geschreven dan het Evangelie van dezelfde apostel. Dat echter de samenstelling ervan op die van de brief vrij snel gevolgd is, blijkt met grote zekerheid uit de overeenkomst van de woorden in John 20:31 : "Maar deze zijn geschreven, opdat u gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God; en opdat u, gelovende, het leven heeft in Zijn naam" met die in 1 John 5:13 : "Deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft in de naam van de Zoon van God; opdat u weet, dat u het eeuwige leven heeft en opdat u gelooft in de naam van de Zoon van God. " Er is van de zijde van sommige geleerden zelfs aangenomen, van die overeenkomst van beide geschriften met elkaar, zoals wij die meer vinden, dat de brief een begeleidend schrijven zou zijn, waarmee de apostel zijn Evangelie aan de gemeenten in Klein Azië, die aan zijn zorg worden opgedragen, toezond en toewijdde. Toch neemt deze brief tegenover dat Evangelie weer zo'n zelfstandige plaats in, dat zo'n opvatting van de wederkerige verhouding niet houdbaar voorkomt. De brief toch bevat geen bepaalde spraak, die op het Evangelie doelt, al is er ook vaak genoeg overeenkomst in woorden en ziet die op gedachten, daar uitvoeriger ontwikkeld. Terwijl het Evangelie, zo moeten wij veeleer zeggen, het geloof in Jezus, de Zoon van God en de Christus van de Heere wil versterken en vermeerderen, wijst de brief de zedelijke wandel aan, die voor het geloof noodzakelijk is. Toch is het moeilijk de brief naar de gedachtegang en in zijn afzonderlijke delen te doorzien en een voldoend schema ervan op te stellen, hoeveel pogingen daartoe reeds door het wetenschappelijk onderzoek zijn gedaan. Men heeft de brief wel in verschillende delen verdeeld en aan elk van deze een bijzonder opschrift gegeven, dat de hoofdgedachte moet uitdrukken, die de ontwikkeling van de gedachten, daarin vervat, beheerst, maar aan de ene zijde komen in de verschillende afdelingen dezelfde gedachten voor en aan de andere zijde beheerst die hoofdgedachte ook niet altijd die afdeling zo, dat die als punt van eenheid voor de daarin vervatte meningen kan gelden. Het treffendst is daarentegen de ontwikkeling van de gedachten op deze wijze gekarakteriseerd, dat de apostel met enkele hoofdgedachten als het ware de akkoorden aanslaat, die hij een tijd lang in die afgeleide gedachten laat voortklinken, totdat een nieuw akkoord volgt, dat tot een nieuwe rij van tonen leidt. De brief een daad van heilige liefde, zoals men gezegd heeft, komt ook voor de eenvoudigste lezer, als zijn hart maar een ervaring heeft van de Christelijke waarheid, zeer duidelijk en dadelijk verstaanbaar voor, terwijl hij zelfs aan de diepste Christelijke denker ondoorgrondelijk zal voorkomen; maar beiden zal zij even lief en verkwikkend zijn.

Aardse blijdschap bevredigt ons niet. Aardse blijdschap kan slechts een gering gedeelte van de ziel vervullen. Rijkdom, huizen, goederen, muziek, gezellig verkeer, vrienden dit alles schenkt geen volkomen blijdschap; het zijn slechts druppels van vreugde. Maar Christus geopenbaard, doet de beker overvloeien. "U maakt mijn hoofd vet met olie mijn beker is overvloeiende. " Het geloof in de geopenbaarde Christus vervult het hart met een volkomen vreugde. "Verzadiging van de vreugde is bij Uw aangezicht. " Christus brengt de ziel in de tegenwoordigheid van God. Een vriendelijke blik van Gods aangezicht vervult het hart meer dan duizend glimlachjes van de wereld. U, die geen andere dan deze aardse vreugde kent die wilde vlinders najaagt u met een aas voedt waarom geeft u geld uit voor hetgeen geen brood is? U verdrukte, door onweer voortgedreven, ongetrooste, zie op de geopenbaarde Jezus. U geschiede naar uw geloof. Blijf in uw ongeloof volharden en u zult geen vreugde kennen. Geloof weinig en u zult weinig blijdschap smaken. Geloof veel en u zult grote blijdschap ondervinden. Geloof alles en u zult volkomen blijdschap genieten; uw blijdschap zal vervuld zijn. Zij zal worden als een overvloeiende beker, een goede, neergedrukte en overlopende maat.

B. Als eerste hoofddeel kunnen wij nemen de afdeling, die van 1 John 1:5-1 John 2:11 loopt. Het woord van het begin "God is een licht en gans geen duisternis is in Hem" komt zo opmerkelijk overeen met de verkondiging aan het einde "de duisternis gaat voorbij, en het waarachtige licht schijnt nu", dat wij zonder twijfel hier voor ons hebben een bij elkaar behorend, in zich afgesloten geheel, dat echter weer in drie onderdelen zich scheidt.

I. 1 John 1:5-1 John 1:10. De onderhouding en versterking van de gemeenschap met de Vader en de Zoon is volgens de vooraf gehoorde inleidings-woorden van de brief het doel van de gehele apostolische werkzaamheid en de bevestiging van zo'n gemeenschap tot het teweegbrengen van een volkomen vreugde bij de lezers het doel van de schrijver, dat hij bij zijn schrijven op het oog heeft. Omdat het in een tijd van dwaling en verwarring is, dat hij schrijft, stelt hij er voor alles belang in om het wezen van die gemeenschap vast te stellen. Hij doet dat door in de eerste plaats in een korte, krachtige zin "God is een licht en gans geen duisternis is in Hem" het geheel van de apostolische prediking uit te spreken: vervolgens een dubbele gevolgtrekking daaruit af te leiden en elke van de beide gevolgtrekkingen van twee zijden het licht te stellen, de eerste zijde van de tweede gevolgtrekking nog in een slotzin met bijzondere nadruk op de voorgrond te stellen. 5. En dit, om in een korte somma alles samen te vatten, is de verkondiging, die wij van Hem, die in de schoot van de Vader is (John 1:18), gehoord hebben en wij u, tot wie wij als Zijn boden gekomen zijn (Hebrews 2:3), verkondigen, a) dat God een (beter wordt dit lidwoord weggelaten) licht is (Psalms 104:2 Daniel 2:22 Wijsh. 7:26 1 Timothy 6:16) en gans geen duisternis, van welke aard die ook zij (James 1:17), in Hem is.

a) John 1:9; John 8:12; John 9:5; John 12:35, John 12:36

Christus heeft Zich weliswaar zelf het Licht genoemd en Hij spreekt ook van kinderen van het licht (John 8:36; John 12:12; John 12:36), maar zo'n uitspraak, als hier staat, heeft Hij niet onmiddellijk zelf gedaan. Hier is dus een verkondiging met de daad bedoeld, die uit Zijn gehele verschijning, uit de verschijning van Hem, die het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld van Zijn zelfstandigheid is (Hebrews 1:3), door de apostelen is vernomen.

God is licht en geen duisternis is in Hem; Zijn wezen is licht, in tegenstelling tegen al wat duister is. Het licht komt in de Heilige Schrift en vooral bij Johannes, voor als beeld van het goddelijke, zo ook duisternis als beeld van het ongoddelijke. Waarheid, heiligheid, zaligheid, dat alles kan erdoor worden uitgedrukt, zoals dit alles tot het wezen van het goddelijke behoort, terwijl leugen, boosheid, rampzaligheid de tekenen van het ongoddelijke uitmaken. Wat nu op deze plaats vooral door het beeld van licht moet worden uitgedrukt dat zal uit de daaruit afgeleide vermaning volgen. Hier moet de tegenstelling tot al het onheilige worden te kennen gegeven en dienvolgens zal de hoofdgedachte zijn, dat Gods wezen heiligheid is en al het onheilige verre van Hem.

Dat bij de positieve uitspraak "God is licht" de negatieve gesteld wordt, "en geen duisternis is in Hem", heeft, afgezien van de voorliefde van Johannes voor tegenstellingen, zijn grond daarin, dat moet worden duidelijk gemaakt, dat de geringste gemeenschap met de duisternis de gemeenschap met God uitsluit, als die volstrekt geen duisternis in Zich heeft en alleen licht is.

Ook voor de Christen is het niet zo gemakkelijk God als zuiver licht te denken; in de praktijk neemt hij ten minste nog steeds iets van duisternis in God aan. Hij denkt zich altijd nog ergens voor de goddelijke waarheid te kunnen verbergen; voor het licht, dat alles ziet en nog ergens, ten minste voor zijn persoon, in God op enige sympathie met de zonde, op een onheilig toegeven aan haar te durven rekenen. Het treurigste is, dat dit vermoeden van enige onwetendheid of toegeeflijkheid van God over zijn zonde en zijn ziel zich zelfs als hoop inkleedt, wanneer het hem gewenst kan voorkomen, dat God geen zuiver licht van waarheid en heiligheid is.

Vers 6

6. Als wij, zoals dat door zo menigeen geschiedt, die zich uitwendig aan de kerk houdt, zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben en wij desalniettemin in de duisternis wandelen, dan liegen wij, want het licht heeft geen gemeenschap met de duisternis (2 Corinthians 6:14) en wij doen dan de waarheid niet, wij doen juist het tegendeel van hetgeen met Gods wil en wezen overeenstemt.

De spreekwijze "als wij" wordt door het gehele hoofdstuk van vers tot vers herhaald.

Door de communicatieve ("wij en hypothetische ("als vorm krijgt de rede aan de ene zijde een verschonende fijnheid, aan de andere zijde een meer algemene betrekking en werking. Wat de apostel in de tweede helft van de zin zegt, verheft hij tot een algemeen geldende uitspraak, als hij het in de eerste helft aangenomen geval door de cummunicatieve pluralis "als wij" inleidt: als wij ik en de apostelen niet uitgesloten, van mij tot de minste lezer van de brief zeggen enz. "dan liegen wij" enz.

Terwijl Johannes uit de vroeger uitgesproken stelling: "God is licht en geen duisternis is in Hem", de eerste gevolgtrekkingen maakt, behaagt het hem om de sterke tegenspraak, de handtastelijke leugen aan te wijzen, die er in ligt, als wij voorgeven, met God, die licht is, gemeenschap te hebben en daarbij zelf wandelen in duisternis, die volstrekt niet in God is. Wij zijn veel meer, juist daarom, omdat in God volstrekt geen duisternis is, gewoonlijk van de gemeenschap met Hem gescheiden.

De negatieve zin "en doen de waarheid niet", is niet maar enkel herhaling van dezelfde gedachte maar geeft tevens iets nieuws te kennen; want evenals het "liegen wij" op het "zeggen" slaat zo ook het "doen de waarheid niet" op het "in de duisternis wandelen. "

De waarheid is in de mens een drijfveer, die zich door haar hele omzetting in daad en leven, in het aanzijn van de mens zelf bevredigt. De waarheid bezitten en haar niet bezitten als een kracht, die het leven hervormd, is niet slechts een toestand, die met zichzelf in tegenspraak is, maar ook vol smart een voortdurende onderdrukking van het zoeken van de waarheid, door aan zichzelf wezen en bestaan te geven.

Toen wij door het geloof met Christus verenigd werden, traden wij in zo'n volkomen gemeenschap met Hem, dat wij n met Hem en Zijn en onze belangen dezelfde werden. Wij hebben gemeenschap met Christus in Zijn liefde. Wat Hij bemint, beminnen wij. Hij heeft de heilige lief en wij insgelijks. Hij heeft zondaars lief zo ook wij. Hij heeft het arme stervende mensengeslacht lief en smacht van verlangen om de woestijn van de aarde in het hof van de Heere hervormd te zien en wij met Hem. Wij hebben gemeenschap met Hem in hetgeen Hij verlangt. Hij verlangt de eer van God en wij arbeiden ervoor. Hij wenst dat de Zijnen met Hem mogen zijn, waar Hij is en wij verlangen ook om daar met Hem te zijn. Hij verlangt de zonde te verdrijven en wij strijden onder Zijn banier. Hij verlangt, dat de naam van Zijn Vader door alle schepselen bemind en aangebeden mag worden en wij bidden dagelijks: Uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede, zoals in de hemel, zo op de aarde. Wij hebben gemeenschap met Christus in Zijn lijden. Wij zijn niet aan het kruis genageld en wij sterven geen wrede dood, maar wanneer Hij bespot wordt, worden wij bespot; en het is een liefelijke zaak om voor Zijn naam bespot te worden, veracht te worden, omdat wij de Meester volgen en de wereld tegen ons te hebben. De discipel is niet boven zijn Meester. In onze mate hebben wij gemeenschap aan Zijn arbeid en dienen onze medemensen om woord van de waarheid en door werken van de liefde. Ons voedsel en onze drank is evenals de Zijne, de wil te doen van Degene, die ons gezonden heeft en Zijn werk te volbrengen. Wij hebben ook gemeenschap met Christus in Zijn vreugde. Wij zijn gelukkig in Zijn heerlijkheid en verblijden ons over Zijn verhoging. Heeft u ooit die vreugde gesmaakt? O, gelovige! Er is geen reiner, heerlijker vreugde aan deze zijde van de hemel, dan dat de blijdschap van Christus in ons vervuld wordt, opdat onze vreugde volkomen zij. Zijn heerlijkheid wacht ons om onze gemeenschap te voltooien, want Zijn gemeente zal als Zijn beminde bruid met Hem op Zijn troon zitten.

Vers 6

6. Als wij, zoals dat door zo menigeen geschiedt, die zich uitwendig aan de kerk houdt, zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben en wij desalniettemin in de duisternis wandelen, dan liegen wij, want het licht heeft geen gemeenschap met de duisternis (2 Corinthians 6:14) en wij doen dan de waarheid niet, wij doen juist het tegendeel van hetgeen met Gods wil en wezen overeenstemt.

De spreekwijze "als wij" wordt door het gehele hoofdstuk van vers tot vers herhaald.

Door de communicatieve ("wij en hypothetische ("als vorm krijgt de rede aan de ene zijde een verschonende fijnheid, aan de andere zijde een meer algemene betrekking en werking. Wat de apostel in de tweede helft van de zin zegt, verheft hij tot een algemeen geldende uitspraak, als hij het in de eerste helft aangenomen geval door de cummunicatieve pluralis "als wij" inleidt: als wij ik en de apostelen niet uitgesloten, van mij tot de minste lezer van de brief zeggen enz. "dan liegen wij" enz.

Terwijl Johannes uit de vroeger uitgesproken stelling: "God is licht en geen duisternis is in Hem", de eerste gevolgtrekkingen maakt, behaagt het hem om de sterke tegenspraak, de handtastelijke leugen aan te wijzen, die er in ligt, als wij voorgeven, met God, die licht is, gemeenschap te hebben en daarbij zelf wandelen in duisternis, die volstrekt niet in God is. Wij zijn veel meer, juist daarom, omdat in God volstrekt geen duisternis is, gewoonlijk van de gemeenschap met Hem gescheiden.

De negatieve zin "en doen de waarheid niet", is niet maar enkel herhaling van dezelfde gedachte maar geeft tevens iets nieuws te kennen; want evenals het "liegen wij" op het "zeggen" slaat zo ook het "doen de waarheid niet" op het "in de duisternis wandelen. "

De waarheid is in de mens een drijfveer, die zich door haar hele omzetting in daad en leven, in het aanzijn van de mens zelf bevredigt. De waarheid bezitten en haar niet bezitten als een kracht, die het leven hervormd, is niet slechts een toestand, die met zichzelf in tegenspraak is, maar ook vol smart een voortdurende onderdrukking van het zoeken van de waarheid, door aan zichzelf wezen en bestaan te geven.

Toen wij door het geloof met Christus verenigd werden, traden wij in zo'n volkomen gemeenschap met Hem, dat wij n met Hem en Zijn en onze belangen dezelfde werden. Wij hebben gemeenschap met Christus in Zijn liefde. Wat Hij bemint, beminnen wij. Hij heeft de heilige lief en wij insgelijks. Hij heeft zondaars lief zo ook wij. Hij heeft het arme stervende mensengeslacht lief en smacht van verlangen om de woestijn van de aarde in het hof van de Heere hervormd te zien en wij met Hem. Wij hebben gemeenschap met Hem in hetgeen Hij verlangt. Hij verlangt de eer van God en wij arbeiden ervoor. Hij wenst dat de Zijnen met Hem mogen zijn, waar Hij is en wij verlangen ook om daar met Hem te zijn. Hij verlangt de zonde te verdrijven en wij strijden onder Zijn banier. Hij verlangt, dat de naam van Zijn Vader door alle schepselen bemind en aangebeden mag worden en wij bidden dagelijks: Uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede, zoals in de hemel, zo op de aarde. Wij hebben gemeenschap met Christus in Zijn lijden. Wij zijn niet aan het kruis genageld en wij sterven geen wrede dood, maar wanneer Hij bespot wordt, worden wij bespot; en het is een liefelijke zaak om voor Zijn naam bespot te worden, veracht te worden, omdat wij de Meester volgen en de wereld tegen ons te hebben. De discipel is niet boven zijn Meester. In onze mate hebben wij gemeenschap aan Zijn arbeid en dienen onze medemensen om woord van de waarheid en door werken van de liefde. Ons voedsel en onze drank is evenals de Zijne, de wil te doen van Degene, die ons gezonden heeft en Zijn werk te volbrengen. Wij hebben ook gemeenschap met Christus in Zijn vreugde. Wij zijn gelukkig in Zijn heerlijkheid en verblijden ons over Zijn verhoging. Heeft u ooit die vreugde gesmaakt? O, gelovige! Er is geen reiner, heerlijker vreugde aan deze zijde van de hemel, dan dat de blijdschap van Christus in ons vervuld wordt, opdat onze vreugde volkomen zij. Zijn heerlijkheid wacht ons om onze gemeenschap te voltooien, want Zijn gemeente zal als Zijn beminde bruid met Hem op Zijn troon zitten.

Vers 7

7. Maar als wij het tegengestelde doen van hetgeen in het vorige vers is genoemd en in het licht wandelen, zoals Hij, over wiens gemeenschap gesproken wordt, namelijk God, in het licht als in Zijn levenselement, is, dan hebben wij gemeenschap met Hem en ten gevolge daarvan hebben wij ook gemeenschap met elkaar, a) en het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, dat Hij bij Zijn offerdood heeft gestort, reinigt ons van alle zonden, die wij in de gemeenschap met God wel niet meer doen (1 John 3:8 v.), maar waardoor wij toch bij onze zwakheid nog vaak verrast en meegeleept worden (1 John 1:8).

a) Hebrews 9:14 b) 1 Peter 1:19 Openbaring :5

In het vorige vers heeft Johannes gesproken over het geval, dat wij de voorwaarde niet vervullen, die uit de hoofdstelling in 1 John 1:5 voortvloeit, de voorwaarde voor onze gemeenschap met God, waarvan ook onze gemeenschap onder elkaar afhangt. Nu stelt hij het geval, dat die voorwaarde door ons vervuld wordt, dat wij dus, wat straks als een leugenachtig voorgeven werd voorgesteld, werkelijk gemeenschap met God hebben. Hij ontwikkelt nu de uitwerking van deze gemeenschap met God, die wij hebben, als wij in het licht wandelen. Deze is ten eerste (volgens het gezegde in 1 John 1:3) de gemeenschap van de gelovigen, van de kinderen van God, van hen, die levendig in de gemeenschap met God geworteld zijn, onder elkaar, vervolgens de onophoudelijke ervaring van het alle zonden afwassend bloed van Christus. Zeker kleeft ons, ook als wij in het licht wandelen, nog steeds de duisternis, de smet van de zonde, aan; maar die heeft, die wordt gegeven, d. i. die het werkelijk levend en doordringend bezit, die wordt gegeven, dat hij de volheid heeft. Als wij werkelijk in Gods gemeenschap staan, deel hebben aan het eeuwige, heilige, zalige leven in het licht van God en deze gemeenschap met God, die in het licht is, door onze wandel in het licht levend, werkzaam maken, dan hebben wij juist in onze gemeenschap met het eeuwige licht niet alleen de band, die ons met alle gelovigen, die in dezelfde gemeenschap met God staan, verbindt, maar ook de voorwaarde van bestendig deel hebben aan het bloed van Christus, dat alle duisternis uitdelgt, alle smet van de nog aanwezige zonde afwast.

De uitdrukking "reinigt ons van alle zonde", moet niet uitsluitend worden verstaan van de verzoenende reiniging door wegneming van de zondeschuld, door teweegbrenging van de vergeving van de zonde. De gedachte, dat de verzoening en vergeving van de zonde volgens haar aard tevens de daadwerkelijke reiniging van haar door heiligmaking teweeg brengt, ligt hier bepaald ook in het reinigen; dit blijkt vooral uit 1 John 1:9. Zo kan ook alleen de behoefte van de zondige mens tegenover God werkelijk worden bevredigd. Het moet hem evenzeer ter harte gaan, dat Gods heiligheid in ere wordt gehouden, als ook, dat Gods genade hem ten deel wordt; een genade, die op de goddelijke heiligheid een smet werpen zou, zou de mens weer even zoveel ontnemen, want Gods toegeeflijkheid voor de zonde te wensen, is slecht. Wij hebben een afgod, als wij niet een volstrekt heilige God hebben.

Een vergeving van de zonde, die geen bevrijding van de zonde teweeg brengt, is geen ware vergeving (vergel. Titus 2:14).

De dood van Christus, Zijn aan het kruis vergoten bloed, heeft niet minder de kracht, de harten van de zonde te reinigen, als het de kracht had, verzoening aan te brengen en vergeving te bewerken; het laatste, omdat in Christus' dood de schuld betaald en de genade verworven is, het eerste, omdat in Christus' dood de zonde geoordeeld is; hij, die een levend geloof in Christus' verzoeningsdood heeft, kan de zonde niet liefhebben, die Hem aan het kruis heeft gebracht.

Vers 7

7. Maar als wij het tegengestelde doen van hetgeen in het vorige vers is genoemd en in het licht wandelen, zoals Hij, over wiens gemeenschap gesproken wordt, namelijk God, in het licht als in Zijn levenselement, is, dan hebben wij gemeenschap met Hem en ten gevolge daarvan hebben wij ook gemeenschap met elkaar, a) en het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, dat Hij bij Zijn offerdood heeft gestort, reinigt ons van alle zonden, die wij in de gemeenschap met God wel niet meer doen (1 John 3:8 v.), maar waardoor wij toch bij onze zwakheid nog vaak verrast en meegeleept worden (1 John 1:8).

a) Hebrews 9:14 b) 1 Peter 1:19 Openbaring :5

In het vorige vers heeft Johannes gesproken over het geval, dat wij de voorwaarde niet vervullen, die uit de hoofdstelling in 1 John 1:5 voortvloeit, de voorwaarde voor onze gemeenschap met God, waarvan ook onze gemeenschap onder elkaar afhangt. Nu stelt hij het geval, dat die voorwaarde door ons vervuld wordt, dat wij dus, wat straks als een leugenachtig voorgeven werd voorgesteld, werkelijk gemeenschap met God hebben. Hij ontwikkelt nu de uitwerking van deze gemeenschap met God, die wij hebben, als wij in het licht wandelen. Deze is ten eerste (volgens het gezegde in 1 John 1:3) de gemeenschap van de gelovigen, van de kinderen van God, van hen, die levendig in de gemeenschap met God geworteld zijn, onder elkaar, vervolgens de onophoudelijke ervaring van het alle zonden afwassend bloed van Christus. Zeker kleeft ons, ook als wij in het licht wandelen, nog steeds de duisternis, de smet van de zonde, aan; maar die heeft, die wordt gegeven, d. i. die het werkelijk levend en doordringend bezit, die wordt gegeven, dat hij de volheid heeft. Als wij werkelijk in Gods gemeenschap staan, deel hebben aan het eeuwige, heilige, zalige leven in het licht van God en deze gemeenschap met God, die in het licht is, door onze wandel in het licht levend, werkzaam maken, dan hebben wij juist in onze gemeenschap met het eeuwige licht niet alleen de band, die ons met alle gelovigen, die in dezelfde gemeenschap met God staan, verbindt, maar ook de voorwaarde van bestendig deel hebben aan het bloed van Christus, dat alle duisternis uitdelgt, alle smet van de nog aanwezige zonde afwast.

De uitdrukking "reinigt ons van alle zonde", moet niet uitsluitend worden verstaan van de verzoenende reiniging door wegneming van de zondeschuld, door teweegbrenging van de vergeving van de zonde. De gedachte, dat de verzoening en vergeving van de zonde volgens haar aard tevens de daadwerkelijke reiniging van haar door heiligmaking teweeg brengt, ligt hier bepaald ook in het reinigen; dit blijkt vooral uit 1 John 1:9. Zo kan ook alleen de behoefte van de zondige mens tegenover God werkelijk worden bevredigd. Het moet hem evenzeer ter harte gaan, dat Gods heiligheid in ere wordt gehouden, als ook, dat Gods genade hem ten deel wordt; een genade, die op de goddelijke heiligheid een smet werpen zou, zou de mens weer even zoveel ontnemen, want Gods toegeeflijkheid voor de zonde te wensen, is slecht. Wij hebben een afgod, als wij niet een volstrekt heilige God hebben.

Een vergeving van de zonde, die geen bevrijding van de zonde teweeg brengt, is geen ware vergeving (vergel. Titus 2:14).

De dood van Christus, Zijn aan het kruis vergoten bloed, heeft niet minder de kracht, de harten van de zonde te reinigen, als het de kracht had, verzoening aan te brengen en vergeving te bewerken; het laatste, omdat in Christus' dood de schuld betaald en de genade verworven is, het eerste, omdat in Christus' dood de zonde geoordeeld is; hij, die een levend geloof in Christus' verzoeningsdood heeft, kan de zonde niet liefhebben, die Hem aan het kruis heeft gebracht.

Vers 8

8. a) Als wij zeggen (vgl. 1 John 1:6), dat wij geen zonde hebben, op generlei wijze meer met zonde besmet zijn (Proverbs 30:12), dan verleiden wij door zo'n verderfelijke waan onszelf. Wij voeren onszelf van de ware weg geheel en al op een dwaalweg, die naar het verderf voert en de waarheid is in ons niet, zij is ons geheel ontweken, zodat wij nu in haar plaats de leugen hebben.

a) 1 Kings 8:46. 2 Chronicles 6:36 Job. 9:2 Psalms 143:2 Proverbs 20:9 Ecclesiastes 7:20

In de tweede helft van het zevende vers werd aan hen, die bij het oprecht wandelen in het licht toch nog altijd de nawerking van de zonde moeten ondervinden en die nu in hun geweten verontrust konden worden, als zij horen, dat men met die God, die licht is, alleen in gemeenschap kan staan, wanneer men in het licht wandelt en toch nog veel in hun wandel moeten opmerken, waardoor het licht in hen verdonkerd wordt, een grond van geruststelling gegeven. Die zegt hun aan de ene zijde, dat het zondige, dat hun nog aankleeft, de gemeenschap met God niet meer zal kunnen verhinderen, alsof ze niet meer aanwezig was, omdat hun zonde vergeven werd en aan de andere zijde zegt het hun, dat het nog nawerkende zondige element bij hen steeds meer moet worden verwijderd, zodat zij de reinigmaking van de hen nog aanklevende zonde met vertrouwen verwachten mogen in een voortgaande heiligmaking van het hele leven (John 15:2). Zo werd ons dus bij de Christus in ons ook op de Christus voor ons gewezen. Nu wendt de apostel zich in het achtste vers tot hen, die bij de Christus in ons, menen, de Christus voor ons niet meer nodig te hebben, zich reeds als zondelozen beschouwen en stelt in tegenstelling tot hen, de behoefte aan voortdurende verlossing bij de geheiligden nog in het bijzonder op de voorgrond.

Tegenover de eis, in 1 John 1:6 v. voorgesteld, dat wij in het licht moeten wandelen, kwam aan het einde van het 7de vers het feit, dat in ons nog zonde, nog duisternis is. Daardoor is nu een tweede gevolgtrekking uit die in 1 John 1:5 genoemde hoofdstelling inwendig voorbereid, namelijk die, dat wij in waarheid en oprechtheid van het hart onze aanwezige zonde onszelf en voor God belijden; want evenals daaruit, dat God licht is en geen duisternis in Hem is, ten eerste volgt, dat de gemeenschap met Hem door het wandelen in het licht zich moet openbaren, zo volgt niet minder daaruit, dat wij, die niet, zoals God, geen duisternis in ons hebben, noodwendig onze duisternis in waarheid moeten belijden, omdat de waarheid evenzeer een werkelijk deel van het licht is als de heiligheid en de liefde.

Zeer nauw is deze tweede gevolgtrekking aan de vorige verbonden. Is de reiniging van zonden een wezenlijk deel van ons wandelen in het licht, dan is de loochening van haar noodzakelijkheid een teken van het zijn in duisternis. Ook deze gevolgtrekking wordt, evenals de eerste (1 John 1:6 v.) in twee antithetische zinnen ontwikkeld, zodat 1 John 1:6 met het zesde en 1 John 1:9 met het zevende vers overeenkomt, terwijl eerst de valse en vervolgens de ware gesteldheid van het hart ter sprake komt.

In 1 John 1:6 stelt Johannes met het woord "dan liegen wij" de tegenspraak voor, die uit de zaak zelf duidelijk is en tussen onze rede en onze wandel bestaat. Hij wijst er op hoe hierin de feitelijke verloochening van de goddelijke waarheid gelegen is. Hier stelt hij door de uitdrukking "zo verleiden wij onszelf" eerst die zijde van een leugenachtige rede voor ogen, waarvan deze als een zelfverblinding, als een onzuiverheid, als een bedrog ten opzichte van onszelf voorkomt, waaruit dan tevens is op te maken, dat de "waarheid", als wij die deden (1 John 1:6), ons voor de feitelijke, leugenachtige tegenspraak tussen rede en wandel zou bewaren, zo zou zij ook, als zij in ons was, namelijk in het hart en niet slechts op de lippen, voor de heilloze zelfverblinding bewaren, die ons de heiligmaking en de gemeenschap met God onmogelijk maakt. Al is het, dat wij een nieuw schepsel zijn geworden, toch blijven altijd de overblijfsels van de zonde in ons. Wij hebben zonde en het vergif is nog in ons en deze zonde vervoert ons tot de vruchten van de zonde, zoals wij die in David zien en in Petrus (Galatians 2:11).

Er waren reeds in de tijd van Johannes, die als volmaakte heiligen verzekerden, niets meer van zonde hij zich op te merken; hun gedachten over de zonde putten zij niet uit de geest van de waarheid, maar uit hun eigen vleiende geest, die dat geen zonde noemde wat toch voor God werkelijk zonde is en ook heden rust de roem: "wij hebben geen zonde" op niets anders, dan op verzwakking en vermindering van de zonde.

Het geloof in de vergeving van de zonden veronderstelt: zondebewustheid. Dit ontbreekt bij velen. Het is in het diepst van de ziel de ootmoedige bekentenis, waartoe het door het Woord van God voorgelichte geweten ons brengt, dat men een zondaar is, met al wat dit naar Gods Woord in heeft en teweeg brengt. Dit zondebewustzijn wordt niet slechts gemist door de lichtzinnige, die met het Woord van God de spot drijft, de stem van zijn geweten verdooft en zich driest en onbeschroomd boven de algemene zedenwet, als was hij op een standpunt van hoger wijsheid, verheft. Voor hem is de zonde geen zonde; vrijheid is hem en goed verstand, voor zoveel zij hem baat; en voor zoveel zij hem schaadt: verschoonbare dwaasheid en aangeboren ongeluk. Maar ook hoe menigmaal horen wij hen, die de weg van de ijdelheid onbeschroomd bewandelen, betuigen, dat zij er geen zonde in zien. Waarom niet? Omdat de wereld in het algemeen er geen zonde in ziet, omdat het de wereld over het algemeen aan zondebewustzijn ontbreekt. IJdel zelfbehagen en een onverschoonlijk bijgeloof en het algemeen voelen houden bij de meesten het zelfbewustzijn onder. Latere ingetogenheid doet de zonde van de jeugd door velen vergeten en geen tegenwoordige zonden vermoeden. Hoe zelden wordt over het algemeen de zonde zonde genoemd; hoe moeilijk belijdt zich de zondaar een zondaar. Wat al verbloemingen, wat al vernoemingen van deze ergerlijke woorden. En als de woorden niet gemeden worden, hoe wordt de kracht en betekenis ervan ontveinsd; hoe elke wettige gevolgtrekking voorkomen! Alles ten bewijze dat het zondebewustzijn ontbreekt; vaak levenslang ontbreekt. Nog ontbreekt het op het sterfbed. Enkele beschuldigingen komen op, maar men komt ze te boven. Enkele schrikbeelden vertonen zich, maar verdwijnen weer. Enkele woorden uit Gods Woord treffen en wonden, maar die wond in genezen. Op de bodem van het hart ligt de ingenomenheid met het ik; al het andere smoort en verstikt daarin. Dat ik ziet enige zonden, enige vlekken; dat ik heeft vele zonden gedaan; maar dat ik wil zich geen zondig, door de zonde overheersd, door de zonde veroordeeld ik erkennen. Dat ik verleidt zichzelf; en dat ik is de waarheid niet; dat ik maakt God tot een leugenaar en geeft geen plaats aan het Woord van God. Hoe zou dat ik kunnen zeggen: "Ik geloof de vergeving van de zonden" en daaronder verstaan wat het Evangelie verkondigt; verzoening en uitdelging van de hele zware zondeschuld door Gods genade, in het bloed van Zijn Zoon, dat van alle zonden reinigt. Nee, niet de vergeving van de zonden, maar haar vergeeflijkheid, ziedaar wat ik gelooft. Een geloof, waarbij het kruis van Christus een dwaasheid, het Woord van God een leugen wordt; een geloof, waarmee geen geloof in het Evangelie, of in Hem, die het Evangelie predikt, bestaanbaar is. Een bijgeloof, mag ik zeggen, dat de oorzaak is van alle ongeloof, dat ook bij hen, die niet wensen ongelovig te zijn en de belijdenis van de gelovigen met mond en verstand toestemmen, zo vaak op de bodem van het hart liggen blijft en gekoesterd wordt, zodat zij noch de beschuldiging, noch de troost van die openbaring aannemen, die zij niet zouden durven verwerpen.

Onder de vele ziekten van de tegenwoordige tijd bekleedt ook de miskenning van het eigenlijk wezen van de zonde als schuld een onbetwistbare plaats en op de vraag naar de reden, waarom het Evangelie van de verzoening zo vaak miskend en misduid wordt, is het antwoord reeds voor eeuwen in het Woord van de Heere gegeven: "de gezonden hebben de medicijnmeester niet nodig, maar die ziek zijn". Wij zeggen wel niet luid en in het openbaar, dat wij in het geheel geen zonde hebben, maar voor de innerlijke zondigheid, het diep bederf van het hart zijn de meeste ogen gesloten. Het is al veel als men zich nu en dan, waar die losbreekt, over de stroom van zijn ongerechtigheid ontrust en bekommert, maar bij zijn verborgen bron staan de minsten opzettelijk stil. Doorgaans beschouwt men de zonde wel als een zwakheid, die men te boven moet proberen te komen, maar niet als een noodlottige macht, die, als God het niet verhoedt, de vreselijkste verwoestingen aanricht. Men is voldaan met onberispelijkheid en ingetogenheid voor de mensen en bekommert zich weinig over het oordeel van de rechtvaardige Rechter. Men vergeeft eenvoudig, voor zover men dit nog nodig acht, de zonde zichzelf en stelt zich gerust met de waan, dat God die even gemakkelijk kwijtschelden zal. Dat de wet geestelijk is; dat reeds n overtreding voldoende mag heten, om ons voor Zijn heilig oog te veroordelen; dat ook zelfs het beste met onreinheid besmet en menige hoog geroemde deugd niet anders is dan een blinkende zonde. Heere, wie heeft deze prediking geloofd en aan wie is Uw arm geopenbaard, die de blinddoek van de zelfmisleiding aan zijn beneveld ook heeft ontrukt? Want zelfmisleiding toch blijft het naar het zinrijk woord van Johannes, wanneer wij ons zelf diets maken, dat wij, als al met enige, toch althans met niet vele zonden besmet zijn. Wat ons zo doet denken en spreken, het is een oppervlakkigheid zonder weerga, een hoogmoed zonder grens een vermetelheid zelfs zonder verschoning. Immers waar wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, daar maken wij de Waarachtige zelf tot een leugenaar en spreken Zijn heilig Woord, dat allen als zondig veroordeelt, als in het aangezicht tegen. Zo voegen wij nog nieuwe zonde bij de reeds aanwezige, waarvan het bestaan of gewicht wordt miskend en wat vooral niet mag voorbijgezien worden, zo sluiten wij onszelf de weg van de behoudenis, die Gods genade in Christus ons opent. Of wie zal naar bevrijding verlangen, die het gewicht van zijn boeien niet voelt; wie de handen heilbegerig uitstrekken naar een Redder en Helper, die zich niet bewust is in wezenlijke nood te verkeren? Wie een aalmoes aanvaarden, die in eigen schatting tot de tamelijk gegoeden behoort? Het is, als wilde Johannes zelf op het onafscheidelijk verband tussen het een en het ander ons wijzen, waar hij het tekstwoord onmiddellijk op de blijde boodschap laat volgen: "het bloed van Christus Jezus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. " Immers, die blijmare mist alle betekenis, zolang men heimelijk spreekt, "Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van zonde. " Ach, vandaar zoveel onverschilligheid voor een Evangelie van vrije genade; vandaar dat zo velen genoeg hebben aan een Christus, die niets is dan Leraar en Voorbeeld; dat anderen wel van volmaking willen horen, maar niet van wedergeboorte; dat enkelen zelfs liever hardnekkig de ogen sluiten, dan een waarheid te willen zien, die hen ten diepste vernedert. Wel blijkt het telkens opnieuw, dat het alleen de Heilige Geest is, die de zondaar kan overtuigen van zonde; wel heeft ook de Christen nog telkens aanleiding om aan het woord van de grote Hervormer te denken: "De kennis van de zonde is de aanvang van het heil". Menigeen acht zich veel te snel volleerd ten aanzien van het eerste stuk in het leerboek van onze vaderen: "hoe groot onze zonden en ellende zijn. " Al kunnen wij zelfs bij ervaring van verlossing en dankbaarheid spreken, telkens moeten wij weer naar de alfa van de leer van de ellende terug. Als voor velen, die vroeger de liefelijkheid van het Evangelie gesmaakt hebben, het goede woord de goede smaak heeft verloren, het is ook, omdat zij te weinig doen, wat de overste van schenkers aan Farao getuigde: "Ik gedenk heden mijn zonden. " Wat zegt men toch, dat zo'n gedurige zondenbeschouwing overbodig en schadelijk zijn zou? Zij doet ons integendeel te ootmoediger schuld belijden, te blijder geloven, te zorgvuldiger waken, te hoopvoller uitzien naar de grote dag van de verlossing. Beter met de tollenaarsbede geleefd en gestorven, dan men de Farizeeërs' danktoon zichzelf in een sluimer gewiegd, waaruit men nooit te vroeg, maar wel te laat kan ontwaken. 9. a) Als wij onze zonden, in plaats van ze voor onszelf te verbergen en voor God te loochenen, voor God en voor zoveel nodig ook voor mensen belijden, Hij, de God aller genade en de Vader der barmhartigheid (1 Peter 5:10). 2 Corinthians 1:3) is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonde vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid (Proverbs 28:13).

a) Psalms 32:5

De apostel plaatst hier tegenover het verloochenen het positieve, het belijden over. Hij spreekt van het belijden niet van de zondige toestand in het algemeen, maar van de bepaalde, concrete, afzonderlijk begane zonden; want dat moet het belijden van de zonden worden, als het inwendige kracht en heerlijkheid zal hebben. Het belijden in abstracto dat men zonde heeft, zou zonder de erkentenis van de concrete bijzondere zonden geen waarheid en geen waarde hebben, maar een blote frase worden. Het is veel gemakkelijker een vroom praatje over boete en grote ellende door de zonde te maken, dan in een bepaald geval, als men gezondigd heeft, zijn onrecht in te zien, berouw en leed daarover te dragen. Johannes verlangt het laatste. Evenals nu het "zeggen, dat wij geen zonde hebben" in 1 John 1:8, in zoverre het een verleiden van zichzelf genoemd wordt, in de eerste plaats ook een belijden voor eigen binnenste en voor God bedoelt, zoals ook inderdaad de nazin. "Hij is getrouw en rechtvaardig" wijst op iets, dat is voorgevallen tussen de Christen en God. Zo zeker als echter dat zeggen in 1 John 1:8 ook een spreken voor mensen kan worden, zo zeker kunnen en zullen er ook omstandigheden zijn, die tot een belijden van begane zonden voor mensen dringen.

Evenals onze gemeenschap met de onzichtbare God zich uitdrukt in de gemeenschap met de zichtbare broeders (1 John 1:7), zo kunnen zij, die voor God hun zonden zonder valsheid belijden, die niet voor de broeders willen verzwijgen. Beproeve zich toch ieder, die zich voor boetvaardig, maar een belijden van zijn zonden voor mensen voor overbodig houdt (James 5:16), of geen bedrog van de zonde daarbij in het spel is. Waarachtige ootmoed en diepe haat tegen de zonde maken het belijden van haar tot een heilige behoefte.

De beide gezegden van God: "Hij is getrouw en rechtvaardig" zijn wel niet van gelijke, maar toch van verwante betekenis. God wordt getrouw genoemd, in zoverre Hij, als degene, die belooft, datgene, wat Hij beloofd heeft, ook vervult (Hebrews 10:23; Hebrews 11:11), waarbij dan hier in het bijzonder over de belofte wordt gehandeld, dat op een berouwvol belijden van zonde de verlossing van zonde moet volgen. Als rechtvaardig wordt God voorgesteld, in zoverre hij ten einde het rijk van de genade te realiseren, aan ieder zonder aanzien des persoons datgene toedeelt, wat hem overeenkomstig zijn verhouding tot God of tot het rijk van God toekomt en dan betoont Hij voor hem, die in het licht wandelt en zijn zonde belijdt, Zijn gerechtigheid daardoor, dat Hij van hem steeds meer alles, wat de volle gemeenschap met Hem in de weg staat, zowel zijn schuld als de hem nog altijd aanklevende ongerechtigheid wegneemt, om hum ten slotte al die zaligheid te geven, die bereid is degenen, die Hem liefhebben.

Wezenlijk zondebewustzijn openbaart zich in ootmoedige belijdenis van zonden. Blijvend zondebewustzijn in een gedurige zondebelijdenis. Het geloof in de vergeving van de zonde veronderstelt de belijdenis van de zonde en daarom kan, terwijl overal de vergeving van de zonde aan een ieder, die gelooft, wordt toegezegd, de apostel die ook toezeggen aan een ieder, die zijn zonde belijdt. "Als wij onze zonden belijden, God is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonde vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid. " Ja, als daar geen geloof is zonder voorafgaand schuldbewustzijn, wij mogen zeggen dat geloof en schuldbelijdenis n zijn. Zoals het geloof van het hart niet volkomen is, dan door de belijdenis van de mond, zo is ook het schuldbewustzijn niet volkomen dan door de schuldbelijdenis. Hierin blijkt het onderscheid tussen een koude, onverschillige, zuiver verstandelijke erkenning van zonde en een ernstig zieldoordringend zondebewustzijn, dat de eerste tot niets leidt dan tot ontveinzing, verontschuldiging, voorwendsels, valse redenering over Gods liefde en toegeeflijkheid en het laatste tot belijdenis. De eerste richt zich met haar verontschuldigingen tot de mens, het laatste met haar zelfbeschuldiging tot God. En reeds dit is een daad van geloof. Of was het geen vertrouwen op de liefde van de Vader, wat de verloren zoon, tot zichzelf gekomen, deed zeggen: "ik zal opstaan en zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u en ben niet waardig uw kind genoemd te worden? " En toen de vader zijn zoon in zijn liefdearmen ontving, was het om zijn zondebelijdenis, of was het om dat vertrouwen in zijn vaderliefde, dat hij hem vuriger drukte aan zijn hart? O mijn lezers, dat ogenblik, dat u voor het oog van die God, die doorgrondt en kent, uw zonde voelde, dat ogenblik, dat u het niet langer voor uzelf kon of wilde verbergen of ontveinzen, "Ook ik ben een zondaar, ook ik de dood schuldig; " dat ogenblik, dat u er te midden van uw zeer diepe droefheid een stille vreugde van het hart in vond, het voor God te belijden; dat was het ogenblik, waarin u, schoon nog verre misschien van de klaarheid van die bewustheid, kwaamt tot het geloof in de vergeving van uw schuld. Dat zeggen tot de Vader: "Vader! ik heb gezondigd en ben niet waardig uw kind genoemd te worden; het was metterdaad de belijdenis: "ik geloof in de vergeving van de zonde". Is het u sindsdien niet tot bewustheid geworden? En ondervindt u niet dat in ieder vernieuwd schuld belijden, het geloof een moed vat, het geloof zichzelf versterkt? Als wij onze zonde belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid. Gods woord betuigt het en ons hart ondervindt het. Ook het tegendeel wordt ondervonden. Zonder zondebelijdenis geen schuldvergeving; zonder schuldvergeving, ondanks het rusteloos opdringen, dat men over zijn staat gerust is, geen gemoedsrust; niets, dat daarnaar gelijkt.

Op de grote dag van de verzoening moesten de kinderen van Israël niet alleen hun zielen verootmoedigen, dat is, ter oorzake van hun zonden (Leviticus 16:29), maar de hogepriester moest beide zijn handen leggen op het hoofd van de geitenbok en over hem belijden al de ongerechtigheden van de kinderen van Israël en al hun overtredingen en al hun zonden: die leggende op het hoofd van de bok, die hij moest uitlaten in de woestijn; en de bok moest alle ongerechtigheden op zich wegdragen in een woest en onbewoond land, daar zij van hem niets meer horen konden (Leviticus 16:20 enz). Door dat zinnebeeld werden zij geleerd, dat, als zij niet alleen hun zonden beleden, maar ook nalieten; zo zij hun zonden wegdeden met de bok en ze nooit weer zagen, of iets daarmee te doen hadden, zij vertrouwen mochten op de vergiffenis van God. En Johannes, even te voren gewag gemaakt hebbend van het bloed van Christus, dat de Christenen reinigt van alle zonden, met zinspeling op de reiniging van Israël door de hogepriester, vervolgt die zinspeling op dezelfde zaak en geeft te kennen, dat, wanneer hun ongerechtigheden beleden en verzaakt, weggedaan en van hun huis afgezonderd waren voor altoos, of volgens de voorwaarden van het Evangelie, zij op Gods goedertierenheid staat konden maken. Wij hebben niet alleen de waarachtigheid of getrouwheid van God, om ons op te verlaten, tot vervulling van de beloften van Zijn goedertierenheid, die hij gedaan heeft aan oprechte boetvaardigen, maar ook de weldadigheid of goedheid van Zijn natuur, om onze hoop van genade op te vestigen. En het is niet de rechtvaardigheid, maar de goedertierenheid van God, waaraan de Schrift de vergeving van onze zonden toe-eigent. Maar (dicaiov) schijnt hier gebruikt te worden in de eigenlijke betekenis, dat is van rechtvaardig, want een belofte geeft een zeker recht aan hen, waaraan de belofte gedaan is. En daarom, wanneer God eenmaal iets beloofd heeft, is Hij niet alleen getrouw, een wezen van de volmaakte trouw, maar ziet het ook aan als rechtvaardig, Zijn verbintenissen gestand te doen. 10. Als wij zeggen (om nog eens op de stelling in 1 John 1:8 terug te komen en nog sterker uit te drukken), dat wij niet gezondigd hebben, zo spreken wij Hem tegen, die overal in Zijn Woord en door Zijn gehele verlossingswerk in Christus getuigenis geeft, dat wij niets dan zondaars zijn en steeds zondaars blijven, die alleen door gedurige vergeving van zonden en steeds weer van vernieuwde reiniging van de verkeerdheid verlost kunnen worden. Door die ontkenning maken wij Hem tot een leugenaar en Zijn Woord, waarvan wij beweerden, dat wij het in geloof hadden aangenomen, is niet in ons, het is ons inwendig vreemd gebleven.

De apostel komt al de afschuwelijkheid van het loochenen van eigen zonde, waarvan in 1 John 1:8 sprake was, voor de geest; hij merkt hier nog aan het slot op, dat hij daar eigenlijk nog veel te weinig van dit loochenen gezegd heeft en haalt het verzuimde in. Daar heeft hij dat loochenen alleen voorgesteld als een zichzelf verleiden en als een teken van gebrek aan inwendige waarheidszin, maar er is iets nog veel ergers. De mens vergrijpt zich daarmee niet slechts aan zichzelf, maar hij begaat daarmee ook een euvel tegen God; hij vergrijpt zich daardoor ook aan Hem, omdat hij Hem tot een leugenaar maakt. Maar hoe maken wij door zo'n loochenen God tot een leugenaar? Het gezegde van God, ten opzichte waarvan van loochenen sprake is, schijnt hier hetzelfde te zijn als door het volgend "Zijn woord" wordt genoemd. Dat is de goddelijke openbaring in haar hele omvang, de Oud-Testamentische en de Nieuw-Testamentische, ook wel bepaald, zoals die in de Heilige Schrift is opgetekend. Deze goddelijke openbaring is werkelijk een verklaring van God, dat de mensheid zondig is en wel zonder uitzondering. Niet slechts vele afzonderlijke uitspraken in de Schrift verzekeren dat op het sterkst, maar deze algemene zondigheid van de mensheid is de noodzakelijke veronderstelling van de gehele goddelijke openbaring, in zo verre die werkelijk een weg ter zaligheid is. Ook bij de mens in het bijzonder is dit het bestendige thema, dat God met hem handelt, om hem door Zijn Woord en Zijn Geest vanwege zijn zonden te straffen. Die nu niets van zijn zonde wil weten, die meent vals Gods openbaring in geloof te hebben aangenomen, haar te bezitten als een, die hem tot zijn zaligheid gegeven is. Dit woord van God is voor hem niet werkelijk een kracht, die werkzaam is tot zaligheid; het is slechts uitwendig tot hem gekomen, maar hij bezit het niet.

De apostel neemt daarmee niet alleen de zonden van het verleden (v r de bekering), maar ook die, die wij in het nieuwe leven begaan hebben; want zolang de mens het vlees aan zich draagt, heeft hij steeds, al zijn het dan ook lichtere, zijn zonden. Wacht er u echter voor om zonden, die wij klein noemen, gering te achten. Telt u ze licht, als u ze weegt, verschrik dan als u ze telt. Vele lichte maken een zware; vele druppels maken een stroom.

Als wij zeggen, dat wij geen zonden hebben, dan misleiden wij onszelf, want wij zijn zondaren; wij zijn allen zondaren voor God. In het gedenkboek, dat voor Zijn aangezicht ligt, moge van de ene een grotere schuld dan van de ander staan opgetekend; sommigen mogen zich aan verregaande buitensporigheden en wanbedrijven hebben overgegeven, waarvoor anderen bewaard zijn gebleven, wij hebben echter allen onze weg bedorven en een zondeschuld voor onze rekening. Dat ons geweten hier spreekt! Wie kan zeggen: "ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van zonde? " Wie moet niet met David bidden: "gedenk niet de zonden van mijn jeugd, noch van mijn overtredingen; gedenk mij naar Uw goedertierenheid, omwille van Uw goedheid, o Heere! Wie niet, met toepassing op zichzelf, hem nazeggen: Wie zou de afdwalingen verstaan? reinig mij, o God! van de verborgene? " Als wij ook al door Gods genade met Obadja getuigen kunnen, dat wij van onze jeugd af de Heere gevreesd hebben, was die vrees voor God bestendig in ons levendig en heeft zij zich steeds geopenbaard in al onze wandel? "U zult liefhebben de Heere uw God met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en u zult uw naaste liefhebben als uzelf", dat eist de Heere van ons. Hebben wij die eis volbracht, te allen dage volbracht? Ach, wij vergaten onze God gedurig. Wij hadden Hem en Zijn Zoon, onze Heer en Zaligmaker, niet zo lief als het ons betaamde. Het ontbrak ons maar al te veel aan dat kinderlijk vertrouwen, aan die innige gemeenschapsoefening, aan die onbepaalde gehoorzaamheid en dat ijverig streven om de Vader en de Zoon gelijkvormig te worden, dat de vrucht van de oprechte, hartelijke liefde is. Al kenden wij ook de ogenblikken, waarin wij ons gedrongen gevoelden om met Asaf te zeggen: "Wie heb ik naast U in de hemel, naast U lust mij ook niets op de aarde", hoe vele uren en dagen gingen er voorbij, dat wij ons hoogste goed stelden in de dingen van deze wereld, en onszelf genoeg waren! En wat zullen wij zeggen van onze liefde tot onze naaste, zoals tot ons zelf? Ontbrak het ons niet menigmalen aan liefde tot onszelf, zodat wij, in plaats van ons waarachtig geluk te bedoelen en te bevorderen, onze belangrijke, verheven bestemming uit het oog verloren, voor de bewaring en ontwikkeling van onze lichaam- en zielskrachten geen behoorlijke zorg droegen, de rust van ons hart verstoorden en ons wezenlijk geluk verwoestten? Waren wij niet menigmalen over onze medemensen, over onze broeders en zusters in de Heere onverschillig? Kwam er niet bij voorspoed en tegenkanting en miskenning aan hun zijde, wel eens afgunst en nijd en wraakzucht op in ons binnenste? Hebben wij ons niet wel verblijd over de tegenspoed van hen, die om in de weg waren, of ons benadeeld hadden? Vervulden wij als echtgenoten, als ouders en kinderen, als broeders en zusters, als hoofden van het huisgezin en dienstbaren ten allen tijde al de plichten, die in deze verschillende betrekkingen op ons rusten? En als wij ze deden, was dan niet vaak, in plaats van de liefde tot God en de naaste, de liefde tot onszelf, onze hoogmoed, onze eerzucht, ons eigenbelang het beginsel, waaruit wij handelden? Wie zou de geschiedenis van zijn hart durven openleggen? En als wij reeds zoveel verkeerds in ons ontdekken, wat moet dan het oog van de Alwetende, Heilige niet in ons opgemerkt hebben! Wij misleiden daarom onszelf, als wij zeggen, dat wij geen zonde hebben. En wat is dwazer, wat schandelijker en gevaarlijker dan deze zelfmisleiding? Zij maakt ons onvatbaar voor ware ootmoed van het hart, voor de juiste waardering en gelovige aanneming van het Evangelie, voor waarachtige bekering, voor de ervaring van Gods vergevende, heiligende genade in Jezus Christus. Zij moge ons voor een tijd rust schenken, die rust is noodlottig. Het is de rust van de zelfverblinding en van de dood. Wat zal zij ons baten, als wij geopenbaard, ook aan onszelf geopenbaard zullen worden voor de rechterstoel van Christus? En wij misleiden niet alleen onszelf, als wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, maar wij maken dan ook God tot een leugenaar en de waarheid, Zijn woord is dan niet in ons. Want wat zegt dat woord? Wat zegt God in dat woord? Hij stelt ons voor als zondaren, die Zijn geboden overtreden hebben en schuldig staan voor Zijn aangezicht. "Wat uit vlees geboren is, is vlees", zegt de Heere. Hij dringt aan op bekering, op wedergeboorte, op vernieuwing van hart en leven en gaf aan Zijn apostelen bevel, dat in Zijn naam gepredikt moest worden bekering en vergeving van zonden onder alle volken, als de hoofdinhoud uitmakende van Zijn Evangelie. Die prediking veronderstelt dat wij bekering en vergeving nodig hebben, dat wij dus zondaren en voor God strafwaardig zijn. Maar is dit zou, dan volgt, dat wij het woord van God weerspreken, dat wij de waarheid, ons door Hem geopenbaard, verwerpen en Hem tot een leugenaar maken, als wij zeggen, dat wij geen zonde hebben. Belijden wij daarentegen onze zonden, is die belijdenis ootmoedig en oprecht, vloeit zij voort uit diep besef van het schandelijke en strafwaardige van onze zonden, uit waar berouw over onze zonden en gaat zij gepaard met de vurige wens en het ijverige streven om voortaan naar al Gods geboden te leven, en zo'n belijdenis bedoelt de apostel, dan mogen wij ons van de vergeving van onze zonden volkomen verzekerd houden. Johannes drukt zich zo sterk mogelijk uit. Hij zegt niet alleen, dat God ze ons dan vergeven zal, maar: "God is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid. " Hij beroept zich daarom op de trouw en rechtvaardigheid van God en hij zondert geen ongerechtigheid uit. God heeft vergeving, volkomen vergeving van alle zonden, ook van de schandelijkste en strafwaardigste, op ootmoedige belijdenis beloofd en Hij is de getrouwe en rechtvaardige in de vervulling van Zijn beloften. Wij mogen er dus vaste staat op maken. Zijn trouw en rechtvaardigheid staan er ons borg voor, dat Hij ons de zonden vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid.

Vers 8

8. a) Als wij zeggen (vgl. 1 John 1:6), dat wij geen zonde hebben, op generlei wijze meer met zonde besmet zijn (Proverbs 30:12), dan verleiden wij door zo'n verderfelijke waan onszelf. Wij voeren onszelf van de ware weg geheel en al op een dwaalweg, die naar het verderf voert en de waarheid is in ons niet, zij is ons geheel ontweken, zodat wij nu in haar plaats de leugen hebben.

a) 1 Kings 8:46. 2 Chronicles 6:36 Job. 9:2 Psalms 143:2 Proverbs 20:9 Ecclesiastes 7:20

In de tweede helft van het zevende vers werd aan hen, die bij het oprecht wandelen in het licht toch nog altijd de nawerking van de zonde moeten ondervinden en die nu in hun geweten verontrust konden worden, als zij horen, dat men met die God, die licht is, alleen in gemeenschap kan staan, wanneer men in het licht wandelt en toch nog veel in hun wandel moeten opmerken, waardoor het licht in hen verdonkerd wordt, een grond van geruststelling gegeven. Die zegt hun aan de ene zijde, dat het zondige, dat hun nog aankleeft, de gemeenschap met God niet meer zal kunnen verhinderen, alsof ze niet meer aanwezig was, omdat hun zonde vergeven werd en aan de andere zijde zegt het hun, dat het nog nawerkende zondige element bij hen steeds meer moet worden verwijderd, zodat zij de reinigmaking van de hen nog aanklevende zonde met vertrouwen verwachten mogen in een voortgaande heiligmaking van het hele leven (John 15:2). Zo werd ons dus bij de Christus in ons ook op de Christus voor ons gewezen. Nu wendt de apostel zich in het achtste vers tot hen, die bij de Christus in ons, menen, de Christus voor ons niet meer nodig te hebben, zich reeds als zondelozen beschouwen en stelt in tegenstelling tot hen, de behoefte aan voortdurende verlossing bij de geheiligden nog in het bijzonder op de voorgrond.

Tegenover de eis, in 1 John 1:6 v. voorgesteld, dat wij in het licht moeten wandelen, kwam aan het einde van het 7de vers het feit, dat in ons nog zonde, nog duisternis is. Daardoor is nu een tweede gevolgtrekking uit die in 1 John 1:5 genoemde hoofdstelling inwendig voorbereid, namelijk die, dat wij in waarheid en oprechtheid van het hart onze aanwezige zonde onszelf en voor God belijden; want evenals daaruit, dat God licht is en geen duisternis in Hem is, ten eerste volgt, dat de gemeenschap met Hem door het wandelen in het licht zich moet openbaren, zo volgt niet minder daaruit, dat wij, die niet, zoals God, geen duisternis in ons hebben, noodwendig onze duisternis in waarheid moeten belijden, omdat de waarheid evenzeer een werkelijk deel van het licht is als de heiligheid en de liefde.

Zeer nauw is deze tweede gevolgtrekking aan de vorige verbonden. Is de reiniging van zonden een wezenlijk deel van ons wandelen in het licht, dan is de loochening van haar noodzakelijkheid een teken van het zijn in duisternis. Ook deze gevolgtrekking wordt, evenals de eerste (1 John 1:6 v.) in twee antithetische zinnen ontwikkeld, zodat 1 John 1:6 met het zesde en 1 John 1:9 met het zevende vers overeenkomt, terwijl eerst de valse en vervolgens de ware gesteldheid van het hart ter sprake komt.

In 1 John 1:6 stelt Johannes met het woord "dan liegen wij" de tegenspraak voor, die uit de zaak zelf duidelijk is en tussen onze rede en onze wandel bestaat. Hij wijst er op hoe hierin de feitelijke verloochening van de goddelijke waarheid gelegen is. Hier stelt hij door de uitdrukking "zo verleiden wij onszelf" eerst die zijde van een leugenachtige rede voor ogen, waarvan deze als een zelfverblinding, als een onzuiverheid, als een bedrog ten opzichte van onszelf voorkomt, waaruit dan tevens is op te maken, dat de "waarheid", als wij die deden (1 John 1:6), ons voor de feitelijke, leugenachtige tegenspraak tussen rede en wandel zou bewaren, zo zou zij ook, als zij in ons was, namelijk in het hart en niet slechts op de lippen, voor de heilloze zelfverblinding bewaren, die ons de heiligmaking en de gemeenschap met God onmogelijk maakt. Al is het, dat wij een nieuw schepsel zijn geworden, toch blijven altijd de overblijfsels van de zonde in ons. Wij hebben zonde en het vergif is nog in ons en deze zonde vervoert ons tot de vruchten van de zonde, zoals wij die in David zien en in Petrus (Galatians 2:11).

Er waren reeds in de tijd van Johannes, die als volmaakte heiligen verzekerden, niets meer van zonde hij zich op te merken; hun gedachten over de zonde putten zij niet uit de geest van de waarheid, maar uit hun eigen vleiende geest, die dat geen zonde noemde wat toch voor God werkelijk zonde is en ook heden rust de roem: "wij hebben geen zonde" op niets anders, dan op verzwakking en vermindering van de zonde.

Het geloof in de vergeving van de zonden veronderstelt: zondebewustheid. Dit ontbreekt bij velen. Het is in het diepst van de ziel de ootmoedige bekentenis, waartoe het door het Woord van God voorgelichte geweten ons brengt, dat men een zondaar is, met al wat dit naar Gods Woord in heeft en teweeg brengt. Dit zondebewustzijn wordt niet slechts gemist door de lichtzinnige, die met het Woord van God de spot drijft, de stem van zijn geweten verdooft en zich driest en onbeschroomd boven de algemene zedenwet, als was hij op een standpunt van hoger wijsheid, verheft. Voor hem is de zonde geen zonde; vrijheid is hem en goed verstand, voor zoveel zij hem baat; en voor zoveel zij hem schaadt: verschoonbare dwaasheid en aangeboren ongeluk. Maar ook hoe menigmaal horen wij hen, die de weg van de ijdelheid onbeschroomd bewandelen, betuigen, dat zij er geen zonde in zien. Waarom niet? Omdat de wereld in het algemeen er geen zonde in ziet, omdat het de wereld over het algemeen aan zondebewustzijn ontbreekt. IJdel zelfbehagen en een onverschoonlijk bijgeloof en het algemeen voelen houden bij de meesten het zelfbewustzijn onder. Latere ingetogenheid doet de zonde van de jeugd door velen vergeten en geen tegenwoordige zonden vermoeden. Hoe zelden wordt over het algemeen de zonde zonde genoemd; hoe moeilijk belijdt zich de zondaar een zondaar. Wat al verbloemingen, wat al vernoemingen van deze ergerlijke woorden. En als de woorden niet gemeden worden, hoe wordt de kracht en betekenis ervan ontveinsd; hoe elke wettige gevolgtrekking voorkomen! Alles ten bewijze dat het zondebewustzijn ontbreekt; vaak levenslang ontbreekt. Nog ontbreekt het op het sterfbed. Enkele beschuldigingen komen op, maar men komt ze te boven. Enkele schrikbeelden vertonen zich, maar verdwijnen weer. Enkele woorden uit Gods Woord treffen en wonden, maar die wond in genezen. Op de bodem van het hart ligt de ingenomenheid met het ik; al het andere smoort en verstikt daarin. Dat ik ziet enige zonden, enige vlekken; dat ik heeft vele zonden gedaan; maar dat ik wil zich geen zondig, door de zonde overheersd, door de zonde veroordeeld ik erkennen. Dat ik verleidt zichzelf; en dat ik is de waarheid niet; dat ik maakt God tot een leugenaar en geeft geen plaats aan het Woord van God. Hoe zou dat ik kunnen zeggen: "Ik geloof de vergeving van de zonden" en daaronder verstaan wat het Evangelie verkondigt; verzoening en uitdelging van de hele zware zondeschuld door Gods genade, in het bloed van Zijn Zoon, dat van alle zonden reinigt. Nee, niet de vergeving van de zonden, maar haar vergeeflijkheid, ziedaar wat ik gelooft. Een geloof, waarbij het kruis van Christus een dwaasheid, het Woord van God een leugen wordt; een geloof, waarmee geen geloof in het Evangelie, of in Hem, die het Evangelie predikt, bestaanbaar is. Een bijgeloof, mag ik zeggen, dat de oorzaak is van alle ongeloof, dat ook bij hen, die niet wensen ongelovig te zijn en de belijdenis van de gelovigen met mond en verstand toestemmen, zo vaak op de bodem van het hart liggen blijft en gekoesterd wordt, zodat zij noch de beschuldiging, noch de troost van die openbaring aannemen, die zij niet zouden durven verwerpen.

Onder de vele ziekten van de tegenwoordige tijd bekleedt ook de miskenning van het eigenlijk wezen van de zonde als schuld een onbetwistbare plaats en op de vraag naar de reden, waarom het Evangelie van de verzoening zo vaak miskend en misduid wordt, is het antwoord reeds voor eeuwen in het Woord van de Heere gegeven: "de gezonden hebben de medicijnmeester niet nodig, maar die ziek zijn". Wij zeggen wel niet luid en in het openbaar, dat wij in het geheel geen zonde hebben, maar voor de innerlijke zondigheid, het diep bederf van het hart zijn de meeste ogen gesloten. Het is al veel als men zich nu en dan, waar die losbreekt, over de stroom van zijn ongerechtigheid ontrust en bekommert, maar bij zijn verborgen bron staan de minsten opzettelijk stil. Doorgaans beschouwt men de zonde wel als een zwakheid, die men te boven moet proberen te komen, maar niet als een noodlottige macht, die, als God het niet verhoedt, de vreselijkste verwoestingen aanricht. Men is voldaan met onberispelijkheid en ingetogenheid voor de mensen en bekommert zich weinig over het oordeel van de rechtvaardige Rechter. Men vergeeft eenvoudig, voor zover men dit nog nodig acht, de zonde zichzelf en stelt zich gerust met de waan, dat God die even gemakkelijk kwijtschelden zal. Dat de wet geestelijk is; dat reeds n overtreding voldoende mag heten, om ons voor Zijn heilig oog te veroordelen; dat ook zelfs het beste met onreinheid besmet en menige hoog geroemde deugd niet anders is dan een blinkende zonde. Heere, wie heeft deze prediking geloofd en aan wie is Uw arm geopenbaard, die de blinddoek van de zelfmisleiding aan zijn beneveld ook heeft ontrukt? Want zelfmisleiding toch blijft het naar het zinrijk woord van Johannes, wanneer wij ons zelf diets maken, dat wij, als al met enige, toch althans met niet vele zonden besmet zijn. Wat ons zo doet denken en spreken, het is een oppervlakkigheid zonder weerga, een hoogmoed zonder grens een vermetelheid zelfs zonder verschoning. Immers waar wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, daar maken wij de Waarachtige zelf tot een leugenaar en spreken Zijn heilig Woord, dat allen als zondig veroordeelt, als in het aangezicht tegen. Zo voegen wij nog nieuwe zonde bij de reeds aanwezige, waarvan het bestaan of gewicht wordt miskend en wat vooral niet mag voorbijgezien worden, zo sluiten wij onszelf de weg van de behoudenis, die Gods genade in Christus ons opent. Of wie zal naar bevrijding verlangen, die het gewicht van zijn boeien niet voelt; wie de handen heilbegerig uitstrekken naar een Redder en Helper, die zich niet bewust is in wezenlijke nood te verkeren? Wie een aalmoes aanvaarden, die in eigen schatting tot de tamelijk gegoeden behoort? Het is, als wilde Johannes zelf op het onafscheidelijk verband tussen het een en het ander ons wijzen, waar hij het tekstwoord onmiddellijk op de blijde boodschap laat volgen: "het bloed van Christus Jezus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. " Immers, die blijmare mist alle betekenis, zolang men heimelijk spreekt, "Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van zonde. " Ach, vandaar zoveel onverschilligheid voor een Evangelie van vrije genade; vandaar dat zo velen genoeg hebben aan een Christus, die niets is dan Leraar en Voorbeeld; dat anderen wel van volmaking willen horen, maar niet van wedergeboorte; dat enkelen zelfs liever hardnekkig de ogen sluiten, dan een waarheid te willen zien, die hen ten diepste vernedert. Wel blijkt het telkens opnieuw, dat het alleen de Heilige Geest is, die de zondaar kan overtuigen van zonde; wel heeft ook de Christen nog telkens aanleiding om aan het woord van de grote Hervormer te denken: "De kennis van de zonde is de aanvang van het heil". Menigeen acht zich veel te snel volleerd ten aanzien van het eerste stuk in het leerboek van onze vaderen: "hoe groot onze zonden en ellende zijn. " Al kunnen wij zelfs bij ervaring van verlossing en dankbaarheid spreken, telkens moeten wij weer naar de alfa van de leer van de ellende terug. Als voor velen, die vroeger de liefelijkheid van het Evangelie gesmaakt hebben, het goede woord de goede smaak heeft verloren, het is ook, omdat zij te weinig doen, wat de overste van schenkers aan Farao getuigde: "Ik gedenk heden mijn zonden. " Wat zegt men toch, dat zo'n gedurige zondenbeschouwing overbodig en schadelijk zijn zou? Zij doet ons integendeel te ootmoediger schuld belijden, te blijder geloven, te zorgvuldiger waken, te hoopvoller uitzien naar de grote dag van de verlossing. Beter met de tollenaarsbede geleefd en gestorven, dan men de Farizeeërs' danktoon zichzelf in een sluimer gewiegd, waaruit men nooit te vroeg, maar wel te laat kan ontwaken. 9. a) Als wij onze zonden, in plaats van ze voor onszelf te verbergen en voor God te loochenen, voor God en voor zoveel nodig ook voor mensen belijden, Hij, de God aller genade en de Vader der barmhartigheid (1 Peter 5:10). 2 Corinthians 1:3) is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonde vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid (Proverbs 28:13).

a) Psalms 32:5

De apostel plaatst hier tegenover het verloochenen het positieve, het belijden over. Hij spreekt van het belijden niet van de zondige toestand in het algemeen, maar van de bepaalde, concrete, afzonderlijk begane zonden; want dat moet het belijden van de zonden worden, als het inwendige kracht en heerlijkheid zal hebben. Het belijden in abstracto dat men zonde heeft, zou zonder de erkentenis van de concrete bijzondere zonden geen waarheid en geen waarde hebben, maar een blote frase worden. Het is veel gemakkelijker een vroom praatje over boete en grote ellende door de zonde te maken, dan in een bepaald geval, als men gezondigd heeft, zijn onrecht in te zien, berouw en leed daarover te dragen. Johannes verlangt het laatste. Evenals nu het "zeggen, dat wij geen zonde hebben" in 1 John 1:8, in zoverre het een verleiden van zichzelf genoemd wordt, in de eerste plaats ook een belijden voor eigen binnenste en voor God bedoelt, zoals ook inderdaad de nazin. "Hij is getrouw en rechtvaardig" wijst op iets, dat is voorgevallen tussen de Christen en God. Zo zeker als echter dat zeggen in 1 John 1:8 ook een spreken voor mensen kan worden, zo zeker kunnen en zullen er ook omstandigheden zijn, die tot een belijden van begane zonden voor mensen dringen.

Evenals onze gemeenschap met de onzichtbare God zich uitdrukt in de gemeenschap met de zichtbare broeders (1 John 1:7), zo kunnen zij, die voor God hun zonden zonder valsheid belijden, die niet voor de broeders willen verzwijgen. Beproeve zich toch ieder, die zich voor boetvaardig, maar een belijden van zijn zonden voor mensen voor overbodig houdt (James 5:16), of geen bedrog van de zonde daarbij in het spel is. Waarachtige ootmoed en diepe haat tegen de zonde maken het belijden van haar tot een heilige behoefte.

De beide gezegden van God: "Hij is getrouw en rechtvaardig" zijn wel niet van gelijke, maar toch van verwante betekenis. God wordt getrouw genoemd, in zoverre Hij, als degene, die belooft, datgene, wat Hij beloofd heeft, ook vervult (Hebrews 10:23; Hebrews 11:11), waarbij dan hier in het bijzonder over de belofte wordt gehandeld, dat op een berouwvol belijden van zonde de verlossing van zonde moet volgen. Als rechtvaardig wordt God voorgesteld, in zoverre hij ten einde het rijk van de genade te realiseren, aan ieder zonder aanzien des persoons datgene toedeelt, wat hem overeenkomstig zijn verhouding tot God of tot het rijk van God toekomt en dan betoont Hij voor hem, die in het licht wandelt en zijn zonde belijdt, Zijn gerechtigheid daardoor, dat Hij van hem steeds meer alles, wat de volle gemeenschap met Hem in de weg staat, zowel zijn schuld als de hem nog altijd aanklevende ongerechtigheid wegneemt, om hum ten slotte al die zaligheid te geven, die bereid is degenen, die Hem liefhebben.

Wezenlijk zondebewustzijn openbaart zich in ootmoedige belijdenis van zonden. Blijvend zondebewustzijn in een gedurige zondebelijdenis. Het geloof in de vergeving van de zonde veronderstelt de belijdenis van de zonde en daarom kan, terwijl overal de vergeving van de zonde aan een ieder, die gelooft, wordt toegezegd, de apostel die ook toezeggen aan een ieder, die zijn zonde belijdt. "Als wij onze zonden belijden, God is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonde vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid. " Ja, als daar geen geloof is zonder voorafgaand schuldbewustzijn, wij mogen zeggen dat geloof en schuldbelijdenis n zijn. Zoals het geloof van het hart niet volkomen is, dan door de belijdenis van de mond, zo is ook het schuldbewustzijn niet volkomen dan door de schuldbelijdenis. Hierin blijkt het onderscheid tussen een koude, onverschillige, zuiver verstandelijke erkenning van zonde en een ernstig zieldoordringend zondebewustzijn, dat de eerste tot niets leidt dan tot ontveinzing, verontschuldiging, voorwendsels, valse redenering over Gods liefde en toegeeflijkheid en het laatste tot belijdenis. De eerste richt zich met haar verontschuldigingen tot de mens, het laatste met haar zelfbeschuldiging tot God. En reeds dit is een daad van geloof. Of was het geen vertrouwen op de liefde van de Vader, wat de verloren zoon, tot zichzelf gekomen, deed zeggen: "ik zal opstaan en zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u en ben niet waardig uw kind genoemd te worden? " En toen de vader zijn zoon in zijn liefdearmen ontving, was het om zijn zondebelijdenis, of was het om dat vertrouwen in zijn vaderliefde, dat hij hem vuriger drukte aan zijn hart? O mijn lezers, dat ogenblik, dat u voor het oog van die God, die doorgrondt en kent, uw zonde voelde, dat ogenblik, dat u het niet langer voor uzelf kon of wilde verbergen of ontveinzen, "Ook ik ben een zondaar, ook ik de dood schuldig; " dat ogenblik, dat u er te midden van uw zeer diepe droefheid een stille vreugde van het hart in vond, het voor God te belijden; dat was het ogenblik, waarin u, schoon nog verre misschien van de klaarheid van die bewustheid, kwaamt tot het geloof in de vergeving van uw schuld. Dat zeggen tot de Vader: "Vader! ik heb gezondigd en ben niet waardig uw kind genoemd te worden; het was metterdaad de belijdenis: "ik geloof in de vergeving van de zonde". Is het u sindsdien niet tot bewustheid geworden? En ondervindt u niet dat in ieder vernieuwd schuld belijden, het geloof een moed vat, het geloof zichzelf versterkt? Als wij onze zonde belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid. Gods woord betuigt het en ons hart ondervindt het. Ook het tegendeel wordt ondervonden. Zonder zondebelijdenis geen schuldvergeving; zonder schuldvergeving, ondanks het rusteloos opdringen, dat men over zijn staat gerust is, geen gemoedsrust; niets, dat daarnaar gelijkt.

Op de grote dag van de verzoening moesten de kinderen van Israël niet alleen hun zielen verootmoedigen, dat is, ter oorzake van hun zonden (Leviticus 16:29), maar de hogepriester moest beide zijn handen leggen op het hoofd van de geitenbok en over hem belijden al de ongerechtigheden van de kinderen van Israël en al hun overtredingen en al hun zonden: die leggende op het hoofd van de bok, die hij moest uitlaten in de woestijn; en de bok moest alle ongerechtigheden op zich wegdragen in een woest en onbewoond land, daar zij van hem niets meer horen konden (Leviticus 16:20 enz). Door dat zinnebeeld werden zij geleerd, dat, als zij niet alleen hun zonden beleden, maar ook nalieten; zo zij hun zonden wegdeden met de bok en ze nooit weer zagen, of iets daarmee te doen hadden, zij vertrouwen mochten op de vergiffenis van God. En Johannes, even te voren gewag gemaakt hebbend van het bloed van Christus, dat de Christenen reinigt van alle zonden, met zinspeling op de reiniging van Israël door de hogepriester, vervolgt die zinspeling op dezelfde zaak en geeft te kennen, dat, wanneer hun ongerechtigheden beleden en verzaakt, weggedaan en van hun huis afgezonderd waren voor altoos, of volgens de voorwaarden van het Evangelie, zij op Gods goedertierenheid staat konden maken. Wij hebben niet alleen de waarachtigheid of getrouwheid van God, om ons op te verlaten, tot vervulling van de beloften van Zijn goedertierenheid, die hij gedaan heeft aan oprechte boetvaardigen, maar ook de weldadigheid of goedheid van Zijn natuur, om onze hoop van genade op te vestigen. En het is niet de rechtvaardigheid, maar de goedertierenheid van God, waaraan de Schrift de vergeving van onze zonden toe-eigent. Maar (dicaiov) schijnt hier gebruikt te worden in de eigenlijke betekenis, dat is van rechtvaardig, want een belofte geeft een zeker recht aan hen, waaraan de belofte gedaan is. En daarom, wanneer God eenmaal iets beloofd heeft, is Hij niet alleen getrouw, een wezen van de volmaakte trouw, maar ziet het ook aan als rechtvaardig, Zijn verbintenissen gestand te doen. 10. Als wij zeggen (om nog eens op de stelling in 1 John 1:8 terug te komen en nog sterker uit te drukken), dat wij niet gezondigd hebben, zo spreken wij Hem tegen, die overal in Zijn Woord en door Zijn gehele verlossingswerk in Christus getuigenis geeft, dat wij niets dan zondaars zijn en steeds zondaars blijven, die alleen door gedurige vergeving van zonden en steeds weer van vernieuwde reiniging van de verkeerdheid verlost kunnen worden. Door die ontkenning maken wij Hem tot een leugenaar en Zijn Woord, waarvan wij beweerden, dat wij het in geloof hadden aangenomen, is niet in ons, het is ons inwendig vreemd gebleven.

De apostel komt al de afschuwelijkheid van het loochenen van eigen zonde, waarvan in 1 John 1:8 sprake was, voor de geest; hij merkt hier nog aan het slot op, dat hij daar eigenlijk nog veel te weinig van dit loochenen gezegd heeft en haalt het verzuimde in. Daar heeft hij dat loochenen alleen voorgesteld als een zichzelf verleiden en als een teken van gebrek aan inwendige waarheidszin, maar er is iets nog veel ergers. De mens vergrijpt zich daarmee niet slechts aan zichzelf, maar hij begaat daarmee ook een euvel tegen God; hij vergrijpt zich daardoor ook aan Hem, omdat hij Hem tot een leugenaar maakt. Maar hoe maken wij door zo'n loochenen God tot een leugenaar? Het gezegde van God, ten opzichte waarvan van loochenen sprake is, schijnt hier hetzelfde te zijn als door het volgend "Zijn woord" wordt genoemd. Dat is de goddelijke openbaring in haar hele omvang, de Oud-Testamentische en de Nieuw-Testamentische, ook wel bepaald, zoals die in de Heilige Schrift is opgetekend. Deze goddelijke openbaring is werkelijk een verklaring van God, dat de mensheid zondig is en wel zonder uitzondering. Niet slechts vele afzonderlijke uitspraken in de Schrift verzekeren dat op het sterkst, maar deze algemene zondigheid van de mensheid is de noodzakelijke veronderstelling van de gehele goddelijke openbaring, in zo verre die werkelijk een weg ter zaligheid is. Ook bij de mens in het bijzonder is dit het bestendige thema, dat God met hem handelt, om hem door Zijn Woord en Zijn Geest vanwege zijn zonden te straffen. Die nu niets van zijn zonde wil weten, die meent vals Gods openbaring in geloof te hebben aangenomen, haar te bezitten als een, die hem tot zijn zaligheid gegeven is. Dit woord van God is voor hem niet werkelijk een kracht, die werkzaam is tot zaligheid; het is slechts uitwendig tot hem gekomen, maar hij bezit het niet.

De apostel neemt daarmee niet alleen de zonden van het verleden (v r de bekering), maar ook die, die wij in het nieuwe leven begaan hebben; want zolang de mens het vlees aan zich draagt, heeft hij steeds, al zijn het dan ook lichtere, zijn zonden. Wacht er u echter voor om zonden, die wij klein noemen, gering te achten. Telt u ze licht, als u ze weegt, verschrik dan als u ze telt. Vele lichte maken een zware; vele druppels maken een stroom.

Als wij zeggen, dat wij geen zonden hebben, dan misleiden wij onszelf, want wij zijn zondaren; wij zijn allen zondaren voor God. In het gedenkboek, dat voor Zijn aangezicht ligt, moge van de ene een grotere schuld dan van de ander staan opgetekend; sommigen mogen zich aan verregaande buitensporigheden en wanbedrijven hebben overgegeven, waarvoor anderen bewaard zijn gebleven, wij hebben echter allen onze weg bedorven en een zondeschuld voor onze rekening. Dat ons geweten hier spreekt! Wie kan zeggen: "ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van zonde? " Wie moet niet met David bidden: "gedenk niet de zonden van mijn jeugd, noch van mijn overtredingen; gedenk mij naar Uw goedertierenheid, omwille van Uw goedheid, o Heere! Wie niet, met toepassing op zichzelf, hem nazeggen: Wie zou de afdwalingen verstaan? reinig mij, o God! van de verborgene? " Als wij ook al door Gods genade met Obadja getuigen kunnen, dat wij van onze jeugd af de Heere gevreesd hebben, was die vrees voor God bestendig in ons levendig en heeft zij zich steeds geopenbaard in al onze wandel? "U zult liefhebben de Heere uw God met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en u zult uw naaste liefhebben als uzelf", dat eist de Heere van ons. Hebben wij die eis volbracht, te allen dage volbracht? Ach, wij vergaten onze God gedurig. Wij hadden Hem en Zijn Zoon, onze Heer en Zaligmaker, niet zo lief als het ons betaamde. Het ontbrak ons maar al te veel aan dat kinderlijk vertrouwen, aan die innige gemeenschapsoefening, aan die onbepaalde gehoorzaamheid en dat ijverig streven om de Vader en de Zoon gelijkvormig te worden, dat de vrucht van de oprechte, hartelijke liefde is. Al kenden wij ook de ogenblikken, waarin wij ons gedrongen gevoelden om met Asaf te zeggen: "Wie heb ik naast U in de hemel, naast U lust mij ook niets op de aarde", hoe vele uren en dagen gingen er voorbij, dat wij ons hoogste goed stelden in de dingen van deze wereld, en onszelf genoeg waren! En wat zullen wij zeggen van onze liefde tot onze naaste, zoals tot ons zelf? Ontbrak het ons niet menigmalen aan liefde tot onszelf, zodat wij, in plaats van ons waarachtig geluk te bedoelen en te bevorderen, onze belangrijke, verheven bestemming uit het oog verloren, voor de bewaring en ontwikkeling van onze lichaam- en zielskrachten geen behoorlijke zorg droegen, de rust van ons hart verstoorden en ons wezenlijk geluk verwoestten? Waren wij niet menigmalen over onze medemensen, over onze broeders en zusters in de Heere onverschillig? Kwam er niet bij voorspoed en tegenkanting en miskenning aan hun zijde, wel eens afgunst en nijd en wraakzucht op in ons binnenste? Hebben wij ons niet wel verblijd over de tegenspoed van hen, die om in de weg waren, of ons benadeeld hadden? Vervulden wij als echtgenoten, als ouders en kinderen, als broeders en zusters, als hoofden van het huisgezin en dienstbaren ten allen tijde al de plichten, die in deze verschillende betrekkingen op ons rusten? En als wij ze deden, was dan niet vaak, in plaats van de liefde tot God en de naaste, de liefde tot onszelf, onze hoogmoed, onze eerzucht, ons eigenbelang het beginsel, waaruit wij handelden? Wie zou de geschiedenis van zijn hart durven openleggen? En als wij reeds zoveel verkeerds in ons ontdekken, wat moet dan het oog van de Alwetende, Heilige niet in ons opgemerkt hebben! Wij misleiden daarom onszelf, als wij zeggen, dat wij geen zonde hebben. En wat is dwazer, wat schandelijker en gevaarlijker dan deze zelfmisleiding? Zij maakt ons onvatbaar voor ware ootmoed van het hart, voor de juiste waardering en gelovige aanneming van het Evangelie, voor waarachtige bekering, voor de ervaring van Gods vergevende, heiligende genade in Jezus Christus. Zij moge ons voor een tijd rust schenken, die rust is noodlottig. Het is de rust van de zelfverblinding en van de dood. Wat zal zij ons baten, als wij geopenbaard, ook aan onszelf geopenbaard zullen worden voor de rechterstoel van Christus? En wij misleiden niet alleen onszelf, als wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, maar wij maken dan ook God tot een leugenaar en de waarheid, Zijn woord is dan niet in ons. Want wat zegt dat woord? Wat zegt God in dat woord? Hij stelt ons voor als zondaren, die Zijn geboden overtreden hebben en schuldig staan voor Zijn aangezicht. "Wat uit vlees geboren is, is vlees", zegt de Heere. Hij dringt aan op bekering, op wedergeboorte, op vernieuwing van hart en leven en gaf aan Zijn apostelen bevel, dat in Zijn naam gepredikt moest worden bekering en vergeving van zonden onder alle volken, als de hoofdinhoud uitmakende van Zijn Evangelie. Die prediking veronderstelt dat wij bekering en vergeving nodig hebben, dat wij dus zondaren en voor God strafwaardig zijn. Maar is dit zou, dan volgt, dat wij het woord van God weerspreken, dat wij de waarheid, ons door Hem geopenbaard, verwerpen en Hem tot een leugenaar maken, als wij zeggen, dat wij geen zonde hebben. Belijden wij daarentegen onze zonden, is die belijdenis ootmoedig en oprecht, vloeit zij voort uit diep besef van het schandelijke en strafwaardige van onze zonden, uit waar berouw over onze zonden en gaat zij gepaard met de vurige wens en het ijverige streven om voortaan naar al Gods geboden te leven, en zo'n belijdenis bedoelt de apostel, dan mogen wij ons van de vergeving van onze zonden volkomen verzekerd houden. Johannes drukt zich zo sterk mogelijk uit. Hij zegt niet alleen, dat God ze ons dan vergeven zal, maar: "God is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid. " Hij beroept zich daarom op de trouw en rechtvaardigheid van God en hij zondert geen ongerechtigheid uit. God heeft vergeving, volkomen vergeving van alle zonden, ook van de schandelijkste en strafwaardigste, op ootmoedige belijdenis beloofd en Hij is de getrouwe en rechtvaardige in de vervulling van Zijn beloften. Wij mogen er dus vaste staat op maken. Zijn trouw en rechtvaardigheid staan er ons borg voor, dat Hij ons de zonden vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 John 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-john-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile