Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Koningen 15

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KONINGEN 15

In dit hoofdstuk

I. Vinden wij de beknopte geschiedenis van twee koningen van Juda:

1. Van Azaria of Uzzia, 2 Kings 15:1..

2. Van Jotham, zijn zoon, 2 Kings 15:32.

II. De geschiedenis van velen van de koningen Israëls, die terzelfder tijd geregeerd hebben, wordt kortelijk verhaald, vijf achtereenvolgenden, die op n na allen vermoord werden, en hun moordenaars waren hun opvolgers. Zacharia, de laatste van het huis van Jehu, regeerde een maand, en werd toen gedood en opgevolgd door Menahem, 2 Kings 15:13.

3. Menahem regeerde tien jaren of liever tiranniseerde, zo barbaars was zijn wreedheid, 2 Kings 15:16 en zo onredelijk zijn afpersingen, 2 Kings 15:20 en toen stierf hij in zijn bed, zijn zoon volgde hem op, en heeft geboet voor zijn vader, 2 Kings 15:16..

4. Pekahia regeerde twee jaren en werd toen gedood en opgevolgd door Pekah 2 Kings 15:23..

5. Pekah regeerde twintig jaren, en werd toen gedood en opgevolgd door Hosea, de laatste van al de koningen van Israël 2 Kings 15:27, want de dingen haasten zich nu voorwaarts naar de eindelijke vernietiging van dat koninkrijk.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KONINGEN 15

In dit hoofdstuk

I. Vinden wij de beknopte geschiedenis van twee koningen van Juda:

1. Van Azaria of Uzzia, 2 Kings 15:1..

2. Van Jotham, zijn zoon, 2 Kings 15:32.

II. De geschiedenis van velen van de koningen Israëls, die terzelfder tijd geregeerd hebben, wordt kortelijk verhaald, vijf achtereenvolgenden, die op n na allen vermoord werden, en hun moordenaars waren hun opvolgers. Zacharia, de laatste van het huis van Jehu, regeerde een maand, en werd toen gedood en opgevolgd door Menahem, 2 Kings 15:13.

3. Menahem regeerde tien jaren of liever tiranniseerde, zo barbaars was zijn wreedheid, 2 Kings 15:16 en zo onredelijk zijn afpersingen, 2 Kings 15:20 en toen stierf hij in zijn bed, zijn zoon volgde hem op, en heeft geboet voor zijn vader, 2 Kings 15:16..

4. Pekahia regeerde twee jaren en werd toen gedood en opgevolgd door Pekah 2 Kings 15:23..

5. Pekah regeerde twintig jaren, en werd toen gedood en opgevolgd door Hosea, de laatste van al de koningen van Israël 2 Kings 15:27, want de dingen haasten zich nu voorwaarts naar de eindelijke vernietiging van dat koninkrijk.

Verzen 1-7

2 Koningen 15:1-7

Dit is een kort bericht van de regering van Azaria.

1. Het meeste ervan is algemeen, en hetzelfde, dat van anderen werd meegedeeld. Hij begon jong en regeerde lang, 2 Kings 15:2, deed meestal wat recht was, 2 Kings 15:3. Het was gelukkig voor het rijk dat een goede regering een langdurige was, maar hij had geen ijver en moed genoeg om de hoogten weg te nemen, 2 Kings 15:4.

2. Hetgeen bijzonder is, 2 Kings 15:5, (dat God hem sloeg met melaatsheid) is met de reden ervan uitvoeriger vermeld in 2 Chronicles 26:16 en verv, waar wij ook een vollediger bericht vinden van het roemrijke van het eerste gedeelte van zijn regering, zowel als van het smadelijke van het laatste gedeelte ervan. Hij deed wat recht was, zoals Amazia, evenals hij begon hij goed, maar schoot tekort v r hij eindigde.

a. Hier wordt ons gezegd dat hij melaats werd. De grootste en voornaamste mannen zijn niet alleen onderhevig aan de gewone rampen, maar ook aan de gewone zwakheden en gebreken van de menselijke natuur, en als zij zich schuldig maken aan snode zonden, dan zijn zij zo goed als de geringsten blootgesteld aan de zwaarste slagen van de Goddelijke wraak.

b. God sloeg hem met deze melaatsheid om hem te kastijden wegens zijn hovaardig inbreuk maken op het priesterambt. Als voorname mensen hoogmoedige mensen zijn, dan zal God hen op de een of andere wijze vernederen, en hen doen weten dat Hij boven hen is, en tegen hen is, want Hij weerstaat de hovaardigen.

c. Dat hij melaats was tot de dag van zijn dood, hoewel wij reden hebben te geloven dat hij er berouw van heeft gehad en de zonde hem vergeven was, maar ter waarschuwing van anderen bleef hij onder dit teken van Gods misnoegen zolang als hij leefde, en misschien strekte dit tot welzijn van zijn ziel..

d. Dat hij woonde in een afgezonderd huis, daar hij door de wet ceremonieel onrein was, en aan deze tucht moest hij hoewel hij koning was, zich onderwerpen, hij, die hoogmoedig Gods tempel binnendrong en priester wilde zijn, wordt rechtvaardig buitengesloten uit zijn eigen paleis en voor altijd als een gevangene, of een kluizenaar, opgesloten. Wij veronderstellen dat zijn afgezonderd huis zo gerieflijk en aangenaam mogelijk voor hem was ingericht. Sommigen vertalen het woord door een vrij huis, waarin hij vrijheid had voor vermaak of genoegen, maar toch was het een grote vernedering voor iemand, die zozeer een man van eer is geweest, en ook een bedrijvig man, om zo van de samenleving te zijn buitengesloten, en altijd in een afgezonderd huis te wonen, het zou het leven tot een last maken, zelfs voor koningen, al gaan deze ook altijd slechts met hun minderen om, zelfs de meest bespiegelende, nadenkende mensen zouden het spoedig moede worden.

e. Dat zijn zoon als zijn onderkoning optrad zowel voor de zaken van zijn hof, want hij was over het huis, als van het rijk, want hij richtte het volk des lands, en het was een troost voor hem, en een zegen voor zijn rijk, dat hij zo'n zoon had, die zijn plaats kon innemen.

Verzen 1-7

2 Koningen 15:1-7

Dit is een kort bericht van de regering van Azaria.

1. Het meeste ervan is algemeen, en hetzelfde, dat van anderen werd meegedeeld. Hij begon jong en regeerde lang, 2 Kings 15:2, deed meestal wat recht was, 2 Kings 15:3. Het was gelukkig voor het rijk dat een goede regering een langdurige was, maar hij had geen ijver en moed genoeg om de hoogten weg te nemen, 2 Kings 15:4.

2. Hetgeen bijzonder is, 2 Kings 15:5, (dat God hem sloeg met melaatsheid) is met de reden ervan uitvoeriger vermeld in 2 Chronicles 26:16 en verv, waar wij ook een vollediger bericht vinden van het roemrijke van het eerste gedeelte van zijn regering, zowel als van het smadelijke van het laatste gedeelte ervan. Hij deed wat recht was, zoals Amazia, evenals hij begon hij goed, maar schoot tekort v r hij eindigde.

a. Hier wordt ons gezegd dat hij melaats werd. De grootste en voornaamste mannen zijn niet alleen onderhevig aan de gewone rampen, maar ook aan de gewone zwakheden en gebreken van de menselijke natuur, en als zij zich schuldig maken aan snode zonden, dan zijn zij zo goed als de geringsten blootgesteld aan de zwaarste slagen van de Goddelijke wraak.

b. God sloeg hem met deze melaatsheid om hem te kastijden wegens zijn hovaardig inbreuk maken op het priesterambt. Als voorname mensen hoogmoedige mensen zijn, dan zal God hen op de een of andere wijze vernederen, en hen doen weten dat Hij boven hen is, en tegen hen is, want Hij weerstaat de hovaardigen.

c. Dat hij melaats was tot de dag van zijn dood, hoewel wij reden hebben te geloven dat hij er berouw van heeft gehad en de zonde hem vergeven was, maar ter waarschuwing van anderen bleef hij onder dit teken van Gods misnoegen zolang als hij leefde, en misschien strekte dit tot welzijn van zijn ziel..

d. Dat hij woonde in een afgezonderd huis, daar hij door de wet ceremonieel onrein was, en aan deze tucht moest hij hoewel hij koning was, zich onderwerpen, hij, die hoogmoedig Gods tempel binnendrong en priester wilde zijn, wordt rechtvaardig buitengesloten uit zijn eigen paleis en voor altijd als een gevangene, of een kluizenaar, opgesloten. Wij veronderstellen dat zijn afgezonderd huis zo gerieflijk en aangenaam mogelijk voor hem was ingericht. Sommigen vertalen het woord door een vrij huis, waarin hij vrijheid had voor vermaak of genoegen, maar toch was het een grote vernedering voor iemand, die zozeer een man van eer is geweest, en ook een bedrijvig man, om zo van de samenleving te zijn buitengesloten, en altijd in een afgezonderd huis te wonen, het zou het leven tot een last maken, zelfs voor koningen, al gaan deze ook altijd slechts met hun minderen om, zelfs de meest bespiegelende, nadenkende mensen zouden het spoedig moede worden.

e. Dat zijn zoon als zijn onderkoning optrad zowel voor de zaken van zijn hof, want hij was over het huis, als van het rijk, want hij richtte het volk des lands, en het was een troost voor hem, en een zegen voor zijn rijk, dat hij zo'n zoon had, die zijn plaats kon innemen.

Verzen 8-31

2 Koningen 15:8-31

Het waren de beste dagen van het rijk van Israël, toen Jehu's geslacht regeerde. Er waren onder zijn regering en de drie volgende wel veel afschuwelijke verdorvenheden in Israël, maar de kroon ging over van vader op zoon, de koningen stierven in hun bed, en er werd wel enige zorg gedragen voor de openbare aangelegenheden, maar nu zijn die dagen voorbij, en de geschiedenis, die wij in deze verzen hebben, en die ongeveer drie en dertig jaren omvat toont ons de zaken van dat koninkrijk in de uiterste verwarring. Wee de bevruchte vrouwen 2 Kings 15:16, en wee de zogende vrouwen in die dagen, want toen moesten er wel grote verdrukkingen zijn, toen om de vele overtreding van de vorsten van het land.

I. Laat ons nu iets opmerken in het algemeen betreffende deze ongelukkige omwentelingen, en de rampen, waarvan zij wel vergezeld moesten gaan in deze slechte tijden, zoals zij met recht genoemd kunnen worden.

1. God had het volk van Israël op de proef gesteld door oordelen zowel als door zegeningen, Zijn dienstknechten, de profeten, hadden er de roepstemmen van verklaard, en toch kwamen zij niet tot berouw en bekering, daarom heeft God rechtvaardig die rampen over hen gebracht, zoals Mozes hen gewaarschuwd had: "zo gij met Mij in tegenheid wandelen zult, zo zal Ik over u zevenvoudig slagen toevoegen," Leviticus 26:21, en verv.

2. God vervulde Zijn belofte aan Jehu, dat zijn zonen tot in het vierde geslacht na hem op de troon van Israël zouden zitten, dat een grotere gunst was dan aan een van de andere koninklijke families voor hem of na hem bewezen werd. God had gezegd dat het zo zijn zou, 2 Kings 10:30, en in dit hoofdstuk, 2 Kings 15:12, wordt ons gezegd, dat het alzo geschied is. Zie hoe stipt God Zijn beloften houdt, deze rampen had God reeds lang voor Israël bestemd, en zij verdienden ze, maar zij werden niet gezonden voordat dit woord ten volle bewaarheid was geworden. Aldus heeft God Jehu beloond voor zijn ijver om de Balsdienst en het huis van Achab uit te roeien, en toch, toen de mate van de zonden van het huis van Jehu vol was, heeft God het bloed er aan gewroken, dat toen vergoten werd, en "de bloedschulden van Jizreël" wordt genoemd, Hosea 1:4.

3. Al deze koningen deden dat kwaad was in de ogen des Heeren, want zij wandelden in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat. Hoewel zij onderling in strijd waren, kwamen zij toch hierin overeen, de afgoderij te bestendigen, en het volk beminde dit, hoewel zij van vat in vat geledigd waren, bleef die smaak in hen, en was die reuk niet veranderd. Het was inderdaad treurig dat, toen zij zo dikwijls van regering veranderden, hoewel die verandering nooit een verbetering was), onder al die strijdende belangen, geen van hun ooit gedacht heeft, dat het evenzeer in zijn belang was de kalveren te vernietigen, als anderen het in hun belang achtten ze in tact te houden.

4. Ieder van deze (behalve n) rebelleerde tegen zijn voorganger, en doodde hem, Sallum, Menahem, Pekah en Hosea, allen verraders en moordenaars, en toch allen koningen voor een tijd, n van hun tien, een ander twintig, en nog een ander negen jaren, want God kan toelaten dat de boosheid voorspoedig is, en voor een tijdje de rijkdom en de eer bezit, maar vroeg of laat zal bloed bloed hebben, en met hem, die verraderlijk gehandeld heeft, zal verraderlijk gehandeld worden, de ene goddeloze wordt dikwijls tot een gesel gemaakt voor de andere, en ten slotte is iedere goddeloze een verderf voor zichzelf. 5. De eerzucht van de groten maakte het volk ongelukkig, hier is Tifsah, een stad van Israël, met al haar landpalen op barbaarse wijze verwoest door een van deze kroonpretendenten, 2 Kings 15:16, en ongetwijfeld zijn zij allen door bloed heen gewaad naar de troon. Ook kon geen van deze koningen alleen omkomen. Geen erger pesten voor een land, geen grotere beroerders van Israël, dan zulke mannen, die er zich niet om bekommeren hoezeer de welvaart en de rust van hun land opgeofferd worden aan hun wraak en zucht tot heerschappij.

6. Terwijl de natie aldus verbrokkeld werd door binnenlandse verdeeldheden, togen de koningen van Assyrië, eerst de n, daarna een ander, 2 Kings 15:19, 2 Kings 15:29, er tegen op, en deden wat hun behaagde. Niets werkt er meer toe mee om een natie tot een gemakkelijke prooi te maken van de gemene vijand, dan binnenlandse woelingen en strijd om de oppermacht, gelukkig het land waar die gevestigd is.

7. Zodanig was de toestand van Israël even v r zij geheel ten ondergang waren gebracht en gevankelijk waren weggevoerd, want dat geschiedde in het negende jaar van Hosea, de laatste van deze overweldigers. Indien zij zich in die dagen van verwarring en verbijstering voor God hadden verootmoedigd en Zijn aangezicht hadden gezocht, die eindverwoesting zou voorkomen zijn, maar als God oordeelt, zal Hij overwinnen. Deze verdeeldheid, de vrucht van een bozen geest, die onder hen gezonden was, verhaastte die gevangenschap, want een koninkrijk, aldus tegen zichzelf verdeeld, zal spoedig ten val komen.

II. Laat ons een kort overzicht nemen van deze regeringen.

1. Zacharia, de zoon van Jerobeam, begon te regeren in het acht en dertigste jaar van Azaria, of Uzzia, koning van Juda, 2 Kings 15:8. Sommigen van de nauwkeurigste tijdrekenkundigen achten dat tussen Jerobeam en zijn zoon Zacharia de troon twee en twintig jaren vacant is geweest, anderen zeggen elf jaren, vanwege de beroeringen en verdeeldheden, die in het rijk heersten, en dan was het niet vreemd, dat Zacharia v r hij nog goed op de troon was gezeten, reeds afgezet werd. Hij regeerde zes maanden en toen sloeg Sallum hem voor het volk en doodde hem, misschien wel zoals Caesar gedood werd in de senaat, of wel, hij heeft hem openlijk gedood als een misdadiger, met de goedkeuring van het volk, bij hetwelk hij zich om het een of ander gehaat had gemaakt. Aldus eindigde de dynastie van Jehu.

2. Maar had Sallum vrede, die zijn heer heeft gedood? Neen, n maand van dagen mat zijn regering af, 2 Kings 15:13, en toen werd hij afgesneden. Misschien wordt door de profeet, die toen leefde, hiernaar verwezen, "nu zal hen de nieuwe maand verteren met hun delen," Hosea 5:7. Een heerschappij gefundeerd in bloed en verraad is zelden lang van duur. Menahem, hetzij daartoe aangespoord door zijn misdaad of opgewekt door zijn voorbeeld, heeft hem spoedig gedaan wat hij zijn meester gedaan heeft, hij doodde hem en werd koning in zijn plaats, 2 Kings 15:14. Waarschijnlijk was hij generaal van het leger, dat toen te Thirza gekampeerd was, en, horende van Sallums verraad en overweldiging, haastte hij zich om ze te gaan straffen zoals Omri in een gelijk geval Zimri gestraft heeft, 1 Kings 16:17.

3. Menahem hield het rijk tien jaren in bezit, 2 Kings 15:17. Maar terwijl wij gehoord hebben dat de koningen van het huis van Israël goedertieren koningen zijn, 1 Kings 20:31, was deze Menahem (de schande van zijn land) zo buitensporig wreed voor diegenen van zijn eigen volk, die enigszins aarzelden om zich aan hem te onderwerpen, dat hij niet slechts een stad verwoestte met haar landpalen, maar vergetende dat hij zelf van een vrouw geboren was, heeft hij alle bevruchte vrouwen in stukken gehouwen, 2 Kings 15:16. Wl kan het ons verbaasd doen staan, dat het ooit in het hart van enig man is opgekomen om zo barbaars te wezen, en dat iemand zo volkomen van alle menselijk gevoel ontbloot kon zijn. Door deze wrede wijze van handelen hoopte hij zich te versterken en door schrikaanjaging allen aan zijn zijde te krijgen. Hij schijnt zijn doel echter niet bereikt te hebben, want toen de koning van Assyrië tegen hem optrok, had hij:

a. Z weinig vertrouwen in zijn volk, dat hij hem niet als vijand durfde tegemoet te treden, maar zich genoodzaakt zag om voor grote schatten de vrede van hem te kopen, en had hij:

b. Zozeer hulp nodig om het koninkrijk in zijn hand te sterken, dat hij in zijn verdrag met hem (een verdrag waarmee de koning van Assyrië later zeer goed zijn voordeel wist te doen) bedong dat hij hem tegen zijn eigen onderdanen te hulp zou komen, die hem niet genegen waren. Het was een zeer grote som geld, waarmee hij zijn vriendschap kocht, niet minder dan duizend talenten aan zilver 2 Kings 15:19, welk geld Menahem, waarschijnlijk door militaire executie, afperste van allen met een groot vermogen, zeer bedachtzaam de armen sparende, en-zoals betaamde-de last opleggende aan hen, die het best instaat waren om hem te dragen. Dit geld werd de koning van Assyrië gegeven, als soldij voor zijn leger voor elk man vijftig zilveren sikkels. Aldus bevrijdde hij zich voor het ogenblik van de koning van Assyrië, die daar niet in het land bleef, 2 Kings 15:20. Maar diens leger had nu met z weinig moeite z'n rijke buit verkregen, dat het hen aanmoedigde om weldra terug te komen, en toen hebben zij alles verwoest, en aldus was hij de verrader van zijn land, die er de beschermer van had moeten wezen.

4. Pekahia, de zoon van Menahem, volgde zijn vader op, maar regeerde slechts twee jaren en werd toen verraderlijk gedood door Pekah, vallende onder de last van zijn eigen en van de ongerechtigheid van zijn vader. Evenals tevoren wordt van hem gezegd, dat hij niet afweek van de zonden van Jerobeam, dit wordt nog vermeld om aan te tonen, dat God rechtvaardig was in deze verwoesting over hen te brengen, die niet lang daarna gekomen is, omdat zij zich niet wilden bekeren, 2 Kings 15:24. Deze Pekah scheen enige personen van aanzien aan zijn zijde te hebben gehad, twee hunner worden hier genoemd, 2 Kings 15:25, en met hun hulp bereikte hij zijn doel.

5. Pekah heeft het koninkrijk, hoewel hij het door verraad had verkregen, twintig jaren in bezit gehad, 2 Kings 15:27, zolang duurde het, eer zijn geweld op zijn eigen hoofd terugkwam, maar het kwam ten slotte toch. Deze Pekah de zoon van Remalia:

a. Wist zich naar buiten meer aanzien te verschaffen dan een van de anderen van deze overweldigers, want hij was zelfs in het laatst van zijn tijd (in de regering van Achaz, die begon in zijn zeventiende jaar) een schrik voor het rijk van Juda zoals wij zien in Isaiah 7:1 en verv.

b. Hij verloor een groot deel van zijn rijk aan de koning van Assyrië, verscheidene steden worden hier geroemd, 2 Kings 15:29 die hem ontnomen werden, het gehele land van Gilead aan de andere kant van de Jordaan, en Galilea in het noorden, bevattende de stammen van Nafthali en Zebulon, werden veroverd, en de inwoners gevankelijk naar Assyrië gevoerd. Door dit oordeel heeft God hem gestraft voor zijn aanslag tegen Juda en Jeruzalem. Toen werd voorzegd dat men binnen twee of drie jaar, nadat hij deze aanslag gedaan heeft, de buit van Samaria dragen zal voor het aangezicht van de koning van Assur, eer een kind dat toen geboren was, zal kunnen roepen. "Mijn vader of mijn moeder," Isaiah 8:4, en hier hebben wij de vervulling van die voorzegging.

c. Spoedig daarna verloor hij het leven door de toorn van zijn landgenoten, die waarschijnlijk misnoegd op hem waren omdat hij hen blootgesteld liet aan een vreemde vijand, toen hij zijn inval deed in Juda. Daarvan maakte Hosea gebruik en, om de kroon te bemachtigen, doodde hij hem en werd koning in zijn plaats. Voorzeker moet iemand toen wel belust zijn geweest op een kroon, die er zoveel in de waagschaal voor wilde stellen, want de kroon van Israël was, nu zij haar schoonste bloemen en juwelen had verloren, meer dan ooit met doornen gevoerd en in de laatste tijd was zij noodlottig geweest voor ieder hoofd, dat haar had gedragen, zij was verbeurd aan de Goddelijke gerechtigheid, en zal nu eerlang in het stof gelegd worden. Een wijs man zou die kroon niet van de straat hebben willen oprapen, maar Hosea waagt er zich aan, en het is hem duur te staan gekomen.

Verzen 8-31

2 Koningen 15:8-31

Het waren de beste dagen van het rijk van Israël, toen Jehu's geslacht regeerde. Er waren onder zijn regering en de drie volgende wel veel afschuwelijke verdorvenheden in Israël, maar de kroon ging over van vader op zoon, de koningen stierven in hun bed, en er werd wel enige zorg gedragen voor de openbare aangelegenheden, maar nu zijn die dagen voorbij, en de geschiedenis, die wij in deze verzen hebben, en die ongeveer drie en dertig jaren omvat toont ons de zaken van dat koninkrijk in de uiterste verwarring. Wee de bevruchte vrouwen 2 Kings 15:16, en wee de zogende vrouwen in die dagen, want toen moesten er wel grote verdrukkingen zijn, toen om de vele overtreding van de vorsten van het land.

I. Laat ons nu iets opmerken in het algemeen betreffende deze ongelukkige omwentelingen, en de rampen, waarvan zij wel vergezeld moesten gaan in deze slechte tijden, zoals zij met recht genoemd kunnen worden.

1. God had het volk van Israël op de proef gesteld door oordelen zowel als door zegeningen, Zijn dienstknechten, de profeten, hadden er de roepstemmen van verklaard, en toch kwamen zij niet tot berouw en bekering, daarom heeft God rechtvaardig die rampen over hen gebracht, zoals Mozes hen gewaarschuwd had: "zo gij met Mij in tegenheid wandelen zult, zo zal Ik over u zevenvoudig slagen toevoegen," Leviticus 26:21, en verv.

2. God vervulde Zijn belofte aan Jehu, dat zijn zonen tot in het vierde geslacht na hem op de troon van Israël zouden zitten, dat een grotere gunst was dan aan een van de andere koninklijke families voor hem of na hem bewezen werd. God had gezegd dat het zo zijn zou, 2 Kings 10:30, en in dit hoofdstuk, 2 Kings 15:12, wordt ons gezegd, dat het alzo geschied is. Zie hoe stipt God Zijn beloften houdt, deze rampen had God reeds lang voor Israël bestemd, en zij verdienden ze, maar zij werden niet gezonden voordat dit woord ten volle bewaarheid was geworden. Aldus heeft God Jehu beloond voor zijn ijver om de Balsdienst en het huis van Achab uit te roeien, en toch, toen de mate van de zonden van het huis van Jehu vol was, heeft God het bloed er aan gewroken, dat toen vergoten werd, en "de bloedschulden van Jizreël" wordt genoemd, Hosea 1:4.

3. Al deze koningen deden dat kwaad was in de ogen des Heeren, want zij wandelden in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat. Hoewel zij onderling in strijd waren, kwamen zij toch hierin overeen, de afgoderij te bestendigen, en het volk beminde dit, hoewel zij van vat in vat geledigd waren, bleef die smaak in hen, en was die reuk niet veranderd. Het was inderdaad treurig dat, toen zij zo dikwijls van regering veranderden, hoewel die verandering nooit een verbetering was), onder al die strijdende belangen, geen van hun ooit gedacht heeft, dat het evenzeer in zijn belang was de kalveren te vernietigen, als anderen het in hun belang achtten ze in tact te houden.

4. Ieder van deze (behalve n) rebelleerde tegen zijn voorganger, en doodde hem, Sallum, Menahem, Pekah en Hosea, allen verraders en moordenaars, en toch allen koningen voor een tijd, n van hun tien, een ander twintig, en nog een ander negen jaren, want God kan toelaten dat de boosheid voorspoedig is, en voor een tijdje de rijkdom en de eer bezit, maar vroeg of laat zal bloed bloed hebben, en met hem, die verraderlijk gehandeld heeft, zal verraderlijk gehandeld worden, de ene goddeloze wordt dikwijls tot een gesel gemaakt voor de andere, en ten slotte is iedere goddeloze een verderf voor zichzelf. 5. De eerzucht van de groten maakte het volk ongelukkig, hier is Tifsah, een stad van Israël, met al haar landpalen op barbaarse wijze verwoest door een van deze kroonpretendenten, 2 Kings 15:16, en ongetwijfeld zijn zij allen door bloed heen gewaad naar de troon. Ook kon geen van deze koningen alleen omkomen. Geen erger pesten voor een land, geen grotere beroerders van Israël, dan zulke mannen, die er zich niet om bekommeren hoezeer de welvaart en de rust van hun land opgeofferd worden aan hun wraak en zucht tot heerschappij.

6. Terwijl de natie aldus verbrokkeld werd door binnenlandse verdeeldheden, togen de koningen van Assyrië, eerst de n, daarna een ander, 2 Kings 15:19, 2 Kings 15:29, er tegen op, en deden wat hun behaagde. Niets werkt er meer toe mee om een natie tot een gemakkelijke prooi te maken van de gemene vijand, dan binnenlandse woelingen en strijd om de oppermacht, gelukkig het land waar die gevestigd is.

7. Zodanig was de toestand van Israël even v r zij geheel ten ondergang waren gebracht en gevankelijk waren weggevoerd, want dat geschiedde in het negende jaar van Hosea, de laatste van deze overweldigers. Indien zij zich in die dagen van verwarring en verbijstering voor God hadden verootmoedigd en Zijn aangezicht hadden gezocht, die eindverwoesting zou voorkomen zijn, maar als God oordeelt, zal Hij overwinnen. Deze verdeeldheid, de vrucht van een bozen geest, die onder hen gezonden was, verhaastte die gevangenschap, want een koninkrijk, aldus tegen zichzelf verdeeld, zal spoedig ten val komen.

II. Laat ons een kort overzicht nemen van deze regeringen.

1. Zacharia, de zoon van Jerobeam, begon te regeren in het acht en dertigste jaar van Azaria, of Uzzia, koning van Juda, 2 Kings 15:8. Sommigen van de nauwkeurigste tijdrekenkundigen achten dat tussen Jerobeam en zijn zoon Zacharia de troon twee en twintig jaren vacant is geweest, anderen zeggen elf jaren, vanwege de beroeringen en verdeeldheden, die in het rijk heersten, en dan was het niet vreemd, dat Zacharia v r hij nog goed op de troon was gezeten, reeds afgezet werd. Hij regeerde zes maanden en toen sloeg Sallum hem voor het volk en doodde hem, misschien wel zoals Caesar gedood werd in de senaat, of wel, hij heeft hem openlijk gedood als een misdadiger, met de goedkeuring van het volk, bij hetwelk hij zich om het een of ander gehaat had gemaakt. Aldus eindigde de dynastie van Jehu.

2. Maar had Sallum vrede, die zijn heer heeft gedood? Neen, n maand van dagen mat zijn regering af, 2 Kings 15:13, en toen werd hij afgesneden. Misschien wordt door de profeet, die toen leefde, hiernaar verwezen, "nu zal hen de nieuwe maand verteren met hun delen," Hosea 5:7. Een heerschappij gefundeerd in bloed en verraad is zelden lang van duur. Menahem, hetzij daartoe aangespoord door zijn misdaad of opgewekt door zijn voorbeeld, heeft hem spoedig gedaan wat hij zijn meester gedaan heeft, hij doodde hem en werd koning in zijn plaats, 2 Kings 15:14. Waarschijnlijk was hij generaal van het leger, dat toen te Thirza gekampeerd was, en, horende van Sallums verraad en overweldiging, haastte hij zich om ze te gaan straffen zoals Omri in een gelijk geval Zimri gestraft heeft, 1 Kings 16:17.

3. Menahem hield het rijk tien jaren in bezit, 2 Kings 15:17. Maar terwijl wij gehoord hebben dat de koningen van het huis van Israël goedertieren koningen zijn, 1 Kings 20:31, was deze Menahem (de schande van zijn land) zo buitensporig wreed voor diegenen van zijn eigen volk, die enigszins aarzelden om zich aan hem te onderwerpen, dat hij niet slechts een stad verwoestte met haar landpalen, maar vergetende dat hij zelf van een vrouw geboren was, heeft hij alle bevruchte vrouwen in stukken gehouwen, 2 Kings 15:16. Wl kan het ons verbaasd doen staan, dat het ooit in het hart van enig man is opgekomen om zo barbaars te wezen, en dat iemand zo volkomen van alle menselijk gevoel ontbloot kon zijn. Door deze wrede wijze van handelen hoopte hij zich te versterken en door schrikaanjaging allen aan zijn zijde te krijgen. Hij schijnt zijn doel echter niet bereikt te hebben, want toen de koning van Assyrië tegen hem optrok, had hij:

a. Z weinig vertrouwen in zijn volk, dat hij hem niet als vijand durfde tegemoet te treden, maar zich genoodzaakt zag om voor grote schatten de vrede van hem te kopen, en had hij:

b. Zozeer hulp nodig om het koninkrijk in zijn hand te sterken, dat hij in zijn verdrag met hem (een verdrag waarmee de koning van Assyrië later zeer goed zijn voordeel wist te doen) bedong dat hij hem tegen zijn eigen onderdanen te hulp zou komen, die hem niet genegen waren. Het was een zeer grote som geld, waarmee hij zijn vriendschap kocht, niet minder dan duizend talenten aan zilver 2 Kings 15:19, welk geld Menahem, waarschijnlijk door militaire executie, afperste van allen met een groot vermogen, zeer bedachtzaam de armen sparende, en-zoals betaamde-de last opleggende aan hen, die het best instaat waren om hem te dragen. Dit geld werd de koning van Assyrië gegeven, als soldij voor zijn leger voor elk man vijftig zilveren sikkels. Aldus bevrijdde hij zich voor het ogenblik van de koning van Assyrië, die daar niet in het land bleef, 2 Kings 15:20. Maar diens leger had nu met z weinig moeite z'n rijke buit verkregen, dat het hen aanmoedigde om weldra terug te komen, en toen hebben zij alles verwoest, en aldus was hij de verrader van zijn land, die er de beschermer van had moeten wezen.

4. Pekahia, de zoon van Menahem, volgde zijn vader op, maar regeerde slechts twee jaren en werd toen verraderlijk gedood door Pekah, vallende onder de last van zijn eigen en van de ongerechtigheid van zijn vader. Evenals tevoren wordt van hem gezegd, dat hij niet afweek van de zonden van Jerobeam, dit wordt nog vermeld om aan te tonen, dat God rechtvaardig was in deze verwoesting over hen te brengen, die niet lang daarna gekomen is, omdat zij zich niet wilden bekeren, 2 Kings 15:24. Deze Pekah scheen enige personen van aanzien aan zijn zijde te hebben gehad, twee hunner worden hier genoemd, 2 Kings 15:25, en met hun hulp bereikte hij zijn doel.

5. Pekah heeft het koninkrijk, hoewel hij het door verraad had verkregen, twintig jaren in bezit gehad, 2 Kings 15:27, zolang duurde het, eer zijn geweld op zijn eigen hoofd terugkwam, maar het kwam ten slotte toch. Deze Pekah de zoon van Remalia:

a. Wist zich naar buiten meer aanzien te verschaffen dan een van de anderen van deze overweldigers, want hij was zelfs in het laatst van zijn tijd (in de regering van Achaz, die begon in zijn zeventiende jaar) een schrik voor het rijk van Juda zoals wij zien in Isaiah 7:1 en verv.

b. Hij verloor een groot deel van zijn rijk aan de koning van Assyrië, verscheidene steden worden hier geroemd, 2 Kings 15:29 die hem ontnomen werden, het gehele land van Gilead aan de andere kant van de Jordaan, en Galilea in het noorden, bevattende de stammen van Nafthali en Zebulon, werden veroverd, en de inwoners gevankelijk naar Assyrië gevoerd. Door dit oordeel heeft God hem gestraft voor zijn aanslag tegen Juda en Jeruzalem. Toen werd voorzegd dat men binnen twee of drie jaar, nadat hij deze aanslag gedaan heeft, de buit van Samaria dragen zal voor het aangezicht van de koning van Assur, eer een kind dat toen geboren was, zal kunnen roepen. "Mijn vader of mijn moeder," Isaiah 8:4, en hier hebben wij de vervulling van die voorzegging.

c. Spoedig daarna verloor hij het leven door de toorn van zijn landgenoten, die waarschijnlijk misnoegd op hem waren omdat hij hen blootgesteld liet aan een vreemde vijand, toen hij zijn inval deed in Juda. Daarvan maakte Hosea gebruik en, om de kroon te bemachtigen, doodde hij hem en werd koning in zijn plaats. Voorzeker moet iemand toen wel belust zijn geweest op een kroon, die er zoveel in de waagschaal voor wilde stellen, want de kroon van Israël was, nu zij haar schoonste bloemen en juwelen had verloren, meer dan ooit met doornen gevoerd en in de laatste tijd was zij noodlottig geweest voor ieder hoofd, dat haar had gedragen, zij was verbeurd aan de Goddelijke gerechtigheid, en zal nu eerlang in het stof gelegd worden. Een wijs man zou die kroon niet van de straat hebben willen oprapen, maar Hosea waagt er zich aan, en het is hem duur te staan gekomen.

Verzen 32-38

2 Koningen 15:32-38

Wij hebben hier een kort bericht van de regering van Jotham, koning van Juda, van wie ons gezegd wordt:

1. Dat hij zeer goed regeerde, deed dat recht was in de ogen des Heeren, 2 Kings 15:34. Josefus schrijft hem een zeer schoon karakter toe, dat hij vroom was voor God, rechtvaardig jegens de mensen, en zich inspande voor het algemene welzijn, dat hij, zo iets verkeerd ging, zorg droeg het te herstellen, in n woord, dat hij geen van de deugden van een goed vorst miste. Hoewel de hoogten niet werden weggenomen, heeft hij toch, om het volk er van af te leiden en hen dicht bij Gods heiligdom te houden, grote eerbied betoond voor de tempel, en de hoge poort gebouwd, door welke hij naar de tempel ging. Als magistraten niet alles kunnen doen wat zij wensten te doen ter onderdrukking van ondeugd en onheiligheid, zo laat hen dan zoveel temeer doen ter ondersteuning en bevordering van Godsvrucht en deugd, en om deze in eer te brengen. Als zij de hoogten van de zonde niet kunnen neerwerpen, zo laat hen de hoge poort van Gods huis bouwen en versieren.

2. Dat hij stierf in het midden van zijn dagen, 2 Kings 15:33. Van de meesten van de koningen van Juda wordt ons gezegd, hoe oud zij waren toen zij aan de regering kwamen, en daarnaar kan dan berekend worden hoe oud zij waren toen zij stierven, maar ik herinner mij niet dat rekening is gehouden van de leeftijd van n van de koningen Israëls, maar alleen van de duur van hun regering. Deze eer heeft God gelegd op de koningen van het huis van David boven die uit andere geslachten. En uit deze opgaven blijkt dat geen van al de koningen van Juda Davids leeftijd heeft bereikt, zeventig jaar, de gewone leeftijd van de mens. Asa's leeftijd vind ik niet opgegeven, Uzzia is acht en zestig jaar oud geworden, Manasse zeven en zestig, en Josafat zestig jaar, en deze waren de drie oudsten, velen van hen, die van aanzien waren, hebben de vijftig jaar niet bereikt. Deze Jotham stierf toen hij een en veertig jaar was. Hij was een te grote zegen om lang te blijven leven onder zo'n onwaardig volk. Zijn dood was een oordeel, inzonderheid als men het karakter van zijn zoon en opvolger in aanmerking neemt.

3. Dat in zijn dagen het bondgenootschap gevormd werd tegen Juda door Rezin en de zoon van Remalia, de koning van Syrië en de koning van Israël, dat in het begin van de regering van Achaz zo geducht scheen dat, op het vernemen er van, het hart van deze vorst en van het volk zich bewoog "gelijk de bomen van het woud bewogen worden door de wind" Isaiah 7:2. De bondgenoten waren onrechtvaardig in de aanslag, en toch wordt hier gezegd: De Heere begon hen in Juda te zenden zoals Hij Simeï David deed vloeken, en van Job wegnam hetgeen waar de Sabeërs hem van hadden beroofd. Mensen zijn Gods hand, het zwaard is de roede in Zijn hand, waar Hij gebruik van maakt naar het Hem behaagt om er Zijn rechtvaardige raadsbesluiten mee te dienen, hoewel de mensen onrechtvaardig zijn in hun bedoelingen. Deze storm begon zich te verheffen onder de regering van de Godvruchtige Jotham, maar die daalde ten grave in vrede, en hij barstte los over zijn ontaarde zoon.

Verzen 32-38

2 Koningen 15:32-38

Wij hebben hier een kort bericht van de regering van Jotham, koning van Juda, van wie ons gezegd wordt:

1. Dat hij zeer goed regeerde, deed dat recht was in de ogen des Heeren, 2 Kings 15:34. Josefus schrijft hem een zeer schoon karakter toe, dat hij vroom was voor God, rechtvaardig jegens de mensen, en zich inspande voor het algemene welzijn, dat hij, zo iets verkeerd ging, zorg droeg het te herstellen, in n woord, dat hij geen van de deugden van een goed vorst miste. Hoewel de hoogten niet werden weggenomen, heeft hij toch, om het volk er van af te leiden en hen dicht bij Gods heiligdom te houden, grote eerbied betoond voor de tempel, en de hoge poort gebouwd, door welke hij naar de tempel ging. Als magistraten niet alles kunnen doen wat zij wensten te doen ter onderdrukking van ondeugd en onheiligheid, zo laat hen dan zoveel temeer doen ter ondersteuning en bevordering van Godsvrucht en deugd, en om deze in eer te brengen. Als zij de hoogten van de zonde niet kunnen neerwerpen, zo laat hen de hoge poort van Gods huis bouwen en versieren.

2. Dat hij stierf in het midden van zijn dagen, 2 Kings 15:33. Van de meesten van de koningen van Juda wordt ons gezegd, hoe oud zij waren toen zij aan de regering kwamen, en daarnaar kan dan berekend worden hoe oud zij waren toen zij stierven, maar ik herinner mij niet dat rekening is gehouden van de leeftijd van n van de koningen Israëls, maar alleen van de duur van hun regering. Deze eer heeft God gelegd op de koningen van het huis van David boven die uit andere geslachten. En uit deze opgaven blijkt dat geen van al de koningen van Juda Davids leeftijd heeft bereikt, zeventig jaar, de gewone leeftijd van de mens. Asa's leeftijd vind ik niet opgegeven, Uzzia is acht en zestig jaar oud geworden, Manasse zeven en zestig, en Josafat zestig jaar, en deze waren de drie oudsten, velen van hen, die van aanzien waren, hebben de vijftig jaar niet bereikt. Deze Jotham stierf toen hij een en veertig jaar was. Hij was een te grote zegen om lang te blijven leven onder zo'n onwaardig volk. Zijn dood was een oordeel, inzonderheid als men het karakter van zijn zoon en opvolger in aanmerking neemt.

3. Dat in zijn dagen het bondgenootschap gevormd werd tegen Juda door Rezin en de zoon van Remalia, de koning van Syrië en de koning van Israël, dat in het begin van de regering van Achaz zo geducht scheen dat, op het vernemen er van, het hart van deze vorst en van het volk zich bewoog "gelijk de bomen van het woud bewogen worden door de wind" Isaiah 7:2. De bondgenoten waren onrechtvaardig in de aanslag, en toch wordt hier gezegd: De Heere begon hen in Juda te zenden zoals Hij Simeï David deed vloeken, en van Job wegnam hetgeen waar de Sabeërs hem van hadden beroofd. Mensen zijn Gods hand, het zwaard is de roede in Zijn hand, waar Hij gebruik van maakt naar het Hem behaagt om er Zijn rechtvaardige raadsbesluiten mee te dienen, hoewel de mensen onrechtvaardig zijn in hun bedoelingen. Deze storm begon zich te verheffen onder de regering van de Godvruchtige Jotham, maar die daalde ten grave in vrede, en hij barstte los over zijn ontaarde zoon.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Kings 15". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-kings-15.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile