Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Koningen 3

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KONINGEN 3

Wij worden nu geroepen om acht te geven op de openbare aangelegenheden van Israël, waarin wij Elisa betrokken zullen zien. Hier is:

I. Het algemene karakter van Joram, koning van Israël, 2 Kings 3:1.

II. Een oorlog met Moab, die Joram en zijn bondgenoten hebben ondernomen, 2 Kings 3:4.

III. De verlegenheid, waarin de geallieerde legers in hun veldtocht tegen Moab geraakt zijn, in welke benauwdheid zij Elisa raadpleegden, met het antwoord des vredes, dat hij hun gaf, 2 Kings 3:9.

IV. De glorierijke uitslag van deze strijd 2 Kings 3:20, en de barbaarse methode die de koning van Moab volgde om het verbonden leger tot de aftocht te noodzaken, 2 Kings 3:26, 2 Kings 3:27. Het huis van Achab is ten verderve gewijd, en hoewel in dit hoofdstuk zowel het karakter als de toestand er van beter zijn dan tevoren. is het bedreigde bederf toch niet ver meer.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KONINGEN 3

Wij worden nu geroepen om acht te geven op de openbare aangelegenheden van Israël, waarin wij Elisa betrokken zullen zien. Hier is:

I. Het algemene karakter van Joram, koning van Israël, 2 Kings 3:1.

II. Een oorlog met Moab, die Joram en zijn bondgenoten hebben ondernomen, 2 Kings 3:4.

III. De verlegenheid, waarin de geallieerde legers in hun veldtocht tegen Moab geraakt zijn, in welke benauwdheid zij Elisa raadpleegden, met het antwoord des vredes, dat hij hun gaf, 2 Kings 3:9.

IV. De glorierijke uitslag van deze strijd 2 Kings 3:20, en de barbaarse methode die de koning van Moab volgde om het verbonden leger tot de aftocht te noodzaken, 2 Kings 3:26, 2 Kings 3:27. Het huis van Achab is ten verderve gewijd, en hoewel in dit hoofdstuk zowel het karakter als de toestand er van beter zijn dan tevoren. is het bedreigde bederf toch niet ver meer.

Verzen 1-5

2 Koningen 3:1-5

Joram, de zoon van Achab, en broeder van Ahazia, is hier op de troon van Israël, en hoewel hij een slecht man was, worden hier toch twee goede dingen van hem vermeld.

1. Dat hij de afgoden van zijn vader wegdeed. In vele dingen deed hij kwaad, maar niet gelijk zijn vader Achab, of zijn moeder Izebel, 2 Kings 3:2. Slecht was hij, maar niet z slecht, niet "al te goddeloos," zoals Salomo het uitdrukt Ecclesiastes 7:17. Misschien heeft Josafat, hoewel hij door zijn verbintenis met het huis van Achab zijn eigen familie slechter heeft gemaakt, iets gedaan om die van Achab beter maken. Joram zag zijn vader en zijn broeder uitgeroeid wegens hun aanbidding van Bal, en liet zich door Gods oordelen over hen wijselijk waarschuwen, hij deed het beeld van Bal weg, besluitende alleen de God Israëls te aanbidden, en geen anderen dan Zijn profeten te raadplegen. Zover was dit nu heel goed, maar het heeft toch het verderf over Achabs huis niet afgewend, ja meer, dat verderf kwam in zijn dagen, en trof hem persoonlijk, 2 Kings 9:24, hoewel hij n van de besten was van dat geslacht, want toen was de mate van deszelfs ongerechtigheid vol geworden. Jorams reformatie betekende zeer weinig, want:

a. Hij deed slechts het beeld van Bal weg, dat zijn vader gemaakt had, waarschijnlijk om Josafat te gerieven die anders in geen verbond met hem had willen treden evenmin als met zijn broeder, 1 Kings 22:50. Maar hij heeft de Balsdienst onder het volk niet vernietigd, want Jehu vond hem nog overheersend, 2 Kings 10:19. Het was goed een reformatie in te voeren in zijn familie maar het was niet genoeg, hij had zijn macht behoren te gebruiken om zijn rijk te hervormen.

b. Hij deed het beeld van Bal weg, maar de kalverendienst hield hij in stand, de kalverendienst, de staatkundige zonde van Jerobeam, 2 Kings 3:3. Hij week daarvan niet af, omdat dit de staatsmachine was, waardoor de verdeling van Israël in twee rijken bestendigd moest worden. Het is geen oprechte, Gode welbehaaglijke bekering, of reformatie, als men slechts de zonden opgeeft, waardoor men iets verliest, maar de zonden aanhoudt, die gewin opleveren.

c. Hij heeft het beeld van Bal slechts weggedaan, het niet verbroken en vermorzeld, zoals hij had moeten doen. Hij heeft het voor het ogenblik ter zijde gelegd, niet wetende, of hij het later niet nog eens nodig kon hebben, en, om redenen van staat, heeft Izebel er in berust om haar Bal in het geheim, binnenshuis te aanbidden.

2. Dat hij deed wat hij kon om van zijn broeders verliezen te herwinnen. Gelijk hij iets meer van de Godsdienst van een Israëliet had dan zijn vader, zo had hij ook iets meer van de geest, de gezindheid, eens konings dan zijn broeder. Onmiddellijk na de dood van zijn vader heeft Moab tegen Israël gerebelleerd, 2 Kings 1:1 En wij bevinden niet dat Ahazia een enkele poging heeft gedaan om de Moabieten tenonder te brengen, lafhartig heeft hij zijn belang opgegeven, veeleer dan zich aan de kansen van een oorlog met hen te wagen. Zijn dwaasheid en kleinmoedigheid hierin, en zijn onverschilligheid voor het algemene welzijn waren zoveel erger, omdat de schatting, die de koning van Moab betaalde, een zeer aanzienlijk deel uitmaakte van de inkomsten van de kroon van Israël. Honderd duizend lammeren en honderd duizend rammen met de wol, 2 Kings 3:4. De rijkdom van de koningen bestond toen meer in vee dan in geld, en zij achtten het niet beneden hun waardigheid, om het aangezicht van hun schapen te kennen, want Salomo zegt: "de kroon zal niet van geslacht tot geslacht zijn," Proverbs 27:23, Proverbs 27:24. Belastingen werden toen betaald, niet zozeer in geld als wel in de voortbrengselen van het land, hetgeen gerieflijk was voor de onderdaan, hetzij dan al of niet voordelig voor de vorst. De afval van Moab was een groot verlies voor Israël, maar Ahazia hield zijn gemak. Maar een opperzaal in zijn huis bleek even noodlottig voor hem als de hoogten van het veld geweest konden zijn, 2 Kings 1:2, en het breken van de tralie bracht een man op zijn troon, die van werkzamer aard was en de heerschappij over Moab niet wilde verliezen, zonder een poging te wagen om haar te behouden.

Verzen 1-5

2 Koningen 3:1-5

Joram, de zoon van Achab, en broeder van Ahazia, is hier op de troon van Israël, en hoewel hij een slecht man was, worden hier toch twee goede dingen van hem vermeld.

1. Dat hij de afgoden van zijn vader wegdeed. In vele dingen deed hij kwaad, maar niet gelijk zijn vader Achab, of zijn moeder Izebel, 2 Kings 3:2. Slecht was hij, maar niet z slecht, niet "al te goddeloos," zoals Salomo het uitdrukt Ecclesiastes 7:17. Misschien heeft Josafat, hoewel hij door zijn verbintenis met het huis van Achab zijn eigen familie slechter heeft gemaakt, iets gedaan om die van Achab beter maken. Joram zag zijn vader en zijn broeder uitgeroeid wegens hun aanbidding van Bal, en liet zich door Gods oordelen over hen wijselijk waarschuwen, hij deed het beeld van Bal weg, besluitende alleen de God Israëls te aanbidden, en geen anderen dan Zijn profeten te raadplegen. Zover was dit nu heel goed, maar het heeft toch het verderf over Achabs huis niet afgewend, ja meer, dat verderf kwam in zijn dagen, en trof hem persoonlijk, 2 Kings 9:24, hoewel hij n van de besten was van dat geslacht, want toen was de mate van deszelfs ongerechtigheid vol geworden. Jorams reformatie betekende zeer weinig, want:

a. Hij deed slechts het beeld van Bal weg, dat zijn vader gemaakt had, waarschijnlijk om Josafat te gerieven die anders in geen verbond met hem had willen treden evenmin als met zijn broeder, 1 Kings 22:50. Maar hij heeft de Balsdienst onder het volk niet vernietigd, want Jehu vond hem nog overheersend, 2 Kings 10:19. Het was goed een reformatie in te voeren in zijn familie maar het was niet genoeg, hij had zijn macht behoren te gebruiken om zijn rijk te hervormen.

b. Hij deed het beeld van Bal weg, maar de kalverendienst hield hij in stand, de kalverendienst, de staatkundige zonde van Jerobeam, 2 Kings 3:3. Hij week daarvan niet af, omdat dit de staatsmachine was, waardoor de verdeling van Israël in twee rijken bestendigd moest worden. Het is geen oprechte, Gode welbehaaglijke bekering, of reformatie, als men slechts de zonden opgeeft, waardoor men iets verliest, maar de zonden aanhoudt, die gewin opleveren.

c. Hij heeft het beeld van Bal slechts weggedaan, het niet verbroken en vermorzeld, zoals hij had moeten doen. Hij heeft het voor het ogenblik ter zijde gelegd, niet wetende, of hij het later niet nog eens nodig kon hebben, en, om redenen van staat, heeft Izebel er in berust om haar Bal in het geheim, binnenshuis te aanbidden.

2. Dat hij deed wat hij kon om van zijn broeders verliezen te herwinnen. Gelijk hij iets meer van de Godsdienst van een Israëliet had dan zijn vader, zo had hij ook iets meer van de geest, de gezindheid, eens konings dan zijn broeder. Onmiddellijk na de dood van zijn vader heeft Moab tegen Israël gerebelleerd, 2 Kings 1:1 En wij bevinden niet dat Ahazia een enkele poging heeft gedaan om de Moabieten tenonder te brengen, lafhartig heeft hij zijn belang opgegeven, veeleer dan zich aan de kansen van een oorlog met hen te wagen. Zijn dwaasheid en kleinmoedigheid hierin, en zijn onverschilligheid voor het algemene welzijn waren zoveel erger, omdat de schatting, die de koning van Moab betaalde, een zeer aanzienlijk deel uitmaakte van de inkomsten van de kroon van Israël. Honderd duizend lammeren en honderd duizend rammen met de wol, 2 Kings 3:4. De rijkdom van de koningen bestond toen meer in vee dan in geld, en zij achtten het niet beneden hun waardigheid, om het aangezicht van hun schapen te kennen, want Salomo zegt: "de kroon zal niet van geslacht tot geslacht zijn," Proverbs 27:23, Proverbs 27:24. Belastingen werden toen betaald, niet zozeer in geld als wel in de voortbrengselen van het land, hetgeen gerieflijk was voor de onderdaan, hetzij dan al of niet voordelig voor de vorst. De afval van Moab was een groot verlies voor Israël, maar Ahazia hield zijn gemak. Maar een opperzaal in zijn huis bleek even noodlottig voor hem als de hoogten van het veld geweest konden zijn, 2 Kings 1:2, en het breken van de tralie bracht een man op zijn troon, die van werkzamer aard was en de heerschappij over Moab niet wilde verliezen, zonder een poging te wagen om haar te behouden.

Verzen 6-19

2 Koningen 3:6-19

Niet zodra voert Joram de scepter of hij grijpt naar het zwaard, om Moab tenonder te brengen. Kronen brengen zodanige zorgen en gevaren aan de hoofden, die ze dragen, niet zodra zijn zij in eer of zij zijn ook in oorlog. Nu hebben wij hier:

I. Hoe deze veldtocht beraamd werd tussen Joram, koning van Israël, en Josafat, koning van Juda. Joram bracht een leger op de been, 2 Kings 3:6, en zo'n hoge dunk had hij van de Godvruchtige koning van Juda, dat:

1. Hij hem aanzocht om zijn bondgenoot te zijn: Zult gij met mij trekken in de oorlog tegen de Moabieten? En hij won hem. Josafat zei: ik zal opkomen, zo zal ik zijn gelijk gij zijt, 2 Kings 3:7. Juda en Israël, hoewel ongelukkig van elkaar gescheiden, kunnen zich toch verenigen tegen Moab, de gemeenschappelijke vijand. Josafat verwijt hun hun afval niet van het huis van David, stelt ook niet tot voorwaarde van hun verbond dat zij zouden terugkeren tot hun trouw, hoewel hij goede redenen had om daar op aan te dringen, maar handelt met Israël als met een gelijkwaardig koninkrijk. Diegenen bevorderen hun eigen vrede en kracht niet, die het nooit van zich kunnen verkrijgen om een vroeger aangedaan onrecht te vergeven en te vergeten, en zich nooit kunnen verbinden en verenigen met hen, die vroeger inbreuk hebben gemaakt op hun rechten. "Quod initio non valuit, tractu temporis invalescit-Hetgeen oorspronkelijk geen recht had, zal na verloop van tijd kracht van recht verkrijgen."

2. Hij ging met hem te rade als zijn vertrouweling, 2 Kings 3:8. Hij won de raad in van Josafat, die meer wijsheid en ervaring had dan hij, langs welke weg zij die inval in het land van Moab zouden doen, en deze adviseerde om niet langs de kortste weg op te trekken, maar langs een omweg door de woestijn van Edom ten einde de koning van Edom, (die hem schatplichtig was) met zijn krijgsmacht mee te nemen, indien twee beter zijn dan een, zoveel zekerder is het, dat een drievoudig snoer niet haast verbroken wordt. Aan Josafat is het bijna duur te staan gekomen, dat hij zich met Achab had verenigd, toch verenigt hij zich nu met zijn zoon, en ook deze veldtocht is hem bijna noodlottig geworden. Men wint er niets mee als men een ander juk aantrekt met de ongelovigen.

II. De grote verlegenheid, waarin het leger van de verbondenen geraakte op deze tocht. Eer zij nog een vijand zagen, waren zij allen in gevaar van om te komen vanwege gebrek aan water, 2 Kings 3:9. Hieraan hadden zij moeten denken, eer zij die tocht door de woestijn ondernamen, het was dezelfde woestijn (of er zeer nabij gelegen) waar hun voorouders gebrek aan water hebben gehad, Numbers 20:2. God laat het toe dat Zijn volk zich door hun eigen gebrek aan voorzorg in moeilijkheden brengen opdat de wijsheid, macht en goedheid van Zijn voorzienigheid verheerlijkt zullen worden in hun uitredding. Wat is goedkoper en meer algemeen te verkrijgen dan water? Het "drenkt al het gedierte van het veld," Psalms 104:11 toch zal het gebrek er aan koningen en heirlegers spoedig vernederen en verderven. De koning van Israël is zeer neerslachtig en treurt over de benauwdheid, waarin zij verkeren, en het gevaar dat hen dreigt om in de handen te vallen van hun vijanden, de Moabieten, voor wie zij, nu zij verzwakt zijn door dorst, een gemakkelijke prooi zullen wezen, 2 Kings 3:10. Hij was het, die deze drie koningen samengeroepen heeft, toch legt hij het Gods voorzienigheid ten laste, en merkt het aan als een onvriendelijkheid, de Heere heeft hen geroepen. "Zo zal de dwaasheid van de mensen zijn weg verkeren, en dan gaat zijn hart zich tegen de Heere vergrammen," Proverbs 19:3. III. Josafats goede voorstel om in deze nood God om raad te vragen, 2 Kings 3:11. De plaats, waar zij zich nu bevonden, moest hem wel de wonderen doen gedenken, die hun vaders hun verteld hadden, de wateren, die uit de rots tevoorschijn werden gebracht om in Israëls nood te voorzien. De herinnering hieraan heeft Josafat, naar wij kunnen veronderstellen, aangemoedigd om te vragen: Is hier geen profeet des Heeren gelijk als Mozes? Hij was te meer bezorgd, omdat het op zijn raad was, dat zij die omweg maakten door de woestijn, 2 Kings 3:8. Het was goed dat Josafat thans de Heere vroeg maar het zou veel beter geweest zijn als hij het eerder gedaan had, voor hij zich in deze oorlog begaf en zijn maatregelen nam, dan zou die benauwdheid voorkomen zijn. Godvruchtige mensen zijn wel eens nalatig en vergeetachtig, en verzuimen hun plicht, totdat zij door de noodzakelijkheid er toe gedreven worden.

IV. Elisa aanbevolen als de geschikte persoon om geraadpleegd te worden, 2 Kings 3:11. En hier kunnen wij ons er over verwonderen:

1. Dat Elisa het leger gevolgd is, inzonderheid op zo'n verdrietige tocht, vrijwillig, ongevraagd, onopgemerkt, en volstrekt niet op een post van eer, niet in het ambt van priester om het krijgsvolk toe te spreken, Deuteronomy 20:2, of als voorzitter van de krijgsraad, maar geheel onbekend, zodat geen van de koningen wist dat zij zo'n juweel in hun leger hadden, zo goede vriend in hun gevolg. Wij kunnen veronderstellen dat het door een bijzondere leiding van God was, dat Elisa mee ten strijde optrok, als de wagens van Israël en zijn ruiters. Aldus komt God Zijn volk voor met zegeningen van het goede, en voorziet Hij Zijn orakelen voor hen, die er zichzelf niet van voorzien. Het zou dikwijls slecht met ons gesteld zijn, indien God niet beter voor ons zorgde, beide voor ziel en lichaam, dan wij voor onszelf zorgen.

2. Dat een dienaar van de koning van Israël wist dat hij daar was, terwijl de koning zelf het niet wist. Waarschijnlijk was het zo'n dienaar als Obadja voor zijn vader geweest is, n die de Heere vreesde, aan zo iemand maakte Elisa zich bekend, niet aan koningen. Het bericht dat hij van hem geeft is, dat hij water op Elia's handen goot, dat wil zeggen: hij was zijn dienaar en heeft hem inzonderheid gediend als hij zijn handen wies. Wie groot wil zijn, lere te dienen, die zich hoog wil verheffen, beginne nederig te zijn.

V. De koningen wendden zich toen tot Elisa zij gingen tot hem naar zijn verblijfplaats, 2 Kings 3:12. Josafat had zo'n achting voor een profeet des Heeren, bij wie des Heeren woord was, dat hij zich verwaardigde om in eigen persoon tot hem te gaan, veeleer dan hem te doen ontbieden. De andere twee waren door de benauwdheid waarin zij verkeerden, bewogen de profeet buitengewone beleefdheid te betonen. Hij, die zich had vernederd, werd aldus verhoogd en had een groot aanzien, toen drie koningen aan zijn deur klopten, en om zijn hulp verzochten. Zie Revelation 3:9.

Vl. Hoe Elisa hen ontving.

1. Hij was zeer rond en open met de goddeloze koning van Israël, 2 Kings 3:13. "Wat heb ik met u te doen? Hoe kunt gij een antwoord van vrede van mij verwachten? Ga heen tot de profeten van uw vader en tot de profeten van uw moeder, die gij in uw voorspoed gesteund en gehandhaafd hebt, laat die u nu helpen in uw benauwdheid." Elisa was niet, zoals Josafat, misleid door zijn gedeeltelijke en geveinsde reformatie, hij wist dat hij wel het beeld van Bal had weggedaan, maar dat Bals profeten hem nog dierbaar waren, en misschien waren sommigen van hen nu in zijn leger. "Ga, zei hij, ga tot hen. Ga tot de goden, die gij verkoren hebt," Judges 10:14. De wereld en het vlees hebben over u geheerst, laat die u nu helpen, waarom zou God dan van u gevraagd worden? Ezechiël 14:3. In heilige verontwaardiging over zijn goddeloosheid zegt Elisa hem in het aangezicht dat hij het nauwelijks van zich kan verkrijgen hem te aanschouwen, hem aan te zien, 2 Kings 3:14. Als vorst moet Joram geëerd worden maar als goddeloos man is hij een verworpene een verachte, Psalms 15:4.. Elisa zal als onderdaan hem eren, maar als profeet zal hij hem zijn ongerechtigheid bekendmaken. Voor hen, die zo'n buitengewone opdracht hadden, was het betamelijk hoewel niet voor een gewoon persoon) om tot een koning te zeggen: "Gij goddeloze," Job 34:18. Joram had zelfbeheersing genoeg om dit geduldig aan te horen, hij is er nu niet op gesteld de profeten van Bal te horen, maar hij is een nederig smekeling bij de God van Israël en Zijn profeet, hij stelt hun toestand voor als uiterst beklagenswaardig, en beveelt hen nederig aan het medelijden van de profeet. Hij erkent zich als onwaardig, maar laat toch om zijnentwil het verderf niet over de andere koningen komen.

2. Elisa toonde grote eerbied voor de Godvruchtige koning van Juda, nam zijn aangezicht op, en wilde om zijnentwil de Heere voor hen allen vragen. Het is goed om met hen te zijn, over wie Gods gunst is en die de liefde hebben van Zijn profeet. Het gaat er goddelozen te beter om, dat zij vriendschappelijke omgang hebben met Godvruchtigen.

3. Hij zette er zich toe om instructies van God te ontvangen. Zijn geest was enigszins ontroerd op het zien van Joram, hoewel hij niet in zondige drift was geraakt, noch onbedachtzaam had gesproken, maar zijn ijver maakte hem voor het ogenblik ongeschikt tot bidden en voor de werkingen van de Geest, waartoe een kalm, bezadigd gemoed vereist wordt. Daarom vroeg hij om een speelman, 2 Kings 3:15, een Godvruchtig beoefenaar van de muziek, gewoon om op de harp te spelen en er psalmen bij te zingen. Gods lof lieflijk te horen zingen zoals het door David voorgeschreven was, zal zijn hart vervrolijken en bemoedigen, zijn geest kalmeren, en er toe bijdragen om hem in de rechte gemoedsstemming te brengen, zowel om tot God te spreken als van Hem te hoven. Wij vinden een gezelschap van profeten, profeterende "met luiten, en trommelen, en pijpen, en harpen voor hun aangezicht," 1 Samuel 10:5. Zij die gemeenschap met God willen oefenen, moeten hun gemoed kalm en rustig houden. Elisa verkwikt zijnde, en het tumult in zijn gemoed door deze Goddelijke muziek tot bedaren gebracht zijnde, kwam de hand des Heeren op hem, en Zijn bezoek heeft meer geëerd dan dat van de drie koningen.

4. God gaf hun door hem de verzekering, dat zij op lieflijke, heerlijke wijze uit hun benauwdheid verlost zullen worden

A. Zij zullen spoedig van water worden voorzien, 2 Kings 3:16, 2 Kings 3:17. Om hun geloof en gehoorzaamheid te beproeven, beveelt hij hun vele grachten in het dal te maken om het water te ontvangen. Zij, die Gods zegeningen verwachten, moeten er een plaats voor bereiden, graaf de poelen, om door de regen gevuld te worden, zoals zij in het dal Baca gedaan hebben, en aldus zelfs dat tot een fontein gesteld hebben, Psalms 84:7. Om hun verwondering nog hoger gaande te maken, zegt hij hun, dat zij water genoeg zullen hebben en dat er toch wind noch regen zijn zal. Elia heeft door het gebed water uit de wolken verkregen, maar Elisa verkrijgt het, niemand weet vanwaar. De bron van deze wateren zal een geheim zijn, zoals de bronnen van de Nijl. God is aan geen tweede of ondergeschikte oorzaken gebonden. Gewoonlijk is het door een overvloedige regen, dat God Zijn erfenis sterkt, Psalms 68:10, maar hier geschiedt het zonder regen, tenminste zonder regen aan die plaats. Waarschijnlijk zijn bij deze gelegenheid sommige fonteinen van de grote afgrond opengebroken, en, om het wonder nog te verhogen, werd alleen dat dal, naar het schijnt, met water gevuld, en heeft geen andere plaats erin gedeeld.

B. Die voorziening van water zal een onderpand zijn van de overwinning, 2 Kings 3:18. "Daartoe is dat gering in de ogen des Heren, gij zult niet slechts behoed worden voor omkomen maar in triomf wederkeren." Gelijk God vrijelijk geeft aan de onwaardigen, zo geeft Hij ook rijkelijk, boven wat wij kunnen bidden of denken. Zijn schenkingen overtreffen onze gebeden en onze verwachtingen. Zij, die in oprechtheid de dauw zoeken van Gods genade, zullen hem ontvangen, en er meer dan overwinnaars door worden gemaakt. Hun wordt beloofd, dat zij meesters zullen zijn van het rebellerende land, en hun wordt toegestaan het te verwoesten, 2 Kings 3:19. De wet verbood hun vruchtbomen te vellen ten gebruike bij hun belegeringen Deuteronomy 20:19, maar niet, wanneer het bedoeld was in gerechtigheid om een land uit te hongeren dat zijn vruchten verbeurd heeft, door schatting te onthouden aan wie het schatting schuldig is.

Verzen 6-19

2 Koningen 3:6-19

Niet zodra voert Joram de scepter of hij grijpt naar het zwaard, om Moab tenonder te brengen. Kronen brengen zodanige zorgen en gevaren aan de hoofden, die ze dragen, niet zodra zijn zij in eer of zij zijn ook in oorlog. Nu hebben wij hier:

I. Hoe deze veldtocht beraamd werd tussen Joram, koning van Israël, en Josafat, koning van Juda. Joram bracht een leger op de been, 2 Kings 3:6, en zo'n hoge dunk had hij van de Godvruchtige koning van Juda, dat:

1. Hij hem aanzocht om zijn bondgenoot te zijn: Zult gij met mij trekken in de oorlog tegen de Moabieten? En hij won hem. Josafat zei: ik zal opkomen, zo zal ik zijn gelijk gij zijt, 2 Kings 3:7. Juda en Israël, hoewel ongelukkig van elkaar gescheiden, kunnen zich toch verenigen tegen Moab, de gemeenschappelijke vijand. Josafat verwijt hun hun afval niet van het huis van David, stelt ook niet tot voorwaarde van hun verbond dat zij zouden terugkeren tot hun trouw, hoewel hij goede redenen had om daar op aan te dringen, maar handelt met Israël als met een gelijkwaardig koninkrijk. Diegenen bevorderen hun eigen vrede en kracht niet, die het nooit van zich kunnen verkrijgen om een vroeger aangedaan onrecht te vergeven en te vergeten, en zich nooit kunnen verbinden en verenigen met hen, die vroeger inbreuk hebben gemaakt op hun rechten. "Quod initio non valuit, tractu temporis invalescit-Hetgeen oorspronkelijk geen recht had, zal na verloop van tijd kracht van recht verkrijgen."

2. Hij ging met hem te rade als zijn vertrouweling, 2 Kings 3:8. Hij won de raad in van Josafat, die meer wijsheid en ervaring had dan hij, langs welke weg zij die inval in het land van Moab zouden doen, en deze adviseerde om niet langs de kortste weg op te trekken, maar langs een omweg door de woestijn van Edom ten einde de koning van Edom, (die hem schatplichtig was) met zijn krijgsmacht mee te nemen, indien twee beter zijn dan een, zoveel zekerder is het, dat een drievoudig snoer niet haast verbroken wordt. Aan Josafat is het bijna duur te staan gekomen, dat hij zich met Achab had verenigd, toch verenigt hij zich nu met zijn zoon, en ook deze veldtocht is hem bijna noodlottig geworden. Men wint er niets mee als men een ander juk aantrekt met de ongelovigen.

II. De grote verlegenheid, waarin het leger van de verbondenen geraakte op deze tocht. Eer zij nog een vijand zagen, waren zij allen in gevaar van om te komen vanwege gebrek aan water, 2 Kings 3:9. Hieraan hadden zij moeten denken, eer zij die tocht door de woestijn ondernamen, het was dezelfde woestijn (of er zeer nabij gelegen) waar hun voorouders gebrek aan water hebben gehad, Numbers 20:2. God laat het toe dat Zijn volk zich door hun eigen gebrek aan voorzorg in moeilijkheden brengen opdat de wijsheid, macht en goedheid van Zijn voorzienigheid verheerlijkt zullen worden in hun uitredding. Wat is goedkoper en meer algemeen te verkrijgen dan water? Het "drenkt al het gedierte van het veld," Psalms 104:11 toch zal het gebrek er aan koningen en heirlegers spoedig vernederen en verderven. De koning van Israël is zeer neerslachtig en treurt over de benauwdheid, waarin zij verkeren, en het gevaar dat hen dreigt om in de handen te vallen van hun vijanden, de Moabieten, voor wie zij, nu zij verzwakt zijn door dorst, een gemakkelijke prooi zullen wezen, 2 Kings 3:10. Hij was het, die deze drie koningen samengeroepen heeft, toch legt hij het Gods voorzienigheid ten laste, en merkt het aan als een onvriendelijkheid, de Heere heeft hen geroepen. "Zo zal de dwaasheid van de mensen zijn weg verkeren, en dan gaat zijn hart zich tegen de Heere vergrammen," Proverbs 19:3. III. Josafats goede voorstel om in deze nood God om raad te vragen, 2 Kings 3:11. De plaats, waar zij zich nu bevonden, moest hem wel de wonderen doen gedenken, die hun vaders hun verteld hadden, de wateren, die uit de rots tevoorschijn werden gebracht om in Israëls nood te voorzien. De herinnering hieraan heeft Josafat, naar wij kunnen veronderstellen, aangemoedigd om te vragen: Is hier geen profeet des Heeren gelijk als Mozes? Hij was te meer bezorgd, omdat het op zijn raad was, dat zij die omweg maakten door de woestijn, 2 Kings 3:8. Het was goed dat Josafat thans de Heere vroeg maar het zou veel beter geweest zijn als hij het eerder gedaan had, voor hij zich in deze oorlog begaf en zijn maatregelen nam, dan zou die benauwdheid voorkomen zijn. Godvruchtige mensen zijn wel eens nalatig en vergeetachtig, en verzuimen hun plicht, totdat zij door de noodzakelijkheid er toe gedreven worden.

IV. Elisa aanbevolen als de geschikte persoon om geraadpleegd te worden, 2 Kings 3:11. En hier kunnen wij ons er over verwonderen:

1. Dat Elisa het leger gevolgd is, inzonderheid op zo'n verdrietige tocht, vrijwillig, ongevraagd, onopgemerkt, en volstrekt niet op een post van eer, niet in het ambt van priester om het krijgsvolk toe te spreken, Deuteronomy 20:2, of als voorzitter van de krijgsraad, maar geheel onbekend, zodat geen van de koningen wist dat zij zo'n juweel in hun leger hadden, zo goede vriend in hun gevolg. Wij kunnen veronderstellen dat het door een bijzondere leiding van God was, dat Elisa mee ten strijde optrok, als de wagens van Israël en zijn ruiters. Aldus komt God Zijn volk voor met zegeningen van het goede, en voorziet Hij Zijn orakelen voor hen, die er zichzelf niet van voorzien. Het zou dikwijls slecht met ons gesteld zijn, indien God niet beter voor ons zorgde, beide voor ziel en lichaam, dan wij voor onszelf zorgen.

2. Dat een dienaar van de koning van Israël wist dat hij daar was, terwijl de koning zelf het niet wist. Waarschijnlijk was het zo'n dienaar als Obadja voor zijn vader geweest is, n die de Heere vreesde, aan zo iemand maakte Elisa zich bekend, niet aan koningen. Het bericht dat hij van hem geeft is, dat hij water op Elia's handen goot, dat wil zeggen: hij was zijn dienaar en heeft hem inzonderheid gediend als hij zijn handen wies. Wie groot wil zijn, lere te dienen, die zich hoog wil verheffen, beginne nederig te zijn.

V. De koningen wendden zich toen tot Elisa zij gingen tot hem naar zijn verblijfplaats, 2 Kings 3:12. Josafat had zo'n achting voor een profeet des Heeren, bij wie des Heeren woord was, dat hij zich verwaardigde om in eigen persoon tot hem te gaan, veeleer dan hem te doen ontbieden. De andere twee waren door de benauwdheid waarin zij verkeerden, bewogen de profeet buitengewone beleefdheid te betonen. Hij, die zich had vernederd, werd aldus verhoogd en had een groot aanzien, toen drie koningen aan zijn deur klopten, en om zijn hulp verzochten. Zie Revelation 3:9.

Vl. Hoe Elisa hen ontving.

1. Hij was zeer rond en open met de goddeloze koning van Israël, 2 Kings 3:13. "Wat heb ik met u te doen? Hoe kunt gij een antwoord van vrede van mij verwachten? Ga heen tot de profeten van uw vader en tot de profeten van uw moeder, die gij in uw voorspoed gesteund en gehandhaafd hebt, laat die u nu helpen in uw benauwdheid." Elisa was niet, zoals Josafat, misleid door zijn gedeeltelijke en geveinsde reformatie, hij wist dat hij wel het beeld van Bal had weggedaan, maar dat Bals profeten hem nog dierbaar waren, en misschien waren sommigen van hen nu in zijn leger. "Ga, zei hij, ga tot hen. Ga tot de goden, die gij verkoren hebt," Judges 10:14. De wereld en het vlees hebben over u geheerst, laat die u nu helpen, waarom zou God dan van u gevraagd worden? Ezechiël 14:3. In heilige verontwaardiging over zijn goddeloosheid zegt Elisa hem in het aangezicht dat hij het nauwelijks van zich kan verkrijgen hem te aanschouwen, hem aan te zien, 2 Kings 3:14. Als vorst moet Joram geëerd worden maar als goddeloos man is hij een verworpene een verachte, Psalms 15:4.. Elisa zal als onderdaan hem eren, maar als profeet zal hij hem zijn ongerechtigheid bekendmaken. Voor hen, die zo'n buitengewone opdracht hadden, was het betamelijk hoewel niet voor een gewoon persoon) om tot een koning te zeggen: "Gij goddeloze," Job 34:18. Joram had zelfbeheersing genoeg om dit geduldig aan te horen, hij is er nu niet op gesteld de profeten van Bal te horen, maar hij is een nederig smekeling bij de God van Israël en Zijn profeet, hij stelt hun toestand voor als uiterst beklagenswaardig, en beveelt hen nederig aan het medelijden van de profeet. Hij erkent zich als onwaardig, maar laat toch om zijnentwil het verderf niet over de andere koningen komen.

2. Elisa toonde grote eerbied voor de Godvruchtige koning van Juda, nam zijn aangezicht op, en wilde om zijnentwil de Heere voor hen allen vragen. Het is goed om met hen te zijn, over wie Gods gunst is en die de liefde hebben van Zijn profeet. Het gaat er goddelozen te beter om, dat zij vriendschappelijke omgang hebben met Godvruchtigen.

3. Hij zette er zich toe om instructies van God te ontvangen. Zijn geest was enigszins ontroerd op het zien van Joram, hoewel hij niet in zondige drift was geraakt, noch onbedachtzaam had gesproken, maar zijn ijver maakte hem voor het ogenblik ongeschikt tot bidden en voor de werkingen van de Geest, waartoe een kalm, bezadigd gemoed vereist wordt. Daarom vroeg hij om een speelman, 2 Kings 3:15, een Godvruchtig beoefenaar van de muziek, gewoon om op de harp te spelen en er psalmen bij te zingen. Gods lof lieflijk te horen zingen zoals het door David voorgeschreven was, zal zijn hart vervrolijken en bemoedigen, zijn geest kalmeren, en er toe bijdragen om hem in de rechte gemoedsstemming te brengen, zowel om tot God te spreken als van Hem te hoven. Wij vinden een gezelschap van profeten, profeterende "met luiten, en trommelen, en pijpen, en harpen voor hun aangezicht," 1 Samuel 10:5. Zij die gemeenschap met God willen oefenen, moeten hun gemoed kalm en rustig houden. Elisa verkwikt zijnde, en het tumult in zijn gemoed door deze Goddelijke muziek tot bedaren gebracht zijnde, kwam de hand des Heeren op hem, en Zijn bezoek heeft meer geëerd dan dat van de drie koningen.

4. God gaf hun door hem de verzekering, dat zij op lieflijke, heerlijke wijze uit hun benauwdheid verlost zullen worden

A. Zij zullen spoedig van water worden voorzien, 2 Kings 3:16, 2 Kings 3:17. Om hun geloof en gehoorzaamheid te beproeven, beveelt hij hun vele grachten in het dal te maken om het water te ontvangen. Zij, die Gods zegeningen verwachten, moeten er een plaats voor bereiden, graaf de poelen, om door de regen gevuld te worden, zoals zij in het dal Baca gedaan hebben, en aldus zelfs dat tot een fontein gesteld hebben, Psalms 84:7. Om hun verwondering nog hoger gaande te maken, zegt hij hun, dat zij water genoeg zullen hebben en dat er toch wind noch regen zijn zal. Elia heeft door het gebed water uit de wolken verkregen, maar Elisa verkrijgt het, niemand weet vanwaar. De bron van deze wateren zal een geheim zijn, zoals de bronnen van de Nijl. God is aan geen tweede of ondergeschikte oorzaken gebonden. Gewoonlijk is het door een overvloedige regen, dat God Zijn erfenis sterkt, Psalms 68:10, maar hier geschiedt het zonder regen, tenminste zonder regen aan die plaats. Waarschijnlijk zijn bij deze gelegenheid sommige fonteinen van de grote afgrond opengebroken, en, om het wonder nog te verhogen, werd alleen dat dal, naar het schijnt, met water gevuld, en heeft geen andere plaats erin gedeeld.

B. Die voorziening van water zal een onderpand zijn van de overwinning, 2 Kings 3:18. "Daartoe is dat gering in de ogen des Heren, gij zult niet slechts behoed worden voor omkomen maar in triomf wederkeren." Gelijk God vrijelijk geeft aan de onwaardigen, zo geeft Hij ook rijkelijk, boven wat wij kunnen bidden of denken. Zijn schenkingen overtreffen onze gebeden en onze verwachtingen. Zij, die in oprechtheid de dauw zoeken van Gods genade, zullen hem ontvangen, en er meer dan overwinnaars door worden gemaakt. Hun wordt beloofd, dat zij meesters zullen zijn van het rebellerende land, en hun wordt toegestaan het te verwoesten, 2 Kings 3:19. De wet verbood hun vruchtbomen te vellen ten gebruike bij hun belegeringen Deuteronomy 20:19, maar niet, wanneer het bedoeld was in gerechtigheid om een land uit te hongeren dat zijn vruchten verbeurd heeft, door schatting te onthouden aan wie het schatting schuldig is.

Verzen 20-27

2 Koningen 3:20-27

Wij hebben hier de Goddelijke gave van de beide zaken, die God door Elisa had beloofd, water en overwinning, het eerste niet slechts als een onderpand van het laatste, maar het middel er toe. God, die alle wateren schiepen er over gebiedt, zowel boven als beneden het uitspansel, zond hun plotseling een groten overvloed van water, dat hun een tweeledige dienst bewees.

I. Het kwam hun legers te hulp, die op het punt waren van dorst om te komen, 2 Kings 3:20. En, hetgeen opmerkelijk was, die hulp kwam juist `s morgens, als men het spijsoffer offert, op het altaar te Jeruzalem, op een bepaalde tijd, die algemeen bekend was. Die tijd koos Elisa voor zijn uur van het gebed (waarschijnlijk met de blik naar de tempel gericht, want zo moesten zij doen in hun gebed als zij in de strijd uittrokken en op een afstand gelegerd waren, 1 Kings 8:44, ten teken van zijn gemeenschap met de tempeldienst en zijn verwachting van voorspoed krachtens de grote offerande. Thans hebben wij geen uur te kiezen, dat wel aangenamer is dan een ander uur, omdat onze Hogepriester ten allen tijde voorbede voor ons doet en op Zijn eigen offerande voor ons pleit. Die tijd koos God voor het uur van de genade en goedertierenheid om eer te leggen op het dagelijkse offer, dat veracht en versmaad werd. God verhoorde Daniëls gebed "omtrent de tijd van het avondoffer," Daniel 9:21, want Hij zal Zijn eigen inzettingen verheerlijken.

II. Het misleidde hun vijanden, die al gereed waren te juichen in hun verderf. De Moabieten ontvangen bericht van de nadering van de verbonden legers. Alle strijdbare mannen, al degenen, die de gordel aangordden en daarboven, werden opgeroepen en naar de grenzen gezonden om ze te weerstaan en hun een warme ontvangst te bereiden, 2 Kings 3:21, zich vleiende dat zij gemakkelijk een leger zouden kunnen verslaan, dat door de lange tocht door de woestijn van Edom vermoeid en afgemat moest wezen. Maar zie hier:

1. Hoe zij de prooi werden van hun eigen begoochelingen, en al verder en verder in hun zelfbedrog verstrikt werden.

A. Zij zagen het water in het dal, waar het leger van Israël gekampeerd was, en waanden dat het bloed was, 2 Kings 3:22, omdat zij wisten dat dit een dor, droog dal was, en daar er geen regen was geweest, konden zij zich niet voorstellen dat het water was. De zon scheen er op, waarschijnlijk was de lucht rood en somber, droevig rood, een voorbode van onweer op die dag, Matthew 16:3, en zo bleek het ook voor hen. Daar nu dit water zo'n rood aanzien had heeft hun verbeelding, die hen gaarne deed geloven wat gunstig voor hen was, er bloed in gezien, terwijl God toeliet dat zij zichzelf aldus misleidden.

B. Indien hun kamp aldus vol was van bloed, dan moeten de koningen, dachten zij, twist met elkaar gehad hebben (wat onder bondgenoten, die verschillende belangen hebben, allicht gebeurt) en dan hebben zij de een de ander verslagen, 2 Kings 3:23 want wie anders zou hen verslagen hebben. En:

C. Indien de legers elkaar verslagen hebben, dan hebben wij niets anders te doen dan de roof te delen. Nu dan aan de buit, gij Moabieten! Dat waren de achtereenvolgende bedenkselen en redeneringen van sommige optimisten onder hen, die zich verstandiger en gelukkiger achtten in hun gissingen dan hun naasten, en de overigen, die zeer gaarne wilden dat het zo zijn zou, waren geheel bereid te geloven dat het zo was. "Quod volumus facile credimus-Wat wij wensen, geloven wij geredelijk". Zo zijn zij, die verdelgd moeten worden, eerst misleid, Revelation 20:8, en niemand is zo ten volle misleid als zij, die zichzelf misleiden.

2. Hoe noodlottig zij hun verderf tegemoet liepen. Zorgeloos stormden zij op het kamp van Israël aan, om het te plunderen, maar geraakten uit de waan toen het te laat was. De Israëlieten, bezield met moed door de verzekering, die Elisa hun had gegeven, van te zullen overwinnen, vielen hen verwoed aan, versloegen hen, en vervolgden hen tot in hun eigen land, 2 Kings 3:24, dat zij verwoestten, 2 Kings 3:25, evenals de steden. Zij bedierven de grond, stopten de waterfonteinen, velden de bomen, en lieten slechts de koninklijke stad overeind, in welker muren zij echter met hun stormrammen grote bressen maakten. Dit hadden de Moabieten nu van hun rebelleren tegen Israël. Wie heeft ooit zijn hart tegen God verhard en is voorspoedig geweest?

Aan het einde van dit hoofdstuk wordt ons gezegd wat de koning van Moab deed, toen hij zich door de belegeraars tot het uiterste zag gebracht, en bemerkte, dat zijn hoofdstad hun waarschijnlijk in handen zou vallen.

A. Hij deed een stoute, kloekmoedige poging, hij verzamelde een keurbende van zeven honderd man, en deed een uitval op de verschansingen van de koning van Edom, die, slechts een huurling zijnde in deze strijd, naar hij hoopte, niet veel weerstand zou bieden als hij krachtig werd aangevallen, en zo zou hij dan langs die weg kunnen ontkomen. Maar het gelukte niet, zelfs de koning van Edom bleek hem te sterk, en noodzaakte hem tot de terugtocht, 2 Kings 3:26.

B. Dit mislukt zijnde, deed hij wat woest en wreed was, hij nam zijn zoon, zijn eigen zoon, zijn oudste zoon, die hem moest opvolgen die hem en zijn volk meer dan alles dierbaar moest zijn, en offerde hem ten brandoffer op de muur, 2 Kings 3:27. Hiermede bedoelde hij:

a. De gunst te verkrijgen van Kamos, zijn god, die, een duivel zijnde, zich verlustigde in bloed en moord, en de uitroeiing van het mensdom. Hoe dierbaarder hun iets was, hoe meer welbehaaglijk, dachten deze afgodendienaars, het voor hun goden moest wezen, als het hun als brandoffer geofferd werd, daarom hebben zij ook tot hun eer hun kinderen in vuur verbrand.

b. De belegeraars te verschrikken en hen tot de aftocht te dwingen. Daarom deed hij het op de muur, voor hun ogen, opdat zij zouden zien tot welke daden van wanhoop hij instaat was veeleer dan zich over te geven, hoe duur hij zijn stad en zijn leven zou verkopen. Hij bedoelde hiermede hen gehaat te maken, zijn onderdanen tegen hen te verbitteren en in woede ie ontsteken. Die uitwerking heeft het ook gehad, er werd een zeer grote toorn tegen Israël, 2 Kings 3:27 omdat zij hem tot dit uiterste hadden gedreven. Hierop hebben zij het beleg opgebroken, en zijn zij weergekeerd in hun land. Teerhartige edelmoedige mensen zullen niets doen-al is het ook rechtvaardig-dat anderen tot daden van waanzin of wanhoop kan brengen.

Verzen 20-27

2 Koningen 3:20-27

Wij hebben hier de Goddelijke gave van de beide zaken, die God door Elisa had beloofd, water en overwinning, het eerste niet slechts als een onderpand van het laatste, maar het middel er toe. God, die alle wateren schiepen er over gebiedt, zowel boven als beneden het uitspansel, zond hun plotseling een groten overvloed van water, dat hun een tweeledige dienst bewees.

I. Het kwam hun legers te hulp, die op het punt waren van dorst om te komen, 2 Kings 3:20. En, hetgeen opmerkelijk was, die hulp kwam juist `s morgens, als men het spijsoffer offert, op het altaar te Jeruzalem, op een bepaalde tijd, die algemeen bekend was. Die tijd koos Elisa voor zijn uur van het gebed (waarschijnlijk met de blik naar de tempel gericht, want zo moesten zij doen in hun gebed als zij in de strijd uittrokken en op een afstand gelegerd waren, 1 Kings 8:44, ten teken van zijn gemeenschap met de tempeldienst en zijn verwachting van voorspoed krachtens de grote offerande. Thans hebben wij geen uur te kiezen, dat wel aangenamer is dan een ander uur, omdat onze Hogepriester ten allen tijde voorbede voor ons doet en op Zijn eigen offerande voor ons pleit. Die tijd koos God voor het uur van de genade en goedertierenheid om eer te leggen op het dagelijkse offer, dat veracht en versmaad werd. God verhoorde Daniëls gebed "omtrent de tijd van het avondoffer," Daniel 9:21, want Hij zal Zijn eigen inzettingen verheerlijken.

II. Het misleidde hun vijanden, die al gereed waren te juichen in hun verderf. De Moabieten ontvangen bericht van de nadering van de verbonden legers. Alle strijdbare mannen, al degenen, die de gordel aangordden en daarboven, werden opgeroepen en naar de grenzen gezonden om ze te weerstaan en hun een warme ontvangst te bereiden, 2 Kings 3:21, zich vleiende dat zij gemakkelijk een leger zouden kunnen verslaan, dat door de lange tocht door de woestijn van Edom vermoeid en afgemat moest wezen. Maar zie hier:

1. Hoe zij de prooi werden van hun eigen begoochelingen, en al verder en verder in hun zelfbedrog verstrikt werden.

A. Zij zagen het water in het dal, waar het leger van Israël gekampeerd was, en waanden dat het bloed was, 2 Kings 3:22, omdat zij wisten dat dit een dor, droog dal was, en daar er geen regen was geweest, konden zij zich niet voorstellen dat het water was. De zon scheen er op, waarschijnlijk was de lucht rood en somber, droevig rood, een voorbode van onweer op die dag, Matthew 16:3, en zo bleek het ook voor hen. Daar nu dit water zo'n rood aanzien had heeft hun verbeelding, die hen gaarne deed geloven wat gunstig voor hen was, er bloed in gezien, terwijl God toeliet dat zij zichzelf aldus misleidden.

B. Indien hun kamp aldus vol was van bloed, dan moeten de koningen, dachten zij, twist met elkaar gehad hebben (wat onder bondgenoten, die verschillende belangen hebben, allicht gebeurt) en dan hebben zij de een de ander verslagen, 2 Kings 3:23 want wie anders zou hen verslagen hebben. En:

C. Indien de legers elkaar verslagen hebben, dan hebben wij niets anders te doen dan de roof te delen. Nu dan aan de buit, gij Moabieten! Dat waren de achtereenvolgende bedenkselen en redeneringen van sommige optimisten onder hen, die zich verstandiger en gelukkiger achtten in hun gissingen dan hun naasten, en de overigen, die zeer gaarne wilden dat het zo zijn zou, waren geheel bereid te geloven dat het zo was. "Quod volumus facile credimus-Wat wij wensen, geloven wij geredelijk". Zo zijn zij, die verdelgd moeten worden, eerst misleid, Revelation 20:8, en niemand is zo ten volle misleid als zij, die zichzelf misleiden.

2. Hoe noodlottig zij hun verderf tegemoet liepen. Zorgeloos stormden zij op het kamp van Israël aan, om het te plunderen, maar geraakten uit de waan toen het te laat was. De Israëlieten, bezield met moed door de verzekering, die Elisa hun had gegeven, van te zullen overwinnen, vielen hen verwoed aan, versloegen hen, en vervolgden hen tot in hun eigen land, 2 Kings 3:24, dat zij verwoestten, 2 Kings 3:25, evenals de steden. Zij bedierven de grond, stopten de waterfonteinen, velden de bomen, en lieten slechts de koninklijke stad overeind, in welker muren zij echter met hun stormrammen grote bressen maakten. Dit hadden de Moabieten nu van hun rebelleren tegen Israël. Wie heeft ooit zijn hart tegen God verhard en is voorspoedig geweest?

Aan het einde van dit hoofdstuk wordt ons gezegd wat de koning van Moab deed, toen hij zich door de belegeraars tot het uiterste zag gebracht, en bemerkte, dat zijn hoofdstad hun waarschijnlijk in handen zou vallen.

A. Hij deed een stoute, kloekmoedige poging, hij verzamelde een keurbende van zeven honderd man, en deed een uitval op de verschansingen van de koning van Edom, die, slechts een huurling zijnde in deze strijd, naar hij hoopte, niet veel weerstand zou bieden als hij krachtig werd aangevallen, en zo zou hij dan langs die weg kunnen ontkomen. Maar het gelukte niet, zelfs de koning van Edom bleek hem te sterk, en noodzaakte hem tot de terugtocht, 2 Kings 3:26.

B. Dit mislukt zijnde, deed hij wat woest en wreed was, hij nam zijn zoon, zijn eigen zoon, zijn oudste zoon, die hem moest opvolgen die hem en zijn volk meer dan alles dierbaar moest zijn, en offerde hem ten brandoffer op de muur, 2 Kings 3:27. Hiermede bedoelde hij:

a. De gunst te verkrijgen van Kamos, zijn god, die, een duivel zijnde, zich verlustigde in bloed en moord, en de uitroeiing van het mensdom. Hoe dierbaarder hun iets was, hoe meer welbehaaglijk, dachten deze afgodendienaars, het voor hun goden moest wezen, als het hun als brandoffer geofferd werd, daarom hebben zij ook tot hun eer hun kinderen in vuur verbrand.

b. De belegeraars te verschrikken en hen tot de aftocht te dwingen. Daarom deed hij het op de muur, voor hun ogen, opdat zij zouden zien tot welke daden van wanhoop hij instaat was veeleer dan zich over te geven, hoe duur hij zijn stad en zijn leven zou verkopen. Hij bedoelde hiermede hen gehaat te maken, zijn onderdanen tegen hen te verbitteren en in woede ie ontsteken. Die uitwerking heeft het ook gehad, er werd een zeer grote toorn tegen Israël, 2 Kings 3:27 omdat zij hem tot dit uiterste hadden gedreven. Hierop hebben zij het beleg opgebroken, en zijn zij weergekeerd in hun land. Teerhartige edelmoedige mensen zullen niets doen-al is het ook rechtvaardig-dat anderen tot daden van waanzin of wanhoop kan brengen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Kings 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-kings-3.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile