Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 John 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-john-1.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 John 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 JOHANNES 1DE EERSTE BRIEF VAN JOHANNES EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN, VAN DEN EERSTEN ALGEMENEN BRIEF VAN DEN APOSTEL JOHANNES.
Ofschoon de voortdurende overlevering in de kerk verklaart, dat deze brief geschreven werd door den apostel Johannes, kunnen wij enige bewijzen daarvoor opmerken, die de zekerheid van deze overlevering bevestigen en in zeker opzicht in kracht overtreffen. Het blijkt dat de schrijver een van de twaalven was, door de duidelijke verklaring der zekerheid, die hij had van de waarheid van den persoon des Middelaars in Zijn menselijke natuur: Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het woord des levens, 1 John 1:1. Hij spreekt hier ook van het bewijs, dat de Heere aan Thomas gaf van Zijne opstanding, door hem te roepen om de littekenen van nagelen en speer te betasten, hetgeen ons door Johannes is meegedeeld. En deze is een geweest van de discipelen, die tegenwoordig waren toen de Heere kwam op den dag Zijner opstanding en hun Zijne handen en Zijne zijde toonde, John 20:20. Maar opdat wij met zekerheid zouden weten wie de apostel was, die dezen brief schreef, is er nauwelijks een onderzoeker tot oordelen bevoegd over gedachtegang, stijl, bewijsvoering en strekking, of hij zal dezen brief toekennen aan den schrijver van het Evangelie, dat den naam van den apostel Johannes draagt. Die beide geschriften komen merkwaardig overeen in de namen en karaktertrekken van den Verlosser: Het Woord, het leven, het licht, Zijn naam was het Woord Gods. Vergelijk 1 John 1:1 en 5:7, met John 1:1 en Revelation 19:13. Zij stemmen overeen in de vermelding van Gods liefde voor ons, 1 John 3:9 en 4:7 met John 3:16. Evenzo in het spreken over onze wedergeboorte of ons uit God geboren worden; 1 John 3:9; 1 John 4:7; 1 John 5:1 en John 3:5,John 3:6.
Eindelijk (om niet meer voorbeelden aan te halen, die men gemakkelijk vinden kan door vergelijking van dezen brief met het genoemde Evangelie) zij stemmen overeen in de heen wijzing naar en de toepassing van die uitdrukking in het Evangelie (welke alleen daar gevonden wordt) die verhaalt van het vloeien van water en bloed uit de doorstoken zijde des Verlossers: Deze is het, die gekomen is door water en bloed, 1 John 5:6.
Het blijkt dus duidelijk dat deze brief uit dezelfde pen vloeide, die het Evangelie van Johannes schreef. Het komt mij voor, dat van geen der Evangeliën de inhoud of de inwendige geschiedenis ons zulke zekerheid omtrent zijn schrijver geeft als dat, hetwelk aan Johannes toegeschreven wordt, overvloedig doet. De heilige geschiedschrijver zegt daarin van zich zelven, Hoofdstuk 21:24:Deze is de discipel, die van deze dingen geschreven heeft, en wij weten dat zijne getuigenis waarachtig is. En wie zou deze discipel zijn anders dan de man, omtrent wie Petrus vroeg: Maar wat zal deze? en aangaande wien de Heere antwoordde: Indien Ik wil dat hij blijve totdat Ik kome, wat gaat het u aan? 1 John 1:22. Dezelfde van wie in 1 John 1:20 getuigd wordt:1. Hij is de discipel, welken Jezus liefhad; 2. die ook in het avondmaal op Zijne borst gevallen was; 3. die gezegd had: Heere, wie is het, die U verraden zal? Zo zeker dus als deze discipel Johannes was, zo zeker kan de gemeente zich ervan overtuigd houden, dat dit Evangelie en deze brief beide geschreven zijn door den geliefden Johannes. De brief wordt algemeen genoemd, omdat hij niet aan een bijzondere gemeente gericht werd. Hij was een rondgaand schrijven, gezonden aan de verschillende gemeenten (sommigen menen van Parthië), ten einde die te versterken in standvastig aanhangen aan den Heere Jezus Christus en de heilige leerstukken betreffende Zijn persoon en bediening; hen te waarschuwen tegen verleiders; en hen op te wekken die leer te versieren door liefde tot God en de mensen, en voornamelijk tot elkaar, als allen uit God geboren, verenigd onder hetzelfde hoofd en reizende naar het gemeenschappelijke eeuwige leven. Getuigenis afgelegd omtrent den persoon en de uitnemendheid van Christus, 1 John 1:1, 1 John 1:2. De kennis daarvan geeft ons gemeenschap met God en Christus, 1 John 1:3, en blijdschap, 1 John 1:4. Ene beschrijving van God, 1 John 1:5. Hoe wij daarnaar hebben te wandelen, 1 John 1:6. De zegen van zulk een wandel, 1 John 1:7. De weg tot vergeving, 1 John 1:8, 1 John 1:9. Het kwaad van de ontkenning onzer zonden, 1 John 1:10.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 JOHANNES 1DE EERSTE BRIEF VAN JOHANNES EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN, VAN DEN EERSTEN ALGEMENEN BRIEF VAN DEN APOSTEL JOHANNES.
Ofschoon de voortdurende overlevering in de kerk verklaart, dat deze brief geschreven werd door den apostel Johannes, kunnen wij enige bewijzen daarvoor opmerken, die de zekerheid van deze overlevering bevestigen en in zeker opzicht in kracht overtreffen. Het blijkt dat de schrijver een van de twaalven was, door de duidelijke verklaring der zekerheid, die hij had van de waarheid van den persoon des Middelaars in Zijn menselijke natuur: Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het woord des levens, 1 John 1:1. Hij spreekt hier ook van het bewijs, dat de Heere aan Thomas gaf van Zijne opstanding, door hem te roepen om de littekenen van nagelen en speer te betasten, hetgeen ons door Johannes is meegedeeld. En deze is een geweest van de discipelen, die tegenwoordig waren toen de Heere kwam op den dag Zijner opstanding en hun Zijne handen en Zijne zijde toonde, John 20:20. Maar opdat wij met zekerheid zouden weten wie de apostel was, die dezen brief schreef, is er nauwelijks een onderzoeker tot oordelen bevoegd over gedachtegang, stijl, bewijsvoering en strekking, of hij zal dezen brief toekennen aan den schrijver van het Evangelie, dat den naam van den apostel Johannes draagt. Die beide geschriften komen merkwaardig overeen in de namen en karaktertrekken van den Verlosser: Het Woord, het leven, het licht, Zijn naam was het Woord Gods. Vergelijk 1 John 1:1 en 5:7, met John 1:1 en Revelation 19:13. Zij stemmen overeen in de vermelding van Gods liefde voor ons, 1 John 3:9 en 4:7 met John 3:16. Evenzo in het spreken over onze wedergeboorte of ons uit God geboren worden; 1 John 3:9; 1 John 4:7; 1 John 5:1 en John 3:5,John 3:6.
Eindelijk (om niet meer voorbeelden aan te halen, die men gemakkelijk vinden kan door vergelijking van dezen brief met het genoemde Evangelie) zij stemmen overeen in de heen wijzing naar en de toepassing van die uitdrukking in het Evangelie (welke alleen daar gevonden wordt) die verhaalt van het vloeien van water en bloed uit de doorstoken zijde des Verlossers: Deze is het, die gekomen is door water en bloed, 1 John 5:6.
Het blijkt dus duidelijk dat deze brief uit dezelfde pen vloeide, die het Evangelie van Johannes schreef. Het komt mij voor, dat van geen der Evangeliën de inhoud of de inwendige geschiedenis ons zulke zekerheid omtrent zijn schrijver geeft als dat, hetwelk aan Johannes toegeschreven wordt, overvloedig doet. De heilige geschiedschrijver zegt daarin van zich zelven, Hoofdstuk 21:24:Deze is de discipel, die van deze dingen geschreven heeft, en wij weten dat zijne getuigenis waarachtig is. En wie zou deze discipel zijn anders dan de man, omtrent wie Petrus vroeg: Maar wat zal deze? en aangaande wien de Heere antwoordde: Indien Ik wil dat hij blijve totdat Ik kome, wat gaat het u aan? 1 John 1:22. Dezelfde van wie in 1 John 1:20 getuigd wordt:1. Hij is de discipel, welken Jezus liefhad; 2. die ook in het avondmaal op Zijne borst gevallen was; 3. die gezegd had: Heere, wie is het, die U verraden zal? Zo zeker dus als deze discipel Johannes was, zo zeker kan de gemeente zich ervan overtuigd houden, dat dit Evangelie en deze brief beide geschreven zijn door den geliefden Johannes. De brief wordt algemeen genoemd, omdat hij niet aan een bijzondere gemeente gericht werd. Hij was een rondgaand schrijven, gezonden aan de verschillende gemeenten (sommigen menen van Parthië), ten einde die te versterken in standvastig aanhangen aan den Heere Jezus Christus en de heilige leerstukken betreffende Zijn persoon en bediening; hen te waarschuwen tegen verleiders; en hen op te wekken die leer te versieren door liefde tot God en de mensen, en voornamelijk tot elkaar, als allen uit God geboren, verenigd onder hetzelfde hoofd en reizende naar het gemeenschappelijke eeuwige leven. Getuigenis afgelegd omtrent den persoon en de uitnemendheid van Christus, 1 John 1:1, 1 John 1:2. De kennis daarvan geeft ons gemeenschap met God en Christus, 1 John 1:3, en blijdschap, 1 John 1:4. Ene beschrijving van God, 1 John 1:5. Hoe wij daarnaar hebben te wandelen, 1 John 1:6. De zegen van zulk een wandel, 1 John 1:7. De weg tot vergeving, 1 John 1:8, 1 John 1:9. Het kwaad van de ontkenning onzer zonden, 1 John 1:10.
Vers 4
1 Johannes 1-4De apostel verzwijgt zijn naam en hoedanigheid, evenals de schrijver van den brief aan de Hebreeën doet, hetzij uit nederigheid, of omdat hij wenst dat de Christelijke lezer zal overtuigd worden meer door het licht en het gewicht van de daarin geschreven dingen dan door den naam van den schrijver. Hij begint met:
I. Een voorstelling van den persoon des Middelaars. Deze is het grote onderwerp van het Evangelie, de grondslag en het voorwerp van ons geloof en onze hoop, de band en het cement, die ons met God verenigen. Hij moet goed gekend worden, en wordt hier voorgesteld als:
1. Het Woord des levens, 1 John 1:1. In het Evangelie worden deze beide namen afzonderlijk vermeld, en wordt Hij eerst het Woord genoemd, John 1:1, en daarna het leven, waardoor wordt te kennen gegeven dat Hij het persoonlijke leven is. In Hem was het leven, en dat leven was, ondervindelijk en voorwerpelijk, het licht der mensen, John 1:4. Hier zijn zij bijeengevoegd: het woord des levens, dat is: het levende Woord. Dat Hij het Woord is duidt aan, dat Hij het woord van iemand anders is, en wel van God den Vader. Hij is het Woord Gods, en daardoor wordt Hij voorgesteld als uitgaande van den Vader, zo zeker-ofschoon niet op dezelfde wijze-als een woord of gedachtegang, die een reeks van woorden is, uitgaat van een spreker. Maar Hij is niet alleen een woord in klanken, niet bloot een logos prophorikos, doch een levend woord, het levende Woord, het woord des levens, en dus:
2. Het eeuwige leven. Zijn oneindigheid toont Zijn voortreffelijkheid. Hij was van eeuwigheid en is dus naar de voorstelling der Schrift, noodzakelijk, in zich zelven ongeschapen leven. Dat de apostel spreekt van Zijn eeuwig bestaan en als van eeuwigheid, blijkt daaruit dat hij van Hem spreekt zoals Hij was in en van den beginne, toen Hij was bij den Vader en voordat Hij ons geopenbaard werd, ja, voordat iets gemaakt werd dat gemaakt is, John 1:2, John 1:3. Zo dat Hij is het eeuwige, levende, zelfstandige Woord van den eeuwig-levenden Vader.
3. Het geopenbaarde leven, 1 John 1:2, geopenbaard in het vlees, geopenbaard aan ons. Het eeuwige leven wilde de sterflijkheid aannemen, wilde vlees en bloed, onze gehele menselijke natuur, aannemen, en zo onder ons wonen en wandelen, John 1:14. Hier zien wij waarlijk neerbuiging en vriendelijkheid: dat eeuwige leven, een wezen dat het eeuwige, zelfstandige leven is, wilde komen om stervelingen te bezoeken, voor hen het eeuwige leven te verwerven en het hun mede te delen!
II. De bewijzen en overtuigende verzekeringen, die de apostel en zijne broederen hadden van de tegenwoordigheid en de omwandeling des Middelaars in deze wereld. Er waren voldoende openbaringen van de werkelijkheid van Zijn verblijf alhier, en van de uitnemendheid en de waardigheid van Zijn persoon, in de wijze dier openbaring. Het leven, het woord des levens, het eeuwige leven, als zodanig, kon niet gezien en getast worden, maar wel het geopenbaarde leven, en dat was geschied. Het leven was met vlees bekleed, gebracht tot den staat en de gewoonten van de verlaagde menselijke natuur, en gaf daarin voelbaar bewijs van Zijn bestaan en verandering. Het eeuwige leven, het vleesgeworden Woord, bood zich aan en betuigde zich aan de zintuigen der apostelen. En wel: 1. Aan hun oren. Hetgeen wij gehoord hebben, 1 John 1:1. Het leven nam mond en tong aan, om woorden des levens te kunnen spreken. De apostelen hoorden niet alleen van Hem, maar zij hoorden Hem zelven. Meer dan drie jaren mochten zij Zijne bediening genieten, toehoorders zijn van Zijn openbare redevoeringen en bijzondere gesprekken, want Hij nam hen in Zijn huis, en opgetogen zijn over Zijne woorden, want Hij sprak zoals nooit iemand voor of na Hem gesproken heeft. Het goddelijk woord wilde het oor gebruiken, en het oor moest aan het woord des levens gewijd worden. En het was betamelijk dat degenen, die geroepen waren om Zijn vertegenwoordigers en gezanten in de wereld te zijn, persoonlijk de aanwijzingen en bevelen van Hem ontvingen.
2. Aan hun ogen. Hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, 1 John 1:1, 1 John 1:3. Het Woord zou zichtbaar worden, het zou niet alleen gehoord, maar ook gezien worden, gezien in het openbaar, in besloten kring, op een afstand en van nabij, hetgeen wordt aangeduid door de versterking, met onze ogen, met al het gebruik dat wij van onze ogen maken konden. Wij zagen Hem in Zijn leven en in Zijne bediening, zagen Hem in Zijne verheerlijking op den berg, zagen Hem hangende, bloedende, stervende en gestorven aan het kruis, en zagen Hem na Zijn terugkeer uit het graf door Zijne opstanding uit de doden. Zijn apostelen moesten zowel Zijn ooggetuigen als Zijn oorgetuigen zijn. Het is dan nodig dat van de mannen, die met ons omgegaan hebben al den tijd, in welken de Heere Jezus onder ons in- en uitgegaan is, beginnende van den doop van Johannes tot den dag toe, in welken Hij van ons opgenomen is, een derzelve met ons getuige worde van Zijne opstanding, Acts 1:21, Acts 1:22. Wij zijn aanschouwers geweest van Zijne Majesteit, 2 Peter 1:16.
3. Aan hun inwendige zintuigen, aan de ogen van hun geest, want zo moet waarschijnlijk het volgende uitgelegd worden. Hetgeen wij aanschouwd hebben. Dit moet onderscheiden worden van het voorgaande: Hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, en schijnt hetzelfde te bedoelen wat de apostel zegt in zijn Evangelie, 1 John 1:14. En wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, etheasametha, ene heerlijkheid als des Eniggeborenen van den Vader. Het woord moet niet verstaan worden van hetgeen zij onmiddellijk met het stoffelijk oog zagen, maar van wat zij inwendig begrepen van hetgeen zij zagen. Hetgeen wij wl onderscheiden en geweten hebben van het Woord des levens, dat verkondigen wij u. De zinnen behoren de onderrichters van het verstand te zijn.
4. Aan hun handen en hun gevoel. Hetgeen onze handen getast hebben van het Woord des levens. Dit ziet duidelijk op de volle overtuiging, welke onze Heere Zijn apostelen gaf van de waarheid en werkelijkheid en de samenstelling van Zijn lichaam na Zijne opstanding uit de doden. Toen Hij hun Zijne handen en Zijne zijde toonde, heeft Hij hun waarschijnlijk verlof gegeven om Hem aan te raken, tenminste Hij kende het ongeloof van Thomas en diens uitgesproken besluit om niet te geloven voordat hij de littekenen der wonden, waaraan Jezus stierf, aangeraakt had. Dientengevolge riep Hij bij de volgende ontmoeting Thomas, in tegenwoordigheid van de anderen, om aan het verlangen van zijn ongeloof te voldoen. Waarschijnlijk gaf Hij anderen ook daartoe verlof. Onze handen hebben getast het Woord des levens. Het onzichtbare levende Woord versmaadde het getuigenis der zinnen niet. De zintuigen zijn op hun plaats en in hun stand middelen, die God beschikt heeft, en de Heere Jezus Christus heeft ze tot onze onderrichting gebruikt. Onze Heere zorgde dat Hij, zo ver dat betamelijk was, de zintuigen der apostelen bevredigde, opdat dezen des te geloofwaardiger getuigen voor de wereld zouden zijn. Zij, die dit alles toepassen op het horen van het Evangelie, verliezen de verscheidenheid van gevoelsaandoeningen hier vermeld en de eigenaardigheid van de uitdrukkingen, zowel als de reden van de aanwijzing en de herhaling in 1 John 1:3 :Hetgeen wij gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u. De apostelen konden zich niet bedrogen hebben in zo lange en verscheidene oefening van hun zinnen. De zinnen moeten de rede en het oordeel bedienen, zoals rede en oordeel dienst doen moeten bij het aannemen van den Heere Jezus Christus en Zijn Evangelie. De verwerping van de Christelijke openbaring wordt eindelijk voltooid door de verwerping van het gevoel zelf. Hij verweet hun hun ongelovigheid en hardigheid des harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen, die Hem gezien hadden nadat Hij opgestaan was, Mark 16:14.
III. Met een plechtige verzekering en bevestiging van deze gronden en bewijzen voor de Christelijke waarheid en leer. De apostelen delen deze verzekeringen mede tot onze voldoening. Wij getuigen en verkondigen ulieden, 1 John 1:2. Hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ulieden, 1 John 1:3. Het betaamde den apostelen aan de discipelen de bewijzen te geven door welke zij geleid werden, de redenen waardoor zij gedrongen werden om de Christelijke leer in de wereld te verkondigen en te verbreiden. Wijsheid en eerlijkheid verplichtten hen te betuigen, dat het geen eigen inbeelding en geen kunstig verdichte fabel was, die zij der wereld aanboden. Bewezen waarheid opende hun mond en drong hen tot openbare belijdenis. Wij kunnen niet nalaten te spreken van de dingen, die wij gezien en gehoord hebben, Acts 4:20. Het voegde den discipelen wl verzekerd te worden van de waarheid der leer, die zij aangenomen hadden. Zij zouden de bewijzen zien voor hun heiligen Godsdienst. Die schuwt het licht niet, en evenmin het strengste onderzoek. Het betaamt redelijke overtuiging en behoorlijke overreding van verstand en geweten aan te bieden. Ik wil dat gij weet hoe groten strijd ik voor u heb en voor degenen, die te Laodicea zijn, en zo velen er mijn aangezicht in het vlees niet hebben gezien, opdat hun harten vertroost mogen worden en zij samengevoegd zijn in de liefde, en dat tot allen rijkdom des verstands, tot kennis der verborgenheid van God en den Vader en van Christus, Colossians 2:1, Colossians 2:2.
IV. Met de reden, waarom de apostel deze hoofdsom van ons heilig geloof voorstelt en verzekert en dit bewijs er voor levert. Die reden is tweeledig.
1. Dat de gelovigen mogen komen tot dezelfde gelukzaligheid, die de apostelen zelven hebben. Wat wij gehoord en gezien hebben, dat verkondigen wij ulieden, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, 1 John 1:3. De apostel bedoelt niet persoonlijke gemeenschap of het samenzijn onder dezelfde kerkregering, maar een gemeenschap, die blijft bestaan ook wanneer men van elkaar verwijderd is. Het is gemeenschap met den hemel en aan de zegeningen, die vandaar komen en daarheen leiden. Wij verkondigen en getuigen u dit, opdat gij deel moogt hebben in onze zegeningen en onze blijdschap. Evangelische mensen, zij, die door de genade des Evangelies gelukkig zijn gemaakt, zien gaarne dat anderen ook gelukkig worden. Wij zien hier dus dat er ene gemeenschap bestaat, die de gehele gemeente saambindt. Er mogen sommige persoonlijke onderscheidingen of eigenaardigheden zijn, maar er bestaat een gemeenschap, een gezamenlijk deelhebben aan voorrechten en waardigheid, die alle heiligen omvat, van den hoogsten apostel tot den laagsten gelovige. Gelijk er een gemeenschappelijk geloof is, zo zijn er ook dezelfde kostelijke beloften, die dat geloof waardig maken en kronen, en dezelfde dierbare zegeningen en heerlijkheid, die deze beloften verrijken en vullen. En opdat de gelovigen begerig zouden zijn naar deze gemeenschap, opdat zij zich zullen inspannen om het geloof te verkrijgen en te behouden, dat het middel voor die gemeenschap is, opdat de apostelen hun liefde tot de discipelen kunnen openbaren door hen te brengen in de gemeenschap met hen zelven, toont hij aan wat en waar zij is. En deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met Zijnen Zoon Jezus Christus. Wij hebben gemeenschap met den Vader en met den Zoon des Vaders, zoals Hij 2 John 1:3 met grote ingenomenheid genoemd wordt, door onze zalige betrekking tot hen, door het ontvangen van hemelse zegeningen van hen en door onzen geestelijken omgang met hen. Wij hebben nu den bovennatuurlijken omgang met God en den Heere Christus, die een begin en een voorsmaak is van ons eeuwig verblijf met hen en ons genieten van hen in de hemelse heerlijkheid. Ziehier de bedoeling van de evangelische openbaring: ons ver boven de zonde en de aarde te verheffen tot de gezegende gemeenschap met den Vader en den Zoon. Ziehier waartoe het eeuwige Woord vlees geworden is: dat Hij ons het eeuwige leven zou schenken in gemeenschap met den Vader en met Hem zelven. Zie ook hoe ver beneden de waardigheid, het nut en het doel van het Christelijk geloof zij leven, die niet de geestelijke, gezegende gemeenschap met den Vader en Zijn Zoon Jezus Christus hebben.
2. Opdat de gelovigen vervuld mogen worden met heilige vreugde: En deze dingen schrijven wij u opdat uwe blijdschap vervuld zij, 1 John 1:4. De evangelische bedeling is geen bedeling van vrees en smart en schrik, maar van vrede en blijdschap. Schrik en ontzetting woonden op den berg Sinaï, maar verheffing en blijdschap op den berg Zion, waar het eeuwige Woord, het eeuwige Leven, in ons vlees werd geopenbaard. De verborgenheid van den Christelijken godsdienst is rechtstreeks berekend op de blijdschap van stervelingen. Het moet onze blijdschap zijn, dat de eeuwige Zoon gekomen is om ons te zoeken en zalig te maken, dat Hij volle verzoening heeft aan gebracht voor onze zonden, dat Hij zonde, dood en hel heeft overwonnen, dat Hij leeft als onze Middelaar en Voorspraak bij den Vader, en dat Hij wederkomen zal om Zijn volhardende gelovigen te volmaken en te verheerlijken. De gelovigen behoren zich te verblijden in hun gelukkige betrekking tot God, als Zijn zonen en erfgenamen, Zijn geliefde en aangenomen kinderen, in hun gelukkige betrekking tot den Zoon des Vaders, als leden van Zijn geliefd lichaam en medeërfgenamen met Hem, in de vergeving hunner zonden, in de heiligmaking hunner natuur, in de aanneming hunner personen, en in het vooruitzicht van genade en heerlijkheid, die geopenbaard zullen worden bij de wederkomst van hun Heere en Hoofd uit den hemel. Indien zij bevestigd waren in hun heilig geloof, hoe zouden zij zich verblijden! De discipelen werden vervuld met blijdschap en met den Heiligen Geest, Hand 13:29.
Vers 4
1 Johannes 1-4De apostel verzwijgt zijn naam en hoedanigheid, evenals de schrijver van den brief aan de Hebreeën doet, hetzij uit nederigheid, of omdat hij wenst dat de Christelijke lezer zal overtuigd worden meer door het licht en het gewicht van de daarin geschreven dingen dan door den naam van den schrijver. Hij begint met:
I. Een voorstelling van den persoon des Middelaars. Deze is het grote onderwerp van het Evangelie, de grondslag en het voorwerp van ons geloof en onze hoop, de band en het cement, die ons met God verenigen. Hij moet goed gekend worden, en wordt hier voorgesteld als:
1. Het Woord des levens, 1 John 1:1. In het Evangelie worden deze beide namen afzonderlijk vermeld, en wordt Hij eerst het Woord genoemd, John 1:1, en daarna het leven, waardoor wordt te kennen gegeven dat Hij het persoonlijke leven is. In Hem was het leven, en dat leven was, ondervindelijk en voorwerpelijk, het licht der mensen, John 1:4. Hier zijn zij bijeengevoegd: het woord des levens, dat is: het levende Woord. Dat Hij het Woord is duidt aan, dat Hij het woord van iemand anders is, en wel van God den Vader. Hij is het Woord Gods, en daardoor wordt Hij voorgesteld als uitgaande van den Vader, zo zeker-ofschoon niet op dezelfde wijze-als een woord of gedachtegang, die een reeks van woorden is, uitgaat van een spreker. Maar Hij is niet alleen een woord in klanken, niet bloot een logos prophorikos, doch een levend woord, het levende Woord, het woord des levens, en dus:
2. Het eeuwige leven. Zijn oneindigheid toont Zijn voortreffelijkheid. Hij was van eeuwigheid en is dus naar de voorstelling der Schrift, noodzakelijk, in zich zelven ongeschapen leven. Dat de apostel spreekt van Zijn eeuwig bestaan en als van eeuwigheid, blijkt daaruit dat hij van Hem spreekt zoals Hij was in en van den beginne, toen Hij was bij den Vader en voordat Hij ons geopenbaard werd, ja, voordat iets gemaakt werd dat gemaakt is, John 1:2, John 1:3. Zo dat Hij is het eeuwige, levende, zelfstandige Woord van den eeuwig-levenden Vader.
3. Het geopenbaarde leven, 1 John 1:2, geopenbaard in het vlees, geopenbaard aan ons. Het eeuwige leven wilde de sterflijkheid aannemen, wilde vlees en bloed, onze gehele menselijke natuur, aannemen, en zo onder ons wonen en wandelen, John 1:14. Hier zien wij waarlijk neerbuiging en vriendelijkheid: dat eeuwige leven, een wezen dat het eeuwige, zelfstandige leven is, wilde komen om stervelingen te bezoeken, voor hen het eeuwige leven te verwerven en het hun mede te delen!
II. De bewijzen en overtuigende verzekeringen, die de apostel en zijne broederen hadden van de tegenwoordigheid en de omwandeling des Middelaars in deze wereld. Er waren voldoende openbaringen van de werkelijkheid van Zijn verblijf alhier, en van de uitnemendheid en de waardigheid van Zijn persoon, in de wijze dier openbaring. Het leven, het woord des levens, het eeuwige leven, als zodanig, kon niet gezien en getast worden, maar wel het geopenbaarde leven, en dat was geschied. Het leven was met vlees bekleed, gebracht tot den staat en de gewoonten van de verlaagde menselijke natuur, en gaf daarin voelbaar bewijs van Zijn bestaan en verandering. Het eeuwige leven, het vleesgeworden Woord, bood zich aan en betuigde zich aan de zintuigen der apostelen. En wel: 1. Aan hun oren. Hetgeen wij gehoord hebben, 1 John 1:1. Het leven nam mond en tong aan, om woorden des levens te kunnen spreken. De apostelen hoorden niet alleen van Hem, maar zij hoorden Hem zelven. Meer dan drie jaren mochten zij Zijne bediening genieten, toehoorders zijn van Zijn openbare redevoeringen en bijzondere gesprekken, want Hij nam hen in Zijn huis, en opgetogen zijn over Zijne woorden, want Hij sprak zoals nooit iemand voor of na Hem gesproken heeft. Het goddelijk woord wilde het oor gebruiken, en het oor moest aan het woord des levens gewijd worden. En het was betamelijk dat degenen, die geroepen waren om Zijn vertegenwoordigers en gezanten in de wereld te zijn, persoonlijk de aanwijzingen en bevelen van Hem ontvingen.
2. Aan hun ogen. Hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, 1 John 1:1, 1 John 1:3. Het Woord zou zichtbaar worden, het zou niet alleen gehoord, maar ook gezien worden, gezien in het openbaar, in besloten kring, op een afstand en van nabij, hetgeen wordt aangeduid door de versterking, met onze ogen, met al het gebruik dat wij van onze ogen maken konden. Wij zagen Hem in Zijn leven en in Zijne bediening, zagen Hem in Zijne verheerlijking op den berg, zagen Hem hangende, bloedende, stervende en gestorven aan het kruis, en zagen Hem na Zijn terugkeer uit het graf door Zijne opstanding uit de doden. Zijn apostelen moesten zowel Zijn ooggetuigen als Zijn oorgetuigen zijn. Het is dan nodig dat van de mannen, die met ons omgegaan hebben al den tijd, in welken de Heere Jezus onder ons in- en uitgegaan is, beginnende van den doop van Johannes tot den dag toe, in welken Hij van ons opgenomen is, een derzelve met ons getuige worde van Zijne opstanding, Acts 1:21, Acts 1:22. Wij zijn aanschouwers geweest van Zijne Majesteit, 2 Peter 1:16.
3. Aan hun inwendige zintuigen, aan de ogen van hun geest, want zo moet waarschijnlijk het volgende uitgelegd worden. Hetgeen wij aanschouwd hebben. Dit moet onderscheiden worden van het voorgaande: Hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, en schijnt hetzelfde te bedoelen wat de apostel zegt in zijn Evangelie, 1 John 1:14. En wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, etheasametha, ene heerlijkheid als des Eniggeborenen van den Vader. Het woord moet niet verstaan worden van hetgeen zij onmiddellijk met het stoffelijk oog zagen, maar van wat zij inwendig begrepen van hetgeen zij zagen. Hetgeen wij wl onderscheiden en geweten hebben van het Woord des levens, dat verkondigen wij u. De zinnen behoren de onderrichters van het verstand te zijn.
4. Aan hun handen en hun gevoel. Hetgeen onze handen getast hebben van het Woord des levens. Dit ziet duidelijk op de volle overtuiging, welke onze Heere Zijn apostelen gaf van de waarheid en werkelijkheid en de samenstelling van Zijn lichaam na Zijne opstanding uit de doden. Toen Hij hun Zijne handen en Zijne zijde toonde, heeft Hij hun waarschijnlijk verlof gegeven om Hem aan te raken, tenminste Hij kende het ongeloof van Thomas en diens uitgesproken besluit om niet te geloven voordat hij de littekenen der wonden, waaraan Jezus stierf, aangeraakt had. Dientengevolge riep Hij bij de volgende ontmoeting Thomas, in tegenwoordigheid van de anderen, om aan het verlangen van zijn ongeloof te voldoen. Waarschijnlijk gaf Hij anderen ook daartoe verlof. Onze handen hebben getast het Woord des levens. Het onzichtbare levende Woord versmaadde het getuigenis der zinnen niet. De zintuigen zijn op hun plaats en in hun stand middelen, die God beschikt heeft, en de Heere Jezus Christus heeft ze tot onze onderrichting gebruikt. Onze Heere zorgde dat Hij, zo ver dat betamelijk was, de zintuigen der apostelen bevredigde, opdat dezen des te geloofwaardiger getuigen voor de wereld zouden zijn. Zij, die dit alles toepassen op het horen van het Evangelie, verliezen de verscheidenheid van gevoelsaandoeningen hier vermeld en de eigenaardigheid van de uitdrukkingen, zowel als de reden van de aanwijzing en de herhaling in 1 John 1:3 :Hetgeen wij gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u. De apostelen konden zich niet bedrogen hebben in zo lange en verscheidene oefening van hun zinnen. De zinnen moeten de rede en het oordeel bedienen, zoals rede en oordeel dienst doen moeten bij het aannemen van den Heere Jezus Christus en Zijn Evangelie. De verwerping van de Christelijke openbaring wordt eindelijk voltooid door de verwerping van het gevoel zelf. Hij verweet hun hun ongelovigheid en hardigheid des harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen, die Hem gezien hadden nadat Hij opgestaan was, Mark 16:14.
III. Met een plechtige verzekering en bevestiging van deze gronden en bewijzen voor de Christelijke waarheid en leer. De apostelen delen deze verzekeringen mede tot onze voldoening. Wij getuigen en verkondigen ulieden, 1 John 1:2. Hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ulieden, 1 John 1:3. Het betaamde den apostelen aan de discipelen de bewijzen te geven door welke zij geleid werden, de redenen waardoor zij gedrongen werden om de Christelijke leer in de wereld te verkondigen en te verbreiden. Wijsheid en eerlijkheid verplichtten hen te betuigen, dat het geen eigen inbeelding en geen kunstig verdichte fabel was, die zij der wereld aanboden. Bewezen waarheid opende hun mond en drong hen tot openbare belijdenis. Wij kunnen niet nalaten te spreken van de dingen, die wij gezien en gehoord hebben, Acts 4:20. Het voegde den discipelen wl verzekerd te worden van de waarheid der leer, die zij aangenomen hadden. Zij zouden de bewijzen zien voor hun heiligen Godsdienst. Die schuwt het licht niet, en evenmin het strengste onderzoek. Het betaamt redelijke overtuiging en behoorlijke overreding van verstand en geweten aan te bieden. Ik wil dat gij weet hoe groten strijd ik voor u heb en voor degenen, die te Laodicea zijn, en zo velen er mijn aangezicht in het vlees niet hebben gezien, opdat hun harten vertroost mogen worden en zij samengevoegd zijn in de liefde, en dat tot allen rijkdom des verstands, tot kennis der verborgenheid van God en den Vader en van Christus, Colossians 2:1, Colossians 2:2.
IV. Met de reden, waarom de apostel deze hoofdsom van ons heilig geloof voorstelt en verzekert en dit bewijs er voor levert. Die reden is tweeledig.
1. Dat de gelovigen mogen komen tot dezelfde gelukzaligheid, die de apostelen zelven hebben. Wat wij gehoord en gezien hebben, dat verkondigen wij ulieden, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, 1 John 1:3. De apostel bedoelt niet persoonlijke gemeenschap of het samenzijn onder dezelfde kerkregering, maar een gemeenschap, die blijft bestaan ook wanneer men van elkaar verwijderd is. Het is gemeenschap met den hemel en aan de zegeningen, die vandaar komen en daarheen leiden. Wij verkondigen en getuigen u dit, opdat gij deel moogt hebben in onze zegeningen en onze blijdschap. Evangelische mensen, zij, die door de genade des Evangelies gelukkig zijn gemaakt, zien gaarne dat anderen ook gelukkig worden. Wij zien hier dus dat er ene gemeenschap bestaat, die de gehele gemeente saambindt. Er mogen sommige persoonlijke onderscheidingen of eigenaardigheden zijn, maar er bestaat een gemeenschap, een gezamenlijk deelhebben aan voorrechten en waardigheid, die alle heiligen omvat, van den hoogsten apostel tot den laagsten gelovige. Gelijk er een gemeenschappelijk geloof is, zo zijn er ook dezelfde kostelijke beloften, die dat geloof waardig maken en kronen, en dezelfde dierbare zegeningen en heerlijkheid, die deze beloften verrijken en vullen. En opdat de gelovigen begerig zouden zijn naar deze gemeenschap, opdat zij zich zullen inspannen om het geloof te verkrijgen en te behouden, dat het middel voor die gemeenschap is, opdat de apostelen hun liefde tot de discipelen kunnen openbaren door hen te brengen in de gemeenschap met hen zelven, toont hij aan wat en waar zij is. En deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met Zijnen Zoon Jezus Christus. Wij hebben gemeenschap met den Vader en met den Zoon des Vaders, zoals Hij 2 John 1:3 met grote ingenomenheid genoemd wordt, door onze zalige betrekking tot hen, door het ontvangen van hemelse zegeningen van hen en door onzen geestelijken omgang met hen. Wij hebben nu den bovennatuurlijken omgang met God en den Heere Christus, die een begin en een voorsmaak is van ons eeuwig verblijf met hen en ons genieten van hen in de hemelse heerlijkheid. Ziehier de bedoeling van de evangelische openbaring: ons ver boven de zonde en de aarde te verheffen tot de gezegende gemeenschap met den Vader en den Zoon. Ziehier waartoe het eeuwige Woord vlees geworden is: dat Hij ons het eeuwige leven zou schenken in gemeenschap met den Vader en met Hem zelven. Zie ook hoe ver beneden de waardigheid, het nut en het doel van het Christelijk geloof zij leven, die niet de geestelijke, gezegende gemeenschap met den Vader en Zijn Zoon Jezus Christus hebben.
2. Opdat de gelovigen vervuld mogen worden met heilige vreugde: En deze dingen schrijven wij u opdat uwe blijdschap vervuld zij, 1 John 1:4. De evangelische bedeling is geen bedeling van vrees en smart en schrik, maar van vrede en blijdschap. Schrik en ontzetting woonden op den berg Sinaï, maar verheffing en blijdschap op den berg Zion, waar het eeuwige Woord, het eeuwige Leven, in ons vlees werd geopenbaard. De verborgenheid van den Christelijken godsdienst is rechtstreeks berekend op de blijdschap van stervelingen. Het moet onze blijdschap zijn, dat de eeuwige Zoon gekomen is om ons te zoeken en zalig te maken, dat Hij volle verzoening heeft aan gebracht voor onze zonden, dat Hij zonde, dood en hel heeft overwonnen, dat Hij leeft als onze Middelaar en Voorspraak bij den Vader, en dat Hij wederkomen zal om Zijn volhardende gelovigen te volmaken en te verheerlijken. De gelovigen behoren zich te verblijden in hun gelukkige betrekking tot God, als Zijn zonen en erfgenamen, Zijn geliefde en aangenomen kinderen, in hun gelukkige betrekking tot den Zoon des Vaders, als leden van Zijn geliefd lichaam en medeërfgenamen met Hem, in de vergeving hunner zonden, in de heiligmaking hunner natuur, in de aanneming hunner personen, en in het vooruitzicht van genade en heerlijkheid, die geopenbaard zullen worden bij de wederkomst van hun Heere en Hoofd uit den hemel. Indien zij bevestigd waren in hun heilig geloof, hoe zouden zij zich verblijden! De discipelen werden vervuld met blijdschap en met den Heiligen Geest, Hand 13:29.
Vers 7
1 Johannes 5-7De apostel, na in het licht gesteld te hebben de waarheid en de waardigheid van den stichter des Evangelies, brengt een verkondiging, een boodschap, van Hem, waaruit een juiste gevolgtrekking kan genomen worden voor de beschouwing en overtuiging van de belijders van den godsdienst en belijdende onderhouders van dat heerlijk Evangelie.
I. Hier is de verkondiging, welke de apostel zegt dat van den Heere Jezus komt. Dat is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben, 1 John 1:5, van Zijn Zoon Jezus Christus. Hij was de on middellijke Zender der apostelen en is dus de voorname persoon, van wie in den voorgaanden tekst sprake is, alleen op Hem kan de uitdrukking: "die wij van Hem hebben", dus slaan. De apostelen en apostolische dienaren zijn de boodschappers van den Heere Jezus, het is hun eer, de voornaamste eer die zij kennen, Zijn wil en boodschap aan de wereld en aan de gemeente te brengen. Het is de wijsheid en de tegenwoordige bedeling van den Heere Jezus om Zijn boodschap aan ons te zenden door mensen, gelijk wij zelven zijn. Hij, die onze menselijke natuur aannam, eert aarden vaten. Het was de eerzucht van de apostelen getrouw bevonden te worden, en getrouw de boodschappen en mededelingen over te brengen, die zij ontvangen hadden. Zij waren ijverig om te verkondigen hetgeen hun mede- gedeeld was. Dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben en u verkondigen. Een boodschap van het woord des levens, het eeuwige Woord, behoren wij met blijdschap te ontvangen, en de boodschap, waarvan hier sprake is, heeft betrekking op de natuur van dien God, dien wij moeten dienen en met wie wij verlangen moeten in gemeenschap te komen: dat God een licht is, en gans gene duisternis in Hem is, 1 John 1:5. Deze boodschap bevestigt de uitnemendheid van de goddelijke natuur. Hij is al de schoonheid en volkomenheid, die ons vertegenwoordigd wordt door licht. Hij is de zelfstandige, onbegrensde geestelijkheid, reinheid, wijsheid, heiligheid en heerlijkheid. En deze uitnemendheid en volkomenheid zijn volstrekt en volledig. Er is geen gebrek of tekort in, geen vermenging met iets, dat volstrekte voortreffelijkheid tegenstaat, geen verandering, geen vatbaarheid voor enig gebrek. In Hem is gans geen duisternis. Ook kan deze mededeling meer onmiddellijk slaan op hetgeen gewoonlijk genoemd wordt de zedelijke volkomenheid van de goddelijke natuur, welke wij behoren na te volgen en die meer rechtstreeks ons moet bezielen bij ons evangelisch werk. En dan wordt er mede bedoeld de heiligheid van God, de volstrekte reinheid van Zijn natuur en Zijn wil, Zijn aldoordringende kennis (in het bijzonder van de harten), Zijn heilige naijver en rechtvaardigheid, welke als een verlichtend en verterend vuur branden. Het is eigenaardig, dat voor deze duistere wereld de grote God voorgesteld wordt als zuiver en volmaakt licht. De Heere Jezus kan best van allen ons den naam en de natuur van den ondoorgrondelijken God openbaren, de eniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons geopenbaard. Het is het voorrecht van de Christelijke openbaring, dat zij ons de edelste, voortreffelijkste en aannemelijkste voorstelling van den gezegenden God geeft, zulk ene als het meest overeenkomt met het licht der rede en wat daarbij kenbaar wordt, meest overeenkomt met de majesteit Zijner werken, die ons omringen, en met de natuur van Hem, die de opperste bewindvoerder, gebieder en rechter der wereld is. Wat kan meer en beter, met betrekking tot zulk een volkomenheid, gezegd worden dan hetgeen begrepen is in deze woorden: God is een licht en gans gene duisternis is in Hem?
II. Er kan een zeer juist besluit getrokken worden uit deze verkondiging, ter overweging en overtuiging van de belijders van den godsdienst of belijdende nalevers van het Evangelie. Dit besluit is tweeledig. 1. Ten opzichte van de belijders, die geen ware gemeenschap met God hebben. Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij in de duisternis wandelen, zo liegen wij en doen de waarheid niet. Men weet dat wandelen in de taal der Schrift betekent den gang en de daden van het geestelijk en zedelijk leven regelen en inrichten, dus van het leven zover het onderworpen kan worden aan de goddelijke wet. Wandelen in de duisternis is dus leven en handelen overeenkomstig de onwetendheid, dwaling en verkeerde praktijken, die staan tegenover de grondwaarheden van onzen heiligen godsdienst. Er kunnen mensen zijn, die voorgeven grote liefde voor en blijdschap in den godsdienst te hebben, dezen kunnen belijden dat zij gemeenschap met God hebben, en toch kan hun leven ongodsdienstig, onzedelijk en onrein zijn. Zulke beschuldigt de apostel zonder schroom er van dat zij liegen: zij liegen en doen de waarheid niet. Zij beliegen God, want Hij houdt geen hemelse gemeenschap met onheilige zielen. Welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis? Zij beliegen zich zelven, liegen omtrent zich zelven, want zij hebben die gemeenschap met God niet en geen toegang tot Hem. Er is geen waarheid in hun belijdenis of wandel, of hun wandel toont dat hun belijdenis en beweren een leugen is en toont de dwaasheid en valsheid daarvan aan.
2. Voor de overtuiging en daaruit volgende voldoening van hen, die dicht bij God zijn.
Maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zo hebben wij gemeenschap met elkaar, en het bloed van Jezus Christus, Zijnen Zoon, reinigt ons van alle zonden. Daar de gezegende God het eeuwige, onbeperkte licht is en de Middelaar door Hem het licht der wereld is, zo is het Christendom de grote verlichting, die in onzen kring verschijnt en hier beneden straalt. Een wandel dienovereenkomstig toont aan onze gemeenschap met God. Zij, die zo wandelen, bewijzen daardoor dat zij God kennen, dat zij den Geest Gods ontvangen hebben, en dat het beeld Gods in hun zielen afgedrukt is. Dan hebben wij gemeenschap met elkaar, zij met ons, en wij met hen, en wij allen gezamenlijk met God, door Zijn gezegende en verkwikkende openbaringen aan ons. En een van deze zaligmakende mededelingen van God aan ons is, dat het bloed Zijns Zoons en diens dood op ons ter zaligheid is toegepast.
Het bloed van Jezus Christus, Zijnen Zoon, reinigt ons van alle zonden. Het eeuwige leven, de eeuwige Zoon, heeft ons vlees en bloed aangenomen en werd daardoor Jezus Christus. Jezus Christus heeft Zijn bloed voor ons vergoten, Hij stierf om ons van onze zonden te wassen in Zijn eigen bloed. Zijn bloed, op ons toegepast, ontslaat ons van alle zondeschuld, zowel de aangeborene als de dadelijke, de inwonende als de bedreven zonde, en daardoor staan wij rechtvaardig voor Zijn aangezicht. En dat niet alleen, maar Zijn bloed verwerft ons ook die heilige invloeden, waardoor de zonde meer en meer ondergebracht wordt tot zij eindelijk vernietigd zal zijn, Galatians 3:13, Galatians 3:14.
Vers 7
1 Johannes 5-7De apostel, na in het licht gesteld te hebben de waarheid en de waardigheid van den stichter des Evangelies, brengt een verkondiging, een boodschap, van Hem, waaruit een juiste gevolgtrekking kan genomen worden voor de beschouwing en overtuiging van de belijders van den godsdienst en belijdende onderhouders van dat heerlijk Evangelie.
I. Hier is de verkondiging, welke de apostel zegt dat van den Heere Jezus komt. Dat is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben, 1 John 1:5, van Zijn Zoon Jezus Christus. Hij was de on middellijke Zender der apostelen en is dus de voorname persoon, van wie in den voorgaanden tekst sprake is, alleen op Hem kan de uitdrukking: "die wij van Hem hebben", dus slaan. De apostelen en apostolische dienaren zijn de boodschappers van den Heere Jezus, het is hun eer, de voornaamste eer die zij kennen, Zijn wil en boodschap aan de wereld en aan de gemeente te brengen. Het is de wijsheid en de tegenwoordige bedeling van den Heere Jezus om Zijn boodschap aan ons te zenden door mensen, gelijk wij zelven zijn. Hij, die onze menselijke natuur aannam, eert aarden vaten. Het was de eerzucht van de apostelen getrouw bevonden te worden, en getrouw de boodschappen en mededelingen over te brengen, die zij ontvangen hadden. Zij waren ijverig om te verkondigen hetgeen hun mede- gedeeld was. Dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben en u verkondigen. Een boodschap van het woord des levens, het eeuwige Woord, behoren wij met blijdschap te ontvangen, en de boodschap, waarvan hier sprake is, heeft betrekking op de natuur van dien God, dien wij moeten dienen en met wie wij verlangen moeten in gemeenschap te komen: dat God een licht is, en gans gene duisternis in Hem is, 1 John 1:5. Deze boodschap bevestigt de uitnemendheid van de goddelijke natuur. Hij is al de schoonheid en volkomenheid, die ons vertegenwoordigd wordt door licht. Hij is de zelfstandige, onbegrensde geestelijkheid, reinheid, wijsheid, heiligheid en heerlijkheid. En deze uitnemendheid en volkomenheid zijn volstrekt en volledig. Er is geen gebrek of tekort in, geen vermenging met iets, dat volstrekte voortreffelijkheid tegenstaat, geen verandering, geen vatbaarheid voor enig gebrek. In Hem is gans geen duisternis. Ook kan deze mededeling meer onmiddellijk slaan op hetgeen gewoonlijk genoemd wordt de zedelijke volkomenheid van de goddelijke natuur, welke wij behoren na te volgen en die meer rechtstreeks ons moet bezielen bij ons evangelisch werk. En dan wordt er mede bedoeld de heiligheid van God, de volstrekte reinheid van Zijn natuur en Zijn wil, Zijn aldoordringende kennis (in het bijzonder van de harten), Zijn heilige naijver en rechtvaardigheid, welke als een verlichtend en verterend vuur branden. Het is eigenaardig, dat voor deze duistere wereld de grote God voorgesteld wordt als zuiver en volmaakt licht. De Heere Jezus kan best van allen ons den naam en de natuur van den ondoorgrondelijken God openbaren, de eniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons geopenbaard. Het is het voorrecht van de Christelijke openbaring, dat zij ons de edelste, voortreffelijkste en aannemelijkste voorstelling van den gezegenden God geeft, zulk ene als het meest overeenkomt met het licht der rede en wat daarbij kenbaar wordt, meest overeenkomt met de majesteit Zijner werken, die ons omringen, en met de natuur van Hem, die de opperste bewindvoerder, gebieder en rechter der wereld is. Wat kan meer en beter, met betrekking tot zulk een volkomenheid, gezegd worden dan hetgeen begrepen is in deze woorden: God is een licht en gans gene duisternis is in Hem?
II. Er kan een zeer juist besluit getrokken worden uit deze verkondiging, ter overweging en overtuiging van de belijders van den godsdienst of belijdende nalevers van het Evangelie. Dit besluit is tweeledig. 1. Ten opzichte van de belijders, die geen ware gemeenschap met God hebben. Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij in de duisternis wandelen, zo liegen wij en doen de waarheid niet. Men weet dat wandelen in de taal der Schrift betekent den gang en de daden van het geestelijk en zedelijk leven regelen en inrichten, dus van het leven zover het onderworpen kan worden aan de goddelijke wet. Wandelen in de duisternis is dus leven en handelen overeenkomstig de onwetendheid, dwaling en verkeerde praktijken, die staan tegenover de grondwaarheden van onzen heiligen godsdienst. Er kunnen mensen zijn, die voorgeven grote liefde voor en blijdschap in den godsdienst te hebben, dezen kunnen belijden dat zij gemeenschap met God hebben, en toch kan hun leven ongodsdienstig, onzedelijk en onrein zijn. Zulke beschuldigt de apostel zonder schroom er van dat zij liegen: zij liegen en doen de waarheid niet. Zij beliegen God, want Hij houdt geen hemelse gemeenschap met onheilige zielen. Welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis? Zij beliegen zich zelven, liegen omtrent zich zelven, want zij hebben die gemeenschap met God niet en geen toegang tot Hem. Er is geen waarheid in hun belijdenis of wandel, of hun wandel toont dat hun belijdenis en beweren een leugen is en toont de dwaasheid en valsheid daarvan aan.
2. Voor de overtuiging en daaruit volgende voldoening van hen, die dicht bij God zijn.
Maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zo hebben wij gemeenschap met elkaar, en het bloed van Jezus Christus, Zijnen Zoon, reinigt ons van alle zonden. Daar de gezegende God het eeuwige, onbeperkte licht is en de Middelaar door Hem het licht der wereld is, zo is het Christendom de grote verlichting, die in onzen kring verschijnt en hier beneden straalt. Een wandel dienovereenkomstig toont aan onze gemeenschap met God. Zij, die zo wandelen, bewijzen daardoor dat zij God kennen, dat zij den Geest Gods ontvangen hebben, en dat het beeld Gods in hun zielen afgedrukt is. Dan hebben wij gemeenschap met elkaar, zij met ons, en wij met hen, en wij allen gezamenlijk met God, door Zijn gezegende en verkwikkende openbaringen aan ons. En een van deze zaligmakende mededelingen van God aan ons is, dat het bloed Zijns Zoons en diens dood op ons ter zaligheid is toegepast.
Het bloed van Jezus Christus, Zijnen Zoon, reinigt ons van alle zonden. Het eeuwige leven, de eeuwige Zoon, heeft ons vlees en bloed aangenomen en werd daardoor Jezus Christus. Jezus Christus heeft Zijn bloed voor ons vergoten, Hij stierf om ons van onze zonden te wassen in Zijn eigen bloed. Zijn bloed, op ons toegepast, ontslaat ons van alle zondeschuld, zowel de aangeborene als de dadelijke, de inwonende als de bedreven zonde, en daardoor staan wij rechtvaardig voor Zijn aangezicht. En dat niet alleen, maar Zijn bloed verwerft ons ook die heilige invloeden, waardoor de zonde meer en meer ondergebracht wordt tot zij eindelijk vernietigd zal zijn, Galatians 3:13, Galatians 3:14.
I. De apostel heeft in de voorgaande woorden gesteld dat ook zij, die in deze hemelse gemeenschap leven, nog hun zonden hebben, thans gaat hij er toe over om deze stelling te bewijzen, en dat doet hij door de vreeslijke gevolgen van de ontkenning dezer waarheid aan te tonen, en wel in twee bijzonderheden.
1. Indien wij zeggen dat wij gene zonden hebben, zo bedriegen wij ons zelven en de waarheid is in ons niet, 1 John 1:8. Wij moeten op onze hoede zijn, dat wij ons zelven niet bedriegen door onze zonden te ontkennen of te verontschuldigen. Hoe meer wij ze zien, des te meer zullen wij het geneesmiddel achten en waarderen. Indien wij zeggen dat wij gene zonden hebben, dan is de waarheid niet in ons, niet de waarheid, die het tegenovergestelde van die leugen is, en ook niet de waarheid van den godsdienst is in ons. De Christelijke godsdienst is de godsdienst der zondaren, van hen, die gezondigd hebben en in welken de zonde in zekere mate nog woont. Het Christelijk leven is een leven van voortdurend berouw, van vernedering over de zonde en van doding van de zonde, van voortdurend geloof in, dankzegging aan en liefde voor den Verlosser, en van hoopvolle blijdschap en verwachting van den dag der heerlijke herstelling, waarin de gelovigen geheel en volkomen verlost zullen zijn en de zonde voor eeuwig vernietigd worden.
2. Indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, zo maken wij Hem tot een leugenaar en Zijn woord is niet in ons, 1 John 1:10. Door de ontkenning van onze zonden bedriegen wij niet alleen ons zelven, maar wij onteren er God ook door. Het gaat tegen Zijn waarheid in. Hij heeft overvloedig getuigd van en tegen de zonde wereld. En de Heere zei in Zijn hart: Ik zal voortaan de aarde niet meer vervloeken om des mensen wil, want (anderen lezen: ofschoon) het gedichtsel van `s mensen hart is boos van zijn jeugd aan, Genesis 8:2. Maar God heeft Zijn getuigenis gegeven tegen de voortgezette zonde en zondigheid der wereld, door te voorzien in een voldoend gebracht offer, dat voor alle eeuwen nodig is, en tegen de voortgezette zondigheid van de gelovigen door van hen te eisen, dat zij voortdurend hun zonden zullen belijden en door het geloof toevlucht nemen tot het bloed van die offerande. En daarom, indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben of nu niet meer zondigen, dan is het Woord Gods niet in ons, niet in ons verstand voorzover de instemming met dat Woord aangaat, en niet in ons hart wat den invloed betreft, dien het op onzen wandel behoort te hebben.
II. Daarop onderricht de apostel de gelovigen omtrent den weg tot voortdurende vergeving onzer zonden. Wij hebben hier:
1. Onzen plicht daartoe: Indien wij onze zonden belijden, 1 John 1:9. Berouwvolle belijdenis en erkentenis van de zonden zijn der gelovigen werk en het middel om van de schuld verlost te worden.
2. De aanmoediging daartoe en de verzekering van het gewenste gevolg. Die ligt in de getrouwheid, rechtvaardigheid en goedertierenheid van God, tot wie wij met onze belijdenis komen moeten. Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid, 1 John 1:9. God is getrouw aan Zijn verbond en aan Zijn woord, waarin Hij vergeving beloofd heeft aan berouwvolle gelovige belijders van hun zonden. Hij is rechtvaardig jegens zich zelven en Zijne heerlijkheid, die een offerande heeft gegeven, waardoor Hij Zijne gerechtigheid openbaarde in de rechtvaardigmaking van zondaren. Hij is rechtvaardig jegens Zijnen Zoon, dien Hij niet alleen voor dat werk gezonden heeft, maar wie Hij beloofd heeft dat allen, die door Hem komen, om Zijnentwil vergeving van zonden ontvangen zullen. Door Zijne kennis (door het gelovig erkennen van Hem) zal Mijn knecht er velen rechtvaardigen, Isaiah 53:11. Hij is ook goedertieren en genadig en zal daarom den boetvaardigen gelovige al zijn zonden vergeven, hem reinigen van de schuld van al zijn ongerechtigheden en hem op zijn tijd verlossen van de macht en de praktijk der zonden.
I. De apostel heeft in de voorgaande woorden gesteld dat ook zij, die in deze hemelse gemeenschap leven, nog hun zonden hebben, thans gaat hij er toe over om deze stelling te bewijzen, en dat doet hij door de vreeslijke gevolgen van de ontkenning dezer waarheid aan te tonen, en wel in twee bijzonderheden.
1. Indien wij zeggen dat wij gene zonden hebben, zo bedriegen wij ons zelven en de waarheid is in ons niet, 1 John 1:8. Wij moeten op onze hoede zijn, dat wij ons zelven niet bedriegen door onze zonden te ontkennen of te verontschuldigen. Hoe meer wij ze zien, des te meer zullen wij het geneesmiddel achten en waarderen. Indien wij zeggen dat wij gene zonden hebben, dan is de waarheid niet in ons, niet de waarheid, die het tegenovergestelde van die leugen is, en ook niet de waarheid van den godsdienst is in ons. De Christelijke godsdienst is de godsdienst der zondaren, van hen, die gezondigd hebben en in welken de zonde in zekere mate nog woont. Het Christelijk leven is een leven van voortdurend berouw, van vernedering over de zonde en van doding van de zonde, van voortdurend geloof in, dankzegging aan en liefde voor den Verlosser, en van hoopvolle blijdschap en verwachting van den dag der heerlijke herstelling, waarin de gelovigen geheel en volkomen verlost zullen zijn en de zonde voor eeuwig vernietigd worden.
2. Indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, zo maken wij Hem tot een leugenaar en Zijn woord is niet in ons, 1 John 1:10. Door de ontkenning van onze zonden bedriegen wij niet alleen ons zelven, maar wij onteren er God ook door. Het gaat tegen Zijn waarheid in. Hij heeft overvloedig getuigd van en tegen de zonde wereld. En de Heere zei in Zijn hart: Ik zal voortaan de aarde niet meer vervloeken om des mensen wil, want (anderen lezen: ofschoon) het gedichtsel van `s mensen hart is boos van zijn jeugd aan, Genesis 8:2. Maar God heeft Zijn getuigenis gegeven tegen de voortgezette zonde en zondigheid der wereld, door te voorzien in een voldoend gebracht offer, dat voor alle eeuwen nodig is, en tegen de voortgezette zondigheid van de gelovigen door van hen te eisen, dat zij voortdurend hun zonden zullen belijden en door het geloof toevlucht nemen tot het bloed van die offerande. En daarom, indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben of nu niet meer zondigen, dan is het Woord Gods niet in ons, niet in ons verstand voorzover de instemming met dat Woord aangaat, en niet in ons hart wat den invloed betreft, dien het op onzen wandel behoort te hebben.
II. Daarop onderricht de apostel de gelovigen omtrent den weg tot voortdurende vergeving onzer zonden. Wij hebben hier:
1. Onzen plicht daartoe: Indien wij onze zonden belijden, 1 John 1:9. Berouwvolle belijdenis en erkentenis van de zonden zijn der gelovigen werk en het middel om van de schuld verlost te worden.
2. De aanmoediging daartoe en de verzekering van het gewenste gevolg. Die ligt in de getrouwheid, rechtvaardigheid en goedertierenheid van God, tot wie wij met onze belijdenis komen moeten. Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid, 1 John 1:9. God is getrouw aan Zijn verbond en aan Zijn woord, waarin Hij vergeving beloofd heeft aan berouwvolle gelovige belijders van hun zonden. Hij is rechtvaardig jegens zich zelven en Zijne heerlijkheid, die een offerande heeft gegeven, waardoor Hij Zijne gerechtigheid openbaarde in de rechtvaardigmaking van zondaren. Hij is rechtvaardig jegens Zijnen Zoon, dien Hij niet alleen voor dat werk gezonden heeft, maar wie Hij beloofd heeft dat allen, die door Hem komen, om Zijnentwil vergeving van zonden ontvangen zullen. Door Zijne kennis (door het gelovig erkennen van Hem) zal Mijn knecht er velen rechtvaardigen, Isaiah 53:11. Hij is ook goedertieren en genadig en zal daarom den boetvaardigen gelovige al zijn zonden vergeven, hem reinigen van de schuld van al zijn ongerechtigheden en hem op zijn tijd verlossen van de macht en de praktijk der zonden.