Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Johannes 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 JOHANNES 2

1 John 2:1

OVER GROND, KENTEKENEN, INHOUD, VIJANDEN EN BEWARING VAN HET CHRISTENDOM

II. 1 John 2:1-1 John 2:6. Alles, wat de apostel tot hiertoe gezegd heeft, had ten doel afkeer van de zonde in te boezemen en een volkomen heiligmaking bij zijn lezers te bewerken. Tevens wilde hij hen waarschuwen tegen alle vermetel zelfbedrog, alsof men het doel reeds bereikt had en zich rein van zonde verklaren mocht. Mijn moest integendeel, omdat bij de zwakheid van ons vlees in de strijd tegen de machten van de duisternis gedurig nieuwe zonden worden bedreven, de uitdelging van deze door de reinigmaking in Christus bloed onafgebroken teweegbrengen, om op deze wijze tot waarheid te maken, dat men niet in duisternis wandelde. Johannes vermaant in de eerste plaats in verband hiermee de lezers op ernstige wijze, om tot een strenge regel van hun leven te maken, dat men niet zondigt, maar, als men wat uit te ontwijken is, toch zondigt, de toevlucht te nemen tot de voorbede van Christus en de door Hem voor de gehele wereld volbrachte verzoening, omdat zij het voorrecht hebben boven de ongelovige kinderen van de wereld, dat zij deze zichzelf mogen toe-eigenen (1 John 2:1, 1 John 2:2). Vervolgens spreekt hij van het merkteken, waaraan wij kunnen onderkennen of wij God werkelijk kennen, zoals wij daarop tegenover de wereld mogen roemen en of de liefde van God als wederzijdse verhouding tussen Hem en ons feitelijk tot stand is gekomen en wij dus in Hem zijn en in Hem blijven. Dit kenteken is namelijk het houden van Gods geboden en dit weer bestaat, wat de hoofdzaak aangaat, in het getrouw vasthouden aan de verplichting om te wandelen, zoals Christus gewandeld heeft (1 John 2:3-1 John 2:6).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 JOHANNES 2

1 John 2:1

OVER GROND, KENTEKENEN, INHOUD, VIJANDEN EN BEWARING VAN HET CHRISTENDOM

II. 1 John 2:1-1 John 2:6. Alles, wat de apostel tot hiertoe gezegd heeft, had ten doel afkeer van de zonde in te boezemen en een volkomen heiligmaking bij zijn lezers te bewerken. Tevens wilde hij hen waarschuwen tegen alle vermetel zelfbedrog, alsof men het doel reeds bereikt had en zich rein van zonde verklaren mocht. Mijn moest integendeel, omdat bij de zwakheid van ons vlees in de strijd tegen de machten van de duisternis gedurig nieuwe zonden worden bedreven, de uitdelging van deze door de reinigmaking in Christus bloed onafgebroken teweegbrengen, om op deze wijze tot waarheid te maken, dat men niet in duisternis wandelde. Johannes vermaant in de eerste plaats in verband hiermee de lezers op ernstige wijze, om tot een strenge regel van hun leven te maken, dat men niet zondigt, maar, als men wat uit te ontwijken is, toch zondigt, de toevlucht te nemen tot de voorbede van Christus en de door Hem voor de gehele wereld volbrachte verzoening, omdat zij het voorrecht hebben boven de ongelovige kinderen van de wereld, dat zij deze zichzelf mogen toe-eigenen (1 John 2:1, 1 John 2:2). Vervolgens spreekt hij van het merkteken, waaraan wij kunnen onderkennen of wij God werkelijk kennen, zoals wij daarop tegenover de wereld mogen roemen en of de liefde van God als wederzijdse verhouding tussen Hem en ons feitelijk tot stand is gekomen en wij dus in Hem zijn en in Hem blijven. Dit kenteken is namelijk het houden van Gods geboden en dit weer bestaat, wat de hoofdzaak aangaat, in het getrouw vasthouden aan de verplichting om te wandelen, zoals Christus gewandeld heeft (1 John 2:3-1 John 2:6).

Vers 1

1. Mijn kindertjes! Ik schrijf u deze dingen, die ik u in de vorige afdeling heb gezegd (1 John 1:5), opdat u niet zondigt, deze grondstelling vasthoudt, dat u volstrekt geen zonde doen mag. En als iemand gezondigd heeft, zoals volgens het straks gezegde het zondigen toch bij ons gevonden wordt, ook al willen wij er niets van weten, wij Christenen, die het Evangelie in geloof hebben aangenomen, hebben een a) voorspraak, een advocaat Joh 14:18 bij de Vader (Hebrews 7:25; Hebrews 9:24, Jezus Christus, de rechtvaardige (Hebrews 7:26. 1 Peter 3:18, zodat onze zaak zeker met het beste gevolg voor de hemelse Rechter bepleit zal worden, omdat zijn rechtvaardigheid voor ons in de plaats zal treden.

a) 1 Timothy 2:5

De apostel spreekt bij de vermaning, die zo ernstig is, maar door de innigste liefde wordt ingegeven, zijn lezers aan, evenals een vader zijn kinderen en nog inniger dan in 1 John 2:23 1 John 2:3:7; 4:4; 5:21 zegt hij, evenals in 1 John 3:18 : "mijn kindertjes! " terwijl reeds alleen het "kindertjes" tederder, hartelijker klinkt dan "kinderen. "

In het voorgaande heeft Johannes gezegd, dat volstrekt niemand zonder zonde was, ook de Christen niet. Uit die bewering van de feitelijke algemeenheid van de zonde, ook zelfs onder Christenen, kan nu, zoals hij vreest, zeer makkelijk de natuurlijke gezindheid van de mens het besluit trekken, dat het zondigen niet veel betekent, omdat het iets onvermijdelijks is en daarom iets gerechtvaardigds. De apostel laat echter deze sluitrede van de natuurlijke mens niet gelden, maar spreekt het tegendeel ervan uit; het algemene van de zonde moet de lezers integendeel al de ernst doen voelen, die zij tegenover deze zonde, die in hen nog zo machtig is, moeten stellen. Een erkennen van de macht van de zonde over ons, die ons zou kunnen geruststellen, zou nog geen erkentenis van de zonde als zonde zijn. Die de zonde als zonde erkent, moet met het oog op de ontzettende macht, die zij nog altijd over hem uitoefent, met dubbele vrees voor haar terugschrikken. Johannes heeft echter nauwelijks deze bewering neergeschreven, of het komt hem voor, dat reeds weer een andere beperking nodig is. Het kon namelijk op zo'n wijze worden verstaan, dat daarbij de vrede van het hart met God en de blijdschap in Hem niet bestond. Zo'n opvatting kan hij niet toelaten, daarom voegt hij door de woorden "en als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader" enz. bij die waarschuwing de begrenzing. Hij wil tussen de beide even onomstotelijke waarheden: "de Christen is onvoorwaardelijk van de zonde afgescheiden" en "de Christen is nooit geheel vrij van de zonde", het juiste, heilzame evenwicht herstellen.

De apostel noemt twee wegen, om van de zonde vrij te worden, dat toch tot het gemeenschap hebben met God volgens het vroeger gezegde onvoorwaardelijk nodig is; de eerste is die, dat men geen zonde doet: "opdat u niet zondigt"; vervolgens die, dat men toch plaats hebbende zonden door de vergeving van zich wegdoet. De ene gedachte was geweest, de Christen heeft de heiligende gemeenschap met het licht, uit deze volgt de vermaning: dan moet de zonde bij u ophouden. De tweede gedachte was: de Christen zondigt toch nog; deze geeft de opwekking: zoek vergeving voor de zonde, die heeft plaats gehad! Maar alleen die eerste vermaning zet de apostel voort in deze vorm: "opdat u niet zondigt. " Bij de tweede verandert die in de meer nodige vorm van bemoediging en wordt tot een zelfstandige zin: "en als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige. "

"Wij hebben", zegt Johannes en sluit, zo zichzelf ook in onder hen, die de voorspraak nodig hebben; hij plaatst zich op gelijke lijn met de gemeenteleden en deze met zich. Reeds Augustinus heeft opgemerkt, dat hij noch zich noch andere heilige apostelen of andere heiligen van de gemeenten tot voorsprekers stelde, maar Christus als de enige Voorspraak, die allen evenzeer nodig hebben en die allen evenzeer nabij is.

Als de mens zich bewust geworden is van de kloof tussen zichzelf in zijn zonde en nietigheid en de heilige, volkomen God; als het gevoel van scheiding en vervreemding van de heilige God, naar wie iets hogers in hem streeft, hem neer drukt, dan ontstaat in hem de behoefte aan een middel tot het dempen van die kloof. Vandaar in alle godsdiensten de instelling van een priesterschap, de erkenning van middelaars tussen God en de mensen, tot wie zij zich met gebeden wenden, als zij het niet wagen zich onmiddellijk tot God zelf te wenden. En toch is in elke menselijke priesterschap de inwendige tegenspraak, dat zij, die zelf de zonde en de behoefte aan verlossing met alle andere mensen delen, die zelf de bemiddeling nodig hebben, die zij aan anderen moeten geven, als ware dit niet het geval, de overigen bij God moeten vertegenwoordigen. Zo is de onloochenbare behoefte, die aan een priesterschap ten grondslag ligt en tevens het niet bevredigen daarvan een profetie van Hem, die alleen deze behoefte in waarheid kon bevredigen, waardoor de idee van het priesterschap, die in het wezen van de menselijke natuur gegrond is, haar verwezenlijking en tevens het gehele vroegere priesterschap zijn einde vond. Van die zijde wordt Christus in de verhouding tot God en de mensheid in de brief aan de Hebreeën in het bijzonder voorgesteld: Hij is als mens aan de mensen, die zich tot Hem wenden, verwant, heeft hun natuur, alle behoeften van deze, al hun zwakheden, uitgezonderd de zonde, gedeeld, al hun strijd en verzoeking zelf ervaren en Zich in alles betoond de Heilige te zijn. Alleen als de Heilige, in wie het heilige oorspronkelijke beeld van de mensen verwezenlijkt wordt gezien, kan Hij voor de zondaars (hun bede voor God brengend en hen met Zijn voorbede begeleidend) bij de hemelse Vader staan.

Christus is geen dienaar van de zonde. Hij is niet aan het kruis voor zondaren gestorven, opdat zij in de zonde leven, maar opdat zij voor de zonde sterven, maar opdat zij de zonde kruisigen zouden zoals Hij Zichzelf voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid. Het was opdat Hij Zichzelf "een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. " Het doel van de verlossing is heiligmaking. Het karakter van een verloste is een geheiligde. Ongelukkig hij, die het anders begrijpt: zijn onrein hart begrijpt de raad van het heil, begrijpt de weg van de verzoening niet. Als hij zegt: "ik geloof de vergeving van de zonde", het is een woord van de lippen, want hij zegt het zonder dat bewustzijn, waarbij de zonde ons een droefheid en een voorwerp van verfoeiing is: hij zegt het zonder zondebelijdenis, waarbij men zijn zonde aan het oordeel van God overgeeft; hij zegt het zonder kennis van de liefde van God, die hij niet waarderen kan in deze hoogste daad, waardoor zij de zonde veroordeelt en de zondaar behoudt. O gruwel voor de ogen van God en Zijn heilige engelen! O hoon, het kruis van Christus, het hoofd vol bloed en wonden aangedaan! Men zegt: "ik geloof de vergeving van de zonde" en men leeft roekeloos en lichtzinnig, men leeft zonder waken, bidden en strijden in de zonde voort. Treurig zelfbedrog, zonder de troost van het eeuwige leven te bezitten in het hart, weet men nochtans de vrees van de dood en van het oordeel uit zijn gedachten te weren met dat schone lied van de vergeving van de zonden; maar blijft zich weerloos overgeven aan alle besmettingen van het vlees en van de geest, alle verleidingen van de satan, alle verwoesting van de wereld: daarmee te kennen gevend, dat men de zonde noch schandelijk noch gevaarlijk oordeelt, Gods heiligheid niet vreest en omdat men niets zo hoog acht als het geluk van het zondigen aardsen levens, Gods hemel geenszins begeert, ziedaar de weg van duizenden; wat zal het einde zijn? God laat zich niet bespotten. De dag van het oordeel zal het moedwillig zelfbedrog doen ophouden en verschrikkelijk tonen, dat men met zo'n geloof in de vergeving van de zonde verloren gaat. Nee, het echte geloof reinigt het hart, bestrijdt de zonde, waakt tegen haar en bidt. Elke vertroosting, die haar versterkt, wekt de ziel tot meerdere waakzaamheid en tot krachtiger strijden op. De dankpsalm van de schuldverzoenende genade van God, het loflied op het kruis van Golgotha, het zijn in de mond van de oprechte gelovige strijdzangen en wapenkreten tegen wereld en boze! Hoor wat er omgaat in het gelovig legerkamp. Ziet deze oude Johannes, deze krijgsknecht van Christus, met kale schedel en zilveren baard. Voor een mensen leeftijd lag dat hoofd blond en jong, aan de boezem van Zijn Heere. Meer dan vijftig jaren hebben deze vonkelende ogen Hem nagestaard in de hemel. Zo iemand, hij kent de grootheid, de onuitputtelijke grootheid van Zijn genade, de tederheid, de onuitsprekelijke tederheid van de liefde. Hij is de man om treurigen te troosten om neergebogenen te bemoedigen, om zwakken te sterken. Hij doet het. Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, dus roept hij allen toe: reinig ons van alle zonden. Als wij onze zonden belijden, God is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonde vergeeft. Wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige. En Hij is een verzoening voor onze zonden. Maar daartussen klinkt het ernstig, dringend, biddend: Mijn kindertjes: Ik schrijf u deze dingen, opdat u niet zondigt! Neem het ter harte, u kindertjes, u jongelingen en u vaders! Elk woord van troost zij u een prikkel tot de strijd! Zo zult u allen van de echtheid, van de oprechtheid van uw geloof verzekeren; zo de laster beschamen, die in de Troost van de genade een dekmantel van slordige zeden bespot: zo met lichaam en geest, die voor God zijn, Hem die u gekocht heeft verheerlijken. Het andere kenteken van het echte, oprechte geloof in de vergeving van de schulden is Christelijke blijmoedigheid. Zij straalt in de hele tekst, die wij bespraken, zij straalt in de hele brief van de apostel van de liefde door. En hoe zou het anders kunnen zijn? Zou u niet blij wezen; o mens, die in het treuren over de zonde zelf een kiem en kern van nieuwe en eeuwige blijdschap heeft leren erkennen? Zou men uw aangezicht niet zien blinken, u die uw zonden heeft beleden met ootmoed en geloof en nu terugkeert van de troon van de genade, waar u geholpen bent ter bekwamer tijd? Zou u uw weg niet met blijdschap reizen, u, die hem reist, ontslagen van het zware pak van de zonde? Wie kan zeggen: "ik geloof de vergeving van de zonde" en het zeggen met een treurig, met een bedenkelijk gelaat? Zeker, hij gelooft niet: "Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, heeft mij van alle zonden gereinigd; " de getrouwe en rechtvaardige God heeft mij alles vergeven en gereinigd van alle ongerechtigheden. Waar dit overtuigingen van het hart zijn, kan daar een neergebogen hoofd, een droevig gelaat, kunnen daar slappe handen en trage knieën gevonden; worden? Slechts iets, o Christen! kan u bedroefd maken, het is nieuwe zonde; het is de oude zonde opnieuw. Maar schoon mismoedig, toch wordt u niet moedeloos; toch herstelt zich uw blijdschap, als u na elke overtreding, bij iedere struikeling, die u met schaamte belijdt, dit troostwoord gedenken mag. "Als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige", Jezus Christus, die ook zelf de verzoening voor onze zouden is, die troost, Christenen, hebben wij zeer nodig. Maar wij hebben Hem; Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden van de hele wereld. Ook die blijdschap heeft de Christen, ook die blijdschap, hij die in de vergeving van de zonde gelooft. De eeuwige liefde van God is groot en onbeperkt, onbegrensd de waarde en kracht van het zoenoffer van zijn Heere, van dat bloed, dat van alle zonden reinigt. Dit is de blijdschap van het geloof: "Niet alleen voor anderen, maar ook voor mij. " Dit is de blijdschap van de liefde. "Niet slechts voor mij, maar ook voor anderen, voor velen, voor allen! " Waar deze dubbele blijdschap niet is, daar strijdt het geloof nog niet met het ongeloof. Hoe groter geloof, hoe meer liefde; en hoe meer liefde, hoe meer vreugd. Wat zal de hemel zijn? Johannes weet het, Johannes geniet het. Ja u allen, mijn lezers, zult het weten en genieten, ja u allen! namelijk: als u allen van de eersten tot de laatsten ophoudt u te verleiden, God tot een leugenaar te maken en door liefde tot de duisternis, die in u woont, Gods licht, Gods waarheid, Gods woord van u te weren; als u allen van de eerste tot de laatste komt tot de inwendige kennis van de betekenis, de kracht, de vrucht van die grote en leven gevende belijdenis: Ik geloof de vergeving van de zonde.

Christus heeft door Zijn lijden, Zijn sterven en voorspraak een heilig en rechtvaardig God gunstig jegens zondaars gemaakt, zodat Hij wacht om genadig te zijn. Alle mensen, in elk land en door alle opvolgende geslachten zijn uitgenodigd, om tot God te komen door deze alles voldoende voldoening en door deze nieuwe en levende weg. Allen, die deze uitnodiging aannemen, hebben deel aan Christus en al Zijn rijke zegeningen, als was Hij gestorven aan het kruis voor ieder van hen in het bijzonder. Er is dus de rijkste en heerlijkste aanmoediging voor ieder, die het Evangelie hoort, om boete te doen en redding te zoeken door geloof in het bloed van Christus, maar geen voor iemand, die zonder berouw en ongelovig blijft. Het Evangelie, als het juist verstaan en aangenomen wordt, stelt het hart tegenover alle andere zonden en voorkomt het toegeven aan haar. Terzelfder tijd geeft het de meest gezegende vertroosting aan de gewonde harten van hen, die gezondigd hebben en dit in de hoop op vergeving door onze Voorspraak, Jezus Christus, de Rechtvaardige en Zijn algenoegzame voldoening.

Vers 1

1. Mijn kindertjes! Ik schrijf u deze dingen, die ik u in de vorige afdeling heb gezegd (1 John 1:5), opdat u niet zondigt, deze grondstelling vasthoudt, dat u volstrekt geen zonde doen mag. En als iemand gezondigd heeft, zoals volgens het straks gezegde het zondigen toch bij ons gevonden wordt, ook al willen wij er niets van weten, wij Christenen, die het Evangelie in geloof hebben aangenomen, hebben een a) voorspraak, een advocaat Joh 14:18 bij de Vader (Hebrews 7:25; Hebrews 9:24, Jezus Christus, de rechtvaardige (Hebrews 7:26. 1 Peter 3:18, zodat onze zaak zeker met het beste gevolg voor de hemelse Rechter bepleit zal worden, omdat zijn rechtvaardigheid voor ons in de plaats zal treden.

a) 1 Timothy 2:5

De apostel spreekt bij de vermaning, die zo ernstig is, maar door de innigste liefde wordt ingegeven, zijn lezers aan, evenals een vader zijn kinderen en nog inniger dan in 1 John 2:23 1 John 2:3:7; 4:4; 5:21 zegt hij, evenals in 1 John 3:18 : "mijn kindertjes! " terwijl reeds alleen het "kindertjes" tederder, hartelijker klinkt dan "kinderen. "

In het voorgaande heeft Johannes gezegd, dat volstrekt niemand zonder zonde was, ook de Christen niet. Uit die bewering van de feitelijke algemeenheid van de zonde, ook zelfs onder Christenen, kan nu, zoals hij vreest, zeer makkelijk de natuurlijke gezindheid van de mens het besluit trekken, dat het zondigen niet veel betekent, omdat het iets onvermijdelijks is en daarom iets gerechtvaardigds. De apostel laat echter deze sluitrede van de natuurlijke mens niet gelden, maar spreekt het tegendeel ervan uit; het algemene van de zonde moet de lezers integendeel al de ernst doen voelen, die zij tegenover deze zonde, die in hen nog zo machtig is, moeten stellen. Een erkennen van de macht van de zonde over ons, die ons zou kunnen geruststellen, zou nog geen erkentenis van de zonde als zonde zijn. Die de zonde als zonde erkent, moet met het oog op de ontzettende macht, die zij nog altijd over hem uitoefent, met dubbele vrees voor haar terugschrikken. Johannes heeft echter nauwelijks deze bewering neergeschreven, of het komt hem voor, dat reeds weer een andere beperking nodig is. Het kon namelijk op zo'n wijze worden verstaan, dat daarbij de vrede van het hart met God en de blijdschap in Hem niet bestond. Zo'n opvatting kan hij niet toelaten, daarom voegt hij door de woorden "en als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader" enz. bij die waarschuwing de begrenzing. Hij wil tussen de beide even onomstotelijke waarheden: "de Christen is onvoorwaardelijk van de zonde afgescheiden" en "de Christen is nooit geheel vrij van de zonde", het juiste, heilzame evenwicht herstellen.

De apostel noemt twee wegen, om van de zonde vrij te worden, dat toch tot het gemeenschap hebben met God volgens het vroeger gezegde onvoorwaardelijk nodig is; de eerste is die, dat men geen zonde doet: "opdat u niet zondigt"; vervolgens die, dat men toch plaats hebbende zonden door de vergeving van zich wegdoet. De ene gedachte was geweest, de Christen heeft de heiligende gemeenschap met het licht, uit deze volgt de vermaning: dan moet de zonde bij u ophouden. De tweede gedachte was: de Christen zondigt toch nog; deze geeft de opwekking: zoek vergeving voor de zonde, die heeft plaats gehad! Maar alleen die eerste vermaning zet de apostel voort in deze vorm: "opdat u niet zondigt. " Bij de tweede verandert die in de meer nodige vorm van bemoediging en wordt tot een zelfstandige zin: "en als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige. "

"Wij hebben", zegt Johannes en sluit, zo zichzelf ook in onder hen, die de voorspraak nodig hebben; hij plaatst zich op gelijke lijn met de gemeenteleden en deze met zich. Reeds Augustinus heeft opgemerkt, dat hij noch zich noch andere heilige apostelen of andere heiligen van de gemeenten tot voorsprekers stelde, maar Christus als de enige Voorspraak, die allen evenzeer nodig hebben en die allen evenzeer nabij is.

Als de mens zich bewust geworden is van de kloof tussen zichzelf in zijn zonde en nietigheid en de heilige, volkomen God; als het gevoel van scheiding en vervreemding van de heilige God, naar wie iets hogers in hem streeft, hem neer drukt, dan ontstaat in hem de behoefte aan een middel tot het dempen van die kloof. Vandaar in alle godsdiensten de instelling van een priesterschap, de erkenning van middelaars tussen God en de mensen, tot wie zij zich met gebeden wenden, als zij het niet wagen zich onmiddellijk tot God zelf te wenden. En toch is in elke menselijke priesterschap de inwendige tegenspraak, dat zij, die zelf de zonde en de behoefte aan verlossing met alle andere mensen delen, die zelf de bemiddeling nodig hebben, die zij aan anderen moeten geven, als ware dit niet het geval, de overigen bij God moeten vertegenwoordigen. Zo is de onloochenbare behoefte, die aan een priesterschap ten grondslag ligt en tevens het niet bevredigen daarvan een profetie van Hem, die alleen deze behoefte in waarheid kon bevredigen, waardoor de idee van het priesterschap, die in het wezen van de menselijke natuur gegrond is, haar verwezenlijking en tevens het gehele vroegere priesterschap zijn einde vond. Van die zijde wordt Christus in de verhouding tot God en de mensheid in de brief aan de Hebreeën in het bijzonder voorgesteld: Hij is als mens aan de mensen, die zich tot Hem wenden, verwant, heeft hun natuur, alle behoeften van deze, al hun zwakheden, uitgezonderd de zonde, gedeeld, al hun strijd en verzoeking zelf ervaren en Zich in alles betoond de Heilige te zijn. Alleen als de Heilige, in wie het heilige oorspronkelijke beeld van de mensen verwezenlijkt wordt gezien, kan Hij voor de zondaars (hun bede voor God brengend en hen met Zijn voorbede begeleidend) bij de hemelse Vader staan.

Christus is geen dienaar van de zonde. Hij is niet aan het kruis voor zondaren gestorven, opdat zij in de zonde leven, maar opdat zij voor de zonde sterven, maar opdat zij de zonde kruisigen zouden zoals Hij Zichzelf voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid. Het was opdat Hij Zichzelf "een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. " Het doel van de verlossing is heiligmaking. Het karakter van een verloste is een geheiligde. Ongelukkig hij, die het anders begrijpt: zijn onrein hart begrijpt de raad van het heil, begrijpt de weg van de verzoening niet. Als hij zegt: "ik geloof de vergeving van de zonde", het is een woord van de lippen, want hij zegt het zonder dat bewustzijn, waarbij de zonde ons een droefheid en een voorwerp van verfoeiing is: hij zegt het zonder zondebelijdenis, waarbij men zijn zonde aan het oordeel van God overgeeft; hij zegt het zonder kennis van de liefde van God, die hij niet waarderen kan in deze hoogste daad, waardoor zij de zonde veroordeelt en de zondaar behoudt. O gruwel voor de ogen van God en Zijn heilige engelen! O hoon, het kruis van Christus, het hoofd vol bloed en wonden aangedaan! Men zegt: "ik geloof de vergeving van de zonde" en men leeft roekeloos en lichtzinnig, men leeft zonder waken, bidden en strijden in de zonde voort. Treurig zelfbedrog, zonder de troost van het eeuwige leven te bezitten in het hart, weet men nochtans de vrees van de dood en van het oordeel uit zijn gedachten te weren met dat schone lied van de vergeving van de zonden; maar blijft zich weerloos overgeven aan alle besmettingen van het vlees en van de geest, alle verleidingen van de satan, alle verwoesting van de wereld: daarmee te kennen gevend, dat men de zonde noch schandelijk noch gevaarlijk oordeelt, Gods heiligheid niet vreest en omdat men niets zo hoog acht als het geluk van het zondigen aardsen levens, Gods hemel geenszins begeert, ziedaar de weg van duizenden; wat zal het einde zijn? God laat zich niet bespotten. De dag van het oordeel zal het moedwillig zelfbedrog doen ophouden en verschrikkelijk tonen, dat men met zo'n geloof in de vergeving van de zonde verloren gaat. Nee, het echte geloof reinigt het hart, bestrijdt de zonde, waakt tegen haar en bidt. Elke vertroosting, die haar versterkt, wekt de ziel tot meerdere waakzaamheid en tot krachtiger strijden op. De dankpsalm van de schuldverzoenende genade van God, het loflied op het kruis van Golgotha, het zijn in de mond van de oprechte gelovige strijdzangen en wapenkreten tegen wereld en boze! Hoor wat er omgaat in het gelovig legerkamp. Ziet deze oude Johannes, deze krijgsknecht van Christus, met kale schedel en zilveren baard. Voor een mensen leeftijd lag dat hoofd blond en jong, aan de boezem van Zijn Heere. Meer dan vijftig jaren hebben deze vonkelende ogen Hem nagestaard in de hemel. Zo iemand, hij kent de grootheid, de onuitputtelijke grootheid van Zijn genade, de tederheid, de onuitsprekelijke tederheid van de liefde. Hij is de man om treurigen te troosten om neergebogenen te bemoedigen, om zwakken te sterken. Hij doet het. Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, dus roept hij allen toe: reinig ons van alle zonden. Als wij onze zonden belijden, God is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonde vergeeft. Wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige. En Hij is een verzoening voor onze zonden. Maar daartussen klinkt het ernstig, dringend, biddend: Mijn kindertjes: Ik schrijf u deze dingen, opdat u niet zondigt! Neem het ter harte, u kindertjes, u jongelingen en u vaders! Elk woord van troost zij u een prikkel tot de strijd! Zo zult u allen van de echtheid, van de oprechtheid van uw geloof verzekeren; zo de laster beschamen, die in de Troost van de genade een dekmantel van slordige zeden bespot: zo met lichaam en geest, die voor God zijn, Hem die u gekocht heeft verheerlijken. Het andere kenteken van het echte, oprechte geloof in de vergeving van de schulden is Christelijke blijmoedigheid. Zij straalt in de hele tekst, die wij bespraken, zij straalt in de hele brief van de apostel van de liefde door. En hoe zou het anders kunnen zijn? Zou u niet blij wezen; o mens, die in het treuren over de zonde zelf een kiem en kern van nieuwe en eeuwige blijdschap heeft leren erkennen? Zou men uw aangezicht niet zien blinken, u die uw zonden heeft beleden met ootmoed en geloof en nu terugkeert van de troon van de genade, waar u geholpen bent ter bekwamer tijd? Zou u uw weg niet met blijdschap reizen, u, die hem reist, ontslagen van het zware pak van de zonde? Wie kan zeggen: "ik geloof de vergeving van de zonde" en het zeggen met een treurig, met een bedenkelijk gelaat? Zeker, hij gelooft niet: "Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, heeft mij van alle zonden gereinigd; " de getrouwe en rechtvaardige God heeft mij alles vergeven en gereinigd van alle ongerechtigheden. Waar dit overtuigingen van het hart zijn, kan daar een neergebogen hoofd, een droevig gelaat, kunnen daar slappe handen en trage knieën gevonden; worden? Slechts iets, o Christen! kan u bedroefd maken, het is nieuwe zonde; het is de oude zonde opnieuw. Maar schoon mismoedig, toch wordt u niet moedeloos; toch herstelt zich uw blijdschap, als u na elke overtreding, bij iedere struikeling, die u met schaamte belijdt, dit troostwoord gedenken mag. "Als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige", Jezus Christus, die ook zelf de verzoening voor onze zouden is, die troost, Christenen, hebben wij zeer nodig. Maar wij hebben Hem; Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden van de hele wereld. Ook die blijdschap heeft de Christen, ook die blijdschap, hij die in de vergeving van de zonde gelooft. De eeuwige liefde van God is groot en onbeperkt, onbegrensd de waarde en kracht van het zoenoffer van zijn Heere, van dat bloed, dat van alle zonden reinigt. Dit is de blijdschap van het geloof: "Niet alleen voor anderen, maar ook voor mij. " Dit is de blijdschap van de liefde. "Niet slechts voor mij, maar ook voor anderen, voor velen, voor allen! " Waar deze dubbele blijdschap niet is, daar strijdt het geloof nog niet met het ongeloof. Hoe groter geloof, hoe meer liefde; en hoe meer liefde, hoe meer vreugd. Wat zal de hemel zijn? Johannes weet het, Johannes geniet het. Ja u allen, mijn lezers, zult het weten en genieten, ja u allen! namelijk: als u allen van de eersten tot de laatsten ophoudt u te verleiden, God tot een leugenaar te maken en door liefde tot de duisternis, die in u woont, Gods licht, Gods waarheid, Gods woord van u te weren; als u allen van de eerste tot de laatste komt tot de inwendige kennis van de betekenis, de kracht, de vrucht van die grote en leven gevende belijdenis: Ik geloof de vergeving van de zonde.

Christus heeft door Zijn lijden, Zijn sterven en voorspraak een heilig en rechtvaardig God gunstig jegens zondaars gemaakt, zodat Hij wacht om genadig te zijn. Alle mensen, in elk land en door alle opvolgende geslachten zijn uitgenodigd, om tot God te komen door deze alles voldoende voldoening en door deze nieuwe en levende weg. Allen, die deze uitnodiging aannemen, hebben deel aan Christus en al Zijn rijke zegeningen, als was Hij gestorven aan het kruis voor ieder van hen in het bijzonder. Er is dus de rijkste en heerlijkste aanmoediging voor ieder, die het Evangelie hoort, om boete te doen en redding te zoeken door geloof in het bloed van Christus, maar geen voor iemand, die zonder berouw en ongelovig blijft. Het Evangelie, als het juist verstaan en aangenomen wordt, stelt het hart tegenover alle andere zonden en voorkomt het toegeven aan haar. Terzelfder tijd geeft het de meest gezegende vertroosting aan de gewonde harten van hen, die gezondigd hebben en dit in de hoop op vergeving door onze Voorspraak, Jezus Christus, de Rechtvaardige en Zijn algenoegzame voldoening.

Vers 2

2. En Hij, diezelfde, is, om ons de vergeving van God zonder schennis van de goddelijke gerechtigheid te bewerken, a) een verzoening (1 John 3:5; 1 John 4:10. 2 Corinthians 5:18 v. 3:25) voor onze zonden. Hij heeft die door het offer aan het kruis gebracht en voor de ogen van God bedekt. En die verzoening is Hij niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonde b) van de gehele wereld (John 11:52 v.), voor de Jood niet alleen, maar ook voor de heiden, zodat een ieder, die gelooft, de vergeving van de zonden kan vinden in Zijn naam.

a) Colossians 1:20 b) John 4:42. 1 John 4:14

Johannes geeft nu een verklaring in hoeverre de Christenen in de rechtvaardige Jezus werkelijk een voorspraak bij God hebben, namelijk in zoverre Hij zelf (zoals de grondtekst luidt) de verzoening voor hun zonden is; op het woord "zelf" ligt de nadruk. Hij in eigen persoon. De apostel geeft daardoor te kennen, dat hier, in Christus, de voorspreker en het middel van de verzoening, waarop de voorbede rust, in een persoon samenkomen, geheel anders dan onder het Oude Verbond, waar de voorbiddende Hogepriester en het middel van de verzoening, het offer, van elkaar onderscheiden waren: Christus zelf is de verzoening.

Het woord verzoening betekent de verzoening van God met de wereld en de verzoening van de mensheid met God, dus het te niet doen van de vijandschap tussen beiden (2 Corinthians 5:18, Romans 5:10 Colossians 1:21 v.), maar ook de verzoening van God met Zichzelf. Het geeft de overwinning te kennen van de goddelijke toorn, die in strijd was met de goddelijke liefde, dus de verzoening van deze beide goddelijke eigenschappen, die door de menselijke zonde in strijd waren geraakt. De apostel ziet hier zonder twijfel op het offer van de grote verzoendag in het Oude Testament en beschouwt de zelfopoffering van Christus als het tegenbeeld daarvan. Hij zegt daarom ook, dat de verzoening van Christus niet slechts voor onze zonde, maar voor de zonde van de gehele wereld is, terwijl die van het Oude Testament alleen op het Israëlitische volk doelde.

Zover de zonde reikt, zover reikt de verzoening.

Wij zullen laten zien, hoe deze hier schijnbaar en slechts bij gelegenheid geuite waarheid, de universele bestemming van Christus' verlossingswerk, een uitgangspunt vormt voor hetgeen Johannes in een latere afdeling (1 John 5:4) over de verhouding van de Christen tot de wereld te zeggen heeft.

Die woorden "niet alleen maar" geven te kennen, dat hier is een tegenstelling tussen Joden, wat Johannes was en die gelovigen uit die natie en tussen heidenen, die in tegenstelling wereld genoemd worden, niet alleen hier, maar ook in Romans 12:12, Romans 12:14, zoals uit het woord wereld, in het algemeen het menselijk geslacht betekenend, geen gevolg gemaakt mag worden tot ieder bijzonder mens, zo ook niet in deze tegenstelling; want soms worden daardoor de goddelozen verstaan en soms de godzaligen uit allerlei natie, zoals dat duidelijk is uit Romans 9:12 : als hun val de rijkdom is van de wereld, 1 John 2:15): als hun verwerping de verzoening is van de wereld. Door de val van de Joden verkrijgt niet ieder heiden de geestelijke rijkdom van Christus en ieder bijzonder heiden, zonder uitsluiting van iemand, krijgt geen verzoening, maar alleen de bekeerden, de gelovigen uit de heidenen, dat een ieder zal moeten toestaan. Als hier dan nu staat, dat de Christus is een verzoening voor de zonden van de gehele wereld, zo kan men daardoor ook niet verstaan een ieder, hoofd voor hoofd, maar alleen de gelovigen uit de heidenen. Johannes voegt hier de twee delen van Christus Hogepriesterambt samen een voorspraak en een verzoening te zijn; wij weten, dat die twee gans niet van elkaar gescheiden kunnen worden en dat Hij het andere is, waarvoor Hij het een is. En omdat Christus het voorbidden niet doet voor de verworpen wereld (John 17:9), zo is Hij ook de verzoening niet voor die, maar alleen voor de uitverkoren wereld, die verzoening krijgt door een bij-gelegenheid van de val van de Joden. Dus blijkt het dat Christus niet is gestorven voor ieder mens, hoofd voor hoofd, van de wereld. (W. BRAKEL).

Reeds begon de apostolische eeuw met haar glansrijk licht ten avond te spoeden en waar de eerste getuigen van Christus van de aarde waren heen gegaan, de meesten wellicht gesierd met de kroon van het martelaarschap, droeg Johannes nog de zilveren kroon van de grijsheid alleen. De dwaalgeesten, reeds door Paulus in zijn jongste brieven bestreden, staken na diens dood het hoofd nog vermeteler op en aan Johannes te Efeze was de hoge roeping verbleven om tegenover de van alle kanten rijzende nevelen nog in de late avond van zijn leven op het Licht van de wereld te wijzen. Het was nu de strijd niet meer over geloof of werken, maar over waarheid of verdichting, ten aanzien van de historische Christus. De wijsbegeerte van de eeuw, meer tot waardering van de afgetrokken denkbeelden dan van tastbare feiten gezind, betwistte de werkelijkheid van de persoonlijke verschijning van Gods eigen Zoon in het vlees en, zoals vaker, zo was ook hier de jammerlijke dwaling met de treurigste zedeloosheid verbonden. Tegen beiden heeft Johannes te kampen, in hij doet het, zowel door zijn onschatbaar Evangelie, waarvan de echtheid zich op den duur onmogelijk betwijfelen laat, als door zijn eerste Brief, hoogstwaarschijnlijk daaraan dadelijk toegevoegd, of althans omstreeks hetzelfde tijdperk vervaardigd. In het naaste tekstverband (1 John 1:15) houdt hij de gelovigen inzonderheid hun roeping tot een heilige wandel voor ogen. Hij bestrijdt aan de ene zijde de valse waan, alsof men niet had gezondigd, aan de anderen kant de kleinmoedige vrees, wanneer men gezondigd had. Tot deze laatste hadden zij allerminst reden. Immers ook in dat geval hadden zij een voorspraak, d. i. een pleitbezorger, een helper. Hetzelfde woord wordt hier in het oorspronkelijke ten aanzien van de Christen gebruikt, dat in de afscheidsredenen van de Heere bij Johannes betrekkelijk de Heilige Geest wordt gebruikt. Zoals de Heilige Geest de Parakleet was van de Heere bij Zijn vrienden op aarde, zo zegt de tekst, is Jezus Christus, de Rechtvaardige, de Parakleet van de Zijnen in de hemel voor het heilig aangezicht van God. Zo'n voorspreker of helper is Hij voor hen bij de Vader, die zo in niets nog eerst tot genade bewogen moet worden, maar in Christus hun reeds Zijn hoogste liefde betoond heeft en de tussenkomst van die Rechtvaardige ten behoeve van schuldigen en onwaardigen onmogelijk afwijzen kan. En "Hij" (letterlijk: "Hij zelf d. i. Jezus Christus is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die van de gehele wereld". Spreukenekt Johannes in het laatste lid van het tekstwoord van de voldoening van de tussenkomst van Christus, om de zondeschuld van een geheel verloren wereld voor het aangezicht van God te bedekken, in het eerste wijst hij of het voorrecht van hen, die reeds werkelijk door het geloof met de Heiland verbonden zijn. Het woord "verzoening", hier gebruikt, is ontleend aan de offerdienst van het Oude Verbond en duidt aan, dat door Christus de schuldbedekking en vernietiging, die door het Israëlitisch offer symbolisch werd afgeschaduwd, voor allen die in Hem geloven, niet slechts geopenbaard of verzegeld, maar werkelijk aangebracht is. De apostel zegt hier zo, wat Paulus aan de Efeziërs schrijft: "waarin wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de misdaden, naar de rijkdom van Zijn genade. " Echter met dit onderscheid, dat hij in geen en dele uitsluitend aan het lijden en sterven van de Heere denkt (waarvan hij trouwens reeds gesproken had), maar tegelijk en voornamelijk zelfs, aan de voortdurende werkzaamheid van de Middelaar ten goede van de Zijnen; die werkzaamheid bedoel ik, die in de brief aan de Hebreeën inzonderheid als een hogepriesterlijke voorbede voorgesteld wordt. Hij gewaagt zo niet slechts van wat Christus eenmaal als Verzoener van de zonden gedaan heeft, maar van wat Hij, als in een eeuwig Heden is en blijft voor al de Zijnen. Daarin vindt hij de hoogste grond van hun geruststelling en de krachtigste spoorslag tot liefde en heiligheid tevens. Vandaar dan ook, dat hij in het twaalfde vers aan zijn kindertjes niets heugelijkers te verkondigen heeft, dan dat hun de zonden omwille van Zijn naam vergeven zijn" en straks in het vierde Hoofdstuk 1 John 2:10, waar hij al de rijkdom van het Evangelie in een enkele trek wil samenvatten, met heilige opgetogenheid uitroept: "Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons liefgehad heeft en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden. " Kennelijk is het hier en elders Johannes niet slechts om een van de vele hoofdzaken, maar om de grote hoofdzaak, niet slechts van zijn, maar van het Evangelie te doen. Waarbuiten er, ook in zijn schatting, geen ander is. " Geheel zijn ziel stort zich uit in zijn kunsteloos woord en bijna is het mij, of ik het eerbiedwaardig gelaat van de patriarch van de apostelen van hoge geestdrift zie gloren, waar hij voor talloze dorstigen de bron van de eeuwige vertroosting ontsluit en het woord ter hunner geruststelling neerschrijft: "Hij is een verzoening voor onze zonden. "

Vers 2

2. En Hij, diezelfde, is, om ons de vergeving van God zonder schennis van de goddelijke gerechtigheid te bewerken, a) een verzoening (1 John 3:5; 1 John 4:10. 2 Corinthians 5:18 v. 3:25) voor onze zonden. Hij heeft die door het offer aan het kruis gebracht en voor de ogen van God bedekt. En die verzoening is Hij niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonde b) van de gehele wereld (John 11:52 v.), voor de Jood niet alleen, maar ook voor de heiden, zodat een ieder, die gelooft, de vergeving van de zonden kan vinden in Zijn naam.

a) Colossians 1:20 b) John 4:42. 1 John 4:14

Johannes geeft nu een verklaring in hoeverre de Christenen in de rechtvaardige Jezus werkelijk een voorspraak bij God hebben, namelijk in zoverre Hij zelf (zoals de grondtekst luidt) de verzoening voor hun zonden is; op het woord "zelf" ligt de nadruk. Hij in eigen persoon. De apostel geeft daardoor te kennen, dat hier, in Christus, de voorspreker en het middel van de verzoening, waarop de voorbede rust, in een persoon samenkomen, geheel anders dan onder het Oude Verbond, waar de voorbiddende Hogepriester en het middel van de verzoening, het offer, van elkaar onderscheiden waren: Christus zelf is de verzoening.

Het woord verzoening betekent de verzoening van God met de wereld en de verzoening van de mensheid met God, dus het te niet doen van de vijandschap tussen beiden (2 Corinthians 5:18, Romans 5:10 Colossians 1:21 v.), maar ook de verzoening van God met Zichzelf. Het geeft de overwinning te kennen van de goddelijke toorn, die in strijd was met de goddelijke liefde, dus de verzoening van deze beide goddelijke eigenschappen, die door de menselijke zonde in strijd waren geraakt. De apostel ziet hier zonder twijfel op het offer van de grote verzoendag in het Oude Testament en beschouwt de zelfopoffering van Christus als het tegenbeeld daarvan. Hij zegt daarom ook, dat de verzoening van Christus niet slechts voor onze zonde, maar voor de zonde van de gehele wereld is, terwijl die van het Oude Testament alleen op het Israëlitische volk doelde.

Zover de zonde reikt, zover reikt de verzoening.

Wij zullen laten zien, hoe deze hier schijnbaar en slechts bij gelegenheid geuite waarheid, de universele bestemming van Christus' verlossingswerk, een uitgangspunt vormt voor hetgeen Johannes in een latere afdeling (1 John 5:4) over de verhouding van de Christen tot de wereld te zeggen heeft.

Die woorden "niet alleen maar" geven te kennen, dat hier is een tegenstelling tussen Joden, wat Johannes was en die gelovigen uit die natie en tussen heidenen, die in tegenstelling wereld genoemd worden, niet alleen hier, maar ook in Romans 12:12, Romans 12:14, zoals uit het woord wereld, in het algemeen het menselijk geslacht betekenend, geen gevolg gemaakt mag worden tot ieder bijzonder mens, zo ook niet in deze tegenstelling; want soms worden daardoor de goddelozen verstaan en soms de godzaligen uit allerlei natie, zoals dat duidelijk is uit Romans 9:12 : als hun val de rijkdom is van de wereld, 1 John 2:15): als hun verwerping de verzoening is van de wereld. Door de val van de Joden verkrijgt niet ieder heiden de geestelijke rijkdom van Christus en ieder bijzonder heiden, zonder uitsluiting van iemand, krijgt geen verzoening, maar alleen de bekeerden, de gelovigen uit de heidenen, dat een ieder zal moeten toestaan. Als hier dan nu staat, dat de Christus is een verzoening voor de zonden van de gehele wereld, zo kan men daardoor ook niet verstaan een ieder, hoofd voor hoofd, maar alleen de gelovigen uit de heidenen. Johannes voegt hier de twee delen van Christus Hogepriesterambt samen een voorspraak en een verzoening te zijn; wij weten, dat die twee gans niet van elkaar gescheiden kunnen worden en dat Hij het andere is, waarvoor Hij het een is. En omdat Christus het voorbidden niet doet voor de verworpen wereld (John 17:9), zo is Hij ook de verzoening niet voor die, maar alleen voor de uitverkoren wereld, die verzoening krijgt door een bij-gelegenheid van de val van de Joden. Dus blijkt het dat Christus niet is gestorven voor ieder mens, hoofd voor hoofd, van de wereld. (W. BRAKEL).

Reeds begon de apostolische eeuw met haar glansrijk licht ten avond te spoeden en waar de eerste getuigen van Christus van de aarde waren heen gegaan, de meesten wellicht gesierd met de kroon van het martelaarschap, droeg Johannes nog de zilveren kroon van de grijsheid alleen. De dwaalgeesten, reeds door Paulus in zijn jongste brieven bestreden, staken na diens dood het hoofd nog vermeteler op en aan Johannes te Efeze was de hoge roeping verbleven om tegenover de van alle kanten rijzende nevelen nog in de late avond van zijn leven op het Licht van de wereld te wijzen. Het was nu de strijd niet meer over geloof of werken, maar over waarheid of verdichting, ten aanzien van de historische Christus. De wijsbegeerte van de eeuw, meer tot waardering van de afgetrokken denkbeelden dan van tastbare feiten gezind, betwistte de werkelijkheid van de persoonlijke verschijning van Gods eigen Zoon in het vlees en, zoals vaker, zo was ook hier de jammerlijke dwaling met de treurigste zedeloosheid verbonden. Tegen beiden heeft Johannes te kampen, in hij doet het, zowel door zijn onschatbaar Evangelie, waarvan de echtheid zich op den duur onmogelijk betwijfelen laat, als door zijn eerste Brief, hoogstwaarschijnlijk daaraan dadelijk toegevoegd, of althans omstreeks hetzelfde tijdperk vervaardigd. In het naaste tekstverband (1 John 1:15) houdt hij de gelovigen inzonderheid hun roeping tot een heilige wandel voor ogen. Hij bestrijdt aan de ene zijde de valse waan, alsof men niet had gezondigd, aan de anderen kant de kleinmoedige vrees, wanneer men gezondigd had. Tot deze laatste hadden zij allerminst reden. Immers ook in dat geval hadden zij een voorspraak, d. i. een pleitbezorger, een helper. Hetzelfde woord wordt hier in het oorspronkelijke ten aanzien van de Christen gebruikt, dat in de afscheidsredenen van de Heere bij Johannes betrekkelijk de Heilige Geest wordt gebruikt. Zoals de Heilige Geest de Parakleet was van de Heere bij Zijn vrienden op aarde, zo zegt de tekst, is Jezus Christus, de Rechtvaardige, de Parakleet van de Zijnen in de hemel voor het heilig aangezicht van God. Zo'n voorspreker of helper is Hij voor hen bij de Vader, die zo in niets nog eerst tot genade bewogen moet worden, maar in Christus hun reeds Zijn hoogste liefde betoond heeft en de tussenkomst van die Rechtvaardige ten behoeve van schuldigen en onwaardigen onmogelijk afwijzen kan. En "Hij" (letterlijk: "Hij zelf d. i. Jezus Christus is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die van de gehele wereld". Spreukenekt Johannes in het laatste lid van het tekstwoord van de voldoening van de tussenkomst van Christus, om de zondeschuld van een geheel verloren wereld voor het aangezicht van God te bedekken, in het eerste wijst hij of het voorrecht van hen, die reeds werkelijk door het geloof met de Heiland verbonden zijn. Het woord "verzoening", hier gebruikt, is ontleend aan de offerdienst van het Oude Verbond en duidt aan, dat door Christus de schuldbedekking en vernietiging, die door het Israëlitisch offer symbolisch werd afgeschaduwd, voor allen die in Hem geloven, niet slechts geopenbaard of verzegeld, maar werkelijk aangebracht is. De apostel zegt hier zo, wat Paulus aan de Efeziërs schrijft: "waarin wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de misdaden, naar de rijkdom van Zijn genade. " Echter met dit onderscheid, dat hij in geen en dele uitsluitend aan het lijden en sterven van de Heere denkt (waarvan hij trouwens reeds gesproken had), maar tegelijk en voornamelijk zelfs, aan de voortdurende werkzaamheid van de Middelaar ten goede van de Zijnen; die werkzaamheid bedoel ik, die in de brief aan de Hebreeën inzonderheid als een hogepriesterlijke voorbede voorgesteld wordt. Hij gewaagt zo niet slechts van wat Christus eenmaal als Verzoener van de zonden gedaan heeft, maar van wat Hij, als in een eeuwig Heden is en blijft voor al de Zijnen. Daarin vindt hij de hoogste grond van hun geruststelling en de krachtigste spoorslag tot liefde en heiligheid tevens. Vandaar dan ook, dat hij in het twaalfde vers aan zijn kindertjes niets heugelijkers te verkondigen heeft, dan dat hun de zonden omwille van Zijn naam vergeven zijn" en straks in het vierde Hoofdstuk 1 John 2:10, waar hij al de rijkdom van het Evangelie in een enkele trek wil samenvatten, met heilige opgetogenheid uitroept: "Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons liefgehad heeft en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden. " Kennelijk is het hier en elders Johannes niet slechts om een van de vele hoofdzaken, maar om de grote hoofdzaak, niet slechts van zijn, maar van het Evangelie te doen. Waarbuiten er, ook in zijn schatting, geen ander is. " Geheel zijn ziel stort zich uit in zijn kunsteloos woord en bijna is het mij, of ik het eerbiedwaardig gelaat van de patriarch van de apostelen van hoge geestdrift zie gloren, waar hij voor talloze dorstigen de bron van de eeuwige vertroosting ontsluit en het woord ter hunner geruststelling neerschrijft: "Hij is een verzoening voor onze zonden. "

Vers 3

3. En hieraan kennen wij, kunnen wij opmerken, dat wij Hem, de Vader (1 John 2:1), gekend hebben en in levende gemeenschap tot Hem staan Am 3:2, als wij Zijn geboden bewaren (1 Timothy 6:14) en getrouw opvolgen (Matthew 19:17).

Vers 3

3. En hieraan kennen wij, kunnen wij opmerken, dat wij Hem, de Vader (1 John 2:1), gekend hebben en in levende gemeenschap tot Hem staan Am 3:2, als wij Zijn geboden bewaren (1 Timothy 6:14) en getrouw opvolgen (Matthew 19:17).

Vers 4

4. Die daar zegt: "Ik ken Hem" en Zijn geboden niet bewaart, die is een leugenaar en in die is de waarheid niet (1 John 1:6, 1 John 1:8; 1 John 4:20).

Vers 4

4. Die daar zegt: "Ik ken Hem" en Zijn geboden niet bewaart, die is een leugenaar en in die is de waarheid niet (1 John 1:6, 1 John 1:8; 1 John 4:20).

Vers 5

5. Maar zo wie Zijn woord, waarin wij lezen wat Hij gebiedt (vgl. John 14:21, John 14:23), bewaart, in die is echt de liefde van God tot ons en onze liefde tot God volmaakt geworden, de volkomen verzoening en de volle eenheid van de liefde is tot stand gekomen. a) Hieraan, aan zo'n houden van Zijn geboden, in de liefde tot Hem, ontvonkt door Zijn liefde tot ons, kennen wij, dat wij in Hem zijn.

a) John 13:35

De apostel heeft eerst (1 John 2:1, 1 John 2:2) zijn lezers vermaand tot vertrouwen op Christus en gewaarschuwd tegen zedelijke moedeloosheid; nu gaat hij er weer toe over, om te waarschuwen tegen het vals vertrouwen van het schijn-Christendom en opmerkzaam te maken op het kenteken van het ware Christendom (vgl. 1 John 1:6); dit laatste geeft hij aldus te kennen: "Hieraan kennen wij, dat wij Hem gekend hebben, als wij Zijn geboden bewaren. "

Onder "Hem" moet volgens het gehele verband, vooral omdat vervolgens (1 John 2:6) in onderscheiding van Hem, Christus in de grondtekst door "de andere" wordt voorgesteld, de Vader verstaan worden. Omdat nu in 1 John 1:5 van God gezegd is, dat Hij licht is, kan het "Hem kennen" alleen betekenen, Zijn wezen kennen en erkennen als het licht. In het gehele Nieuwe Testament is echter het kennen en erkennen nooit iets zuiver uitwendigs, maar om zo te spreken iets vol ziel en leven, dat de gemeenschap met de Gekende in zich bevat en er de grond van is. Het omvat altijd tevens de toeëigening, de opname van het andere wezen, over welks kennis gesproken wordt (vgl. John 1:10; John 8:55; John 14:7 Was dan reeds in 1 John 1:6 sprake van "gemeenschap met Hem" hebben, zo ook hier met de woorden, "Hem kennen". Nadat nu als kenteken is genoemd "Zijn geboden bewaren", volgt in 1 John 2:4 een zin, die met de volledige zin in 1 John 1:6 en in 1 John 2:5 een zin, die met die in 1 John 1:7 verwant is.

Nadat de apostel de gedachte van vermaning, in zijn hoofdzin "God is licht en geen duisternis is in Hem", volgens het doel, dat in 1 John 1:3, is genoemd, eerst in het algemeen heeft uitgesproken, dat wij namelijk met deze God dan alleen gemeenschap hebben kunnen, als wij in het licht wandelen (1 John 1:6 v.), was hij begonnen dit wandelen van de gelovigen in het licht te ontvouwen als de voorwaarde van de gemeenschap met God. Dan trad als eerste punt het ware, oprechte, berouwvolle erkennen en belijden van de ook de gelovigen nog altijd aanklevende duisternis van de zonde op de voorgrond. Van dit punt uit ontwikkelt en voltooit zich krachtens de verzoenende, verlossende, heiligende werkzaamheid van de voor ons gestorvenen en steeds onze plaats bekledende Christus, het nieuwe, zuivere leven van het licht (1 John 1:8-1 John 2:2). Nu voegt de apostel met "en" een nieuw, nader punt van dat wandelen van de gelovigen in het licht, waarin zij de gemeenschap met God hebben, daarbij, namelijk het houden van Zijn geboden, van Zijn woord, het wandelen, zoals Christus gewandeld heeft; want hierin wordt het wandelen in het licht duidelijk. De gedachten in 1 John 2:3-1 John 2:6 nemen dan een overeenkomstig, kringvormig verloop, evenals boven in 1 John 1:6 vv. Ten eerste (1 John 2:3) stelt Johannes de eenvoudige zin positief voor, vervolgens (1 John 2:4) volgt in de tegenstelling het blootleggen van de leugen, tegenwaarover vervolgens (1 John 2:5) weer de waarheid voortreedt, zoals zij reeds vroeger was voorgesteld.

De geboden houden is niet het zelfde als "in het licht wandelen" (1 John 1:7), maar toch een stuk ervan, dat niet gemist kan worden en wel in het grotere, ruime, diepe geheel, een bepaald zichtbaar gedeelte, dat juist als merk, als kenteken tot het maken van een gevolgtrekking geschikt is. De geboden van God zijn duidelijk, eenvoudig, bepaald, uitdrukking van Zijn wil, gegeven evenzeer tot Zijn eer als tot ons heil, getuigenissen van Zijn heilige liefde, van Zijn heiligende ontferming en van Zijn heilzame gerechtigheid. Zij stemmen overeen met Zijn wezen en eveneens met het wezen van Zijn recht en in het bijzonder met het wezen van Zijn schepselen. Hebben zij hun oorsprong in Gods liefde, moet de gehoorzaamheid aan deze toch ook in liefde tot Hem, die ze gegeven heeft als tot deze zelf, die gaven van de liefde zijn, haar motief hebben, toch ligt dit hier niet in de woorden alsof Johannes hier reeds de liefde eiste, waarvan hij later spreekt. Hij eist alleen een zonder uitzondering houden van Gods geboden en sluit alle keuze tussen die uit; hij stelt een zeker en vast kenteken. Hij eist echter om goede redenen niet het doen, maar (in aansluiting aan het woord van de Heere in Matthew 28:20) het houden van de geboden. Wij kunnen Gods geboden niet doen, maar wel houden, vasthouden, er ons op toeleggen; zelfs dit is nog zeer beperkt, onvoldoende, vaak afgebroken; het allerminst kan Johannes volgens Hoofdst 1:8, aannemen, dat een Christen Gods geboden volkomen zou houden en vervullen. Maar ondanks alle gebrek aan gehoorzaamheid jegens Gods geboden en alle gebreken en zonden bij een Christen, is in zijn leven en blijft er toch een scherpe tegenstelling tussen hen, die aan Gods geboden denken, om naar die te doen (Psalms 119:18) en hen, die er in het geheel niet aan denken of ze alleen weten.

Vers 5

5. Maar zo wie Zijn woord, waarin wij lezen wat Hij gebiedt (vgl. John 14:21, John 14:23), bewaart, in die is echt de liefde van God tot ons en onze liefde tot God volmaakt geworden, de volkomen verzoening en de volle eenheid van de liefde is tot stand gekomen. a) Hieraan, aan zo'n houden van Zijn geboden, in de liefde tot Hem, ontvonkt door Zijn liefde tot ons, kennen wij, dat wij in Hem zijn.

a) John 13:35

De apostel heeft eerst (1 John 2:1, 1 John 2:2) zijn lezers vermaand tot vertrouwen op Christus en gewaarschuwd tegen zedelijke moedeloosheid; nu gaat hij er weer toe over, om te waarschuwen tegen het vals vertrouwen van het schijn-Christendom en opmerkzaam te maken op het kenteken van het ware Christendom (vgl. 1 John 1:6); dit laatste geeft hij aldus te kennen: "Hieraan kennen wij, dat wij Hem gekend hebben, als wij Zijn geboden bewaren. "

Onder "Hem" moet volgens het gehele verband, vooral omdat vervolgens (1 John 2:6) in onderscheiding van Hem, Christus in de grondtekst door "de andere" wordt voorgesteld, de Vader verstaan worden. Omdat nu in 1 John 1:5 van God gezegd is, dat Hij licht is, kan het "Hem kennen" alleen betekenen, Zijn wezen kennen en erkennen als het licht. In het gehele Nieuwe Testament is echter het kennen en erkennen nooit iets zuiver uitwendigs, maar om zo te spreken iets vol ziel en leven, dat de gemeenschap met de Gekende in zich bevat en er de grond van is. Het omvat altijd tevens de toeëigening, de opname van het andere wezen, over welks kennis gesproken wordt (vgl. John 1:10; John 8:55; John 14:7 Was dan reeds in 1 John 1:6 sprake van "gemeenschap met Hem" hebben, zo ook hier met de woorden, "Hem kennen". Nadat nu als kenteken is genoemd "Zijn geboden bewaren", volgt in 1 John 2:4 een zin, die met de volledige zin in 1 John 1:6 en in 1 John 2:5 een zin, die met die in 1 John 1:7 verwant is.

Nadat de apostel de gedachte van vermaning, in zijn hoofdzin "God is licht en geen duisternis is in Hem", volgens het doel, dat in 1 John 1:3, is genoemd, eerst in het algemeen heeft uitgesproken, dat wij namelijk met deze God dan alleen gemeenschap hebben kunnen, als wij in het licht wandelen (1 John 1:6 v.), was hij begonnen dit wandelen van de gelovigen in het licht te ontvouwen als de voorwaarde van de gemeenschap met God. Dan trad als eerste punt het ware, oprechte, berouwvolle erkennen en belijden van de ook de gelovigen nog altijd aanklevende duisternis van de zonde op de voorgrond. Van dit punt uit ontwikkelt en voltooit zich krachtens de verzoenende, verlossende, heiligende werkzaamheid van de voor ons gestorvenen en steeds onze plaats bekledende Christus, het nieuwe, zuivere leven van het licht (1 John 1:8-1 John 2:2). Nu voegt de apostel met "en" een nieuw, nader punt van dat wandelen van de gelovigen in het licht, waarin zij de gemeenschap met God hebben, daarbij, namelijk het houden van Zijn geboden, van Zijn woord, het wandelen, zoals Christus gewandeld heeft; want hierin wordt het wandelen in het licht duidelijk. De gedachten in 1 John 2:3-1 John 2:6 nemen dan een overeenkomstig, kringvormig verloop, evenals boven in 1 John 1:6 vv. Ten eerste (1 John 2:3) stelt Johannes de eenvoudige zin positief voor, vervolgens (1 John 2:4) volgt in de tegenstelling het blootleggen van de leugen, tegenwaarover vervolgens (1 John 2:5) weer de waarheid voortreedt, zoals zij reeds vroeger was voorgesteld.

De geboden houden is niet het zelfde als "in het licht wandelen" (1 John 1:7), maar toch een stuk ervan, dat niet gemist kan worden en wel in het grotere, ruime, diepe geheel, een bepaald zichtbaar gedeelte, dat juist als merk, als kenteken tot het maken van een gevolgtrekking geschikt is. De geboden van God zijn duidelijk, eenvoudig, bepaald, uitdrukking van Zijn wil, gegeven evenzeer tot Zijn eer als tot ons heil, getuigenissen van Zijn heilige liefde, van Zijn heiligende ontferming en van Zijn heilzame gerechtigheid. Zij stemmen overeen met Zijn wezen en eveneens met het wezen van Zijn recht en in het bijzonder met het wezen van Zijn schepselen. Hebben zij hun oorsprong in Gods liefde, moet de gehoorzaamheid aan deze toch ook in liefde tot Hem, die ze gegeven heeft als tot deze zelf, die gaven van de liefde zijn, haar motief hebben, toch ligt dit hier niet in de woorden alsof Johannes hier reeds de liefde eiste, waarvan hij later spreekt. Hij eist alleen een zonder uitzondering houden van Gods geboden en sluit alle keuze tussen die uit; hij stelt een zeker en vast kenteken. Hij eist echter om goede redenen niet het doen, maar (in aansluiting aan het woord van de Heere in Matthew 28:20) het houden van de geboden. Wij kunnen Gods geboden niet doen, maar wel houden, vasthouden, er ons op toeleggen; zelfs dit is nog zeer beperkt, onvoldoende, vaak afgebroken; het allerminst kan Johannes volgens Hoofdst 1:8, aannemen, dat een Christen Gods geboden volkomen zou houden en vervullen. Maar ondanks alle gebrek aan gehoorzaamheid jegens Gods geboden en alle gebreken en zonden bij een Christen, is in zijn leven en blijft er toch een scherpe tegenstelling tussen hen, die aan Gods geboden denken, om naar die te doen (Psalms 119:18) en hen, die er in het geheel niet aan denken of ze alleen weten.

Vers 6

6. Die zegt, dat hij in Hem blijft, a) die moet ook zelf, daartoe verbindt hij zich uitdrukkelijk met die woorden, zo wandelen, als Hij (woordelijk "de andere, die ons steeds in het hart moet leven en voor van de ogen moet staan, d. i. Christus, onze Heer (1 John 3:3, 1 John 3:7; 1 John 4:17), gewandeld heeft, namelijk in volkomen gehoorzaamheid aan de geboden van de Vader (John 15:10).

a) John 13:15. 1 Peter 2:21

Met een laatste, vierde wending herhaalt hier Johannes zijn praktisch-paranetische hoofdgedachte. Juist dat "in Hem blijven", waarvan Christus in de afscheidsreden (John 14:23; John 15:4, John 15:7) gesproken had, kan niet worden gedacht, zonder de erkende en met bewustheid en beslistheid op zich genomen verplichting, om nu ook zo te wandelen als Christus gewandeld heeft. Daarmee keert de gedachte ook formeel, evenals bij 1 John 2:4 ook bij 1 John 1:6 terug en de afdeling komt voor als geheel afgerond. Wat het is zo te wandelen als Christus gewandeld heeft, wordt ten slot ten duidelijkste voorgesteld als in het licht te wandelen en de geboden houden; want is Christus het licht zelf en wandelde Hij niet in het licht, als in een Hem vreemde sfeer, maar als in Zijn eigen wezen, zo wordt ook in Zijn persoon en in Zijn wandel volkomen voorgesteld wat Gods wil is. Die er nu aanspraak op maakt, dat hij in God is en blijft, die neemt daarmee de verplichting op zich om zo te wandelen als Christus wandelde; let wel op: de verplichting. Als Johannes spreekt van kentekenen van de genadestaat, noemt hij niet het wandelen, zoals Christus wandelde, want dat kon geen Christen van zichzelf zeggen, dat zijn wandel gelijk aan die van Christus, zondeloos was (1 John 1:8). Maar de verplichting, om naar het voorbeeld van Christus te wandelen, moet ieder waar Christen zich in onvermoeide trouw en onvermoeid strijden tegen de oude mens voor ogen stellen; die dat niet doet, heeft geen recht zich een Christen te noemen.

Wie van onze voelde nooit het verlangen om een welgelijkend beeld van Gods mens geworden Zoon te aanschouwen? Het verwondert ons niet, dat de gewijde kunst zo vaak haar uiterste krachten heeft ingespannen, om aan die vrome wens te voldoen. Hoe gelukkig echter tot zekere hoogte die pogingen een enkele maal zijn geslaagd, het ligt in de aard van de zaak, dat zij ons nooit geheel bevredigen kunnen. In het beste geval toch geven zij ons alleen de Christus te zien, zoals Zijn beeld voor het oog van de kunstenaars stond, niet zoals Hij zelf in de werkelijkheid heeft geleefd en geleerd. Niet ten onrechte vergeleek onze beroemde landgenote Anna Maria van Schuurman dit machteloos streven van de kunst bij het pogen om de luister van de zon met een houtskool af te malen, maar met nog groter recht voegde zij er de herinnering bij, "dat de beste afbeelding van Jezus het leven van de Christenen is. " Zo is het, of liever, zo moest het zijn, ook naar dit grote woord van Johannes, dat de gezette navolging van de Heere ons voorstelt als het onmisbaar kenmerk van het waarachtig blijven in Hem. Niets minder dan dit wordt geëist, om een ander woord van dezelfde apostel over te nemen "dat zoals Hij is, zo ook wij zijn in deze wereld" (1 John 4:17). De Christus zelf en niemand minder dan Hij, is het hoogste voorbeeld van de Christen. Zo hoog is de roeping van Zijn duurgekochte verlosten, dat zij niet voldaan zouden mogen zijn, al waren zij zelfs tot de hoogte van een Petrus, een Paulus, een Johannes gestegen. Of wijzen die allen niet telkens weer hoger naar Een, voor wie zij zelf in de diepste eerbied zich buigen en die Ene, heeft Hij het niet zonder enige beperking gesproken: "Ik heb u een exempel gegeven, opdat, zoals Ik u gedaan heb, jullie ook doen"? (John 13:15). Zeker, de Heiland is oneindig meer dan Leraar en Voorbeeld en dan alleen kan er ernstig sprake van het volgen van Zijn voetstappen zijn, wanneer het hart Hem echt als Verlosser heeft aangenomen en aanvankelijk vernieuwd is door de Heilige Geest. Maar waar dit plaats vond, daar moet en zal het ook blijken, het "volg Mij" van de goede Meester, iets meer is dan een ijdele klank; ja, hoeveel men ook van zijn geloof en bekering gewaagt, de oprechtheid van die beiden moet ernstig betwijfeld worden, waar het heersend streven naar innerlijke gelijkvormigheid aan de Heere nog geheel en al wordt gemist. Niet dat de Christen tot een nadoen geroepen zou zijn van wat de Heere heeft verricht, zoals de paus van Rome bijvoorbeeld, wanneer hij eenmaal per jaar de voeten van een twaalftal bedelaars wast. De navolging van Christus bestaat veeleer hierin, dat wij onze Christelijke levensroeping in die geest en op die wijze vervullen, waarin Hij hier beneden de wil van de Vaders volbracht. En wij mogen geacht worden, de eis van de tekst te vervullen, wanneer ons doorgaand leven steeds meer, zoals het Zijne, volkomen een leven van onbepaalde gehoorzaamheid, stille zelfverloochening en dienende liefde mag heten. Maar in die zin is dan ook de ware Christen en hij alleen, de beelddrager van Christus op aarde. Hij moet dat zijn, want de Christus is hem niet alleen tot rechtvaardiging, maar ook tot heiligmaking gegeven en waarachtige heiligmaking is zonder aanhoudend staren op het hoogste Voorbeeld ondenkbaar. Aan de discipelen moet de wereld kunnen zien, wie de Meester geweest is; uit de ranken met haar vruchten moet zij kunnen besluiten tot de levenwekkende kracht van de Wijnstok. Een beelddrager van Christus wil dan ook ieder Christen zijn, zo echt hij zich levendig bewust is van zijn persoonlijke betrekking tot de Heere en zijn onbetaalbare verplichting aan Hem. Hij kan het wezen, hoe gebrekkig dan ook, omdat het geloof hem met die Heere heeft verenigd, omdat de liefde van Christus hem dringt, omdat de hoop op Zijn belofte hem ook de zwaarste strijd niet doet schromen. Hij zal het eenmaal volkomen wezen, wanneer dit grote woord wordt vervuld: "zoals wij het beeld van de aardse gedragen hebben, zo zullen wij ook het beeld van de hemelse dragen" (1 Corinthians 15:49). Maar zo wordt het nu ook vanzelf de vraag: hoe staan wij persoonlijk tegenover een eis, zo heilig en veelomvattend als deze? Valt hij ons als een zware last op het hart, of is er echt lust in ons binnenste om hem in ernst te vervullen? Zoeken wij een voorwendsel om ons van deze dure plicht te ontslaan, of naar hulpmiddelen om hem met verhoogde trouw te vervullen? Leeft en werkt daar binnen iets van dat voelen, dat in Christus Jezus was, toen Hij uit liefde Zichzelf verzaakte en kunnen zij, die ons gadeslaan, in ons althans van tijd tot tijd, een en ander ontdekken, dat onwillekeurig doet denken aan Jezus? Zijn we in de laatste tijd iets nader gekomen aan het heerlijk Ideaal, ons hier voor ogen gesteld en wordt het gedurig meer ons voedsel, zoals het de Zijne was, om de wil van de vader te doen? Ach, wie moet bij zulke vragen de ogen niet neerslaan; wie zich niet ootmoedig verblijden, dat het hoogste Voorbeeld tegelijk de voorspraak is van de Zijnen bij God! Alleen, vergeet het niemand, ook die troost wordt ons geschonken, opdat wij niet zondigen zouden en ons Christendom is het ware nog niet, zolang niet de bede van vader Lodesteijn onbepaald de onze geworden is:

"Heil'ge Jezus! vorm mijn leden, Mijn krachten en begeerlijkheden, Tot aan mij alles U gelijk'! "

.

Vers 6

6. Die zegt, dat hij in Hem blijft, a) die moet ook zelf, daartoe verbindt hij zich uitdrukkelijk met die woorden, zo wandelen, als Hij (woordelijk "de andere, die ons steeds in het hart moet leven en voor van de ogen moet staan, d. i. Christus, onze Heer (1 John 3:3, 1 John 3:7; 1 John 4:17), gewandeld heeft, namelijk in volkomen gehoorzaamheid aan de geboden van de Vader (John 15:10).

a) John 13:15. 1 Peter 2:21

Met een laatste, vierde wending herhaalt hier Johannes zijn praktisch-paranetische hoofdgedachte. Juist dat "in Hem blijven", waarvan Christus in de afscheidsreden (John 14:23; John 15:4, John 15:7) gesproken had, kan niet worden gedacht, zonder de erkende en met bewustheid en beslistheid op zich genomen verplichting, om nu ook zo te wandelen als Christus gewandeld heeft. Daarmee keert de gedachte ook formeel, evenals bij 1 John 2:4 ook bij 1 John 1:6 terug en de afdeling komt voor als geheel afgerond. Wat het is zo te wandelen als Christus gewandeld heeft, wordt ten slot ten duidelijkste voorgesteld als in het licht te wandelen en de geboden houden; want is Christus het licht zelf en wandelde Hij niet in het licht, als in een Hem vreemde sfeer, maar als in Zijn eigen wezen, zo wordt ook in Zijn persoon en in Zijn wandel volkomen voorgesteld wat Gods wil is. Die er nu aanspraak op maakt, dat hij in God is en blijft, die neemt daarmee de verplichting op zich om zo te wandelen als Christus wandelde; let wel op: de verplichting. Als Johannes spreekt van kentekenen van de genadestaat, noemt hij niet het wandelen, zoals Christus wandelde, want dat kon geen Christen van zichzelf zeggen, dat zijn wandel gelijk aan die van Christus, zondeloos was (1 John 1:8). Maar de verplichting, om naar het voorbeeld van Christus te wandelen, moet ieder waar Christen zich in onvermoeide trouw en onvermoeid strijden tegen de oude mens voor ogen stellen; die dat niet doet, heeft geen recht zich een Christen te noemen.

Wie van onze voelde nooit het verlangen om een welgelijkend beeld van Gods mens geworden Zoon te aanschouwen? Het verwondert ons niet, dat de gewijde kunst zo vaak haar uiterste krachten heeft ingespannen, om aan die vrome wens te voldoen. Hoe gelukkig echter tot zekere hoogte die pogingen een enkele maal zijn geslaagd, het ligt in de aard van de zaak, dat zij ons nooit geheel bevredigen kunnen. In het beste geval toch geven zij ons alleen de Christus te zien, zoals Zijn beeld voor het oog van de kunstenaars stond, niet zoals Hij zelf in de werkelijkheid heeft geleefd en geleerd. Niet ten onrechte vergeleek onze beroemde landgenote Anna Maria van Schuurman dit machteloos streven van de kunst bij het pogen om de luister van de zon met een houtskool af te malen, maar met nog groter recht voegde zij er de herinnering bij, "dat de beste afbeelding van Jezus het leven van de Christenen is. " Zo is het, of liever, zo moest het zijn, ook naar dit grote woord van Johannes, dat de gezette navolging van de Heere ons voorstelt als het onmisbaar kenmerk van het waarachtig blijven in Hem. Niets minder dan dit wordt geëist, om een ander woord van dezelfde apostel over te nemen "dat zoals Hij is, zo ook wij zijn in deze wereld" (1 John 4:17). De Christus zelf en niemand minder dan Hij, is het hoogste voorbeeld van de Christen. Zo hoog is de roeping van Zijn duurgekochte verlosten, dat zij niet voldaan zouden mogen zijn, al waren zij zelfs tot de hoogte van een Petrus, een Paulus, een Johannes gestegen. Of wijzen die allen niet telkens weer hoger naar Een, voor wie zij zelf in de diepste eerbied zich buigen en die Ene, heeft Hij het niet zonder enige beperking gesproken: "Ik heb u een exempel gegeven, opdat, zoals Ik u gedaan heb, jullie ook doen"? (John 13:15). Zeker, de Heiland is oneindig meer dan Leraar en Voorbeeld en dan alleen kan er ernstig sprake van het volgen van Zijn voetstappen zijn, wanneer het hart Hem echt als Verlosser heeft aangenomen en aanvankelijk vernieuwd is door de Heilige Geest. Maar waar dit plaats vond, daar moet en zal het ook blijken, het "volg Mij" van de goede Meester, iets meer is dan een ijdele klank; ja, hoeveel men ook van zijn geloof en bekering gewaagt, de oprechtheid van die beiden moet ernstig betwijfeld worden, waar het heersend streven naar innerlijke gelijkvormigheid aan de Heere nog geheel en al wordt gemist. Niet dat de Christen tot een nadoen geroepen zou zijn van wat de Heere heeft verricht, zoals de paus van Rome bijvoorbeeld, wanneer hij eenmaal per jaar de voeten van een twaalftal bedelaars wast. De navolging van Christus bestaat veeleer hierin, dat wij onze Christelijke levensroeping in die geest en op die wijze vervullen, waarin Hij hier beneden de wil van de Vaders volbracht. En wij mogen geacht worden, de eis van de tekst te vervullen, wanneer ons doorgaand leven steeds meer, zoals het Zijne, volkomen een leven van onbepaalde gehoorzaamheid, stille zelfverloochening en dienende liefde mag heten. Maar in die zin is dan ook de ware Christen en hij alleen, de beelddrager van Christus op aarde. Hij moet dat zijn, want de Christus is hem niet alleen tot rechtvaardiging, maar ook tot heiligmaking gegeven en waarachtige heiligmaking is zonder aanhoudend staren op het hoogste Voorbeeld ondenkbaar. Aan de discipelen moet de wereld kunnen zien, wie de Meester geweest is; uit de ranken met haar vruchten moet zij kunnen besluiten tot de levenwekkende kracht van de Wijnstok. Een beelddrager van Christus wil dan ook ieder Christen zijn, zo echt hij zich levendig bewust is van zijn persoonlijke betrekking tot de Heere en zijn onbetaalbare verplichting aan Hem. Hij kan het wezen, hoe gebrekkig dan ook, omdat het geloof hem met die Heere heeft verenigd, omdat de liefde van Christus hem dringt, omdat de hoop op Zijn belofte hem ook de zwaarste strijd niet doet schromen. Hij zal het eenmaal volkomen wezen, wanneer dit grote woord wordt vervuld: "zoals wij het beeld van de aardse gedragen hebben, zo zullen wij ook het beeld van de hemelse dragen" (1 Corinthians 15:49). Maar zo wordt het nu ook vanzelf de vraag: hoe staan wij persoonlijk tegenover een eis, zo heilig en veelomvattend als deze? Valt hij ons als een zware last op het hart, of is er echt lust in ons binnenste om hem in ernst te vervullen? Zoeken wij een voorwendsel om ons van deze dure plicht te ontslaan, of naar hulpmiddelen om hem met verhoogde trouw te vervullen? Leeft en werkt daar binnen iets van dat voelen, dat in Christus Jezus was, toen Hij uit liefde Zichzelf verzaakte en kunnen zij, die ons gadeslaan, in ons althans van tijd tot tijd, een en ander ontdekken, dat onwillekeurig doet denken aan Jezus? Zijn we in de laatste tijd iets nader gekomen aan het heerlijk Ideaal, ons hier voor ogen gesteld en wordt het gedurig meer ons voedsel, zoals het de Zijne was, om de wil van de vader te doen? Ach, wie moet bij zulke vragen de ogen niet neerslaan; wie zich niet ootmoedig verblijden, dat het hoogste Voorbeeld tegelijk de voorspraak is van de Zijnen bij God! Alleen, vergeet het niemand, ook die troost wordt ons geschonken, opdat wij niet zondigen zouden en ons Christendom is het ware nog niet, zolang niet de bede van vader Lodesteijn onbepaald de onze geworden is:

"Heil'ge Jezus! vorm mijn leden, Mijn krachten en begeerlijkheden, Tot aan mij alles U gelijk'! "

.

Vers 8

8. Weer, van een andere zijde beschouwd, namelijk ten opzichte van de wereld (vs 2), wat het voor deze is (John 13:34), schrijf ik u een nieuw gebod; hetgeen toch waarachtig is in Hem, in Christus volkomen verwezenlijkt is (John 15:12 v.), zij ook in u, Zijn discipelen en navolgers (1 John 3:16), waarachtig. Dat gebod, reeds naar de klank van de woorden te voren bekend (Leviticus 19:18), behoort in u ook werkelijkheid te zijn; want sinds Christus verschenen is moet overal, waar het geloof in Zijn naam de harten vervuld heeft, gezegd kunnen worden: de duisternis gaat voorbij, is aan het verdwijnen en het waarachtige licht schijnt nu, reeds op een wijze, dat het meer de heerschappij verkrijgt, totdat de volle dag aanbreekt (Romans 13:12).

Het woord "broeders" zegt dat de apostel vooral veel gewicht legt op hetgeen volgt.

Johannes is aan zijn lezers nog verklaring verschuldigd, die de geboden van God zijn (1 John 2:3 vv.), waarin het eigenaardige van de Christelijke wandel bestaat (1 John 2:6). Die verklaring geeft hij hun nu, maar op zo'n wijze, dat hij in de eerste plaats opmerkt, hoe zo'n verklaring eigenlijk niet nodig is, omdat toch het gebod, waarvan hij spreekt, een oud, hun sinds lang bekend gebod is, zodat zij het meteen vanzelf moesten weten, ook zonder dat hij het noemde. Hij noemt het nu ook ten eerste nog niet, maar stelt het slechts voor naar de wondervolle eigenaardigheid, omdat hij zegt, hoe het tegelijk voor hen het oude en in een ander opzicht een nieuw gebod was.

Johannes wil aan de gemeenten, waaraan hij schrijft, niet iets nieuws voordragen, maar wat steeds de inbond van de hun verkondigde leer was, opnieuw hun duidelijk maken en hen aanmanen tot een juiste toepassing van het gehoorde. Wat hij hun steeds heeft voorgesteld als het een gebod van de Heere, waarin alle andere geboden vervat zijn, als datgene, waarop het wezen van het werkdadig Christendom rust, dat wil hij hun opnieuw op het hart drukken. Wanneer hij echter dat een gebod noemt als het woord, dat hij van de aanvang van de verkondiging van het Evangelie hun heeft doen vernemen, dan zullen wij niet alleen aan zijn verkondiging zelf bij deze gemeenten, maar ook aan de vroegere door de apostel Paulus moeten denken. Het was altijd, was het ook in verschillende vormen, dezelfde waarheid, die hun was verkondigd en dat woord had dat een gebod tot middelpunt. "Dat u van het begin gehoord heeft", zo kon de apostel alleen schrijven, als die aanvang nog in het bewustzijn van de aangesprokenen, daaruit nog niet verdwenen was. Deze uitdrukking is dus een bewijs, dat de brief niet buiten de apostolische tijd, moeilijk zelfs in het laatste deel daarvan kan worden gesteld.

De apostel noemt het gebod om het voorbeeld van Christus in broederlijke liefde na te volgen (1 John 2:6), daarom een oud gebod, omdat het van het begin, sinds het Evangelie tot de lezers gebracht en door hen aangenomen is, hun bekend is geweest, omdat het de eigenlijke, wezenlijke inhoud van het woord, dat zij gehoord hebben, uitmaakt. Toch kan hij het in ander opzicht weer een nieuw noemen. Reeds in het "weer" is een zeker zinrijk spelen met de benamingen, "oud" en "nieuw" aangeduid. Hetzelfde gebod moet, naardat het van deze of van een andere zijde wordt beschouwd, als oud en dan weer als nieuw worden opgevat. In welk opzicht kan echter Johannes het gebod van broederlijke liefde naar het voorbeeld van Christus nieuw noemen? Evenals hij te voren uit het heden in de Christelijke tijd van de lezers de blik sloeg en hem dan het gebod voorkwam als een, dat sinds lang de lezers bekend was, dat een oud gebod was, dat zij reeds zolang hadden gehad, als zij Christenen waren, zo ziet hij nu van dit standpunt in de tijd, die v r het begin van het Christelijk leven van de lezers lag, hetzij zij vroeger Joden of Heidenen waren. Dan komt datzelfde gebod voor als een nieuw, werkelijk Christelijk gebod, dat voor de lezers eerst met dat begin begon, want ook voor de Christenen uit de Joden is het Christelijk gebod van de broederlijke liefde, omdat deze als navolging van Christus wordt geëist, een nieuw gebod. In de woorden "hetgeen waarachtig is in Hem, zij ook in u" zegt de apostel, dat hetgeen door het nieuwe gebod geëist wordt, de broederlijke liefde evenals die in Christus' wandel het meest duidelijk geworden is en in deze levendige feitelijke waarheid of werkelijkheid aanwezig is en krachtig bestaat, zo ook door Zijn gelovigen naar Zijn voorbeeld wordt beoefend. De lezers staan in de stroom van licht en liefde, die in Christus zijn steeds aanwezige bron heeft, de liefde, die Christus in Zijn wandel heeft geopenbaard, werkt ook in hen, zij streven Zijn wandelen van de liefde na. Daarom heeft, zoals verder gezegd wordt met de woorden "de duisternis gaat voorbij en het waarachtige licht schijnt nu" de grote crisis plaats. Reeds wordt de duisternis door het waarachtige licht, dat in waarheid in Christus en in Zijn gelovigen schijnt, verdreven; reeds wordt door de liefde, die in Christus en Zijn gelovigen leeft, de haat (die ook volgens Paulus de hoofdzonde van de onbekeerde wereld is, Romans 1:29, Titus 3:3) overwonnen. Zeker houden deze woorden een grote lof in en die lof is aan velen uitleggers te groot voorgekomen; maar de apostel, die in zijn lezers kinderen van God ziet (1 John 3:2), die weet, dat zij de Geest bezitten (1 John 2:27), kortom, dat zij echt in levensgemeenschap met God en Christus staan, kan en moet erkennen, dat de eigenaardigste bloesem, die het hele Christendom kweekt, de broederlijke liefde, volgens het voorbeeld van de Heere werkelijk en waarachtig in de lezers aanwezig is (en hebben wij recht als wij menen dat de brief uit Patmos ten tijde van de Christen vervolging onder Nero geschreven is, dan heeft zich juist toen die liefde op de eigenaardige Christelijke wijze, in 1 John 3:16 gekarakteriseerd, veelvuldig geopenbaard. Hierdoor wordt toch de gedurige vermaning, om zo'n liefde te voelen, niet alleen niet overbodig, maar die blijft voortdurend noodzakelijk, zo zeker als het gehele Christelijk leven altijd volmaakbaar blijft, een schat, die men alleen dan heeft, als die door zedelijke arbeid, door wandelen in het licht, steeds vernieuwd en steeds rijker wordt.

Dat licht en duisternis op geestelijk gebied als twee uiterste polen onverzoenlijk tegenover elkaar staan, het wordt door geen Christen betwijfeld en dat zowel in de grote wereld daarbuiten, als in de kleine daarbinnen de macht van de duisternis zich tot ontroerende hoogte ontwikkelen kan en werkelijk ontwikkelt, het hoeft niet eerst bewezen te worden. Maar nu, al die duisternis, zelfs die welke onder de naam van licht zich laat gelden, is niet slechts bestemd om eenmaal voorbij te gaan, maar daarmee onophoudelijk bezig; uit haar aard niet bestand tegen het licht, dat er niet alleen reeds is, maar onvergankelijk blijft, ja ook in en na de zwaarste strijd met de nevel het laatste woord zal behouden: is er niet in die voorstelling op zichzelf reeds iets, dat onbeschrijfelijk verheven en tegelijk hartverheffend mag heten? Iets schoners kunnen wij ons nauwelijks denken en iets minders onmogelijk wachten en wel mochten sommigen wensen, dat elke wereldbeschouwing zich zo voldingend als deze van de apostel-profeet volhouden en rechtvaardigen liet! Of ligt het niet in de aard van de zaak, wanneer wij in een heilige God en een eeuwige bestemming geloven, dat Hij zelf als het ware de Bondgenoot is van het licht, zodat in Zijn gebied de duisternis noodzakelijk zwichten moest? Is niet de hele geschiedenis van de grondvesting en uitbreiding, de hervorming en instandhouding van het Godsrijk een eeuwen-oud bewijs voor dit woord? Ja, wordt niet ieder zondaar, die innerlijk door de kracht van de Heilige Geest wordt herboren, een opgericht teken te meer, dat ook hierbinnen de kans van het licht oneindig gunstiger dan die van de duisternis staat? De duisternis gaat voorbij, zeker zo langzaam kan het gaan, dat men bijna zuchten zou: kruipt voorbij, oude dwalingen, oude zonden, oude ellenden, die wij meenden, wat nu toch eindelijk wel voorgoed uitgeroeid mochten heten, komen weer in nieuwe vormen terug; het is als in de natuur, waar de liefelijkheid van de Meimaand vaak op eenmaal vervangen wordt door het grimmig gelaat van de winter, "en het waarachtig licht schijnt nu", ja, maar soms flauw, zo beneveld, zo vreugdeloos, dat het al zijn glans en gloed heeft verloren. Toch als het hart in waarheid oprecht is voor God, kan het zo onmogelijk blijven, het licht, dat achter de wolken als verzonken en verdronken kan schijnen, slaat de sluier van zijn gelaat weer weg en het blijkt telkens opnieuw dat de duisternis de tijd, maar het licht de eeuwigheid v r zich heeft. Kennelijk trekt in onze dagen de Vorst van de duisternis zijn strijdkrachten tegen het Godsrijk en zijn onderdanen bijeen, maar juist het felle van zijn toorn bewijst, dat hem nog slechts een kleine tijd is gesteld (Revelation 2:12), en waar het klein geloof zucht: het is bij de avond, speurt het geloof reeds van verre de schemering van een eeuwige morgen. Zeker, de duisternis gaat voor, om zwaar van gang te zijn en blind van oog en ongezind om te wijken; maar toch, het gaat dan met schokken en tegenspartelen, zij gaat tijdelijk wellicht vooruit, maar eindelijk toch voor altijd voorbij, zo echt Pinksteren het feest is van het licht. Wat zegt men, dat het Evangelie verouderd en reeds voorgoed zijn wereldverjongende kracht heeft verloren? Dwaas, die het volhoudt, u wordt oud met uw afgesleten bedenkingen, maar het Evangelie draagt een levenskracht in zich, waarvan u geen voorstelling heeft! Het komt er slechts op aan om de kracht van de Apostolische wereldbeschouwing, van de vertroosting en heiliging van ons en velen zou te doen blijken, dat geen weerspraak meer ingang kan vinden. Geen nieuwe uitstorting van de Heilige Geest hebben wij nodig; de Geest is nmaal voorgoed op het Pinksterfeest neergedaald en wij leven in het laatste van de dagen; maar hierop komt het aan, dat wij beter dan tot dusver leren verstaan en gebruiken, wat God werkelijk reeds in Christus geschonken heeft. Het waarachtig licht schijnt nu, maar om niet eenmaal van blinden te spreken, ook in de levende gemeenten zijn zo velerlei ooglijders. En dan nog iets. Menigeen laat het licht wel vallen in het voorportaal, woon- en slaap- en arbeidsvertrek, maar er is n kamertje achter in zijn huis, waarvan de vensters gesloten blijven en hij alleen de sleutel bewaart, omdat hij er een afgod in huist. O u, voor wie het geldt, laat het waarachtige licht ook eindelijk die vensteren in en geef de sleutel ook van dat geheim vertrek onvoorwaardelijk in de handen van Jezus.

Vers 8

8. Weer, van een andere zijde beschouwd, namelijk ten opzichte van de wereld (vs 2), wat het voor deze is (John 13:34), schrijf ik u een nieuw gebod; hetgeen toch waarachtig is in Hem, in Christus volkomen verwezenlijkt is (John 15:12 v.), zij ook in u, Zijn discipelen en navolgers (1 John 3:16), waarachtig. Dat gebod, reeds naar de klank van de woorden te voren bekend (Leviticus 19:18), behoort in u ook werkelijkheid te zijn; want sinds Christus verschenen is moet overal, waar het geloof in Zijn naam de harten vervuld heeft, gezegd kunnen worden: de duisternis gaat voorbij, is aan het verdwijnen en het waarachtige licht schijnt nu, reeds op een wijze, dat het meer de heerschappij verkrijgt, totdat de volle dag aanbreekt (Romans 13:12).

Het woord "broeders" zegt dat de apostel vooral veel gewicht legt op hetgeen volgt.

Johannes is aan zijn lezers nog verklaring verschuldigd, die de geboden van God zijn (1 John 2:3 vv.), waarin het eigenaardige van de Christelijke wandel bestaat (1 John 2:6). Die verklaring geeft hij hun nu, maar op zo'n wijze, dat hij in de eerste plaats opmerkt, hoe zo'n verklaring eigenlijk niet nodig is, omdat toch het gebod, waarvan hij spreekt, een oud, hun sinds lang bekend gebod is, zodat zij het meteen vanzelf moesten weten, ook zonder dat hij het noemde. Hij noemt het nu ook ten eerste nog niet, maar stelt het slechts voor naar de wondervolle eigenaardigheid, omdat hij zegt, hoe het tegelijk voor hen het oude en in een ander opzicht een nieuw gebod was.

Johannes wil aan de gemeenten, waaraan hij schrijft, niet iets nieuws voordragen, maar wat steeds de inbond van de hun verkondigde leer was, opnieuw hun duidelijk maken en hen aanmanen tot een juiste toepassing van het gehoorde. Wat hij hun steeds heeft voorgesteld als het een gebod van de Heere, waarin alle andere geboden vervat zijn, als datgene, waarop het wezen van het werkdadig Christendom rust, dat wil hij hun opnieuw op het hart drukken. Wanneer hij echter dat een gebod noemt als het woord, dat hij van de aanvang van de verkondiging van het Evangelie hun heeft doen vernemen, dan zullen wij niet alleen aan zijn verkondiging zelf bij deze gemeenten, maar ook aan de vroegere door de apostel Paulus moeten denken. Het was altijd, was het ook in verschillende vormen, dezelfde waarheid, die hun was verkondigd en dat woord had dat een gebod tot middelpunt. "Dat u van het begin gehoord heeft", zo kon de apostel alleen schrijven, als die aanvang nog in het bewustzijn van de aangesprokenen, daaruit nog niet verdwenen was. Deze uitdrukking is dus een bewijs, dat de brief niet buiten de apostolische tijd, moeilijk zelfs in het laatste deel daarvan kan worden gesteld.

De apostel noemt het gebod om het voorbeeld van Christus in broederlijke liefde na te volgen (1 John 2:6), daarom een oud gebod, omdat het van het begin, sinds het Evangelie tot de lezers gebracht en door hen aangenomen is, hun bekend is geweest, omdat het de eigenlijke, wezenlijke inhoud van het woord, dat zij gehoord hebben, uitmaakt. Toch kan hij het in ander opzicht weer een nieuw noemen. Reeds in het "weer" is een zeker zinrijk spelen met de benamingen, "oud" en "nieuw" aangeduid. Hetzelfde gebod moet, naardat het van deze of van een andere zijde wordt beschouwd, als oud en dan weer als nieuw worden opgevat. In welk opzicht kan echter Johannes het gebod van broederlijke liefde naar het voorbeeld van Christus nieuw noemen? Evenals hij te voren uit het heden in de Christelijke tijd van de lezers de blik sloeg en hem dan het gebod voorkwam als een, dat sinds lang de lezers bekend was, dat een oud gebod was, dat zij reeds zolang hadden gehad, als zij Christenen waren, zo ziet hij nu van dit standpunt in de tijd, die v r het begin van het Christelijk leven van de lezers lag, hetzij zij vroeger Joden of Heidenen waren. Dan komt datzelfde gebod voor als een nieuw, werkelijk Christelijk gebod, dat voor de lezers eerst met dat begin begon, want ook voor de Christenen uit de Joden is het Christelijk gebod van de broederlijke liefde, omdat deze als navolging van Christus wordt geëist, een nieuw gebod. In de woorden "hetgeen waarachtig is in Hem, zij ook in u" zegt de apostel, dat hetgeen door het nieuwe gebod geëist wordt, de broederlijke liefde evenals die in Christus' wandel het meest duidelijk geworden is en in deze levendige feitelijke waarheid of werkelijkheid aanwezig is en krachtig bestaat, zo ook door Zijn gelovigen naar Zijn voorbeeld wordt beoefend. De lezers staan in de stroom van licht en liefde, die in Christus zijn steeds aanwezige bron heeft, de liefde, die Christus in Zijn wandel heeft geopenbaard, werkt ook in hen, zij streven Zijn wandelen van de liefde na. Daarom heeft, zoals verder gezegd wordt met de woorden "de duisternis gaat voorbij en het waarachtige licht schijnt nu" de grote crisis plaats. Reeds wordt de duisternis door het waarachtige licht, dat in waarheid in Christus en in Zijn gelovigen schijnt, verdreven; reeds wordt door de liefde, die in Christus en Zijn gelovigen leeft, de haat (die ook volgens Paulus de hoofdzonde van de onbekeerde wereld is, Romans 1:29, Titus 3:3) overwonnen. Zeker houden deze woorden een grote lof in en die lof is aan velen uitleggers te groot voorgekomen; maar de apostel, die in zijn lezers kinderen van God ziet (1 John 3:2), die weet, dat zij de Geest bezitten (1 John 2:27), kortom, dat zij echt in levensgemeenschap met God en Christus staan, kan en moet erkennen, dat de eigenaardigste bloesem, die het hele Christendom kweekt, de broederlijke liefde, volgens het voorbeeld van de Heere werkelijk en waarachtig in de lezers aanwezig is (en hebben wij recht als wij menen dat de brief uit Patmos ten tijde van de Christen vervolging onder Nero geschreven is, dan heeft zich juist toen die liefde op de eigenaardige Christelijke wijze, in 1 John 3:16 gekarakteriseerd, veelvuldig geopenbaard. Hierdoor wordt toch de gedurige vermaning, om zo'n liefde te voelen, niet alleen niet overbodig, maar die blijft voortdurend noodzakelijk, zo zeker als het gehele Christelijk leven altijd volmaakbaar blijft, een schat, die men alleen dan heeft, als die door zedelijke arbeid, door wandelen in het licht, steeds vernieuwd en steeds rijker wordt.

Dat licht en duisternis op geestelijk gebied als twee uiterste polen onverzoenlijk tegenover elkaar staan, het wordt door geen Christen betwijfeld en dat zowel in de grote wereld daarbuiten, als in de kleine daarbinnen de macht van de duisternis zich tot ontroerende hoogte ontwikkelen kan en werkelijk ontwikkelt, het hoeft niet eerst bewezen te worden. Maar nu, al die duisternis, zelfs die welke onder de naam van licht zich laat gelden, is niet slechts bestemd om eenmaal voorbij te gaan, maar daarmee onophoudelijk bezig; uit haar aard niet bestand tegen het licht, dat er niet alleen reeds is, maar onvergankelijk blijft, ja ook in en na de zwaarste strijd met de nevel het laatste woord zal behouden: is er niet in die voorstelling op zichzelf reeds iets, dat onbeschrijfelijk verheven en tegelijk hartverheffend mag heten? Iets schoners kunnen wij ons nauwelijks denken en iets minders onmogelijk wachten en wel mochten sommigen wensen, dat elke wereldbeschouwing zich zo voldingend als deze van de apostel-profeet volhouden en rechtvaardigen liet! Of ligt het niet in de aard van de zaak, wanneer wij in een heilige God en een eeuwige bestemming geloven, dat Hij zelf als het ware de Bondgenoot is van het licht, zodat in Zijn gebied de duisternis noodzakelijk zwichten moest? Is niet de hele geschiedenis van de grondvesting en uitbreiding, de hervorming en instandhouding van het Godsrijk een eeuwen-oud bewijs voor dit woord? Ja, wordt niet ieder zondaar, die innerlijk door de kracht van de Heilige Geest wordt herboren, een opgericht teken te meer, dat ook hierbinnen de kans van het licht oneindig gunstiger dan die van de duisternis staat? De duisternis gaat voorbij, zeker zo langzaam kan het gaan, dat men bijna zuchten zou: kruipt voorbij, oude dwalingen, oude zonden, oude ellenden, die wij meenden, wat nu toch eindelijk wel voorgoed uitgeroeid mochten heten, komen weer in nieuwe vormen terug; het is als in de natuur, waar de liefelijkheid van de Meimaand vaak op eenmaal vervangen wordt door het grimmig gelaat van de winter, "en het waarachtig licht schijnt nu", ja, maar soms flauw, zo beneveld, zo vreugdeloos, dat het al zijn glans en gloed heeft verloren. Toch als het hart in waarheid oprecht is voor God, kan het zo onmogelijk blijven, het licht, dat achter de wolken als verzonken en verdronken kan schijnen, slaat de sluier van zijn gelaat weer weg en het blijkt telkens opnieuw dat de duisternis de tijd, maar het licht de eeuwigheid v r zich heeft. Kennelijk trekt in onze dagen de Vorst van de duisternis zijn strijdkrachten tegen het Godsrijk en zijn onderdanen bijeen, maar juist het felle van zijn toorn bewijst, dat hem nog slechts een kleine tijd is gesteld (Revelation 2:12), en waar het klein geloof zucht: het is bij de avond, speurt het geloof reeds van verre de schemering van een eeuwige morgen. Zeker, de duisternis gaat voor, om zwaar van gang te zijn en blind van oog en ongezind om te wijken; maar toch, het gaat dan met schokken en tegenspartelen, zij gaat tijdelijk wellicht vooruit, maar eindelijk toch voor altijd voorbij, zo echt Pinksteren het feest is van het licht. Wat zegt men, dat het Evangelie verouderd en reeds voorgoed zijn wereldverjongende kracht heeft verloren? Dwaas, die het volhoudt, u wordt oud met uw afgesleten bedenkingen, maar het Evangelie draagt een levenskracht in zich, waarvan u geen voorstelling heeft! Het komt er slechts op aan om de kracht van de Apostolische wereldbeschouwing, van de vertroosting en heiliging van ons en velen zou te doen blijken, dat geen weerspraak meer ingang kan vinden. Geen nieuwe uitstorting van de Heilige Geest hebben wij nodig; de Geest is nmaal voorgoed op het Pinksterfeest neergedaald en wij leven in het laatste van de dagen; maar hierop komt het aan, dat wij beter dan tot dusver leren verstaan en gebruiken, wat God werkelijk reeds in Christus geschonken heeft. Het waarachtig licht schijnt nu, maar om niet eenmaal van blinden te spreken, ook in de levende gemeenten zijn zo velerlei ooglijders. En dan nog iets. Menigeen laat het licht wel vallen in het voorportaal, woon- en slaap- en arbeidsvertrek, maar er is n kamertje achter in zijn huis, waarvan de vensters gesloten blijven en hij alleen de sleutel bewaart, omdat hij er een afgod in huist. O u, voor wie het geldt, laat het waarachtige licht ook eindelijk die vensteren in en geef de sleutel ook van dat geheim vertrek onvoorwaardelijk in de handen van Jezus.

Vers 9

9. Die zegt (vgl. v. 4), dat hij in het licht is (1 John 1:6) en evenwel zijn broeder, zijn medebroeder haat (1 John 5:1. 2 Peter 1:7 Galatians 6:10), die is, al noemde hij zich ook reeds sinds lange tijd een Christen, in de duisternis tot nog toe en heeft geen recht wat ik aan het einde van het vorige vers zei ook op zich toe te passen (1 John 3:15; 1 John 4:20 1 John 4:1Jo 3. 15). Tot hiertoe heeft Johannes het gebod van de broederlijke liefde niet uitdrukkelijk genoemd. Hij kon veronderstellen dat zijn lezers hem zouden verstaan, omdat zij wel wisten, dat in al zijn vermaningen de broederlijke liefde de alfa en de omega was. Veronderstelt hij bij zijn lezers de kennis van zijn Evangelie, dan kon bij in dit opzicht zeker geheel zonder twijfel zijn. Nu substitueert hij echter aan het abstracte begrip van het gebod van God, van welks houden hij in 1 John 2:3 gezegd heeft, dat dit het zekere kenteken van het ware Christendom was, het meer Concrete van de broederlijke liefde.

Terwijl hij de drie verzen 9-11 geheel op dezelfde wijze inricht als die in 1 John 1:8-1 John 1:10, eerst een leugenachtig gezegde voorhoudt, vervolgens de waarheid daartegenover plaatst en ten slotte nog eens de tegenstelling op ernstige wijze aantoont, zegt hij het volgende: die zich voor een Christen uitgeeft en toch hem haat, die hij als broeder moest liefhebben, die bewijst daardoor, dat hij tot op het ogenblik, al belijdt hij ook nog zolang het Christendom, er toch nog even ver van verwijderd is, als v r zijn overgang. De haat, die hem tegenover de broeders bezielt, is een vast teken daarvan, dat hij het goddelijk licht nog niet in zich heeft opgenomen, de duisternis van de wereld, dezelfde geest, die de van God vervreemde wereld bezielt, in hem heersende is. Hij heeft zich slechts schijnbaar, uitwendig, niet inwendig van deze wereld losgemaakt; het licht van Christus is nog niet in hem opgegaan, want dit kan bij zo'n gezindheid niet bestaan.

Johannes kent volstrekt geen halfheid in het zedelijke en dus ook geen wezenlijk onderscheid tussen "niet liefhebben" en "haten", in de bijbelse spreekwijzen gewoon (Matthew 6:24 Mt Luke 14:26 John 12:25 Romans 9:13). Hier en vooral in 1 John 3:15 moet men niet slechts aan een gebrek van liefde maar aan iets positiefs, aan een zelfzuchtige kwade gezindheid (vgl. 3 John 1:1:9) denken.

Evenals licht en duisternis, zo sluiten "de broeders haten" en "de broeders liefhebben" elkaar wederkerig uit. Het zijn twee levensrichtingen, die diametraal tegenover elkaar staan; wat niet behoort tot het gebied van het ene, valt in dat van het andere.

Waar geen liefde is daar is haat; het hart is nooit ledig, maar of met het een of met het andere vervuld.

Juist over de broeder, van wie hier sprake is, is inderdaad onverschilligheid onmogelijk.

De gehele waarheid, diepte en kracht van de Christelijke ethiek rust op het "of-of", dat Johannes zo beslist voorstelt. Aan de ene zijde staat God, aan de andere de wereld, daar is leven, hier dood, daar is liefde, hier haat; een tussenbeiden is er niet. Het leven kan nog slechts in kiem en gebrekkig, de liefde kan nog zwak en gering zijn, maar toch is leven in God en de noodzakelijke beloning daarvan in de liefde werkelijk en wezenlijk aanwezig. Dan is het woord van de Heere van kracht (Luke 9:50): "die niet tegen Mij is, die is voor Mij". Aan de andere zijde kan het leven naar het vlees, het gehecht zijn aan de wereld en de noodzakelijke openbaring van die zelfzucht door de haat zeer verborgen zijn en van een schone schijn omgeven, maar in de verborgen diepte van de mens, daar, waar de eigenlijke bronnen van zijn zedelijk leven ontspringen, staat niet God, maar de wereld, de mens is nog in de dood en kan daarom ook alleen zichzelf liefhebben, moet dus de broeder haten en hier is van toepassing het woord van de Heere (Luke 11:24): "die niet voor Mij is, die is tegen Mij. "

Immers belijdenis van Christus te doen, is zich te onderwerpen aan het gebod van de liefde. Dat weet ook de oppervlakkigste belijder. Wie onder u heeft het Evangelie van Christus eenmaal ingezien en weet niet dat liefde Zijn hoogst gebod is? Wie kent, uit al Zijn woorden, niet dat ne woord: Hieraan zullen zij allen bekennen dat u Mijn discipelen bent, als u liefde heeft onder elkaar? Wie weet niet dat een Paulus gezegd heeft: Als ik de liefde niet had, dan was ik niets. Zo dan blijven geloof, hoop en liefde, deze drie; maar de meeste van deze is de liefde. Welk belijder van Christus, schoon misschien zelf min of meer in liefde te kort schietende, eist haar nochtans niet in zijn mede-belijders en ziet er niet het kenmerk in van hun Christendom? Is dit niet de erkentenis, dat men het gebod aanneemt, goedkeurt en eert? Is dit niet belijden, dat men zich als Christen geroepen en verplicht acht, het met alle ernst te beleven? Is dit niet aan de wereld, aan de gemeente, aan de Heere het volste recht geven dit te verwachten? Belijdenis van Christus te doen, is zich Christus ten voorbeeld te stellen. Het is tot de wereld te zeggen: Wie u ook volgt, ik volg Christus; tot de Heere: Ik wil Uw navolger zijn. Die zegt dat hij in Hem blijft, die moet ook zelf zo wandelen zoals Hij gewandeld heeft; en waar men ook onkundig van zijn moge, dat weet men. Welnu, hoe heeft Hij gewandeld? En van welke liefde heeft Hij het voorbeeld gegeven? Immers van de waarachtigste, volkomenste, bestendigste, buitengewoonste. Zo wordt dan ook met recht van Zijn belijder verwacht, dat wat in Zijn enig voorbeeld waarachtig was, ook in hem waarachtig is, dat Zijn liefde naar volkomenheid staat, zich gelijk blijft en boven anderen doe; dat het oude gebod, bij het licht, bij de drang van dit voorbeeld, hem een nieuw gebod geworden zij en een dagelijks vernieuwende invloed hefte op zijn dagelijkse wandel. Is niet dat voorbeeld dagelijks voor zijn ogen en altijd hetzelfde? Zegt het niet alles? Moet niet een blik op Jezus genoeg zijn, om het liefdeloos woord of de lippen te doen verstommen; een gedachte aan Hem, om de liefeloze gedachte te stuiten, omdat zij in het hart van Zijn belijder oprijst? Wat dunkt u? Maar er is meer. En zonder dit meerdere is al het vorige weinig, te weinig tegenover de duisternis van het hart, die door dit alles niet weggenomen wordt. Belijdenis van Christus te doen, is zich aan de hoogste liefde voor de hoogste weldaad verplicht te weten. Het is te getuigen: Hierin is de liefde, niet dat wij Hem hebben liefgehad, maar dat Hij ons heeft liefgehad en Zijn leven voor ons gegeven heeft. Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. Wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige. En Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar voor de zonden van de gehele wereld. Belijdenis van Christus te doen is, op Zijn liefdewoord te vertrouwen en te geloven: Ook voor mij heeft Hij Zijn leven gesteld, ook ik ben gereinigd door Zijn bloed, ook mijn Voorspraak is Hij bij de Vader. Hij is een verzoening ook voor mijn zonden. Al wat er is in Zijn waarachtige, in Zijn volkomen, in Zijn eeuwige, in Zijn rijke liefde, dat is ook voor mij. Het is te verklaren dat Jezus, door de grootste weldaad het grootste recht of onze liefde heeft; het is Hem te moeten, het is Hem te kunnen liefhebben; het is niet anders te kunnen voelen dan dat men Hem liefheeft. Kan het anders of deze liefde voor Hem moet zich ook uitstrekken tot wat door Hem bemind wordt? O, nu verstaat men, wat er is in die naam van Broeder, wat er is in die naam van Naaste. Nu heeft men in de mede-belijder de welbeminde lief, in elke naaste een mens, voor wie Jezus wil sterven. Nu gaat de laatste donkere wolk van liefdeloosheid bij het schijnen van het waarachtig Licht voorbij. Nu wordt, nu wordt mettertijd voor hart en leven, het oude gebod, een nieuw gebod; een beginsel een kracht in het dankbaar gemoed. Ja, de wet van het nieuwe leven is inwendig en het lost zich op in deze ne, deze bestendige ervaring: De liefde van Christus dringt ons. En wat mag Christus Jezus niet verwachten van die man, van wie Zijn liefde dringt? Maar wat moet Hij oordelen, wij zelf van een belijder van Zijn naams, in wie niet waarachtig is hetgeen waarachtig is in Hem?

Vers 9

9. Die zegt (vgl. v. 4), dat hij in het licht is (1 John 1:6) en evenwel zijn broeder, zijn medebroeder haat (1 John 5:1. 2 Peter 1:7 Galatians 6:10), die is, al noemde hij zich ook reeds sinds lange tijd een Christen, in de duisternis tot nog toe en heeft geen recht wat ik aan het einde van het vorige vers zei ook op zich toe te passen (1 John 3:15; 1 John 4:20 1 John 4:1Jo 3. 15). Tot hiertoe heeft Johannes het gebod van de broederlijke liefde niet uitdrukkelijk genoemd. Hij kon veronderstellen dat zijn lezers hem zouden verstaan, omdat zij wel wisten, dat in al zijn vermaningen de broederlijke liefde de alfa en de omega was. Veronderstelt hij bij zijn lezers de kennis van zijn Evangelie, dan kon bij in dit opzicht zeker geheel zonder twijfel zijn. Nu substitueert hij echter aan het abstracte begrip van het gebod van God, van welks houden hij in 1 John 2:3 gezegd heeft, dat dit het zekere kenteken van het ware Christendom was, het meer Concrete van de broederlijke liefde.

Terwijl hij de drie verzen 9-11 geheel op dezelfde wijze inricht als die in 1 John 1:8-1 John 1:10, eerst een leugenachtig gezegde voorhoudt, vervolgens de waarheid daartegenover plaatst en ten slotte nog eens de tegenstelling op ernstige wijze aantoont, zegt hij het volgende: die zich voor een Christen uitgeeft en toch hem haat, die hij als broeder moest liefhebben, die bewijst daardoor, dat hij tot op het ogenblik, al belijdt hij ook nog zolang het Christendom, er toch nog even ver van verwijderd is, als v r zijn overgang. De haat, die hem tegenover de broeders bezielt, is een vast teken daarvan, dat hij het goddelijk licht nog niet in zich heeft opgenomen, de duisternis van de wereld, dezelfde geest, die de van God vervreemde wereld bezielt, in hem heersende is. Hij heeft zich slechts schijnbaar, uitwendig, niet inwendig van deze wereld losgemaakt; het licht van Christus is nog niet in hem opgegaan, want dit kan bij zo'n gezindheid niet bestaan.

Johannes kent volstrekt geen halfheid in het zedelijke en dus ook geen wezenlijk onderscheid tussen "niet liefhebben" en "haten", in de bijbelse spreekwijzen gewoon (Matthew 6:24 Mt Luke 14:26 John 12:25 Romans 9:13). Hier en vooral in 1 John 3:15 moet men niet slechts aan een gebrek van liefde maar aan iets positiefs, aan een zelfzuchtige kwade gezindheid (vgl. 3 John 1:1:9) denken.

Evenals licht en duisternis, zo sluiten "de broeders haten" en "de broeders liefhebben" elkaar wederkerig uit. Het zijn twee levensrichtingen, die diametraal tegenover elkaar staan; wat niet behoort tot het gebied van het ene, valt in dat van het andere.

Waar geen liefde is daar is haat; het hart is nooit ledig, maar of met het een of met het andere vervuld.

Juist over de broeder, van wie hier sprake is, is inderdaad onverschilligheid onmogelijk.

De gehele waarheid, diepte en kracht van de Christelijke ethiek rust op het "of-of", dat Johannes zo beslist voorstelt. Aan de ene zijde staat God, aan de andere de wereld, daar is leven, hier dood, daar is liefde, hier haat; een tussenbeiden is er niet. Het leven kan nog slechts in kiem en gebrekkig, de liefde kan nog zwak en gering zijn, maar toch is leven in God en de noodzakelijke beloning daarvan in de liefde werkelijk en wezenlijk aanwezig. Dan is het woord van de Heere van kracht (Luke 9:50): "die niet tegen Mij is, die is voor Mij". Aan de andere zijde kan het leven naar het vlees, het gehecht zijn aan de wereld en de noodzakelijke openbaring van die zelfzucht door de haat zeer verborgen zijn en van een schone schijn omgeven, maar in de verborgen diepte van de mens, daar, waar de eigenlijke bronnen van zijn zedelijk leven ontspringen, staat niet God, maar de wereld, de mens is nog in de dood en kan daarom ook alleen zichzelf liefhebben, moet dus de broeder haten en hier is van toepassing het woord van de Heere (Luke 11:24): "die niet voor Mij is, die is tegen Mij. "

Immers belijdenis van Christus te doen, is zich te onderwerpen aan het gebod van de liefde. Dat weet ook de oppervlakkigste belijder. Wie onder u heeft het Evangelie van Christus eenmaal ingezien en weet niet dat liefde Zijn hoogst gebod is? Wie kent, uit al Zijn woorden, niet dat ne woord: Hieraan zullen zij allen bekennen dat u Mijn discipelen bent, als u liefde heeft onder elkaar? Wie weet niet dat een Paulus gezegd heeft: Als ik de liefde niet had, dan was ik niets. Zo dan blijven geloof, hoop en liefde, deze drie; maar de meeste van deze is de liefde. Welk belijder van Christus, schoon misschien zelf min of meer in liefde te kort schietende, eist haar nochtans niet in zijn mede-belijders en ziet er niet het kenmerk in van hun Christendom? Is dit niet de erkentenis, dat men het gebod aanneemt, goedkeurt en eert? Is dit niet belijden, dat men zich als Christen geroepen en verplicht acht, het met alle ernst te beleven? Is dit niet aan de wereld, aan de gemeente, aan de Heere het volste recht geven dit te verwachten? Belijdenis van Christus te doen, is zich Christus ten voorbeeld te stellen. Het is tot de wereld te zeggen: Wie u ook volgt, ik volg Christus; tot de Heere: Ik wil Uw navolger zijn. Die zegt dat hij in Hem blijft, die moet ook zelf zo wandelen zoals Hij gewandeld heeft; en waar men ook onkundig van zijn moge, dat weet men. Welnu, hoe heeft Hij gewandeld? En van welke liefde heeft Hij het voorbeeld gegeven? Immers van de waarachtigste, volkomenste, bestendigste, buitengewoonste. Zo wordt dan ook met recht van Zijn belijder verwacht, dat wat in Zijn enig voorbeeld waarachtig was, ook in hem waarachtig is, dat Zijn liefde naar volkomenheid staat, zich gelijk blijft en boven anderen doe; dat het oude gebod, bij het licht, bij de drang van dit voorbeeld, hem een nieuw gebod geworden zij en een dagelijks vernieuwende invloed hefte op zijn dagelijkse wandel. Is niet dat voorbeeld dagelijks voor zijn ogen en altijd hetzelfde? Zegt het niet alles? Moet niet een blik op Jezus genoeg zijn, om het liefdeloos woord of de lippen te doen verstommen; een gedachte aan Hem, om de liefeloze gedachte te stuiten, omdat zij in het hart van Zijn belijder oprijst? Wat dunkt u? Maar er is meer. En zonder dit meerdere is al het vorige weinig, te weinig tegenover de duisternis van het hart, die door dit alles niet weggenomen wordt. Belijdenis van Christus te doen, is zich aan de hoogste liefde voor de hoogste weldaad verplicht te weten. Het is te getuigen: Hierin is de liefde, niet dat wij Hem hebben liefgehad, maar dat Hij ons heeft liefgehad en Zijn leven voor ons gegeven heeft. Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. Wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige. En Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar voor de zonden van de gehele wereld. Belijdenis van Christus te doen is, op Zijn liefdewoord te vertrouwen en te geloven: Ook voor mij heeft Hij Zijn leven gesteld, ook ik ben gereinigd door Zijn bloed, ook mijn Voorspraak is Hij bij de Vader. Hij is een verzoening ook voor mijn zonden. Al wat er is in Zijn waarachtige, in Zijn volkomen, in Zijn eeuwige, in Zijn rijke liefde, dat is ook voor mij. Het is te verklaren dat Jezus, door de grootste weldaad het grootste recht of onze liefde heeft; het is Hem te moeten, het is Hem te kunnen liefhebben; het is niet anders te kunnen voelen dan dat men Hem liefheeft. Kan het anders of deze liefde voor Hem moet zich ook uitstrekken tot wat door Hem bemind wordt? O, nu verstaat men, wat er is in die naam van Broeder, wat er is in die naam van Naaste. Nu heeft men in de mede-belijder de welbeminde lief, in elke naaste een mens, voor wie Jezus wil sterven. Nu gaat de laatste donkere wolk van liefdeloosheid bij het schijnen van het waarachtig Licht voorbij. Nu wordt, nu wordt mettertijd voor hart en leven, het oude gebod, een nieuw gebod; een beginsel een kracht in het dankbaar gemoed. Ja, de wet van het nieuwe leven is inwendig en het lost zich op in deze ne, deze bestendige ervaring: De liefde van Christus dringt ons. En wat mag Christus Jezus niet verwachten van die man, van wie Zijn liefde dringt? Maar wat moet Hij oordelen, wij zelf van een belijder van Zijn naams, in wie niet waarachtig is hetgeen waarachtig is in Hem?

Vers 10

10. Die zijn broeder liefheeft, blijft in het licht, waarin hij door zijn bekering tot Christus gekomen is en geen ergernis is in hem, geen aanstoot, waarbij hij tot een val zou komen (Psalms 119:165 John 11:9 v. ; 8:12). Het is hier niet slechts een tegenstelling tegenover 1 John 2:9, maar er is hier tevens een voortgang: "blijf in het licht"; want op het blijven komt het aan, waartoe het zijn het moet brengen (vgl. 1 John 2:6). Dit "blijf" is voorbereid door het "tot nog toe" aan het einde van het negende vers, met de juiste aanwijzing, dat de haat tegen de broeder en het zijn in de duisternis moet worden overwonnen, het zijn in het licht en in de liefde moet worden bewaard.

In wonderschone harmonie is het vers de keerzijde van het woord in 1 John 1:7, waarbij ook, evenals hier, de stelling de voorafgaande negatie te boven gaat. Daar was gezegd, dat als wij in het licht wandelen, daaruit de gemeenschap met de kinderen van God voortkomt; hier wordt gezegd, dat de liefdebetoning van deze gemeenschap ons in de gemeenschap van het licht of van God behoudt. Zoals echter de apostel daar nog het verdere heeft bijgevoegd: dat het bloed van Christus hem, die in het licht wandelt, van alle zonden reinigt, voegt hij ook hier een analoge gedachte bij: "en geen ergernis is in hem.

Het is een spreekwijze, die twee betekenissen heeft en zowel verstaan kan worden van ergernissen, die gegeven worden, als van die, welke genomen worden, zodat het zoveel is als: hij wandelt in het licht en wordt niet geërgerd door het schijnsel van het licht (1 John 2:9), maar blijft bestendig in het licht en ontsteekt er niet over in boosheid.

De reine, volle broederliefde kan niet tot de val komen, want de liefde vindt ook door de moeilijkste verwikkelingen heen gemakkelijk de zekere weg met het oog van haar eenvoudigheid. Zij opent verre het inwendig oog en scherpt het tevens daardoor; alle plichten worden door de liefde gemakkelijk erkend en zijn voor haar ook niet zwaar, zij heeft de verzoekingen reeds overwonnen voor zij dat opmerkt.

Heb lief en doe dan wat u wilt.

Spreukenekt Johannes ook eerst alleen van de broederliefde, zo is toch daardoor de algemene mensenliefde geenszins uitgesloten, maar vanzelf ingesloten, zij hoeft niet in het bijzonder genoemd te worden; want in de Christelijke broederliefde is vanzelf het streven en de aandrang gegeven, om alle mensen in deze broederkring op te nemen, hen allen tot broeders te maken, zoals zij door hun gemeenschappelijke afkomst, door het beeld van God, dat in hen is en door de verlossing, die allen aangaat, daartoe ook bestemd zijn.

Vers 10

10. Die zijn broeder liefheeft, blijft in het licht, waarin hij door zijn bekering tot Christus gekomen is en geen ergernis is in hem, geen aanstoot, waarbij hij tot een val zou komen (Psalms 119:165 John 11:9 v. ; 8:12). Het is hier niet slechts een tegenstelling tegenover 1 John 2:9, maar er is hier tevens een voortgang: "blijf in het licht"; want op het blijven komt het aan, waartoe het zijn het moet brengen (vgl. 1 John 2:6). Dit "blijf" is voorbereid door het "tot nog toe" aan het einde van het negende vers, met de juiste aanwijzing, dat de haat tegen de broeder en het zijn in de duisternis moet worden overwonnen, het zijn in het licht en in de liefde moet worden bewaard.

In wonderschone harmonie is het vers de keerzijde van het woord in 1 John 1:7, waarbij ook, evenals hier, de stelling de voorafgaande negatie te boven gaat. Daar was gezegd, dat als wij in het licht wandelen, daaruit de gemeenschap met de kinderen van God voortkomt; hier wordt gezegd, dat de liefdebetoning van deze gemeenschap ons in de gemeenschap van het licht of van God behoudt. Zoals echter de apostel daar nog het verdere heeft bijgevoegd: dat het bloed van Christus hem, die in het licht wandelt, van alle zonden reinigt, voegt hij ook hier een analoge gedachte bij: "en geen ergernis is in hem.

Het is een spreekwijze, die twee betekenissen heeft en zowel verstaan kan worden van ergernissen, die gegeven worden, als van die, welke genomen worden, zodat het zoveel is als: hij wandelt in het licht en wordt niet geërgerd door het schijnsel van het licht (1 John 2:9), maar blijft bestendig in het licht en ontsteekt er niet over in boosheid.

De reine, volle broederliefde kan niet tot de val komen, want de liefde vindt ook door de moeilijkste verwikkelingen heen gemakkelijk de zekere weg met het oog van haar eenvoudigheid. Zij opent verre het inwendig oog en scherpt het tevens daardoor; alle plichten worden door de liefde gemakkelijk erkend en zijn voor haar ook niet zwaar, zij heeft de verzoekingen reeds overwonnen voor zij dat opmerkt.

Heb lief en doe dan wat u wilt.

Spreukenekt Johannes ook eerst alleen van de broederliefde, zo is toch daardoor de algemene mensenliefde geenszins uitgesloten, maar vanzelf ingesloten, zij hoeft niet in het bijzonder genoemd te worden; want in de Christelijke broederliefde is vanzelf het streven en de aandrang gegeven, om alle mensen in deze broederkring op te nemen, hen allen tot broeders te maken, zoals zij door hun gemeenschappelijke afkomst, door het beeld van God, dat in hen is en door de verlossing, die allen aangaat, daartoe ook bestemd zijn.

Vers 11

11. Maar die zijn broeder haat is in de duisternis, als in zijn levenselement en wandelt in de duisternis, zodat die alle openbaringen van zijn leven beheerst en zo iemand weet niet waar hij heen gaat (John 12:35), weet niet dat zijn weg op het verderf uitloopt; want de duisternis heeft zijn ogen verblind (John 12:40). Hij denkt: het is vrede en geen gevaar, terwijl hij toch in zeer groot gevaar is (1 John 3:15).

Men let op de opklimming in deze drie laatste verzen, die met een "die" beginnen. 1 John 2:9 heeft slechts n gezegde in de nazin, 1 John 2:10 twee, 1 John 2:11 drie.

Johannes onderscheidt in het eerste gezegde het zijn in de duisternis en het wandelen in de duisternis; het een heeft betrekking op de oorzaak, het tweede op de werking, het een op de gezindheid, het andere op de levenswandel, die uit de gezindheid voortvloeit.

De tweede uitspraak zegt, dat de weg van de haat een weg van vele ergernissen is en, evenals nu het woord in 1 John 2:10 "geen ergernis in Hem" herinnert aan het woord in Proverbs 4:18, zo het woord hier aan het daarop volgende woord in Proverbs 4:19 Zichzelf tot een ergernis is die zijn broeder haat en hij doet wat hij wil, alles wordt hem tot een schade voor zijn ziel. De Joden wisten niet waar zij heengingen, toen zij, door haat tegen Jezus verblind, hun duistere weg bewandelden; zo weet een mens, door de zonde van broederhaat bedwelmd, zijn weg niet. Juist als hij zegt, dat hij in het licht is, want de dwars staat zijn weg wel aan (Proverbs 12:15), raakt hij uit de ene duisternis in de andere, die hij niet verwacht en het einde van zijn weg is de hel. Het is onmogelijk zijn ziel voor enige zonde te bewaren, als de haat de ziel beheerst; liefde maakt alle deugden ligt, haat opent voor alle zonden de deur.

De derde uitspraak geeft hetgeen, waarvan de apostel in 1 John 2:9 uitging: "die zegt dat hij in het licht is en zijn broeder haat", de tegenstelling: "die is in de duisternis tot nog toe", in een andere vorm weer: "de duisternis heeft zijn ogen verblind. " Deze brengt voor zijn oog misleiding teweeg, zodat hetgeen duisternis is hun als licht voorkomt; zijn spreken is een hemzelf niet bewuste huichelarij, zijn zielstoestand is echter juist daarom te erger en te bedenkelijker.

C. Een tweede hoofddeel wordt ons aangeboden in 1 John 2:12 1 John 3:24 Daarna treedt bij hetgeen tot hiertoe onder het houden van Gods geboden bedoeld was, namelijk dat wij elkaar liefhebben, dit als een tweede punt op, dat wij geloven in de naam van Zijn Zoon Jezus Christus. Evenals in het vorige hoofddeel het woord over God, dat Hij licht is en geen duisternis in Hem is met het woord (1 John 2:6) "die zegt, dat hij in Hem blijft, die moet ook zelf zo wandelen, zoals Hij gewandeld heeft" de grondtoon aansloeg voor de rede, die hier volgt, dat men evenals bij de Vader zo ook bij de Zoon moet blijven, zo slaat ook het slotwoord van dat hoofddeel (1 John 3:24) "hieraan kennen wij, dat Hij in ons blijft, namelijk de Geest, die Hij ons gegeven heeft" de grondtoon aan voor het volgende derde hoofddeel, dat voornamelijk spreekt over de Geest van God.

I. 1 John 2:12-1 John 2:17. In het middelste gedeelte, van de brief, dat in drie hoofddelen verdeeld is, zien wij, dat de apostel er een groot belang in stelt om tegenover het anti-christendom, dat reeds in die tijd zozeer het hoofd opstak, een vaste dam in de gemeenten op te werpen. Hij toont dat in een op dubbele wijze dringende toespraak aan de gemeenten te samen, maar ook aan de beide voornaamste leeftijden in haar en in de daarmee verbonden waarschuwing tegen de wereldliefde, en haar wezen, die hij vooraf laat gaan, voordat hij in de drie afdelingen, die verder volgen, zijn leringen, vermaningen en vertroostingen laat volgen. Men mag echter aan hetgeen gezegd is over het wezen van de wereld en haar pogen geen al te ruime betekenis geven, zoals dat door de uitleggen veelal is gedaan, als ware met het noemen van het drietal: "begeerlijkheid van het vlees, begeerlijkheid van de ogen en grootsheid van het leven" een systematisch volledige verdeling van de zonde gegeven. Johannes spreekt integendeel alleen over de drie openbaringen van het zondige zoeken van de wereld, waarin het antichristendom van zijn tijd zijn wortelen heeft en waaraan het in de gemeente zijn bondgenoten zou hebben, als deze, vooral in het jongere geslacht, het zouden willen huldigen.

Vers 11

11. Maar die zijn broeder haat is in de duisternis, als in zijn levenselement en wandelt in de duisternis, zodat die alle openbaringen van zijn leven beheerst en zo iemand weet niet waar hij heen gaat (John 12:35), weet niet dat zijn weg op het verderf uitloopt; want de duisternis heeft zijn ogen verblind (John 12:40). Hij denkt: het is vrede en geen gevaar, terwijl hij toch in zeer groot gevaar is (1 John 3:15).

Men let op de opklimming in deze drie laatste verzen, die met een "die" beginnen. 1 John 2:9 heeft slechts n gezegde in de nazin, 1 John 2:10 twee, 1 John 2:11 drie.

Johannes onderscheidt in het eerste gezegde het zijn in de duisternis en het wandelen in de duisternis; het een heeft betrekking op de oorzaak, het tweede op de werking, het een op de gezindheid, het andere op de levenswandel, die uit de gezindheid voortvloeit.

De tweede uitspraak zegt, dat de weg van de haat een weg van vele ergernissen is en, evenals nu het woord in 1 John 2:10 "geen ergernis in Hem" herinnert aan het woord in Proverbs 4:18, zo het woord hier aan het daarop volgende woord in Proverbs 4:19 Zichzelf tot een ergernis is die zijn broeder haat en hij doet wat hij wil, alles wordt hem tot een schade voor zijn ziel. De Joden wisten niet waar zij heengingen, toen zij, door haat tegen Jezus verblind, hun duistere weg bewandelden; zo weet een mens, door de zonde van broederhaat bedwelmd, zijn weg niet. Juist als hij zegt, dat hij in het licht is, want de dwars staat zijn weg wel aan (Proverbs 12:15), raakt hij uit de ene duisternis in de andere, die hij niet verwacht en het einde van zijn weg is de hel. Het is onmogelijk zijn ziel voor enige zonde te bewaren, als de haat de ziel beheerst; liefde maakt alle deugden ligt, haat opent voor alle zonden de deur.

De derde uitspraak geeft hetgeen, waarvan de apostel in 1 John 2:9 uitging: "die zegt dat hij in het licht is en zijn broeder haat", de tegenstelling: "die is in de duisternis tot nog toe", in een andere vorm weer: "de duisternis heeft zijn ogen verblind. " Deze brengt voor zijn oog misleiding teweeg, zodat hetgeen duisternis is hun als licht voorkomt; zijn spreken is een hemzelf niet bewuste huichelarij, zijn zielstoestand is echter juist daarom te erger en te bedenkelijker.

C. Een tweede hoofddeel wordt ons aangeboden in 1 John 2:12 1 John 3:24 Daarna treedt bij hetgeen tot hiertoe onder het houden van Gods geboden bedoeld was, namelijk dat wij elkaar liefhebben, dit als een tweede punt op, dat wij geloven in de naam van Zijn Zoon Jezus Christus. Evenals in het vorige hoofddeel het woord over God, dat Hij licht is en geen duisternis in Hem is met het woord (1 John 2:6) "die zegt, dat hij in Hem blijft, die moet ook zelf zo wandelen, zoals Hij gewandeld heeft" de grondtoon aansloeg voor de rede, die hier volgt, dat men evenals bij de Vader zo ook bij de Zoon moet blijven, zo slaat ook het slotwoord van dat hoofddeel (1 John 3:24) "hieraan kennen wij, dat Hij in ons blijft, namelijk de Geest, die Hij ons gegeven heeft" de grondtoon aan voor het volgende derde hoofddeel, dat voornamelijk spreekt over de Geest van God.

I. 1 John 2:12-1 John 2:17. In het middelste gedeelte, van de brief, dat in drie hoofddelen verdeeld is, zien wij, dat de apostel er een groot belang in stelt om tegenover het anti-christendom, dat reeds in die tijd zozeer het hoofd opstak, een vaste dam in de gemeenten op te werpen. Hij toont dat in een op dubbele wijze dringende toespraak aan de gemeenten te samen, maar ook aan de beide voornaamste leeftijden in haar en in de daarmee verbonden waarschuwing tegen de wereldliefde, en haar wezen, die hij vooraf laat gaan, voordat hij in de drie afdelingen, die verder volgen, zijn leringen, vermaningen en vertroostingen laat volgen. Men mag echter aan hetgeen gezegd is over het wezen van de wereld en haar pogen geen al te ruime betekenis geven, zoals dat door de uitleggen veelal is gedaan, als ware met het noemen van het drietal: "begeerlijkheid van het vlees, begeerlijkheid van de ogen en grootsheid van het leven" een systematisch volledige verdeling van de zonde gegeven. Johannes spreekt integendeel alleen over de drie openbaringen van het zondige zoeken van de wereld, waarin het antichristendom van zijn tijd zijn wortelen heeft en waaraan het in de gemeente zijn bondgenoten zou hebben, als deze, vooral in het jongere geslacht, het zouden willen huldigen.

Vers 12

12. a) Ik schrijf u, kindertjes, (1 John 2:1) want de zonden zijn u vergeven omwille van Hem, om Jezus Christus' (1 John 1:7. John 1:12 1 Peter 3:21 Acts 4:12. 1 Corinthians 6:11 Colossians 1:14).

a) Luke 24:47 Acts 13:38

Vers 12

12. a) Ik schrijf u, kindertjes, (1 John 2:1) want de zonden zijn u vergeven omwille van Hem, om Jezus Christus' (1 John 1:7. John 1:12 1 Peter 3:21 Acts 4:12. 1 Corinthians 6:11 Colossians 1:14).

a) Luke 24:47 Acts 13:38

Vers 13

13. Ik schrijf u, vaders! want u heeft Hem, de eengeboren Zoon van God (1 John 1:1. John 1:1, Colossians 1:15) gekend, Hem, die van het begin is. Ik schrijf u jongelingen want u heeft de boze, de duivel (Matthew 13:19, Matthew 13:39 Ephesians 6:16) overwonnen (1 John 14:4. John 16:11).

Vers 13

13. Ik schrijf u, vaders! want u heeft Hem, de eengeboren Zoon van God (1 John 1:1. John 1:1, Colossians 1:15) gekend, Hem, die van het begin is. Ik schrijf u jongelingen want u heeft de boze, de duivel (Matthew 13:19, Matthew 13:39 Ephesians 6:16) overwonnen (1 John 14:4. John 16:11).

Vers 14

14. a) Ik schrijf u (liever: "Ik heb u geschreven kinderen! want u heeft de Vader gekend.

14. b) Ik heb u geschreven vaders! want u heeft Hem gekend, die van het begin is (Job 12:1; 2 John 1:8:19). Ik heb u geschreven, jongelingen! want u bent sterk (Proverbs 20:29 Ephesians 6:10 Hebrews 11:34) en het woord van God blijft in u (1 John 2:7, 1 John 2:24. 2 John 1:1:9) en u heeft de boze overwonnen; het komt er dus slechts op aan, dat u u voor hem wacht, opdat hij u niet aantast 1 John 5:18).

De versafdeling 1 Kings 4:20 hebben wij enigszins gewijzigd. Het is toch minder goed in 1 John 2:13 het: "ik schrijf u kinderen" naast de beide vorige klassen als een derde trap van ouderdom te plaatsen; want ten eerste vinden wij in 1 John 2:18 hetzelfde woord "kinderen" als aanspraak aan de gehele gemeente. Deze wordt ook hier aangesproken en dit "kinderen" staat dus meer op gelijke lijn met het "kindertjes" in 1 John 2:12, dat in 1 John 2:28 als aanspraak aan de gehele gemeente terugkeert en in 1 John 3:2 alleen om het dadelijk er op volgende "kinderen van God" met de uitdrukking "geliefden", afgewisseld is. Eerst wordt de gehele gemeente tweemaal aangesproken; beide keren wordt die vervolgens in de twee klassen van vaders en jongelingen verdeeld; de ene maal is het: "ik schrijf u", de tweede: "ik heb u geschreven. " Deze afwisseling bij het werkwoord is zonder twijfel, omdat Johannes eerst op zichzelf ziet "ik schrijf", vervolgens op de lezers als zij de brief ontvangen zullen hebben en het geschrevene zullen horen wanneer uit het "ik schrijf u" een "ik heb u geschreven" wordt. Met behulp van zo'n wending kan de apostel, zoals hij bij de drang van zijn hart om het groot gewicht van het volgende bedoelt, tweemaal met een dringend woord tot de lezers komen, hun tweemaal hetzelfde in hoofdzaak zeggen en toch het tweemaal gezegde zo inrichten, dat het nieuwe punten in het gezegde invlecht. Hierbij komt dan verder in aanmerking, dat hij nu ook in de volgende afdelingen onder b en c telkens twee keer (1 John 2:18, 1 John 2:28 en 1 John 3:2, 1 John 3:7) de lezers in het hart kan grijpen en ook in de afdeling onder d. houdt hij het dubbele aanspreken vast, al is het ook, dat hij de eerste keer naar hetgeen bij daar zegt zich van een andere uitdrukking bedient (1 John 3:13, 1 John 3:18) en de tweede maal de aanspraak door een van gelijke bedoeling vernieuwt (1 John 3:21). Beschouwen wij nu de tweemaal drie zinnen in hun nadere verhouding tot elkaar, dan moeten wij opmerken, dat de apostel met het zesmaal herhaalde "want" de reden aangeeft, waarom de apostel een brief met dat doel aan de gemeente kan richten, dat haar blijdschap vervuld, volkomen zij (1 John 1:4). Dat is namelijk omdat het rijk van God, dat de gerechtigheid vrede en blijdschap in de Heilige Geest (Romans 14:17) is, volgens hetgeen hij aan het einde van 1 John 2:6 gezegd heeft, bij hen reeds aanwezig is. Beschouwen wij nu wat de apostel eerst in het algemeen aan de gehele gemeente met de beide woorden "kindertjes" en "kinderen" toeroept (1 John 2:12, 1 John 2:14a) "de zonden zijn u vergeven omwille van Zijn naam" en "u heeft de Vader gekend", dan wijst hij hen daarmee op hun genadestaat. Omdat zij om Christus' wil vergeving van hun zonden ontvingen, nam God hen tevens tot Zijn kinderen aan en daarmee ontstond tussen Hem en hen een wederkerige betrekking, zodat Hij aan de ene zijde Zich inwendig aan hen openbaarde, Zich in Zijn wezen aan hen meedeelde en hun Zijn goedheid, vriendelijkheid enz. te smaken en te ervaren gaf, en dat zij van hun zijde zich aan Hem konden overgeven, tot Hem bidden, en als het ware in Zijn schoot mochten zitten. Op zo'n verhouding als deze laatste uitdrukking te kennen geeft, moet de aanspraak, zoals die in de grondtekst staat, wijzen: paidiaterwijl de vorige (1 John 2:12): tecnia meer van het standpunt van Johannes is gebruikt (vgl. 1 John 2:28 en 1 John 1:2). Wat Johannes dan verder de gemeenten toeroept, heeft betrekking op Christus, de Zoon van de Vader (2 John 1:1:3). Als degenen, als Hem, die is, voor Abraham werd (John 8:58) hebben zij Hem erkend en in de kracht van Zijn sterkte, zoals Paulus hun eens had geschreven (Efeziers 6:10), hebben zij de boze overwonnen. Kon Johannes dit nu niet tot alle leden van de gemeente zonder onderscheid zeggen, hij geeft er toch de voorkeur aan, om de beide uitspraken te verdelen onder de twee leeftijden, die hij voor ogen heeft en wel aan elk van hen het deel, dat hun in het bijzonder toekomt, toedelen. Hij krijgt zo gelegenheid, om zowel de ouden als de vaders in de gemeente, alsook de jongen of jongelingen zeer ernstig tot het hart te spreken. Hij kan tegenover de verzoekingen, die aan de ene zijde de ouden, aan de andere zijde de jongen naar het eigenaardige van hun ouderdom het meest bedreigen, dezen zowel als de anderen een tegenwicht geven in hetgeen naar de eigenaardigheid van beide hun voornaamste sieraad, de gouden kroon van deze en het purperen hoofddeksel van de anderen is (Sir. 6:31 Bij de tweede aanspraak (1 John 2:14 b) herhaalt hij alleen de getuigenis, de vaders te voren gegeven en breidt hij, wat hij de jongelingen heeft gezegd: "u heeft de boze overwonnen" uit, door de beide gezegden: "u bent sterk en het woord van God blijft in u. " Aan de ene zijde stelt hij met de natuurlijke kracht van hun jeugd, de geestelijke in parallel en aan de andere zijde wijst hij er op, waarin deze geestelijke kracht haar oorsprong heeft en waaruit zij haar voedsel trekt, omdat de natuurlijke zelf haar eigenlijke levensgrond niet is (Isaiah 40:29). Zonder twijfel wil hij doen voelen, dat de jongelingen hem voorkomen als het meest door de gevaren van de verzoeking bedreigd, waarover hij later zal spreken. In 2 John 1:1:4, zullen wij in de kinderen van de daar bedoelde Christelijke vrouw, die in betrekking van omgang en vriendschap met de dwaalleraars van die tijd stonden, een concreet geval voor ons hebben, zoals de apostel zeker goede grond heeft, om nog in het bijzonder met zijn vermaningen en waarschuwingen zich tegenover hen te stellen. Hoe spant de boze, zo merkt hier Besser op, al zijn kracht in, om de jongeling, die zich voorstelt de satanische strikken in de kracht van Jezus te verscheuren en het wezen van deze wereld ontvlucht, weer in te wikkelen in de begeerlijkheden van de wereld en de blijdschap van de heiligen over het zoeken van de jongen medegenoot te verderven! "Houd op", zegt hij, "dat zal ik niet dulden! De ouden mogen vroom worden ik kan ze in mijn dienst ook niet meer gebruiken. Op deze jongeling heb ik vast gerekend als die zich bekeerde, zou mij dat krenken en aan mijn rijk sterken afbreuk doen. " Zo omstrikt hij ze met de begeerlijkheden van de jeugd, voornamelijk met de begeerte tot hetgeen op het gebied van de leer nieuw, schitterend is (2 Timothy 2:22); of hij speelt het lied: "Kom, laat ons het genot smaken, terwijl het aanwezig is en ons lichaam gebruiken, terwijl het jong is; laat ons de bloemen van de Mei niet verzuimen (Wijsh. 2:6,

Hij gevoelde op hen een nauwe, innige betrekking. Hij had hen lief, zoals een vader zijn kinderen. Zij deelden met hem in dezelfde uitnemende geestelijke zegeningen. Hun zonden waren hun vergeven om de naam van Christus. Zij hadden dus geen straf te vrezen. Zij waren gereinigd van de zonden en met God verzoend. Zij kenden de Vader door het onderwijs, dat zij ontvangen en aangenomen hadden. Zij kenden daardoor ook Hem, die van het begin is. Zij waren sterk door het woord van God, dat in hen bleef en hadden de boze, hadden de verzoekingen ten kwade, waarmee zij te worstelen hadden, overwonnen. Kon het anders, of de apostel moest met welgevallen aan degenen denken, hen liefhebben, in hen belang stellen, aan hun volmaking arbeiden en hun een brief uit het hart schrijven, nu hij hen niet mondeling kon toespreken? En mocht hij niet verwachten, dat een brief van hem hoogst welkom zou zijn aan Christenen, van wie hij zo'n loffelijke getuigenis kon afleggen, dat hij weerklank zou vinden in hun harten en strekken, om hen te vertroosten, in het geloof te versterken en tot volharding in de strijd tegen de zonde aan te vuren? Maar moest ook dit hem dan niet opwekken om aan hen te schrijven?

Vers 14

14. a) Ik schrijf u (liever: "Ik heb u geschreven kinderen! want u heeft de Vader gekend.

14. b) Ik heb u geschreven vaders! want u heeft Hem gekend, die van het begin is (Job 12:1; 2 John 1:8:19). Ik heb u geschreven, jongelingen! want u bent sterk (Proverbs 20:29 Ephesians 6:10 Hebrews 11:34) en het woord van God blijft in u (1 John 2:7, 1 John 2:24. 2 John 1:1:9) en u heeft de boze overwonnen; het komt er dus slechts op aan, dat u u voor hem wacht, opdat hij u niet aantast 1 John 5:18).

De versafdeling 1 Kings 4:20 hebben wij enigszins gewijzigd. Het is toch minder goed in 1 John 2:13 het: "ik schrijf u kinderen" naast de beide vorige klassen als een derde trap van ouderdom te plaatsen; want ten eerste vinden wij in 1 John 2:18 hetzelfde woord "kinderen" als aanspraak aan de gehele gemeente. Deze wordt ook hier aangesproken en dit "kinderen" staat dus meer op gelijke lijn met het "kindertjes" in 1 John 2:12, dat in 1 John 2:28 als aanspraak aan de gehele gemeente terugkeert en in 1 John 3:2 alleen om het dadelijk er op volgende "kinderen van God" met de uitdrukking "geliefden", afgewisseld is. Eerst wordt de gehele gemeente tweemaal aangesproken; beide keren wordt die vervolgens in de twee klassen van vaders en jongelingen verdeeld; de ene maal is het: "ik schrijf u", de tweede: "ik heb u geschreven. " Deze afwisseling bij het werkwoord is zonder twijfel, omdat Johannes eerst op zichzelf ziet "ik schrijf", vervolgens op de lezers als zij de brief ontvangen zullen hebben en het geschrevene zullen horen wanneer uit het "ik schrijf u" een "ik heb u geschreven" wordt. Met behulp van zo'n wending kan de apostel, zoals hij bij de drang van zijn hart om het groot gewicht van het volgende bedoelt, tweemaal met een dringend woord tot de lezers komen, hun tweemaal hetzelfde in hoofdzaak zeggen en toch het tweemaal gezegde zo inrichten, dat het nieuwe punten in het gezegde invlecht. Hierbij komt dan verder in aanmerking, dat hij nu ook in de volgende afdelingen onder b en c telkens twee keer (1 John 2:18, 1 John 2:28 en 1 John 3:2, 1 John 3:7) de lezers in het hart kan grijpen en ook in de afdeling onder d. houdt hij het dubbele aanspreken vast, al is het ook, dat hij de eerste keer naar hetgeen bij daar zegt zich van een andere uitdrukking bedient (1 John 3:13, 1 John 3:18) en de tweede maal de aanspraak door een van gelijke bedoeling vernieuwt (1 John 3:21). Beschouwen wij nu de tweemaal drie zinnen in hun nadere verhouding tot elkaar, dan moeten wij opmerken, dat de apostel met het zesmaal herhaalde "want" de reden aangeeft, waarom de apostel een brief met dat doel aan de gemeente kan richten, dat haar blijdschap vervuld, volkomen zij (1 John 1:4). Dat is namelijk omdat het rijk van God, dat de gerechtigheid vrede en blijdschap in de Heilige Geest (Romans 14:17) is, volgens hetgeen hij aan het einde van 1 John 2:6 gezegd heeft, bij hen reeds aanwezig is. Beschouwen wij nu wat de apostel eerst in het algemeen aan de gehele gemeente met de beide woorden "kindertjes" en "kinderen" toeroept (1 John 2:12, 1 John 2:14a) "de zonden zijn u vergeven omwille van Zijn naam" en "u heeft de Vader gekend", dan wijst hij hen daarmee op hun genadestaat. Omdat zij om Christus' wil vergeving van hun zonden ontvingen, nam God hen tevens tot Zijn kinderen aan en daarmee ontstond tussen Hem en hen een wederkerige betrekking, zodat Hij aan de ene zijde Zich inwendig aan hen openbaarde, Zich in Zijn wezen aan hen meedeelde en hun Zijn goedheid, vriendelijkheid enz. te smaken en te ervaren gaf, en dat zij van hun zijde zich aan Hem konden overgeven, tot Hem bidden, en als het ware in Zijn schoot mochten zitten. Op zo'n verhouding als deze laatste uitdrukking te kennen geeft, moet de aanspraak, zoals die in de grondtekst staat, wijzen: paidiaterwijl de vorige (1 John 2:12): tecnia meer van het standpunt van Johannes is gebruikt (vgl. 1 John 2:28 en 1 John 1:2). Wat Johannes dan verder de gemeenten toeroept, heeft betrekking op Christus, de Zoon van de Vader (2 John 1:1:3). Als degenen, als Hem, die is, voor Abraham werd (John 8:58) hebben zij Hem erkend en in de kracht van Zijn sterkte, zoals Paulus hun eens had geschreven (Efeziers 6:10), hebben zij de boze overwonnen. Kon Johannes dit nu niet tot alle leden van de gemeente zonder onderscheid zeggen, hij geeft er toch de voorkeur aan, om de beide uitspraken te verdelen onder de twee leeftijden, die hij voor ogen heeft en wel aan elk van hen het deel, dat hun in het bijzonder toekomt, toedelen. Hij krijgt zo gelegenheid, om zowel de ouden als de vaders in de gemeente, alsook de jongen of jongelingen zeer ernstig tot het hart te spreken. Hij kan tegenover de verzoekingen, die aan de ene zijde de ouden, aan de andere zijde de jongen naar het eigenaardige van hun ouderdom het meest bedreigen, dezen zowel als de anderen een tegenwicht geven in hetgeen naar de eigenaardigheid van beide hun voornaamste sieraad, de gouden kroon van deze en het purperen hoofddeksel van de anderen is (Sir. 6:31 Bij de tweede aanspraak (1 John 2:14 b) herhaalt hij alleen de getuigenis, de vaders te voren gegeven en breidt hij, wat hij de jongelingen heeft gezegd: "u heeft de boze overwonnen" uit, door de beide gezegden: "u bent sterk en het woord van God blijft in u. " Aan de ene zijde stelt hij met de natuurlijke kracht van hun jeugd, de geestelijke in parallel en aan de andere zijde wijst hij er op, waarin deze geestelijke kracht haar oorsprong heeft en waaruit zij haar voedsel trekt, omdat de natuurlijke zelf haar eigenlijke levensgrond niet is (Isaiah 40:29). Zonder twijfel wil hij doen voelen, dat de jongelingen hem voorkomen als het meest door de gevaren van de verzoeking bedreigd, waarover hij later zal spreken. In 2 John 1:1:4, zullen wij in de kinderen van de daar bedoelde Christelijke vrouw, die in betrekking van omgang en vriendschap met de dwaalleraars van die tijd stonden, een concreet geval voor ons hebben, zoals de apostel zeker goede grond heeft, om nog in het bijzonder met zijn vermaningen en waarschuwingen zich tegenover hen te stellen. Hoe spant de boze, zo merkt hier Besser op, al zijn kracht in, om de jongeling, die zich voorstelt de satanische strikken in de kracht van Jezus te verscheuren en het wezen van deze wereld ontvlucht, weer in te wikkelen in de begeerlijkheden van de wereld en de blijdschap van de heiligen over het zoeken van de jongen medegenoot te verderven! "Houd op", zegt hij, "dat zal ik niet dulden! De ouden mogen vroom worden ik kan ze in mijn dienst ook niet meer gebruiken. Op deze jongeling heb ik vast gerekend als die zich bekeerde, zou mij dat krenken en aan mijn rijk sterken afbreuk doen. " Zo omstrikt hij ze met de begeerlijkheden van de jeugd, voornamelijk met de begeerte tot hetgeen op het gebied van de leer nieuw, schitterend is (2 Timothy 2:22); of hij speelt het lied: "Kom, laat ons het genot smaken, terwijl het aanwezig is en ons lichaam gebruiken, terwijl het jong is; laat ons de bloemen van de Mei niet verzuimen (Wijsh. 2:6,

Hij gevoelde op hen een nauwe, innige betrekking. Hij had hen lief, zoals een vader zijn kinderen. Zij deelden met hem in dezelfde uitnemende geestelijke zegeningen. Hun zonden waren hun vergeven om de naam van Christus. Zij hadden dus geen straf te vrezen. Zij waren gereinigd van de zonden en met God verzoend. Zij kenden de Vader door het onderwijs, dat zij ontvangen en aangenomen hadden. Zij kenden daardoor ook Hem, die van het begin is. Zij waren sterk door het woord van God, dat in hen bleef en hadden de boze, hadden de verzoekingen ten kwade, waarmee zij te worstelen hadden, overwonnen. Kon het anders, of de apostel moest met welgevallen aan degenen denken, hen liefhebben, in hen belang stellen, aan hun volmaking arbeiden en hun een brief uit het hart schrijven, nu hij hen niet mondeling kon toespreken? En mocht hij niet verwachten, dat een brief van hem hoogst welkom zou zijn aan Christenen, van wie hij zo'n loffelijke getuigenis kon afleggen, dat hij weerklank zou vinden in hun harten en strekken, om hen te vertroosten, in het geloof te versterken en tot volharding in de strijd tegen de zonde aan te vuren? Maar moest ook dit hem dan niet opwekken om aan hen te schrijven?

Vers 15

15. a) Heeft de wereld niet lief, die aan de ijdelheid onderworpen is (Romans 8:20 v) en door de vorst van de duisternis beheerst wordt (John 12:31 Ephesians 6:12), noch hetgeen in de wereld is, iets wat op haar is en voorwerp van of werktuig tot zingenot voor de mens wordt. b) Als iemand de wereld liefheeft en haar goederen en gaven, aan haar vrolijkheid en haar genot met zijn hart hangt, de liefde van de Vader is niet in hem en deze, die bij u toch hoort te zijn (1 John 2:5), wilt u u zeker niet laten ontroven.

a) Romans 12:2 b) Galatians 1:10 James 4:4

Vers 15

15. a) Heeft de wereld niet lief, die aan de ijdelheid onderworpen is (Romans 8:20 v) en door de vorst van de duisternis beheerst wordt (John 12:31 Ephesians 6:12), noch hetgeen in de wereld is, iets wat op haar is en voorwerp van of werktuig tot zingenot voor de mens wordt. b) Als iemand de wereld liefheeft en haar goederen en gaven, aan haar vrolijkheid en haar genot met zijn hart hangt, de liefde van de Vader is niet in hem en deze, die bij u toch hoort te zijn (1 John 2:5), wilt u u zeker niet laten ontroven.

a) Romans 12:2 b) Galatians 1:10 James 4:4

Vers 16

16. Want al wat in de wereld is, in deze door de vorst van de duisternis beheerste wereld van de mensen gezindheden en gedachten vervult en haar streven bepaalt, namelijk de begeerlijkheid van het vlees, die in wellust en overdaad (Romans 13:13) bevrediging zoekt en de begeerlijkheid van de ogen, die altijd uitziet naar nieuw genot voor de zintuigen en "niet verzadigd wordt met zien" (Ecclesiastes 1:8) en de grootsheid van het leven, die in het hele leven probeert te pronken en te schitteren, is niet uit de Vader. Dat legt God niet in het hart van de mensen, maar dat is uit de wereld van de mensen, die in de macht van de satan is gekomen (1 John 3:12; 1 John 5:19).

Vers 16

16. Want al wat in de wereld is, in deze door de vorst van de duisternis beheerste wereld van de mensen gezindheden en gedachten vervult en haar streven bepaalt, namelijk de begeerlijkheid van het vlees, die in wellust en overdaad (Romans 13:13) bevrediging zoekt en de begeerlijkheid van de ogen, die altijd uitziet naar nieuw genot voor de zintuigen en "niet verzadigd wordt met zien" (Ecclesiastes 1:8) en de grootsheid van het leven, die in het hele leven probeert te pronken en te schitteren, is niet uit de Vader. Dat legt God niet in het hart van de mensen, maar dat is uit de wereld van de mensen, die in de macht van de satan is gekomen (1 John 3:12; 1 John 5:19).

Vers 17

17. En de wereld gaat voorbij en haar begeerlijkheid, die voor die zinnelijke mensen in haar woont. Zij, die deze liefhebben en najagen, ondervinden dat reeds in dit leven, maar vooral ervaren zij het bij het sterven (Luke 12:20; Luke 16:24). Maar die de wil van God doet in die beide (1 John 3:23) genoemde stukken, blijft in de eeuwigheid, evenals God zelf (Revelation 4:9 v. ; 10:6).

a) Psalms 90:10 Isaiah 40:6. 1 Corinthians 7:31 James 1:10; James 4:14. 1 Peter 2:24 1 Peter 2:1Pe

De veronderstelling van vele uitleggers, dat de apostel bij deze vermaning alleen de jongelingen op het oog heeft waartoe hij zich dadelijk te voren had gericht, komt niet geheel overeen met de algemene uitdrukking: "als iemand de wereld liefheeft. " Eveneens wijst het "de liefde van de Vader is niet in hen" bepaald op 1 John 2:14a : "ik heb u geschreven, kinderen, want u heeft de Vader gekend" en op de hele gemeente. Het kan zeker niet worden ontkend, dat aan Johannes bij hetgeen hij zegt, de jongelingen op de voorgrond staan, deze om zo te zeggen, voor zijn oog de eerste lijn, het eerste lid in de rij van strijders tegen de boze en diens heerschappij, de wereld, uitmaken. Deze voor zich te winnen en door middel van deze de toekomst van de kerk te beheersen (1 John 2:18), daarnaar streefden die vijanden van Christus, waartegen de apostel vervolgens wil waarschuwen. Enigen waren zelfs reeds op het punt om hun zijde te kiezen (2 John 1:1:7). Onder "de wereld" Joh 1:9 verstaat hij hetzelfde wat Paulus "deze wereld" noemt (Romans 12:2. 2 Corinthians 4:4 Galatians 1:4 Ephesians 2:2. 2 Timothy 4:10): al het geschapene, niet in zoverre God het gemaakt heeft (Acts 17:21), maar in zoverre de duivel het verdorven heeft (James 1:27). Hij bedoelt dus deze tegenwoordige boze wereld, zoals zij is, sinds de zonde in de wereld is gekomen, sinds aan Eva, door te luisteren naar het verleidende woord van de slang, de verboden boom met zijn vrucht als een zodanige voorkwam, van wie het goed was te eten en die liefelijk was om aan te zien (Genesis 3:6), of met andere woorden, de betoverende macht, die de wereld en hetgeen in haar is, op onze zinnen uitoefent en waarmee zij ons vlees bekoort, de begeerlijkheden in ons opwekt en ons in de dienst van de boze verstrikt. Met het oog hierop zegt de apostel: "al wat in de wereld is, is niet uit de Vader, maar is uit de wereld. " Niet de Heere en Schepper heeft haar, zoals bijvoorbeeld over de begeerlijkheid van het vlees de aanmerking in Genesis 2:25 Genesis 2:25 te kennen wil geven de macht, om de zinnelijke begeerlijkheid op te wekken en tot zondige daden te verleiden, haar ingeplant, zoals dat nu haar aard is, maar eerst, toen de goed en rein geschapen mens door de verleiding van de duivel vleselijk werd en onder de zonde verkocht (Romans 7:14), heeft zich diens eigen natuur gemaakt tot een brandstof voor het vuur van de zonde en de wereld rondom haar is een onweerswolk geworden, die duizend en weer duizenden vonken in zich bevat, waardoor haar vorst niet alleen in de kinderen van het ongeloof doen vallen (2 Samuel 11:2, Matthew 4:8 Titus 1:15). Daarom is ook het schepsel door God aan de ijdelheid onderworpen, zodat het geen eigenlijk bestaan meer heeft, geen dispositie om op de weg van de verheerlijking tot een nieuwe wereld te worden, waarvoor zij oorspronkelijk bestemd was (Genesis 2:10). Zij is integendeel voortdurend aan het vergaan en moet tenslotte door vuur teniet gaan, opdat dan een nieuwe hemel en een nieuwe aarde in haar plaats komt, waarin gerechtigheid woont en waarin van geen wereldse begeerlijkheid meer sprake is (2 Peter 3:13). Daarom wordt in 1 John 2:17 gezegd: "de wereld gaat voorbij en haar begeerlijkheid. " Op treffende wijze wordt in het bijbelwerk van v. gezegd: "Alles wat wij van zonde of in de dienst van de zonde om ons heen zien, is niet van de Vader maar uit de wereld. Wij moeten niet denken, dat, omdat de wereld van God geschapen is, daarom ook al wat in de wereld is, van God zou zijn. Veel meer is deze wereld een wereld, die in opstand is tegen haar Schepper en al wat in haar is, is niet uit God, voor zoveel het niet is veranderd en geheiligd door Christus" (1 Timothy 4:4 v.). Over de drie stukken, die de apostel uit hetgeen in de wereld is, noemt: de begeerlijkheid van het vlees en de begeerlijkheid van de ogen en de grootsheid van het leven, wordt gezegd: "Lust van het vlees en lust van de ogen onderscheiden zich zo van elkaar, dat het eerste de begeerte aanduidt, die in het vlees van de mensen zelf woont, ook zonder uitwendige prikkel, de ongeregelde zinnelijke driften, die de van God vervreemden geest beheersen. "Ogenlust" daarentegen duidt de begeerlijkheid aan, die door uitwendige aanleiding in de mens wordt opgewekt. Beide soorten van begeerte zullen meestal hand aan hand gaan. Wil men ze evenwel scherp onderscheiden, dan is het eerste meer wellust, het andere hebzucht, maar niet in de eng beperkte zin, zoals men ze gewoonlijk opvat, maar het eerste omvat alle zucht naar genot, het laatste de begeerte, alle schepsel aan zijn belang dienstbaar te maken. Omdat evenwel ook de zinnelijke begeerlijkheid zich van de schepselen bedient om zich te bevredigen, zo vloeit het een met het ander samen. Als een derde zaak komt daarbij "een hovaardig leven" of "hovaardij van het leven", van de menselijke zelfverheffing, die evenwel wellust en hebzucht tot haar dienst gebruikt en zich dus openbaart in praalzucht, eergierigheid, heerszucht enz. Deze drievoudige verlokking herinnert aan de drievoudige verzoeking van Christus (Matthew 4:1-Matthew 4:11). Hovaardig leven, schrijft Luther in zijn uitlegging van onze plaats, is een grote ergernis. Iets anders zijn de goederen van dit leven, waardoor wij het laatste moeten onderhouden en iets anders is de grootsheid van het leven: voor de eerste zorg te dragen is een Christen geoorloofd; maar van deze, van de hovaardigheid en van weelderig leven moet hij een afkeer hebben, want het is een misbruik van de voedingsmiddelen en van de have (Luke 16:1). Men moet zich dus niet verheffen en naar hoge dingen trachten, maar tevreden zijn met hetgeen men heeft. Keren wij nog eens terug tot de woorden: "is niet uit de Vader, maar is uit de wereld", dan geeft ook Rieger voortreffelijke aanwijzingen tot het juiste begrip: "Ogen, zintuigen, ledematen, voedsel en nooddruft van het leven zijn wel van de Vader, maar tot geheel iets anders gewijd. De dienst van de ongerechtigheid, waarin nu de wereld alles meesleept, is niet van de Vader, maar van de wereld. Er zijn namelijk van het begin zulke kinderen van mensen geweest in onderscheiding van kinderen van God (Genesis 6:1 vv.), die van de aarde, die onder de vloek geraakt is, zichzelf weer een eigengemaakt paradijs bereiden en niet op de vertroosting wilden wachten, die in het woord van de belofte aangeboden is. Deze zijn nu tot een volle wereld en een als een stroom voortslepende menigte geworden. Veel van die inwendige begeerlijkheid zou of in het geheel niet bij ons opwaken, of door het snel volgende berouwen het zoeken naar genade weer uitgedoofd worden; maar als de wereld met haar gezindheid en haar wezen daarin blaast, dan raakt het in vlammen; want zij heeft zoveel verzonnen om de natuur, die in de dienst van de zonde is afgemat, weer aan te sporen en op te wekken, waardoor het met de zonde, die in het vlees woont, zeer ver komt. Daarom vermaant de apostel: "heb de wereld niet lief! "

De liefde tot de wereld is in openbare strijd met de liefde tot God. Wie de wereld lief heeft, laat zich beheersen door het vlees. Hij geeft toe aan zijn zinnelijke, zondige neigingen, brengt zich met welgevallen onreine voorstellingen voor de geest, kent geen hoger genot, dan aan de begeerlijkheid van het vlees te voldoen en onderdrukt moedwillig de betere gedachten en gezindheden, die in zijn binnenste gewekt worden. Wie de wereld liefheeft, laat zich beheersen door de begeerlijkheid van de ogen. Hij is met het zien- en zinnelijke, dat hij aanschouwt, boven alles ingenomen, wordt erdoor aangetrokken en bekoord en strekt zijn hand uit naar het verbodene, zoals ons aller eerste moeder, van wie wij lezen: "zij zag, dat de boom goed was als voedsel en dat hij een lust was voor de ogen, ja een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken en zij nam van zijn vrucht en at. " Wie de wereld liefheeft, denkt met innig welgevallen meest aan zijn aardse goederen, verheft er zich op, heeft een onverzadelijke zucht om ze steeds te vermeerderen, grijpt daartoe alle middelen aan, en zegt bij de beschouwing van zijn bezittingen, op zijn wijze, bij zichzelf: is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb? Dit alles nu is niet uit de Vader, maar uit de wereld. Het is in strijd met zijn geestelijke natuur en Zijn volkomenheden, inzonderheid met Zijn heiligheid en liefde. Hij heeft er de diepste afkeer van en verbiedt het. Wie Hem liefheeft, weet dit, voelt het en handelt hiernaar. In plaats van toe te geven aan de begeerlijkheid van het vlees en zich door haar te laten beheersen, kruisigt hij het vlees met zijn begeerlijkheden, tracht hij de geest steeds meer de heerschappij over het vlees te doen verkrijgen en probeert hij hoe langer hoe meer vruchten van de Geest voort te brengen, naar de wil van zijn hemelse Vader. In plaats van toe te geven aan de begeerlijkheid van de ogen en zich door haar te laten beheersen, sluit hij het oog van het lichaam voor al wat zondige gedachten en onreine gewaarwordingen in hem zou opwekken en opent hij het oog van de geest voor het onzienlijke. En, terwijl de liefhebber van de wereld zich schatten op de aarde vergadert en zich met ijdele trots op hun bezit verheft, vergadert hij zich schatten in de hemel en geniet hij reeds hier een voorsmaak van die reine zaligheid, die hem wacht aan gindse zijde van het graf. De liefde tot de wereld staat dus lijnrecht tegenover de liefde tot God. Zij laat zich met haar niet verenigen. Zij volgt gans andere beginselen, koestert gans andere gezindheden, bemint gans andere voorwerpen en strekt zich uit naar hetgeen de liefde tot God ontraadt of verbiedt. Als iemand dus de wereld liefheeft, de liefde van de Vader is niet in hem. Maar is dat zo, dan kon Johannes geen krachtiger drangreden gebruiken om de Christenen, aan wie hij schreef, om ook ons voor de liefde tot de wereld ernstig te waarschuwen en van haar terug te houden. Of zouden zij en zullen wij de liefde tot God verzaken, om de wereld te kunnen liefhebben? Maar weten wij dan niet, dat Hij boven alles onze liefde waardig is? Kennen wij Hem niet als de Volmaakte, als onze Schepper en Weldoener, aan wie wij ons bestaan en al wat wij bezitten en genieten, hebben te danken? Kennen wij Hem niet als onze Vader, die ons zo lief heeft gehad, dat Hij Zijn eigen eniggeboren Zoon voor ons heeft overgegeven, opdat wij niet zouden verderven, maar het eeuwige leven hebben? Kennen wij Hem niet als een Vader, die ons blijft liefhebben, niettegenstaande wij Hem vaak ongehoorzaam waren en die ons aan Zijn vaderhand, met wijze liefde leidt, om ons te vormen voor onze verheven bestemming en Zijn weldadig doel bij ons te bereiken? Maar zouden wij dan Hem niet liefhebben, niet boven alles, niet met ons hele hart liefhebben? Zouden wij de wereld boven Hem kiezen en dus de liefde tot Hem opzeggen, omdat de liefde tot de wereld zich met haar niet laat verenigen? Dat ware verzaking van ons Christelijk geloof, dat de zwartste ondankbaarheid en de grootste dwaasheid tevens. Want, en dit is de tweede reden waarmee de apostel zijn vermaning aandringt, de liefde tot de wereld brengt geen voor- maar nadeel aan, de liefde tot God daarentegen levert groot voordeel op. "De wereld", zegt hij, "gaat voorbij en haar begeerlijkheid; maar die de wil van God doet blijft in eeuwigheid. " Voor een tijd mogen de dienaars van de wereld het genot van deze aarde met ruime teugen inzwelgen, het is slechts voor een tijd, zij gaan voorbij en hun begeerlijkheid met hen. Wat baat zulk genot? Is het het niet dwaas ernaar te jagen? En was het zo, dat na hun genot vernietiging hun deel werd, hoe veel minder ongelukkig zou dan nog hun toestand zijn. Maar er komt een dag, waarop zij geopenbaard zullen worden voor de rechterstoel van Christus, om loon naar werk te ontvangen. Dan zal Hij tot hen zeggen: ga weg van Mij, u die de ongerechtigheid werkt: "Ik heb u niet als de Mijne gekend. " Wie daarentegen de wil van God doet, wie Hem liefheeft en dit openbaart in de betrachting van Zijn geboden, blijft in eeuwigheid. Naar het uiterlijk aanzien te oordelen, moge hij hier minder vreugde smaken, inwendig heeft hij dat zalige genot, dat uit het volbrengen van Gods wil voortvloeit en alle beschrijving te boven gaat. En o gadeloze goedheid van God! Hij wil niet alleen, dat wij Zijn geboden volbrengen, omdat ze wijs en goed zijn; maar Hij wil ons ook op het doen van Zijn wil beloning schenken. Die de wil van God doet, blijft in eeuwigheid. Wat een heuglijke, hartverheffende gedachte! De dood moge het aardse huis van zijn tabernakel slopen, die dood is zijn prikkel ontnomen, het graf heeft de overwinning niet. Hij staat op uit de dood en verschijnt voor de rechterstoel van Hem, die hij hier heeft liefgehad, en wordt door Hem ingeleid in het huis van Zijn Vader, om er zalig te leven in eeuwigheid en het heerlijke loon van Zijn liefde te genieten.

De wereld gekozen! De wereld voor God! Heur doornige rozen Voor het stoorloos genot. Gekozen de wereld! Die rustloze zee, Die wentelt en dwarrelt, Voor de eeuwige re!

Zij waagt op de stromen Haar vreugde, haar rust; Reeds ziet ze in heur dromen De vriendelijke kust. Maar de onweers genaken Met vliegend gespan; Hoe ras zal ze ontwaken! En, arme! wat dan?

Dan dreigen de kolken Heur dobbrende boot; Dan fronze de wolken, Dan ratelt de dood! Nabij en van verre. Geen ster die verrijst, Waar Bethlehems sterre de weg ons niet wijst.

De kelk van de vermaken, De kransen van de eer, het Zinkt al in de kaken Des afgronds ter neer. Dan stijgen de kreten: "O God van gena! Dat kon ik niet weten. Sta bij! ik verga! "

Neen, dolende harten! U weet het niet, neen! De wereld geeft smarten, Lijdt schipbreuk, vliegt heen, Bij Jezus allenig Is vreugde en genot, Zo heerlijk en enig En eeuwig als God!

Komt wendt dan uw ogen Van de ijdelheid af! Heur lach is een logen, Heur poort is een graf. Weg dromen en schimmen! Het nachtgordijn viel, Het licht staat ter kimmen; Het schijne in uw ziel!

Vers 17

17. En de wereld gaat voorbij en haar begeerlijkheid, die voor die zinnelijke mensen in haar woont. Zij, die deze liefhebben en najagen, ondervinden dat reeds in dit leven, maar vooral ervaren zij het bij het sterven (Luke 12:20; Luke 16:24). Maar die de wil van God doet in die beide (1 John 3:23) genoemde stukken, blijft in de eeuwigheid, evenals God zelf (Revelation 4:9 v. ; 10:6).

a) Psalms 90:10 Isaiah 40:6. 1 Corinthians 7:31 James 1:10; James 4:14. 1 Peter 2:24 1 Peter 2:1Pe

De veronderstelling van vele uitleggers, dat de apostel bij deze vermaning alleen de jongelingen op het oog heeft waartoe hij zich dadelijk te voren had gericht, komt niet geheel overeen met de algemene uitdrukking: "als iemand de wereld liefheeft. " Eveneens wijst het "de liefde van de Vader is niet in hen" bepaald op 1 John 2:14a : "ik heb u geschreven, kinderen, want u heeft de Vader gekend" en op de hele gemeente. Het kan zeker niet worden ontkend, dat aan Johannes bij hetgeen hij zegt, de jongelingen op de voorgrond staan, deze om zo te zeggen, voor zijn oog de eerste lijn, het eerste lid in de rij van strijders tegen de boze en diens heerschappij, de wereld, uitmaken. Deze voor zich te winnen en door middel van deze de toekomst van de kerk te beheersen (1 John 2:18), daarnaar streefden die vijanden van Christus, waartegen de apostel vervolgens wil waarschuwen. Enigen waren zelfs reeds op het punt om hun zijde te kiezen (2 John 1:1:7). Onder "de wereld" Joh 1:9 verstaat hij hetzelfde wat Paulus "deze wereld" noemt (Romans 12:2. 2 Corinthians 4:4 Galatians 1:4 Ephesians 2:2. 2 Timothy 4:10): al het geschapene, niet in zoverre God het gemaakt heeft (Acts 17:21), maar in zoverre de duivel het verdorven heeft (James 1:27). Hij bedoelt dus deze tegenwoordige boze wereld, zoals zij is, sinds de zonde in de wereld is gekomen, sinds aan Eva, door te luisteren naar het verleidende woord van de slang, de verboden boom met zijn vrucht als een zodanige voorkwam, van wie het goed was te eten en die liefelijk was om aan te zien (Genesis 3:6), of met andere woorden, de betoverende macht, die de wereld en hetgeen in haar is, op onze zinnen uitoefent en waarmee zij ons vlees bekoort, de begeerlijkheden in ons opwekt en ons in de dienst van de boze verstrikt. Met het oog hierop zegt de apostel: "al wat in de wereld is, is niet uit de Vader, maar is uit de wereld. " Niet de Heere en Schepper heeft haar, zoals bijvoorbeeld over de begeerlijkheid van het vlees de aanmerking in Genesis 2:25 Genesis 2:25 te kennen wil geven de macht, om de zinnelijke begeerlijkheid op te wekken en tot zondige daden te verleiden, haar ingeplant, zoals dat nu haar aard is, maar eerst, toen de goed en rein geschapen mens door de verleiding van de duivel vleselijk werd en onder de zonde verkocht (Romans 7:14), heeft zich diens eigen natuur gemaakt tot een brandstof voor het vuur van de zonde en de wereld rondom haar is een onweerswolk geworden, die duizend en weer duizenden vonken in zich bevat, waardoor haar vorst niet alleen in de kinderen van het ongeloof doen vallen (2 Samuel 11:2, Matthew 4:8 Titus 1:15). Daarom is ook het schepsel door God aan de ijdelheid onderworpen, zodat het geen eigenlijk bestaan meer heeft, geen dispositie om op de weg van de verheerlijking tot een nieuwe wereld te worden, waarvoor zij oorspronkelijk bestemd was (Genesis 2:10). Zij is integendeel voortdurend aan het vergaan en moet tenslotte door vuur teniet gaan, opdat dan een nieuwe hemel en een nieuwe aarde in haar plaats komt, waarin gerechtigheid woont en waarin van geen wereldse begeerlijkheid meer sprake is (2 Peter 3:13). Daarom wordt in 1 John 2:17 gezegd: "de wereld gaat voorbij en haar begeerlijkheid. " Op treffende wijze wordt in het bijbelwerk van v. gezegd: "Alles wat wij van zonde of in de dienst van de zonde om ons heen zien, is niet van de Vader maar uit de wereld. Wij moeten niet denken, dat, omdat de wereld van God geschapen is, daarom ook al wat in de wereld is, van God zou zijn. Veel meer is deze wereld een wereld, die in opstand is tegen haar Schepper en al wat in haar is, is niet uit God, voor zoveel het niet is veranderd en geheiligd door Christus" (1 Timothy 4:4 v.). Over de drie stukken, die de apostel uit hetgeen in de wereld is, noemt: de begeerlijkheid van het vlees en de begeerlijkheid van de ogen en de grootsheid van het leven, wordt gezegd: "Lust van het vlees en lust van de ogen onderscheiden zich zo van elkaar, dat het eerste de begeerte aanduidt, die in het vlees van de mensen zelf woont, ook zonder uitwendige prikkel, de ongeregelde zinnelijke driften, die de van God vervreemden geest beheersen. "Ogenlust" daarentegen duidt de begeerlijkheid aan, die door uitwendige aanleiding in de mens wordt opgewekt. Beide soorten van begeerte zullen meestal hand aan hand gaan. Wil men ze evenwel scherp onderscheiden, dan is het eerste meer wellust, het andere hebzucht, maar niet in de eng beperkte zin, zoals men ze gewoonlijk opvat, maar het eerste omvat alle zucht naar genot, het laatste de begeerte, alle schepsel aan zijn belang dienstbaar te maken. Omdat evenwel ook de zinnelijke begeerlijkheid zich van de schepselen bedient om zich te bevredigen, zo vloeit het een met het ander samen. Als een derde zaak komt daarbij "een hovaardig leven" of "hovaardij van het leven", van de menselijke zelfverheffing, die evenwel wellust en hebzucht tot haar dienst gebruikt en zich dus openbaart in praalzucht, eergierigheid, heerszucht enz. Deze drievoudige verlokking herinnert aan de drievoudige verzoeking van Christus (Matthew 4:1-Matthew 4:11). Hovaardig leven, schrijft Luther in zijn uitlegging van onze plaats, is een grote ergernis. Iets anders zijn de goederen van dit leven, waardoor wij het laatste moeten onderhouden en iets anders is de grootsheid van het leven: voor de eerste zorg te dragen is een Christen geoorloofd; maar van deze, van de hovaardigheid en van weelderig leven moet hij een afkeer hebben, want het is een misbruik van de voedingsmiddelen en van de have (Luke 16:1). Men moet zich dus niet verheffen en naar hoge dingen trachten, maar tevreden zijn met hetgeen men heeft. Keren wij nog eens terug tot de woorden: "is niet uit de Vader, maar is uit de wereld", dan geeft ook Rieger voortreffelijke aanwijzingen tot het juiste begrip: "Ogen, zintuigen, ledematen, voedsel en nooddruft van het leven zijn wel van de Vader, maar tot geheel iets anders gewijd. De dienst van de ongerechtigheid, waarin nu de wereld alles meesleept, is niet van de Vader, maar van de wereld. Er zijn namelijk van het begin zulke kinderen van mensen geweest in onderscheiding van kinderen van God (Genesis 6:1 vv.), die van de aarde, die onder de vloek geraakt is, zichzelf weer een eigengemaakt paradijs bereiden en niet op de vertroosting wilden wachten, die in het woord van de belofte aangeboden is. Deze zijn nu tot een volle wereld en een als een stroom voortslepende menigte geworden. Veel van die inwendige begeerlijkheid zou of in het geheel niet bij ons opwaken, of door het snel volgende berouwen het zoeken naar genade weer uitgedoofd worden; maar als de wereld met haar gezindheid en haar wezen daarin blaast, dan raakt het in vlammen; want zij heeft zoveel verzonnen om de natuur, die in de dienst van de zonde is afgemat, weer aan te sporen en op te wekken, waardoor het met de zonde, die in het vlees woont, zeer ver komt. Daarom vermaant de apostel: "heb de wereld niet lief! "

De liefde tot de wereld is in openbare strijd met de liefde tot God. Wie de wereld lief heeft, laat zich beheersen door het vlees. Hij geeft toe aan zijn zinnelijke, zondige neigingen, brengt zich met welgevallen onreine voorstellingen voor de geest, kent geen hoger genot, dan aan de begeerlijkheid van het vlees te voldoen en onderdrukt moedwillig de betere gedachten en gezindheden, die in zijn binnenste gewekt worden. Wie de wereld liefheeft, laat zich beheersen door de begeerlijkheid van de ogen. Hij is met het zien- en zinnelijke, dat hij aanschouwt, boven alles ingenomen, wordt erdoor aangetrokken en bekoord en strekt zijn hand uit naar het verbodene, zoals ons aller eerste moeder, van wie wij lezen: "zij zag, dat de boom goed was als voedsel en dat hij een lust was voor de ogen, ja een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken en zij nam van zijn vrucht en at. " Wie de wereld liefheeft, denkt met innig welgevallen meest aan zijn aardse goederen, verheft er zich op, heeft een onverzadelijke zucht om ze steeds te vermeerderen, grijpt daartoe alle middelen aan, en zegt bij de beschouwing van zijn bezittingen, op zijn wijze, bij zichzelf: is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb? Dit alles nu is niet uit de Vader, maar uit de wereld. Het is in strijd met zijn geestelijke natuur en Zijn volkomenheden, inzonderheid met Zijn heiligheid en liefde. Hij heeft er de diepste afkeer van en verbiedt het. Wie Hem liefheeft, weet dit, voelt het en handelt hiernaar. In plaats van toe te geven aan de begeerlijkheid van het vlees en zich door haar te laten beheersen, kruisigt hij het vlees met zijn begeerlijkheden, tracht hij de geest steeds meer de heerschappij over het vlees te doen verkrijgen en probeert hij hoe langer hoe meer vruchten van de Geest voort te brengen, naar de wil van zijn hemelse Vader. In plaats van toe te geven aan de begeerlijkheid van de ogen en zich door haar te laten beheersen, sluit hij het oog van het lichaam voor al wat zondige gedachten en onreine gewaarwordingen in hem zou opwekken en opent hij het oog van de geest voor het onzienlijke. En, terwijl de liefhebber van de wereld zich schatten op de aarde vergadert en zich met ijdele trots op hun bezit verheft, vergadert hij zich schatten in de hemel en geniet hij reeds hier een voorsmaak van die reine zaligheid, die hem wacht aan gindse zijde van het graf. De liefde tot de wereld staat dus lijnrecht tegenover de liefde tot God. Zij laat zich met haar niet verenigen. Zij volgt gans andere beginselen, koestert gans andere gezindheden, bemint gans andere voorwerpen en strekt zich uit naar hetgeen de liefde tot God ontraadt of verbiedt. Als iemand dus de wereld liefheeft, de liefde van de Vader is niet in hem. Maar is dat zo, dan kon Johannes geen krachtiger drangreden gebruiken om de Christenen, aan wie hij schreef, om ook ons voor de liefde tot de wereld ernstig te waarschuwen en van haar terug te houden. Of zouden zij en zullen wij de liefde tot God verzaken, om de wereld te kunnen liefhebben? Maar weten wij dan niet, dat Hij boven alles onze liefde waardig is? Kennen wij Hem niet als de Volmaakte, als onze Schepper en Weldoener, aan wie wij ons bestaan en al wat wij bezitten en genieten, hebben te danken? Kennen wij Hem niet als onze Vader, die ons zo lief heeft gehad, dat Hij Zijn eigen eniggeboren Zoon voor ons heeft overgegeven, opdat wij niet zouden verderven, maar het eeuwige leven hebben? Kennen wij Hem niet als een Vader, die ons blijft liefhebben, niettegenstaande wij Hem vaak ongehoorzaam waren en die ons aan Zijn vaderhand, met wijze liefde leidt, om ons te vormen voor onze verheven bestemming en Zijn weldadig doel bij ons te bereiken? Maar zouden wij dan Hem niet liefhebben, niet boven alles, niet met ons hele hart liefhebben? Zouden wij de wereld boven Hem kiezen en dus de liefde tot Hem opzeggen, omdat de liefde tot de wereld zich met haar niet laat verenigen? Dat ware verzaking van ons Christelijk geloof, dat de zwartste ondankbaarheid en de grootste dwaasheid tevens. Want, en dit is de tweede reden waarmee de apostel zijn vermaning aandringt, de liefde tot de wereld brengt geen voor- maar nadeel aan, de liefde tot God daarentegen levert groot voordeel op. "De wereld", zegt hij, "gaat voorbij en haar begeerlijkheid; maar die de wil van God doet blijft in eeuwigheid. " Voor een tijd mogen de dienaars van de wereld het genot van deze aarde met ruime teugen inzwelgen, het is slechts voor een tijd, zij gaan voorbij en hun begeerlijkheid met hen. Wat baat zulk genot? Is het het niet dwaas ernaar te jagen? En was het zo, dat na hun genot vernietiging hun deel werd, hoe veel minder ongelukkig zou dan nog hun toestand zijn. Maar er komt een dag, waarop zij geopenbaard zullen worden voor de rechterstoel van Christus, om loon naar werk te ontvangen. Dan zal Hij tot hen zeggen: ga weg van Mij, u die de ongerechtigheid werkt: "Ik heb u niet als de Mijne gekend. " Wie daarentegen de wil van God doet, wie Hem liefheeft en dit openbaart in de betrachting van Zijn geboden, blijft in eeuwigheid. Naar het uiterlijk aanzien te oordelen, moge hij hier minder vreugde smaken, inwendig heeft hij dat zalige genot, dat uit het volbrengen van Gods wil voortvloeit en alle beschrijving te boven gaat. En o gadeloze goedheid van God! Hij wil niet alleen, dat wij Zijn geboden volbrengen, omdat ze wijs en goed zijn; maar Hij wil ons ook op het doen van Zijn wil beloning schenken. Die de wil van God doet, blijft in eeuwigheid. Wat een heuglijke, hartverheffende gedachte! De dood moge het aardse huis van zijn tabernakel slopen, die dood is zijn prikkel ontnomen, het graf heeft de overwinning niet. Hij staat op uit de dood en verschijnt voor de rechterstoel van Hem, die hij hier heeft liefgehad, en wordt door Hem ingeleid in het huis van Zijn Vader, om er zalig te leven in eeuwigheid en het heerlijke loon van Zijn liefde te genieten.

De wereld gekozen! De wereld voor God! Heur doornige rozen Voor het stoorloos genot. Gekozen de wereld! Die rustloze zee, Die wentelt en dwarrelt, Voor de eeuwige re!

Zij waagt op de stromen Haar vreugde, haar rust; Reeds ziet ze in heur dromen De vriendelijke kust. Maar de onweers genaken Met vliegend gespan; Hoe ras zal ze ontwaken! En, arme! wat dan?

Dan dreigen de kolken Heur dobbrende boot; Dan fronze de wolken, Dan ratelt de dood! Nabij en van verre. Geen ster die verrijst, Waar Bethlehems sterre de weg ons niet wijst.

De kelk van de vermaken, De kransen van de eer, het Zinkt al in de kaken Des afgronds ter neer. Dan stijgen de kreten: "O God van gena! Dat kon ik niet weten. Sta bij! ik verga! "

Neen, dolende harten! U weet het niet, neen! De wereld geeft smarten, Lijdt schipbreuk, vliegt heen, Bij Jezus allenig Is vreugde en genot, Zo heerlijk en enig En eeuwig als God!

Komt wendt dan uw ogen Van de ijdelheid af! Heur lach is een logen, Heur poort is een graf. Weg dromen en schimmen! Het nachtgordijn viel, Het licht staat ter kimmen; Het schijne in uw ziel!

Vers 19

19. a) Zij, die antichristen, die nu reeds aanwezig zijn, zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet. Al waren zij ook uitwendig Christenen geworden, door de doop en de belijdenis van Christus aan te nemen, waren zij zo toch inwendig niet echt tot Christus bekeerd, noch hadden zij de Heilige Geest in zich opgenomen (John 8:23); want als zij uit ons geweest waren, bij hun overgaan tot de Christelijke gemeente ook werkelijk leden daarvan met hun hart waren geworden, dan zouden zij met ons, in gemeenschap van geloof en belijdenis met ons (1 John 1:3) gebleven zijn; maar dit is geschied, opdat zij openbaar zouden worden, dat is, opdat aan hen als aan voorbeelden openbaar worden zou, dat zij, die zich uitwendig aansloten, niet allen, ook inwendig uit ons zijn. Zij zijn niet bij ons gebleven, maar zijn van ons gegaan en hebben door dat heengaan zichzelf ontmaskerd als die ketterijen invoeren (1 Kor. 11:19). a) Psalms 41:10

Voordat Johannes, die antichristen nader tekent, spreekt hij van de wijze van hun optreden en hun verhouding tot de gemeente, waaruit zij zijn voortgekomen en doet hij ze kennen als degenen, die niet van het begin tegenover de kerk zijn opgetreden, maar uit het midden van de gemeente zelf zijn voortgekomen. Deze had dus zelf in haar schoot gedragen, wat zich nu tot een tegenstelling tegen de geest, die haar bezielde, ontwikkelde. Om nu deze verschijning te verklaren en hen, aan wie hij schrijft daarover gerust te stellen zegt hij, dat die mensen alhoewel zij hadden, geschenen naar hun uitwendige plaats tot de gemeente te behoren, zij toch nooit werkelijk, volgens het ware geloof, volgens geest en gezindheid tot haar behoord hadden. Hij onderscheidt tussen ware en valse leden van de gemeente, tussen hetgeen alleen aan de uitwendige openbaring van de kerk deel heeft, zonder deel te hebben aan het inwendig feit, waarop het wezen van de kerk rust, namelijk aan het waar geloof in de Verlosser en tussen dat, wat tot het uitwendige van de kerk behorend tevens haar inwendig wezen deelachtig is. Deze onderscheiding komt overeen met de onderscheiding tussen hen, die in de zichtbare kerk tot de onzichtbare en hen, die, door de gezindheid van hun gemoed van de onzichtbare kerk uitgesloten, alleen tot de vorm van de zichtbare behoren.

Die werkelijk door geloof en liefde Christus kent en de gemeenschap met de broeders in Christus, voor die is het psychologisch onmogelijk die gemeenschap te verbreken. Hij moge ook nog zoveel stappen terug doen, die geheel vernietigen kan hij niet. Dit blij vertrouwen, dat, als men eenmaal Christus toebehoort, niemand uit Zijn hand kan rukken, moet de Christen vervullen; maar men moet Hem ook geheel en in waarheid toebehoren, anders is de treurigste afval mogelijk (vgl. 1 John 3:6). De apostel wijst er echter ook op, hoe dit uittreden van de anti-christenen uit de uitwendige Christelijke gemeenschap niet een toevallige gebeurtenis is, maar bepaald een goddelijk doel moet dienen, namelijk om de valse Christenen, die zich in gemeenschap met de Christenen bevinden, openbaar te doen worden en zo onder hen een noodzakelijke zifting teweeg te brengen. Elke zodanige zifting, hoe smartelijk die ook moge zijn, is een wezenlijke vooruitgang van de Christelijke gemeenschap. Zij is niet bevreesd kleiner te worden, want haar eigenlijk belang is niet gelegen in het grote getal, maar in reinheid.

Vers 19

19. a) Zij, die antichristen, die nu reeds aanwezig zijn, zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet. Al waren zij ook uitwendig Christenen geworden, door de doop en de belijdenis van Christus aan te nemen, waren zij zo toch inwendig niet echt tot Christus bekeerd, noch hadden zij de Heilige Geest in zich opgenomen (John 8:23); want als zij uit ons geweest waren, bij hun overgaan tot de Christelijke gemeente ook werkelijk leden daarvan met hun hart waren geworden, dan zouden zij met ons, in gemeenschap van geloof en belijdenis met ons (1 John 1:3) gebleven zijn; maar dit is geschied, opdat zij openbaar zouden worden, dat is, opdat aan hen als aan voorbeelden openbaar worden zou, dat zij, die zich uitwendig aansloten, niet allen, ook inwendig uit ons zijn. Zij zijn niet bij ons gebleven, maar zijn van ons gegaan en hebben door dat heengaan zichzelf ontmaskerd als die ketterijen invoeren (1 Kor. 11:19). a) Psalms 41:10

Voordat Johannes, die antichristen nader tekent, spreekt hij van de wijze van hun optreden en hun verhouding tot de gemeente, waaruit zij zijn voortgekomen en doet hij ze kennen als degenen, die niet van het begin tegenover de kerk zijn opgetreden, maar uit het midden van de gemeente zelf zijn voortgekomen. Deze had dus zelf in haar schoot gedragen, wat zich nu tot een tegenstelling tegen de geest, die haar bezielde, ontwikkelde. Om nu deze verschijning te verklaren en hen, aan wie hij schrijft daarover gerust te stellen zegt hij, dat die mensen alhoewel zij hadden, geschenen naar hun uitwendige plaats tot de gemeente te behoren, zij toch nooit werkelijk, volgens het ware geloof, volgens geest en gezindheid tot haar behoord hadden. Hij onderscheidt tussen ware en valse leden van de gemeente, tussen hetgeen alleen aan de uitwendige openbaring van de kerk deel heeft, zonder deel te hebben aan het inwendig feit, waarop het wezen van de kerk rust, namelijk aan het waar geloof in de Verlosser en tussen dat, wat tot het uitwendige van de kerk behorend tevens haar inwendig wezen deelachtig is. Deze onderscheiding komt overeen met de onderscheiding tussen hen, die in de zichtbare kerk tot de onzichtbare en hen, die, door de gezindheid van hun gemoed van de onzichtbare kerk uitgesloten, alleen tot de vorm van de zichtbare behoren.

Die werkelijk door geloof en liefde Christus kent en de gemeenschap met de broeders in Christus, voor die is het psychologisch onmogelijk die gemeenschap te verbreken. Hij moge ook nog zoveel stappen terug doen, die geheel vernietigen kan hij niet. Dit blij vertrouwen, dat, als men eenmaal Christus toebehoort, niemand uit Zijn hand kan rukken, moet de Christen vervullen; maar men moet Hem ook geheel en in waarheid toebehoren, anders is de treurigste afval mogelijk (vgl. 1 John 3:6). De apostel wijst er echter ook op, hoe dit uittreden van de anti-christenen uit de uitwendige Christelijke gemeenschap niet een toevallige gebeurtenis is, maar bepaald een goddelijk doel moet dienen, namelijk om de valse Christenen, die zich in gemeenschap met de Christenen bevinden, openbaar te doen worden en zo onder hen een noodzakelijke zifting teweeg te brengen. Elke zodanige zifting, hoe smartelijk die ook moge zijn, is een wezenlijke vooruitgang van de Christelijke gemeenschap. Zij is niet bevreesd kleiner te worden, want haar eigenlijk belang is niet gelegen in het grote getal, maar in reinheid.

Vers 20

20. a) Maar u heeft in de Heilige Geest, waarmee u begiftigd bent (1 John 3:24), de zalving van de Heilige, van Christus (1 John 3:3. Acts 3:14 Openbaring :7), waarnaar u Christenen heet en weet tengevolge daarvan alle dingen, die tot het wezen van de Christelijke waarheid behoren (John 14:26; John 15:26; John 16:13 Daardoor neemt u een standpunt in, waar u alles in het licht voorkomt en u alles met de juiste maatstaf kunt meten.

a) Psalms 45:8; Psalms 133:2. 2 Corinthians 1:21 2 Corinthians 1:2Co Hebrews 1:9

Vers 20

20. a) Maar u heeft in de Heilige Geest, waarmee u begiftigd bent (1 John 3:24), de zalving van de Heilige, van Christus (1 John 3:3. Acts 3:14 Openbaring :7), waarnaar u Christenen heet en weet tengevolge daarvan alle dingen, die tot het wezen van de Christelijke waarheid behoren (John 14:26; John 15:26; John 16:13 Daardoor neemt u een standpunt in, waar u alles in het licht voorkomt en u alles met de juiste maatstaf kunt meten.

a) Psalms 45:8; Psalms 133:2. 2 Corinthians 1:21 2 Corinthians 1:2Co Hebrews 1:9

Vers 21

21. Ik heb dus met hetgeen in 1 John 2:18 v. van de antichristen gezegd is u niet geschreven, omdat u de waarheid niet weet, in welk geval ik mijn woord zeker geheel anders had moeten inrichten, maar omdat u die weet door de verlichting van de Heilige Geest, die in u is en omdat geen leugen, niets wat leugen is, uit de waarheid is, in enige betrekking tot haar staat, maar iedere leugen slechts tegenover haar staat en haar oorsprong heeft uit de vader van de leugen (John 8:44).

Met de woorden: "maar u (op dit "u" ligt nadruk) heeft de zalving van de Heiligen" plaatst Johannes de Christenen als de gezalfden van de Heere (Psalms 105:15 en "Ac 11:26 tegenover de anti-christenen, die hij vroeger met die naam heeft genoemd, omdat zij tegen de Gezalfde en tegen de gezalfden strijden; maar u, zo wil hij zeggen, bent beschut tegen de anti- christelijke geest (1 John 4:4) door de zalving, die u van de Heilige ontvangen heeft.

Het kan niet twijfelachtig zijn wat de apostel in het algemeen verstaat onder "zalving" (Grieks Chrisma) Hij spreekt van een goddelijk geschenk, waardoor de gelovigen hun kennis van de waarheid hebben ontvangen en met recht hebben bijna alle uitleggers geoordeeld, dat daarmee de Heilige Geest bedoeld is, als die in alle waarheid leidt. Ook daarin zijn zij bijna eenstemmig, dat de uitdrukking "van de Heilige" van Christus moet worden verklaard. God de Vader is zeker de primaria causa van de zalving, zoals God Christus heeft gezalfd met de Heilige Geest (Acts 10:38), zo zalft Hij ook de Christenen door hun de Heilige Geest te geven (2 Corinthians 1:21), maar het is de Geest van de Zoon, die Hij in de harten van de kinderen zendt en wel op de bede, in de naam, door bemiddeling van de Zoon (Galatians 4:6 John 14:16) en omdat tevens de Christus de causas secundaria van de zalving is, wordt ook van Hem gezegd, dat Hij doopt met de Heilige Geest, dat Hij de Geest zendt; van beiden, de Vader en de Zoon, spreekt dan ook de Schrift als van n persoon (John 16:7; John 1:33 De tegenstanders nu willen aan de gelovigen de Geest, die zij van Christus, de Heilige, als hun zalving hebben ontvangen, ontroven. Treffender kan Johannes het wezen van de dwaalleraars niet voorstellen, niet krachtiger tegen hen waarschuwen dan door zo'n voorstelling.

Door de bijvoeging "en u weet alle dingen" geeft Johannes te kennen, dat de Christen door zijn zalving met de Heilige Geest dat weten volkomen bezit, waardoor alle dwaling in beginsel bij hem is buitengesloten. Op alwetendheid kan hij zich zeker niet beroemen, ook zijn weten is stukwerk; maar het grote onderscheid tussen de beperktheid van zijn weten en die van de natuurlijke mens bestaat daarin, dat de Christen de elementen van alle weten bezit, de principes voor de erkentenis van alle waarheid, de sleutel tot alle weten, juist in de kennis van Christus zelf en van de kennis van God in Christus, en daardoor vertoont zich alles aan hem in het juiste licht. Het komt er nu op aan, dat zijn oog steeds meer volkomen duidelijk de afzonderlijke objecten opvangt, voor welker beschouwing hij het juiste standpunt heeft gekregen.

Hoezeer ook slechts potentieel, toch sluit het bezitten van de Heilige Geest al datgene in, wat in enige betrekking tot het rijk van God staat. Wat nu hier zuiver formeel wordt aangeduid door "alle dingen. " wordt vervolgens materieel als "de waarheid" voorgesteld. Deze is de concrete inhoud van het "alle dingen. " Zij geeft de inhoud van het weten aan, zoals het "alle dingen" de omvang. Maar nog een andere zijde heeft het weten van alle dingen bij een Christen, namelijk het weten, dat "geen leugen uit de waarheid is. " Tot deze nieuwe zin dat de Christenen het onverenigbare kennen van elke leugen met de waarheid staat het vorige in betrekking, dat zij alle dingen of de waarheid weten: evenals in 1 John 1:5 tot het gezegde, dat in God geen duisternis is, het voorgaande dat God licht is.

Als de apostel zegt "ik heb u niet geschreven, omdat u de waarheid niet weet" vrijwaart hij zichzelf voor de verdenking alsof hij in hetgeen hij hun schrijft een nieuwe, hun nog onbekende leer voordroeg. Hij spreekt niet als een zendeling tot hen, die nog buiten het Christendom staan, in wie eerst nog een bewustzijn van hetgeen duidelijke waarheid is, moet worden opgewekt; hij veronderstelt integendeel bij zijn lezers de Christelijke waarheid en het Christelijk bewustzijn als aanwezig. Maar waarom schrijft hij hun dan, als zij reeds alles weten, als de waarheid, die hij hun wil voordragen een hun reeds bekend is? Om het bewustzijn, dat in hen is opnieuw op te wekken, wat sluimert te doen ontwaken, dat tot nieuw leven en nieuwe werkzaamheid te brengen, wat zij in zich bezitten te doen ontwikkelen, dat wat zij bij zich hebben voor henzelf duidelijk kenbaar te maken. Hij zegt hun wat zij zichzelf moesten zeggen. Vaak worden wij door een woord, dat door anderen tot ons is gesproken, gewezen op hetgeen sinds lang in onze inwendige mens woonde; de diepten van ons eigen binnenste worden ons daardoor ontdekt, wij leren onszelf verstaan, in onszelf God vernemen. Alle waarachtige onderwijzing in de waarheid moet toch wijzen op de ne Leraar van de waarheid, op God zelf en die tot orgaan dienen. Het is dus verre van Johannes de gelovigen van hemzelf, als de leraar van de waarheid afhankelijk te willen maken, alsof zij eerst van hem moesten leren wat waarheid is. Integendeel veronderstelt hij in hen en beroept hij zich op de bron van de goddelijke waarheid, die hij niet als zijn bijzonder eigendom bezit, maar die hij met hen, tot wie hij zijn vermaning richt, gemeen heeft: hij treedt als getuige van het gemeenschappelijk Christelijk bewustzijn voor hen op. Om hen te waarschuwen tegen de dwalingen, die rondom hen verwoesten, beroept hij zich op hun bewustzijn van wat Christelijke waarheid is, zij hebben geen ander bewijs nodig, die dwalingen moeten hun kenbaar worden als leugen, omdat zij strijden met de waarheid, die zij in hun eigen Christelijk bewustzijn dragen.

Vers 21

21. Ik heb dus met hetgeen in 1 John 2:18 v. van de antichristen gezegd is u niet geschreven, omdat u de waarheid niet weet, in welk geval ik mijn woord zeker geheel anders had moeten inrichten, maar omdat u die weet door de verlichting van de Heilige Geest, die in u is en omdat geen leugen, niets wat leugen is, uit de waarheid is, in enige betrekking tot haar staat, maar iedere leugen slechts tegenover haar staat en haar oorsprong heeft uit de vader van de leugen (John 8:44).

Met de woorden: "maar u (op dit "u" ligt nadruk) heeft de zalving van de Heiligen" plaatst Johannes de Christenen als de gezalfden van de Heere (Psalms 105:15 en "Ac 11:26 tegenover de anti-christenen, die hij vroeger met die naam heeft genoemd, omdat zij tegen de Gezalfde en tegen de gezalfden strijden; maar u, zo wil hij zeggen, bent beschut tegen de anti- christelijke geest (1 John 4:4) door de zalving, die u van de Heilige ontvangen heeft.

Het kan niet twijfelachtig zijn wat de apostel in het algemeen verstaat onder "zalving" (Grieks Chrisma) Hij spreekt van een goddelijk geschenk, waardoor de gelovigen hun kennis van de waarheid hebben ontvangen en met recht hebben bijna alle uitleggers geoordeeld, dat daarmee de Heilige Geest bedoeld is, als die in alle waarheid leidt. Ook daarin zijn zij bijna eenstemmig, dat de uitdrukking "van de Heilige" van Christus moet worden verklaard. God de Vader is zeker de primaria causa van de zalving, zoals God Christus heeft gezalfd met de Heilige Geest (Acts 10:38), zo zalft Hij ook de Christenen door hun de Heilige Geest te geven (2 Corinthians 1:21), maar het is de Geest van de Zoon, die Hij in de harten van de kinderen zendt en wel op de bede, in de naam, door bemiddeling van de Zoon (Galatians 4:6 John 14:16) en omdat tevens de Christus de causas secundaria van de zalving is, wordt ook van Hem gezegd, dat Hij doopt met de Heilige Geest, dat Hij de Geest zendt; van beiden, de Vader en de Zoon, spreekt dan ook de Schrift als van n persoon (John 16:7; John 1:33 De tegenstanders nu willen aan de gelovigen de Geest, die zij van Christus, de Heilige, als hun zalving hebben ontvangen, ontroven. Treffender kan Johannes het wezen van de dwaalleraars niet voorstellen, niet krachtiger tegen hen waarschuwen dan door zo'n voorstelling.

Door de bijvoeging "en u weet alle dingen" geeft Johannes te kennen, dat de Christen door zijn zalving met de Heilige Geest dat weten volkomen bezit, waardoor alle dwaling in beginsel bij hem is buitengesloten. Op alwetendheid kan hij zich zeker niet beroemen, ook zijn weten is stukwerk; maar het grote onderscheid tussen de beperktheid van zijn weten en die van de natuurlijke mens bestaat daarin, dat de Christen de elementen van alle weten bezit, de principes voor de erkentenis van alle waarheid, de sleutel tot alle weten, juist in de kennis van Christus zelf en van de kennis van God in Christus, en daardoor vertoont zich alles aan hem in het juiste licht. Het komt er nu op aan, dat zijn oog steeds meer volkomen duidelijk de afzonderlijke objecten opvangt, voor welker beschouwing hij het juiste standpunt heeft gekregen.

Hoezeer ook slechts potentieel, toch sluit het bezitten van de Heilige Geest al datgene in, wat in enige betrekking tot het rijk van God staat. Wat nu hier zuiver formeel wordt aangeduid door "alle dingen. " wordt vervolgens materieel als "de waarheid" voorgesteld. Deze is de concrete inhoud van het "alle dingen. " Zij geeft de inhoud van het weten aan, zoals het "alle dingen" de omvang. Maar nog een andere zijde heeft het weten van alle dingen bij een Christen, namelijk het weten, dat "geen leugen uit de waarheid is. " Tot deze nieuwe zin dat de Christenen het onverenigbare kennen van elke leugen met de waarheid staat het vorige in betrekking, dat zij alle dingen of de waarheid weten: evenals in 1 John 1:5 tot het gezegde, dat in God geen duisternis is, het voorgaande dat God licht is.

Als de apostel zegt "ik heb u niet geschreven, omdat u de waarheid niet weet" vrijwaart hij zichzelf voor de verdenking alsof hij in hetgeen hij hun schrijft een nieuwe, hun nog onbekende leer voordroeg. Hij spreekt niet als een zendeling tot hen, die nog buiten het Christendom staan, in wie eerst nog een bewustzijn van hetgeen duidelijke waarheid is, moet worden opgewekt; hij veronderstelt integendeel bij zijn lezers de Christelijke waarheid en het Christelijk bewustzijn als aanwezig. Maar waarom schrijft hij hun dan, als zij reeds alles weten, als de waarheid, die hij hun wil voordragen een hun reeds bekend is? Om het bewustzijn, dat in hen is opnieuw op te wekken, wat sluimert te doen ontwaken, dat tot nieuw leven en nieuwe werkzaamheid te brengen, wat zij in zich bezitten te doen ontwikkelen, dat wat zij bij zich hebben voor henzelf duidelijk kenbaar te maken. Hij zegt hun wat zij zichzelf moesten zeggen. Vaak worden wij door een woord, dat door anderen tot ons is gesproken, gewezen op hetgeen sinds lang in onze inwendige mens woonde; de diepten van ons eigen binnenste worden ons daardoor ontdekt, wij leren onszelf verstaan, in onszelf God vernemen. Alle waarachtige onderwijzing in de waarheid moet toch wijzen op de ne Leraar van de waarheid, op God zelf en die tot orgaan dienen. Het is dus verre van Johannes de gelovigen van hemzelf, als de leraar van de waarheid afhankelijk te willen maken, alsof zij eerst van hem moesten leren wat waarheid is. Integendeel veronderstelt hij in hen en beroept hij zich op de bron van de goddelijke waarheid, die hij niet als zijn bijzonder eigendom bezit, maar die hij met hen, tot wie hij zijn vermaning richt, gemeen heeft: hij treedt als getuige van het gemeenschappelijk Christelijk bewustzijn voor hen op. Om hen te waarschuwen tegen de dwalingen, die rondom hen verwoesten, beroept hij zich op hun bewustzijn van wat Christelijke waarheid is, zij hebben geen ander bewijs nodig, die dwalingen moeten hun kenbaar worden als leugen, omdat zij strijden met de waarheid, die zij in hun eigen Christelijk bewustzijn dragen.

Vers 22

22. Wie is de leugenaar en wel in de eigenlijke volle zin van het woord, dan die loochent, dat Jezus is de Christus (John 20:31)? Deze, die zo iets doet, die de zo-even genoemde loochening pleegt, is de antichrist, draagt diens wezen in zich en behoort tot diens voorloper (1 John 2:18). En tevens is hij iemand, die de Vader en de Zoon, die met de Zoon ook de Vader loochent.

Aan het laatst gezegde in 1 John 2:21 ligt de veronderstelling ten grondslag, dat de dwaalleer, waarvan hier overal sprake is (vgl. 1 John 4:2 v.) een leugen is en niet iets minders, niet maar een onbewuste dwaling. Deze veronderstelling had echter een rechtvaardiging nodig, die Johannes hier geeft door te appelleren op hun eigen bewustzijn. Heb ik dan iets te veel gezegd, zo wil hij zeggen met de vraag: "wie is de leugenaar, zo hij het niet is, die loochent, dat Jezus is de Christus? ' als ik zo'n dwaalleer leugen noemde?

Met levendigheid gaat Johannes in de vorm van vragen (vgl. 1 John 5:4 v.) van het abstractum "leugen", dat op het algemene betrekking heeft, over tot het concretum "leugenaar. " Men moet hier, zo duidt het artikel aan, bepaald denken aan iemand, in wie de leugen zich persoonlijk voorstelt en dit moet niet worden verstaan van een enkel individu, maar van de gehele klasse van dwaalleraars.

In de dogmatische antithese tegen de dwaalleer "Jezus Christus de Zoon van God" heeft het tweede hoofddeel van de brief zijn hoofdpunt en zijn doel, evenals het eerste hoofddoel in de ethische antithese tegen haar (1 John 1:5): God is licht en geen duisternis is in Hem, zijn eindpunt heeft; want door de onzedelijkheid van hun principe en van hun grondstellingen bezondigden zich de dwaalleraars tegen het eeuwige leven van God; door hun dogmatische loochening van de identiteit tussen Jezus en Christus misdeden zij tegen het factum van het verschenen zijn van het licht op aarde.

Beide punten hangen ten nauwste met elkaar samen: van de erkenning van Christus als de Zoon van God schrikken terug allen, die hun God niet in hun nabijheid willen zien, maar Hem op een zekere afstand willen houden, van waar Hij hun niet lastig wordt. Hoe krachtiger en zuiverder daarentegen in iemand de idee van God leeft, des te gereder erkent hij Christus als de Zoon van God, des te meer treedt bij hem de abstracte idee van God terug bij het concrete aanschouwen en levende beeld van God in Christus (John 12:45; John 14:9), in het bijzonder ook voor de praktijk. Als Johannes hier de door hem bestreden dwaalleraars voorstelt als degenen, die loochenden dat Jezus de Christus was, dan kon dit in het algemeen doelen op alle tegenstanders van het Christendom onder de Joden, op allen, die wel God als de Vader wilden erkennen, die God, zoals het Oude Testament Hem geopenbaard heeft, maar niet Jezus als de Messias. Wij zullen toch in de verdere gang van onze beschouwing zien, dat wij noodzakelijk aan nieuwe vijanden van het ware Christendom van geheel bijzondere aard moeten denken, aan degenen, over wie men zich werkelijk zou kunnen vergissen, als men zich niet hield aan die inwendige zalving van de Geest, waarvan de apostel vroeger gesproken heeft.

Het loochenen, dat Jezus de Christus is, moet niet volstrekt, maar slechts betrekkelijk ten opzichte van hetgeen in 1 John 4:2 v. is aangeduid, worden verstaan. De dwaalleraars loochenden alleen, dat Jezus werkelijk als mens had bestaan; daardoor hieven zij het Christelijk begrip van de Christus op en loochenden tevens, dat Jezus de ware en waarachtige Christus was.

Het hier bedoelde loochenen is meer dan een zuivere ontkenning; het drukt uit, dat de ontkenning plaats had in weerwil van betere overtuiging (vgl. John 1:20, waar van de Doper wordt gezegd "hij bekende en loochende niet" d. i. hij gaf aan de door hem erkende waarheid de eer). Zo is de verloochening van Jezus als de Christus het wezen van elke (anti- christelijke) leugen. Twee vragen komen daarbij voor de geest, de ene: in hoeverre dit als het eigenlijke wezen van de leugen kan worden voorgesteld, de tweede, in hoeverre dit zelfs voor de enige leugen kan worden gehouden. De eerste vraag is gemakkelijk te beantwoorden en wel daarom, omdat Hij de Messias, de met de Geest van God zonder mate (John 3:34) Gezalfde is, is de loochening van Zijn Messianiteit niet alleen een zich afkeren van een waarheid, maar een breken met alle waarheid, omdat de gehele waarheid zich in Hem geconcentreerd heeft en er geen ander middel is, om tot de waarheid te komen dan Hij. Moeilijker is echter de andere vraag, in hoeverre dit voor de enige leugen kon worden gehouden, omdat met de erkenning van de Messianiteit van Jezus zich toch nog menige leugen op ander gebied kan verbinden. Maar toch slechts schijnbaar, zolang men die erkenning als een zuiver verstandelijke, theoretische denkt, dat bij Johannes nooit het geval is. Zodra men echter de belijdenis van Christus als de levenskracht beschouwt, die de hele mens moet beheersen, is natuurlijk elke leugen, elke gemeenschap met het ongoddelijke een verwijdering van Christus, een verloochening van Hem als de Messias, d. i. van Hem, die de zalving zonder mate bezit, de volle en gehele waarheid is. Evenals de kleinste afwijking in de pripherie van een cirkel maakt dat de gehele figuur geen cirkel meer is, de heerschappij van het centrum verstoort, zo is de geringste leugen een verstoring van de heerschappij van Christus.

Vers 22

22. Wie is de leugenaar en wel in de eigenlijke volle zin van het woord, dan die loochent, dat Jezus is de Christus (John 20:31)? Deze, die zo iets doet, die de zo-even genoemde loochening pleegt, is de antichrist, draagt diens wezen in zich en behoort tot diens voorloper (1 John 2:18). En tevens is hij iemand, die de Vader en de Zoon, die met de Zoon ook de Vader loochent.

Aan het laatst gezegde in 1 John 2:21 ligt de veronderstelling ten grondslag, dat de dwaalleer, waarvan hier overal sprake is (vgl. 1 John 4:2 v.) een leugen is en niet iets minders, niet maar een onbewuste dwaling. Deze veronderstelling had echter een rechtvaardiging nodig, die Johannes hier geeft door te appelleren op hun eigen bewustzijn. Heb ik dan iets te veel gezegd, zo wil hij zeggen met de vraag: "wie is de leugenaar, zo hij het niet is, die loochent, dat Jezus is de Christus? ' als ik zo'n dwaalleer leugen noemde?

Met levendigheid gaat Johannes in de vorm van vragen (vgl. 1 John 5:4 v.) van het abstractum "leugen", dat op het algemene betrekking heeft, over tot het concretum "leugenaar. " Men moet hier, zo duidt het artikel aan, bepaald denken aan iemand, in wie de leugen zich persoonlijk voorstelt en dit moet niet worden verstaan van een enkel individu, maar van de gehele klasse van dwaalleraars.

In de dogmatische antithese tegen de dwaalleer "Jezus Christus de Zoon van God" heeft het tweede hoofddeel van de brief zijn hoofdpunt en zijn doel, evenals het eerste hoofddoel in de ethische antithese tegen haar (1 John 1:5): God is licht en geen duisternis is in Hem, zijn eindpunt heeft; want door de onzedelijkheid van hun principe en van hun grondstellingen bezondigden zich de dwaalleraars tegen het eeuwige leven van God; door hun dogmatische loochening van de identiteit tussen Jezus en Christus misdeden zij tegen het factum van het verschenen zijn van het licht op aarde.

Beide punten hangen ten nauwste met elkaar samen: van de erkenning van Christus als de Zoon van God schrikken terug allen, die hun God niet in hun nabijheid willen zien, maar Hem op een zekere afstand willen houden, van waar Hij hun niet lastig wordt. Hoe krachtiger en zuiverder daarentegen in iemand de idee van God leeft, des te gereder erkent hij Christus als de Zoon van God, des te meer treedt bij hem de abstracte idee van God terug bij het concrete aanschouwen en levende beeld van God in Christus (John 12:45; John 14:9), in het bijzonder ook voor de praktijk. Als Johannes hier de door hem bestreden dwaalleraars voorstelt als degenen, die loochenden dat Jezus de Christus was, dan kon dit in het algemeen doelen op alle tegenstanders van het Christendom onder de Joden, op allen, die wel God als de Vader wilden erkennen, die God, zoals het Oude Testament Hem geopenbaard heeft, maar niet Jezus als de Messias. Wij zullen toch in de verdere gang van onze beschouwing zien, dat wij noodzakelijk aan nieuwe vijanden van het ware Christendom van geheel bijzondere aard moeten denken, aan degenen, over wie men zich werkelijk zou kunnen vergissen, als men zich niet hield aan die inwendige zalving van de Geest, waarvan de apostel vroeger gesproken heeft.

Het loochenen, dat Jezus de Christus is, moet niet volstrekt, maar slechts betrekkelijk ten opzichte van hetgeen in 1 John 4:2 v. is aangeduid, worden verstaan. De dwaalleraars loochenden alleen, dat Jezus werkelijk als mens had bestaan; daardoor hieven zij het Christelijk begrip van de Christus op en loochenden tevens, dat Jezus de ware en waarachtige Christus was.

Het hier bedoelde loochenen is meer dan een zuivere ontkenning; het drukt uit, dat de ontkenning plaats had in weerwil van betere overtuiging (vgl. John 1:20, waar van de Doper wordt gezegd "hij bekende en loochende niet" d. i. hij gaf aan de door hem erkende waarheid de eer). Zo is de verloochening van Jezus als de Christus het wezen van elke (anti- christelijke) leugen. Twee vragen komen daarbij voor de geest, de ene: in hoeverre dit als het eigenlijke wezen van de leugen kan worden voorgesteld, de tweede, in hoeverre dit zelfs voor de enige leugen kan worden gehouden. De eerste vraag is gemakkelijk te beantwoorden en wel daarom, omdat Hij de Messias, de met de Geest van God zonder mate (John 3:34) Gezalfde is, is de loochening van Zijn Messianiteit niet alleen een zich afkeren van een waarheid, maar een breken met alle waarheid, omdat de gehele waarheid zich in Hem geconcentreerd heeft en er geen ander middel is, om tot de waarheid te komen dan Hij. Moeilijker is echter de andere vraag, in hoeverre dit voor de enige leugen kon worden gehouden, omdat met de erkenning van de Messianiteit van Jezus zich toch nog menige leugen op ander gebied kan verbinden. Maar toch slechts schijnbaar, zolang men die erkenning als een zuiver verstandelijke, theoretische denkt, dat bij Johannes nooit het geval is. Zodra men echter de belijdenis van Christus als de levenskracht beschouwt, die de hele mens moet beheersen, is natuurlijk elke leugen, elke gemeenschap met het ongoddelijke een verwijdering van Christus, een verloochening van Hem als de Messias, d. i. van Hem, die de zalving zonder mate bezit, de volle en gehele waarheid is. Evenals de kleinste afwijking in de pripherie van een cirkel maakt dat de gehele figuur geen cirkel meer is, de heerschappij van het centrum verstoort, zo is de geringste leugen een verstoring van de heerschappij van Christus.

Vers 23

23. a) Een ieder, die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet (John 5:23); hierbij wordt in goede Griekse handschriften nog de bijvoeging gevonden: "die de Zoon belijdt heeft ook de Vader (1 John 4:14; 1 John 5:12).

a) Luke 12:9. 2 Timothy 2:12

Het doel van het gezegde: "deze is de antichrist" (1 John 2:22) is niet om de lezers te onderrichten, wat zij moeten verstaan onder de antichrist, die komen zal, maar hen waarschuwend te overtuigen dat de velen, die in deze tijd zijn opgetreden (1 John 2:18), die de identiteit van Jezus de Christus loochenen, kwalitatief overeenkomen met het wezen van de toekomstige antichrist en zijn wezen in zich hebben; want evenals in de eenvoudige zin, dat Jezus de Christus is, impliciet alle waarheid en de gehele waarheid naar alle haar zijden besloten ligt, ligt in de omgekeerde stelling, dat Jezus niet de Christus is, impliciet ook alle leugen van anti-christelijke aard. Bij de woorden: "die de Zoon en de Vader loochent" komt een bijvoeging door middel waarvan de gedachte verder wordt geleid en een nieuwe uitspraak moet worden ingeleid. Deze nieuwe gedachte, dat met de Zoon ook de Vader geloochend wordt, wordt in 1 John 2:23 verder ontwikkeld.

Johannes voegt hier een punt bij, dat de gehele verkeerde consequentie van die anti- christelijke leugen blootlegt, omdat hij op de voorgrond stelt, hoe de loochening, dat Jezus de Christus is, in zijn diepste grond een loochening is van de Vader en van de Zoon, want de Zoon is geen ander dan Jezus, de Christus. Maar die de Zoon loochent, die loochent ook de Vader, omdat het wezen van de Vader zich alleen in de Zoon openbaart en alle ware kennis van de Vader haar voorwaarde heeft in de erkentenis van de Zoon, zodat de God van hen, die de Zoon loochenen, niet de waarachtige God is, maar een vals beeld van hun eigen gedachten.

Als het werkelijk God is, die in Christus woont, dan is de miskenning van Christus niet anders mogelijk, dan onmiddellijk verenigd met een miskenning van God zelf. Die is Christus God niet ziet, die kent God niet, anders moest hij Hem in Christus erkennen. Zo sluit de loochening van Christus als van de Zoon van God de loochening van God zelf in. Het is onder Christenen een dwaas gepraat, als men roemt op zijn geloof aan God en op zijn godsdienstigheid, terwijl men in Christus de Zoon van God niet wil erkennen, noch zijn vroomheid op Christus gronden. Allen, die zich een willekeurige voorstelling van God hebben gemaakt, met name zo'n voorstelling waarbij of Zijn heiligheid of Zijn liefde niet tot volle recht komt, willen in Christus God niet zien, maar juist zij hebben ook niet de waarachtige God, maar een afgod.

Die God, van Wie men veel spreekt en meent te weten, terwijl men Christus loochent, is een eigengemaakte afgod. Onze tegenwoordige tijd heeft dat woord opnieuw bevestigd, omdat zijn wijsheid ten slotte daartoe heeft geleid, om alle godheid buiten de geest van de mensen te loochenen.

De affirmatieve zin "die de Zoon belijdt, heeft ook de Vader" ontbreekt in de gewone tekst, maar wordt gevonden in de beste handschriften en bevestigd door de oude vertalingen en de kerkvaders. Het is geheel overeenkomstig de gewoonte van Johannes (1 John 1:5, 1 John 1:8; 1 John 2:4, 1 John 2:9; 1 John 3:6; 1 John 4:2 v; 5, 10, 12), negatie en affirmatie naast elkaar te plaatsen.

Vers 23

23. a) Een ieder, die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet (John 5:23); hierbij wordt in goede Griekse handschriften nog de bijvoeging gevonden: "die de Zoon belijdt heeft ook de Vader (1 John 4:14; 1 John 5:12).

a) Luke 12:9. 2 Timothy 2:12

Het doel van het gezegde: "deze is de antichrist" (1 John 2:22) is niet om de lezers te onderrichten, wat zij moeten verstaan onder de antichrist, die komen zal, maar hen waarschuwend te overtuigen dat de velen, die in deze tijd zijn opgetreden (1 John 2:18), die de identiteit van Jezus de Christus loochenen, kwalitatief overeenkomen met het wezen van de toekomstige antichrist en zijn wezen in zich hebben; want evenals in de eenvoudige zin, dat Jezus de Christus is, impliciet alle waarheid en de gehele waarheid naar alle haar zijden besloten ligt, ligt in de omgekeerde stelling, dat Jezus niet de Christus is, impliciet ook alle leugen van anti-christelijke aard. Bij de woorden: "die de Zoon en de Vader loochent" komt een bijvoeging door middel waarvan de gedachte verder wordt geleid en een nieuwe uitspraak moet worden ingeleid. Deze nieuwe gedachte, dat met de Zoon ook de Vader geloochend wordt, wordt in 1 John 2:23 verder ontwikkeld.

Johannes voegt hier een punt bij, dat de gehele verkeerde consequentie van die anti- christelijke leugen blootlegt, omdat hij op de voorgrond stelt, hoe de loochening, dat Jezus de Christus is, in zijn diepste grond een loochening is van de Vader en van de Zoon, want de Zoon is geen ander dan Jezus, de Christus. Maar die de Zoon loochent, die loochent ook de Vader, omdat het wezen van de Vader zich alleen in de Zoon openbaart en alle ware kennis van de Vader haar voorwaarde heeft in de erkentenis van de Zoon, zodat de God van hen, die de Zoon loochenen, niet de waarachtige God is, maar een vals beeld van hun eigen gedachten.

Als het werkelijk God is, die in Christus woont, dan is de miskenning van Christus niet anders mogelijk, dan onmiddellijk verenigd met een miskenning van God zelf. Die is Christus God niet ziet, die kent God niet, anders moest hij Hem in Christus erkennen. Zo sluit de loochening van Christus als van de Zoon van God de loochening van God zelf in. Het is onder Christenen een dwaas gepraat, als men roemt op zijn geloof aan God en op zijn godsdienstigheid, terwijl men in Christus de Zoon van God niet wil erkennen, noch zijn vroomheid op Christus gronden. Allen, die zich een willekeurige voorstelling van God hebben gemaakt, met name zo'n voorstelling waarbij of Zijn heiligheid of Zijn liefde niet tot volle recht komt, willen in Christus God niet zien, maar juist zij hebben ook niet de waarachtige God, maar een afgod.

Die God, van Wie men veel spreekt en meent te weten, terwijl men Christus loochent, is een eigengemaakte afgod. Onze tegenwoordige tijd heeft dat woord opnieuw bevestigd, omdat zijn wijsheid ten slotte daartoe heeft geleid, om alle godheid buiten de geest van de mensen te loochenen.

De affirmatieve zin "die de Zoon belijdt, heeft ook de Vader" ontbreekt in de gewone tekst, maar wordt gevonden in de beste handschriften en bevestigd door de oude vertalingen en de kerkvaders. Het is geheel overeenkomstig de gewoonte van Johannes (1 John 1:5, 1 John 1:8; 1 John 2:4, 1 John 2:9; 1 John 3:6; 1 John 4:2 v; 5, 10, 12), negatie en affirmatie naast elkaar te plaatsen.

Vers 24

24. Hetgeen jullie dan, die niet tot die leugenaars behoort, van wie ik zo-even sprak, maar de zoon belijdt, van het begin af, dat u Christenen geworden bent, gehoord heeft, namelijk, dat Jezus het vlees geworden Woord is, dat in den beginne bij God en God was (John 1:1), dat blijft in u; mocht u daarin als in de waarheid volharden (John 8:31; John 15:7). Als in u blijft wat u van den beginne gehoord heeft, dan zult u tot loon voor zo'n door u bewezen trouw ook in de Zoon en in de Vader blijven, waarin toch ook reeds hier beneden uw zaligheid bestaat (Hoofdstuk 1:3 John 1:14:23

In de grondtekst staat "jullie" vooraan. Daarop ligt de nadruk; deze worden gesteld tegenover de dwaalleraars. Zoals deze van de oorspronkelijke waarheid waren afgevallen en daardoor van de door Christus ontvangen gemeenschap met God als de Vader zich weer vervreemd hadden, zo moest daarentegen de gemeente zich van hen daardoor onderscheiden, dat zij de leer, oorspronkelijk ontvangen, trouw bewaarde en juist daardoor ook in de gemeenschap met de Zoon en de Vader volhardde. In hen moet blijven wat zij van den beginne vernomen hebben: zoals het bij hen niet gebleven is als iets uitwendigs, als iets, dat als een klank was voorbijgegaan, maar dat zij in hun binnenste hebben opgenomen, zo moet het steeds dieper in hun binnenste ingeprent blijven. En evenals zij daardoor, dat zij het gepredikte woord in zich hebben opgenomen, in de gemeenschap met de Vader gekomen zijn, die door de Zoon is teweeg gebracht, zo wordt dit, dat deze waarheid in hun binnenste woont, als de voorwaarde daartoe gesteld, dat zij met de Zoon en daardoor met de Vader in gemeenschap blijven.

Dat het blijven van het woord in ons, ons blijven in de Zoon als onmiddellijk gevolg heeft, is daaruit te verklaren, dat de woorden van Christus werkelijk niet anders bevatten dan een prediking van zichzelf; een verklaren van Zijn persoon en Zijn werk en eveneens de evangelieverkondiging van de apostelen alleen de afdruk van deze prediking van Christus is.

Vers 24

24. Hetgeen jullie dan, die niet tot die leugenaars behoort, van wie ik zo-even sprak, maar de zoon belijdt, van het begin af, dat u Christenen geworden bent, gehoord heeft, namelijk, dat Jezus het vlees geworden Woord is, dat in den beginne bij God en God was (John 1:1), dat blijft in u; mocht u daarin als in de waarheid volharden (John 8:31; John 15:7). Als in u blijft wat u van den beginne gehoord heeft, dan zult u tot loon voor zo'n door u bewezen trouw ook in de Zoon en in de Vader blijven, waarin toch ook reeds hier beneden uw zaligheid bestaat (Hoofdstuk 1:3 John 1:14:23

In de grondtekst staat "jullie" vooraan. Daarop ligt de nadruk; deze worden gesteld tegenover de dwaalleraars. Zoals deze van de oorspronkelijke waarheid waren afgevallen en daardoor van de door Christus ontvangen gemeenschap met God als de Vader zich weer vervreemd hadden, zo moest daarentegen de gemeente zich van hen daardoor onderscheiden, dat zij de leer, oorspronkelijk ontvangen, trouw bewaarde en juist daardoor ook in de gemeenschap met de Zoon en de Vader volhardde. In hen moet blijven wat zij van den beginne vernomen hebben: zoals het bij hen niet gebleven is als iets uitwendigs, als iets, dat als een klank was voorbijgegaan, maar dat zij in hun binnenste hebben opgenomen, zo moet het steeds dieper in hun binnenste ingeprent blijven. En evenals zij daardoor, dat zij het gepredikte woord in zich hebben opgenomen, in de gemeenschap met de Vader gekomen zijn, die door de Zoon is teweeg gebracht, zo wordt dit, dat deze waarheid in hun binnenste woont, als de voorwaarde daartoe gesteld, dat zij met de Zoon en daardoor met de Vader in gemeenschap blijven.

Dat het blijven van het woord in ons, ons blijven in de Zoon als onmiddellijk gevolg heeft, is daaruit te verklaren, dat de woorden van Christus werkelijk niet anders bevatten dan een prediking van zichzelf; een verklaren van Zijn persoon en Zijn werk en eveneens de evangelieverkondiging van de apostelen alleen de afdruk van deze prediking van Christus is.

Vers 25

25. En dit is de belofte, die Hij, Christus, ons beloofd heeft, voor de tijd, dat wij het einde van het geloof verkregen zullen hebben, namelijk het eeuwige leven in het rijk van de heerlijkheid (John 6:40, John 6:45; John 10:28; John 17:24

Om de lezers tot getrouwheid op te wekken houdt hij hun voor wat zij te wachten hebben, als zij deze betonen. Hij neemt alles te samen in de ene, alles omvattende belofte van het eeuwige levens, dat Christus zelf beloofd heeft aan hen, die in de gemeenschap met Hem zouden volharden.

Christenen bezitten reeds het eeuwige leven, dat in het Evangelie is beloofd (1 John 5:11), omdat zij in geloof de levende Zoon hebben, die als het eeuwige leven was bij de Vader, die het leven heeft in Zichzelf en de Zoon gegeven heeft het leven te hebben in Zichzelf (John 5:26). Die het woord van Christus hoort en bewaart, die is uit de dood tot het leven doorgegaan en zal de dood niet zien in van de eeuwigheid. En toch is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen (1 John 3:2). Het zal geopenbaard worden als het gebed van onze Hogepriester: "Vader! Ik wil dat waar Ik ben ook die bij Mij zijn, die U Mij gegeven heeft, opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die U Mij gegeven heeft" vervuld zal worden; en Hij de overwinnaars te eten zal geven van boom van het leven (Openbaring :7), die in het paradijs van God is.

Vers 25

25. En dit is de belofte, die Hij, Christus, ons beloofd heeft, voor de tijd, dat wij het einde van het geloof verkregen zullen hebben, namelijk het eeuwige leven in het rijk van de heerlijkheid (John 6:40, John 6:45; John 10:28; John 17:24

Om de lezers tot getrouwheid op te wekken houdt hij hun voor wat zij te wachten hebben, als zij deze betonen. Hij neemt alles te samen in de ene, alles omvattende belofte van het eeuwige levens, dat Christus zelf beloofd heeft aan hen, die in de gemeenschap met Hem zouden volharden.

Christenen bezitten reeds het eeuwige leven, dat in het Evangelie is beloofd (1 John 5:11), omdat zij in geloof de levende Zoon hebben, die als het eeuwige leven was bij de Vader, die het leven heeft in Zichzelf en de Zoon gegeven heeft het leven te hebben in Zichzelf (John 5:26). Die het woord van Christus hoort en bewaart, die is uit de dood tot het leven doorgegaan en zal de dood niet zien in van de eeuwigheid. En toch is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen (1 John 3:2). Het zal geopenbaard worden als het gebed van onze Hogepriester: "Vader! Ik wil dat waar Ik ben ook die bij Mij zijn, die U Mij gegeven heeft, opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die U Mij gegeven heeft" vervuld zal worden; en Hij de overwinnaars te eten zal geven van boom van het leven (Openbaring :7), die in het paradijs van God is.

Vers 26

26. Dit, wat van 1 John 2:18 gezegd is, heb ik u geschreven van degenen, die met alle kracht het erop toeleggen u te verleiden (Galatians 1:7).

Vers 26

26. Dit, wat van 1 John 2:18 gezegd is, heb ik u geschreven van degenen, die met alle kracht het erop toeleggen u te verleiden (Galatians 1:7).

Vers 27

27. a) En de zalving, die jullie van Hem, van Christus (1 John 2:20, 1 John 2:25) ontvangen hebben, blijft in u en u heeft ten gevolge van deze niet nodig, dat iemand u leert, zoals die verleiders u als nog onwetenden behandelen, die men nog tot juiste kennis moet brengen. Maar zoals dezelfde zalving, die bij u blijft, u leert van alle dingen, zo is zij ook waarachtig en is, volgens de grondstelling in 1 John 2:21 genoemd, geen leugen. U kunt u dus volkomen op de leer verlaten en zoals zij u reeds van het begin van uw Christen zijn (1 John 2:24) geleerd heeft, zo zult u in Hem blijven ("liever daarin blijven in hetgeen zij u heeft meegedeeld en die ten gevolge ook in Hem, van Wie u ze heeft ontvangen.

a) Jeremiah 31:34 Hebrews 8:11

De apostel heeft zijn mening over de antichristen gezegd. Hij besluit zijn rede over hen, maar niet zonder nog eens zijn gelovige lezers tegenover die verleidende dwaalleer tot getrouwheid te vermanen. Hij zegt: aan u, die verleid word, schrijf ik, maar aan hen, die u verleiden, schrijf ik niet, want deze worden niet weer veranderd. Dat zien wij: zelden komen zij tot bekering, die de vaders zijn van nieuwe leringen (Titus 3:10 v). Men moet het niet zover met de duivel willen brengen, dat hij verstomt. Zij zwijgen niet stil, hoeveel u ook spreekt en schrijft. Als u eenmaal en andermaal heeft geschreven laat ze dan varen; stilzwijgen zullen ze niet, de duivel laat zich de mond niet stoppen.

De Heere beloofde aan de Zijnen de Trooster, de Geest van de waarheid, die in hen zou zijn en blijven in van de eeuwigheid (John 14:16 v). Aan die trouw van de Trooster beveelt Johannes de lezers aan in het uur van de verzoeking. Hij vermaant hen te blijven bij het Evangelie; hij spreekt hen echter ook tevens de vertroosting toe, dat de zalving, die zij van Christus hebben ontvangen, niet van hen zal worden genomen, zodat zij niet nodig hadden, dat iemand hen leerde. Geloof de verleiders niet, die zich opdringen en u willen leren, dat hetgeen u van het begin gehoord heeft, onvoldoende zou zijn tot de kennis die de Christen nodig heeft. U heeft toch in de Heilige Geest een Leraar bij u, die in de hemel Zijn leerstoel heeft en door het Evangelie tot u spreekt. Wel hebben Christenen, jonge en oude, nodig, dat zij door dienaren van de zalving onderwezen worden in het woord van de waarheid; maar zulke leraars hebben zij niet nodig, die iets nieuws, iets dat in het oorspronkelijke Evangelie niet vervat is en door de zalving niet wordt bevestigd, willen leren. Over deze is het woord van toepassing (Romans 16:17): "neem acht op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die u van ons geleerd heeft en wijk af van hen. "

De Heilige Geest is de helper van ieder Christen, die hem nooit verlaat, Hij leidt hem in alle waarheid en elke leraar kan Hij weerstaan en weerleggen, die hem wat nieuws, wat anders dan hij van het begin vernomen heeft wil opdringen. Hij mag hem antwoorden: ik heb de zalving, zij leidt mij in alle waarheid, ik heb geen nieuwe wijsheid nodig. Het is een teken van een ondankbaar, van een zelfzuchtig gemoed deze ontvangene genade niet te bewaren en zich van haar niet gedurig weer te laten bestralen.

Met de woorden "zoals dezelfde zalving u leert van alle dingen, zo is zij ook waarachtig en is geen leugen", leert de apostel, dat deze zalving absoluut juist is en nooit dwaalt, een, die de gemeente onvoorwaardelijk kan volgen. Dit rust daarop, dat de zalving de Heilige Geest is, die in alle waarheid leidt en waarvan het vanzelf spreekt, dat Hij niet liegen kan. Nu ontstaat vanzelf de vraag, waaraan de zalving kan worden erkend en waarbij men zich van haar bezit bewust wordt, want anders zou met het woord van de apostel aan alle dweperij, die zich zo graag op de stem van de Geest beroept en daarentegen het apostolisch woord gering acht, poorten en deuren geopend zijn. Daarop geeft Johannes later in 1 John 2:29 het antwoord, terwijl hij erop wijst, dat alleen daar, zoals de geboorte uit God, zo ook de zalving door Hem werkelijk voorhanden is, waar het rechtvaardig handelen plaats heeft; het kindschap van God is reeds aanwezig v r het menselijk rechtvaardig leven, maar daarin openbaart het zich, dit eerst leidt tot de ontwijfelbare zekerheid ervan.

Vers 27

27. a) En de zalving, die jullie van Hem, van Christus (1 John 2:20, 1 John 2:25) ontvangen hebben, blijft in u en u heeft ten gevolge van deze niet nodig, dat iemand u leert, zoals die verleiders u als nog onwetenden behandelen, die men nog tot juiste kennis moet brengen. Maar zoals dezelfde zalving, die bij u blijft, u leert van alle dingen, zo is zij ook waarachtig en is, volgens de grondstelling in 1 John 2:21 genoemd, geen leugen. U kunt u dus volkomen op de leer verlaten en zoals zij u reeds van het begin van uw Christen zijn (1 John 2:24) geleerd heeft, zo zult u in Hem blijven ("liever daarin blijven in hetgeen zij u heeft meegedeeld en die ten gevolge ook in Hem, van Wie u ze heeft ontvangen.

a) Jeremiah 31:34 Hebrews 8:11

De apostel heeft zijn mening over de antichristen gezegd. Hij besluit zijn rede over hen, maar niet zonder nog eens zijn gelovige lezers tegenover die verleidende dwaalleer tot getrouwheid te vermanen. Hij zegt: aan u, die verleid word, schrijf ik, maar aan hen, die u verleiden, schrijf ik niet, want deze worden niet weer veranderd. Dat zien wij: zelden komen zij tot bekering, die de vaders zijn van nieuwe leringen (Titus 3:10 v). Men moet het niet zover met de duivel willen brengen, dat hij verstomt. Zij zwijgen niet stil, hoeveel u ook spreekt en schrijft. Als u eenmaal en andermaal heeft geschreven laat ze dan varen; stilzwijgen zullen ze niet, de duivel laat zich de mond niet stoppen.

De Heere beloofde aan de Zijnen de Trooster, de Geest van de waarheid, die in hen zou zijn en blijven in van de eeuwigheid (John 14:16 v). Aan die trouw van de Trooster beveelt Johannes de lezers aan in het uur van de verzoeking. Hij vermaant hen te blijven bij het Evangelie; hij spreekt hen echter ook tevens de vertroosting toe, dat de zalving, die zij van Christus hebben ontvangen, niet van hen zal worden genomen, zodat zij niet nodig hadden, dat iemand hen leerde. Geloof de verleiders niet, die zich opdringen en u willen leren, dat hetgeen u van het begin gehoord heeft, onvoldoende zou zijn tot de kennis die de Christen nodig heeft. U heeft toch in de Heilige Geest een Leraar bij u, die in de hemel Zijn leerstoel heeft en door het Evangelie tot u spreekt. Wel hebben Christenen, jonge en oude, nodig, dat zij door dienaren van de zalving onderwezen worden in het woord van de waarheid; maar zulke leraars hebben zij niet nodig, die iets nieuws, iets dat in het oorspronkelijke Evangelie niet vervat is en door de zalving niet wordt bevestigd, willen leren. Over deze is het woord van toepassing (Romans 16:17): "neem acht op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die u van ons geleerd heeft en wijk af van hen. "

De Heilige Geest is de helper van ieder Christen, die hem nooit verlaat, Hij leidt hem in alle waarheid en elke leraar kan Hij weerstaan en weerleggen, die hem wat nieuws, wat anders dan hij van het begin vernomen heeft wil opdringen. Hij mag hem antwoorden: ik heb de zalving, zij leidt mij in alle waarheid, ik heb geen nieuwe wijsheid nodig. Het is een teken van een ondankbaar, van een zelfzuchtig gemoed deze ontvangene genade niet te bewaren en zich van haar niet gedurig weer te laten bestralen.

Met de woorden "zoals dezelfde zalving u leert van alle dingen, zo is zij ook waarachtig en is geen leugen", leert de apostel, dat deze zalving absoluut juist is en nooit dwaalt, een, die de gemeente onvoorwaardelijk kan volgen. Dit rust daarop, dat de zalving de Heilige Geest is, die in alle waarheid leidt en waarvan het vanzelf spreekt, dat Hij niet liegen kan. Nu ontstaat vanzelf de vraag, waaraan de zalving kan worden erkend en waarbij men zich van haar bezit bewust wordt, want anders zou met het woord van de apostel aan alle dweperij, die zich zo graag op de stem van de Geest beroept en daarentegen het apostolisch woord gering acht, poorten en deuren geopend zijn. Daarop geeft Johannes later in 1 John 2:29 het antwoord, terwijl hij erop wijst, dat alleen daar, zoals de geboorte uit God, zo ook de zalving door Hem werkelijk voorhanden is, waar het rechtvaardig handelen plaats heeft; het kindschap van God is reeds aanwezig v r het menselijk rechtvaardig leven, maar daarin openbaart het zich, dit eerst leidt tot de ontwijfelbare zekerheid ervan.

Vers 28

28. En nu, kindertjes, blijf in Hem, in de Heere Jezus Christus, want, zoals in 1 John 2:18 gezegd is, is het het laatste uur. Wijk niet van Hem, a) opdat, wanneer Hij geopenbaard zal zijn (Colossians 3:4), wat toch zeer snel zijn kan, wij vrijmoedigheid, blij vertrouwen (Acts 4:13; Acts 26:26; Acts 28:31) hebben en wij door Hem niet beschaamd gemaakt worden, als degenen, die Hij van Zich wijzen moet (Matthew 7:23) is zijn toekomst (Matthew 24:3, Matthew 24:39. 1 Thessalonicenzen. 2:19

a) Mark 8:38. 1 John 3:2 Dit vers wijst nu weer op 1 John 2:18 terug. Alle daarop volgende waren slechts tussengedachten, die oorspronkelijk slechts aanleiding hadden in de begeerte om de zekerheid te bevestigen, dat het het laatste uur was. Het terugzien op 1 John 2:18 wordt echter verbonden met een vermaning aan het naast voorgaande vastgeknoopt. Het geopenbaard worden van Christus moet volgens Zijn wederverschijnen in Zijn heerlijkheid aan het einde van de dagen worden opgevat. De vrijmoedigheid is de blijde moed van een goed geweten (vgl. 1 John 4:17). Johannes stelt zich dat tijdperk voor, waarop zij, die in Christus geloven, onmiddellijk voor Hem, die zichtbaar tegenwoordig is, zullen treden. Dit moet zeker het voorwerp van het hoogste verlangen van de Christenen zijn, Hem, in wie zij geloven, ook werkelijk te aanschouwen (1 Peter 1:7 v). Aan deze blijde gedachte is ook voor de Christen tevens wel geen ernstige vrees, maar heilig ontzag verbonden. Christus onder de ogen te moeten treden veronderstelt, als het met blijdschap zal geschieden, een reinheid van het hart, een oprechtheid van gezindheid, een ernstig zoeken, zoals de Christen niet makkelijk bij zich vindt; en wat zou voor hem ontzettender kunnen zijn, dan de mogelijkheid, om op het ogenblik, waarin de vervulling van alle wensen van de Christens plaats heeft, zich niet te kunnen verblijden in de heerlijkheid, die de Verlosser aanbrengt, maar vol vrees voor Hem terug te moeten schrikken en voor altijd het laatste voorwerp van al zijn verwachtingen te moeten verliezen! Dat is het "door Hem beschaamd gemaakt worden in Zijn toekomst. "

Door het zo teder en liefelijk klinkend woord "kindertjes" wordt de dringende ernst van de herhaalde vermaning van alle scherpte bevrijd, maar de eigenlijke kracht van het vaderlijke woord wordt door de herinnering aan de gemeenschap van de liefde tussen de zorgvolle apostel en zijn bedreigde kinderen slechts versterkt. Zichzelf sluit hij vervolgens ook in, als hij spreekt van de vreugde in Christus op de dag Zijn toekomst en het niet beschaamd worden voor Hem, evenals hij in 1 John 1:6 v. ; 2:3; 3:16, 18 v. zich met zijn lezers onder de heilige wetten stelt, die voor alle gelovigen gelijk geldend zijn.

Vers 28

28. En nu, kindertjes, blijf in Hem, in de Heere Jezus Christus, want, zoals in 1 John 2:18 gezegd is, is het het laatste uur. Wijk niet van Hem, a) opdat, wanneer Hij geopenbaard zal zijn (Colossians 3:4), wat toch zeer snel zijn kan, wij vrijmoedigheid, blij vertrouwen (Acts 4:13; Acts 26:26; Acts 28:31) hebben en wij door Hem niet beschaamd gemaakt worden, als degenen, die Hij van Zich wijzen moet (Matthew 7:23) is zijn toekomst (Matthew 24:3, Matthew 24:39. 1 Thessalonicenzen. 2:19

a) Mark 8:38. 1 John 3:2 Dit vers wijst nu weer op 1 John 2:18 terug. Alle daarop volgende waren slechts tussengedachten, die oorspronkelijk slechts aanleiding hadden in de begeerte om de zekerheid te bevestigen, dat het het laatste uur was. Het terugzien op 1 John 2:18 wordt echter verbonden met een vermaning aan het naast voorgaande vastgeknoopt. Het geopenbaard worden van Christus moet volgens Zijn wederverschijnen in Zijn heerlijkheid aan het einde van de dagen worden opgevat. De vrijmoedigheid is de blijde moed van een goed geweten (vgl. 1 John 4:17). Johannes stelt zich dat tijdperk voor, waarop zij, die in Christus geloven, onmiddellijk voor Hem, die zichtbaar tegenwoordig is, zullen treden. Dit moet zeker het voorwerp van het hoogste verlangen van de Christenen zijn, Hem, in wie zij geloven, ook werkelijk te aanschouwen (1 Peter 1:7 v). Aan deze blijde gedachte is ook voor de Christen tevens wel geen ernstige vrees, maar heilig ontzag verbonden. Christus onder de ogen te moeten treden veronderstelt, als het met blijdschap zal geschieden, een reinheid van het hart, een oprechtheid van gezindheid, een ernstig zoeken, zoals de Christen niet makkelijk bij zich vindt; en wat zou voor hem ontzettender kunnen zijn, dan de mogelijkheid, om op het ogenblik, waarin de vervulling van alle wensen van de Christens plaats heeft, zich niet te kunnen verblijden in de heerlijkheid, die de Verlosser aanbrengt, maar vol vrees voor Hem terug te moeten schrikken en voor altijd het laatste voorwerp van al zijn verwachtingen te moeten verliezen! Dat is het "door Hem beschaamd gemaakt worden in Zijn toekomst. "

Door het zo teder en liefelijk klinkend woord "kindertjes" wordt de dringende ernst van de herhaalde vermaning van alle scherpte bevrijd, maar de eigenlijke kracht van het vaderlijke woord wordt door de herinnering aan de gemeenschap van de liefde tussen de zorgvolle apostel en zijn bedreigde kinderen slechts versterkt. Zichzelf sluit hij vervolgens ook in, als hij spreekt van de vreugde in Christus op de dag Zijn toekomst en het niet beschaamd worden voor Hem, evenals hij in 1 John 1:6 v. ; 2:3; 3:16, 18 v. zich met zijn lezers onder de heilige wetten stelt, die voor alle gelovigen gelijk geldend zijn.

Vers 29

29. Als u, zoals dat zonder twijfel bij u het geval is (1 John 5:15), weet, dat Hij, voor wiens rechterstoel wij in Zijn toekomst gesteld zullen worden (Romans 14:10. 2 Corinthians 5:10 2 Corinthians 5:14. 10 2Co), rechtvaardig is (1 John 2:1; 1 John 3:3), dan weet u, dat een ieder, die de rechtvaardigheid doet en wel alleen deze, uit Hem geboren is en door Hem als Hem toebehorende zal worden erkend (2 Timothy 2:19).

De apostel had eerst gezegd: "blijft in Hem, opdat wij vrijmoedigheid hebben en wij door Hem niet beschaamd gemaakt worden in Zijne toekomst. " Dit brengt Johannes natuurlijk tot de vraag: welke onze toestand moet zijn, als wij bij Zijn terugkomst niet beschaamd gemaakt zullen worden en deze toestand spreekt hij nu uit. Wij moeten, zegt hij, degenen zijn, die de terugkomende Christus als de Zijnen, als door zijn eigenaardig levensprincipe verwekte nieuwe schepselen (2 Corinthians 5:17) erkennen kan. Dit kan echter alleen dan het geval zijn, als wij Zijn eigen eigenaardige kwaliteit in ons hebben en deze is de gerechtigheid. Die werkelijk Christus toebehoren, die werkelijk door Hem verwekte nieuwe schepselen, kunnen zo alleen zij zijn, die rechtvaardig leven, die de gerechtigheid doen. Omdat het Nieuwe Testament overal alleen van een geboorte uit God spreekt, nergens elders van een geboorte uit Christus en altijd alleen van kinderen van God, nergens elders van kinderen van Christus, schijnt alleszins, zoals de uitleggers meestal willen, de uitdrukking: "uit Hem geboren" niet anders verstaan te kunnen worden dan van het geboren zijn uit God en dan zou ook het: "dat Hij rechtvaardig is" op God moeten zien. Het gehele verband spreekt er echter voor, dat dit "rechtvaardig is" van Christus wordt gezegd en nu heeft ook de gedachte van een uit Christus geboren worden volstrekt niet iets positief on-Johanneïsch, of iets, dat de Schrift tegenspreekt, omdat toch de beide voorstellingen "uit God geboren worden" en "uit Christus geboren worden" geenszins elkaar uitsluiten; in het verband van onze plaats past die gedachte voortreffelijk.

Daarmee heeft nu Johannes een nieuw thema aangeroerd en een overgang gemaakt tot een ander deel. Men doet echter niet goed dit vers, dat tot overgang tot het volgende deel dient, reeds ook daartoe te rekenen en tussen 1 John 2:28, 1 John 2:29 de scheiding te maken, zoals die uitleggers veelal doen. Ons vers is het slot van het vorige gedeelte, maar zo, dat dit slot reeds de organische kiem bevat, waaruit het volgend deel zich ontwikkelt.

Vers 29

29. Als u, zoals dat zonder twijfel bij u het geval is (1 John 5:15), weet, dat Hij, voor wiens rechterstoel wij in Zijn toekomst gesteld zullen worden (Romans 14:10. 2 Corinthians 5:10 2 Corinthians 5:14. 10 2Co), rechtvaardig is (1 John 2:1; 1 John 3:3), dan weet u, dat een ieder, die de rechtvaardigheid doet en wel alleen deze, uit Hem geboren is en door Hem als Hem toebehorende zal worden erkend (2 Timothy 2:19).

De apostel had eerst gezegd: "blijft in Hem, opdat wij vrijmoedigheid hebben en wij door Hem niet beschaamd gemaakt worden in Zijne toekomst. " Dit brengt Johannes natuurlijk tot de vraag: welke onze toestand moet zijn, als wij bij Zijn terugkomst niet beschaamd gemaakt zullen worden en deze toestand spreekt hij nu uit. Wij moeten, zegt hij, degenen zijn, die de terugkomende Christus als de Zijnen, als door zijn eigenaardig levensprincipe verwekte nieuwe schepselen (2 Corinthians 5:17) erkennen kan. Dit kan echter alleen dan het geval zijn, als wij Zijn eigen eigenaardige kwaliteit in ons hebben en deze is de gerechtigheid. Die werkelijk Christus toebehoren, die werkelijk door Hem verwekte nieuwe schepselen, kunnen zo alleen zij zijn, die rechtvaardig leven, die de gerechtigheid doen. Omdat het Nieuwe Testament overal alleen van een geboorte uit God spreekt, nergens elders van een geboorte uit Christus en altijd alleen van kinderen van God, nergens elders van kinderen van Christus, schijnt alleszins, zoals de uitleggers meestal willen, de uitdrukking: "uit Hem geboren" niet anders verstaan te kunnen worden dan van het geboren zijn uit God en dan zou ook het: "dat Hij rechtvaardig is" op God moeten zien. Het gehele verband spreekt er echter voor, dat dit "rechtvaardig is" van Christus wordt gezegd en nu heeft ook de gedachte van een uit Christus geboren worden volstrekt niet iets positief on-Johanneïsch, of iets, dat de Schrift tegenspreekt, omdat toch de beide voorstellingen "uit God geboren worden" en "uit Christus geboren worden" geenszins elkaar uitsluiten; in het verband van onze plaats past die gedachte voortreffelijk.

Daarmee heeft nu Johannes een nieuw thema aangeroerd en een overgang gemaakt tot een ander deel. Men doet echter niet goed dit vers, dat tot overgang tot het volgende deel dient, reeds ook daartoe te rekenen en tussen 1 John 2:28, 1 John 2:29 de scheiding te maken, zoals die uitleggers veelal doen. Ons vers is het slot van het vorige gedeelte, maar zo, dat dit slot reeds de organische kiem bevat, waaruit het volgend deel zich ontwikkelt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 John 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-john-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile