Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Kings 15". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-kings-15.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Kings 15". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KONINGEN 152 Kings 15:1.
REGERING VAN ENIGE KONINGEN IN JUDA EN ISRAËL.
X. 2 Kings 15:1-2 Kings 15:7. Evenals het rijk van Israël onder zijn 13de koning Jerobeam II een tijd van uiterlijke heerlijkheid geniet van een hoogte en een duur, als nooit te voren, om daarna een des te dieper val, ja de gehele ondergang tegemoet te gaan ( 14:23vv.), zo verheft zich ook het rijk van Juda onder de in Jerobeams 15de regeringsjaar tot de troon gestegen tiende heerser Azaria of, zoals hij elders genoemd wordt, Uzzia van zijn zware nederlaag die het onder Amazia geleden had, tot grote macht en welvaart; want Azaria doet wat de Heere welgevallig is, en zo lang hij de Heere zoekt, laat de Heere hem alles gelukken. Maar ons bericht houdt zich bij deze uiterlijke bloei niet lang op, en vertelt in het algemeen zo goed als niets van Uzzia's roemrijke werken, het haast zich om mee te delen, hoe hij, tot straf voor zijn hoogmoed in de latere tijd van zijn bestuur, melaats en voor de regering onbekwaam wordt. Daaruit zien wij, dat de uitwendige glans van zijn rijk, niet minder de kiem van het verderf in zich droeg, als die van het rijk van Israël, maar in Juda volgde op Uzzia nogmaals een goed koning, en de bloeitijd hield langer stand dan die van het rijk van de Tien stammen (Vergelijk 2 Chronicles 26:3-2 Chronicles 26:23).
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KONINGEN 152 Kings 15:1.
REGERING VAN ENIGE KONINGEN IN JUDA EN ISRAËL.
X. 2 Kings 15:1-2 Kings 15:7. Evenals het rijk van Israël onder zijn 13de koning Jerobeam II een tijd van uiterlijke heerlijkheid geniet van een hoogte en een duur, als nooit te voren, om daarna een des te dieper val, ja de gehele ondergang tegemoet te gaan ( 14:23vv.), zo verheft zich ook het rijk van Juda onder de in Jerobeams 15de regeringsjaar tot de troon gestegen tiende heerser Azaria of, zoals hij elders genoemd wordt, Uzzia van zijn zware nederlaag die het onder Amazia geleden had, tot grote macht en welvaart; want Azaria doet wat de Heere welgevallig is, en zo lang hij de Heere zoekt, laat de Heere hem alles gelukken. Maar ons bericht houdt zich bij deze uiterlijke bloei niet lang op, en vertelt in het algemeen zo goed als niets van Uzzia's roemrijke werken, het haast zich om mee te delen, hoe hij, tot straf voor zijn hoogmoed in de latere tijd van zijn bestuur, melaats en voor de regering onbekwaam wordt. Daaruit zien wij, dat de uitwendige glans van zijn rijk, niet minder de kiem van het verderf in zich droeg, als die van het rijk van Israël, maar in Juda volgde op Uzzia nogmaals een goed koning, en de bloeitijd hield langer stand dan die van het rijk van de Tien stammen (Vergelijk 2 Chronicles 26:3-2 Chronicles 26:23).
Vers 1
1. In het zevenentwintigste (lees: in het vijftiende) 1) jaar van Jerobeam, de koning van Israël ( 14:23vv.), werd koning, Azaria of Uzzia 2) de zoon van Amazia, de koning van Juda.1) De opgave van de grondtekst berust duidelijk op een schrijffout omdat toch, volgens 14:17 Amazia de Israëlitische koning Joas ongeveer 15 jaar overleefd heeft, en dus reeds in het 15de jaar van Jerobeam II is gedood..
Amazia overleefde Joas van Israël nog 15 jaar, daarom stierf hij in het 15de jaar van Jerobeam II. Indien Uzzia dus in het zevenentwintigste jaar van Jerobeam koning was geworden, zou er een regeringloosheid van twaalf jaar zijn geweest. Dit komt echter niet uit en wordt ook door niets bevestigd, terwijl integendeel in 14:21 wordt gezegd, dat terstond na Amazia's dood, Uzzia koning werd. Wij hebben dan ook hier aan een fout bij de afschrijver te denken, door verwisseling van de tekens wij (15) met (27), wat natuurlijk gemakkelijk kon..
2) In de boeken der Kronieken (behalve in 1 Chronicles 3:12), zowel als bij de profeten Amos, Hosea en Jesaja, wordt hij bestendig Uzzia genoemd. Men heeft gemeend, dat hij deze naam bij zijn troonsbestijging heeft aangenomen, terwijl hij als koninklijk prins Azaria heette, evenals Joahaz, de zoon van Joram, de vijfde koning van Juda, later Ahazia heette (2 Chronicles 21:17; 2 Chronicles 22:1 2 Chronicles 22:2 Koningen 8:24vv.). Beide namen, waarvan de eerste betekent: "wie de Heere tot hulp is," de andere: "wiens sterkte de Heere is," worden echter ook bij andere personen afwisselend gebruikt, zoals b.v. bij een nakomeling van Kahath (1 Chronicles 6:24, 1 Chronicles 6:36) en iets dergelijks bij een nakomeling van Haman (1 Chronicles 25:4, 1 Chronicles 25:18) Uzziël en Azareël; daarom is de bijna gelijke betekenis zeker de oorzaak van de dubbele naamaanduiding en kan moeilijk in verband staan tot de troonsbestijging of enige andere gebeurtenis in de regeringsgeschiedenis van de koning.. 3. En hij, Azaria, deed wat recht was in de ogen van de HEERE, naar alles, wat zijn vader Amazia gedaan had. Ook hij werd, na een aanvankelijk goed en theocratisch bestuur, 1) later de Heere ontrouw, en liet zich door een gelukkige uitslag, waarmee zijn ondernemingen gekroond werden, tot overmoed verleiden.
1) Naar 2 Chronicles 26:5 zocht Uzzia God, zo lang Zacharia leefde, een profeet die wel te onderscheiden is van de elfde onder de kleine profeten, in de verborgenheden van de Heere was ingewijd, en misschien de grootvader of overgrootvader van koning Hizkia van moederskant was (2 Kings 18:2; 2 Chronicles 29:1). Zo lang hij nu de Heere zocht, liet God ook zijn ondernemingen slagen; niet slechts bracht hij, zoals reeds in 14:22 gezegd is, Edom al dadelijk onder zijn macht, en versterkte hij Elath opnieuw, maar hij was ook gelukkig in zijn oorlogen tegen de Ammonieten, Filistijnen, Arabieren en andere volken, voorzag Jeruzalem van nieuwe muren en bolwerken, bouwde burchten en wachttorens in de woestijn, zorgde voor een deugdelijk leger en bouwde in de hoofdstad grote werpmachines, om daaruit pijlen en stenen op belegerende legers te kunnen afschieten. Bovendien bevorderde hij in de vredestijd akker- en wijnbouw en veeteelt, zodat het onder Amazia uitgeputte land onder zijn regering weer bloeide en zich in grote welvaart verheugde, welk uiterlijk geluk echter, volgens de schilderingen van de destijds levende profeten ook een bron van verderf werd, omdat het volk tot aardse, vleselijke zin en hoogmoed verviel. Ja, Uzzia zelf verviel tot hoogmoed en trachtte de hogepriesterlijke waardigheid met de koninklijke te verbinden; als straf daarvoor sloeg de Heere hem, zoals wij in het volgende vers horen, met melaatsheid. Evenals over Jerobeam II, is ook over Azaria of Uzzia het bericht in de Boeken der Koningen boven verwachting kort, en beperkt het zich tot een algemene karakterschets van zijn regering; het is dus noodzakelijk, dat de lezer zich een nauwkeuriger beeld daarvan vorme uit de uitvoerige mededelingen der Kronieken en uit de profetische schriften. Uit dit laatste blijkt, dat de welvaart van het volk tot weelde ontaardde en de nog plaatshebbende dienst van de HEERE tot huichelarij maakte; dat is ongetwijfeld de oorzaak, waarom de schrijver van het Boek der Koningen zo snel over al de uiterlijke glans van Uzzia's regering is heengelopen..
Vers 1
1. In het zevenentwintigste (lees: in het vijftiende) 1) jaar van Jerobeam, de koning van Israël ( 14:23vv.), werd koning, Azaria of Uzzia 2) de zoon van Amazia, de koning van Juda.1) De opgave van de grondtekst berust duidelijk op een schrijffout omdat toch, volgens 14:17 Amazia de Israëlitische koning Joas ongeveer 15 jaar overleefd heeft, en dus reeds in het 15de jaar van Jerobeam II is gedood..
Amazia overleefde Joas van Israël nog 15 jaar, daarom stierf hij in het 15de jaar van Jerobeam II. Indien Uzzia dus in het zevenentwintigste jaar van Jerobeam koning was geworden, zou er een regeringloosheid van twaalf jaar zijn geweest. Dit komt echter niet uit en wordt ook door niets bevestigd, terwijl integendeel in 14:21 wordt gezegd, dat terstond na Amazia's dood, Uzzia koning werd. Wij hebben dan ook hier aan een fout bij de afschrijver te denken, door verwisseling van de tekens wij (15) met (27), wat natuurlijk gemakkelijk kon..
2) In de boeken der Kronieken (behalve in 1 Chronicles 3:12), zowel als bij de profeten Amos, Hosea en Jesaja, wordt hij bestendig Uzzia genoemd. Men heeft gemeend, dat hij deze naam bij zijn troonsbestijging heeft aangenomen, terwijl hij als koninklijk prins Azaria heette, evenals Joahaz, de zoon van Joram, de vijfde koning van Juda, later Ahazia heette (2 Chronicles 21:17; 2 Chronicles 22:1 2 Chronicles 22:2 Koningen 8:24vv.). Beide namen, waarvan de eerste betekent: "wie de Heere tot hulp is," de andere: "wiens sterkte de Heere is," worden echter ook bij andere personen afwisselend gebruikt, zoals b.v. bij een nakomeling van Kahath (1 Chronicles 6:24, 1 Chronicles 6:36) en iets dergelijks bij een nakomeling van Haman (1 Chronicles 25:4, 1 Chronicles 25:18) Uzziël en Azareël; daarom is de bijna gelijke betekenis zeker de oorzaak van de dubbele naamaanduiding en kan moeilijk in verband staan tot de troonsbestijging of enige andere gebeurtenis in de regeringsgeschiedenis van de koning.. 3. En hij, Azaria, deed wat recht was in de ogen van de HEERE, naar alles, wat zijn vader Amazia gedaan had. Ook hij werd, na een aanvankelijk goed en theocratisch bestuur, 1) later de Heere ontrouw, en liet zich door een gelukkige uitslag, waarmee zijn ondernemingen gekroond werden, tot overmoed verleiden.
1) Naar 2 Chronicles 26:5 zocht Uzzia God, zo lang Zacharia leefde, een profeet die wel te onderscheiden is van de elfde onder de kleine profeten, in de verborgenheden van de Heere was ingewijd, en misschien de grootvader of overgrootvader van koning Hizkia van moederskant was (2 Kings 18:2; 2 Chronicles 29:1). Zo lang hij nu de Heere zocht, liet God ook zijn ondernemingen slagen; niet slechts bracht hij, zoals reeds in 14:22 gezegd is, Edom al dadelijk onder zijn macht, en versterkte hij Elath opnieuw, maar hij was ook gelukkig in zijn oorlogen tegen de Ammonieten, Filistijnen, Arabieren en andere volken, voorzag Jeruzalem van nieuwe muren en bolwerken, bouwde burchten en wachttorens in de woestijn, zorgde voor een deugdelijk leger en bouwde in de hoofdstad grote werpmachines, om daaruit pijlen en stenen op belegerende legers te kunnen afschieten. Bovendien bevorderde hij in de vredestijd akker- en wijnbouw en veeteelt, zodat het onder Amazia uitgeputte land onder zijn regering weer bloeide en zich in grote welvaart verheugde, welk uiterlijk geluk echter, volgens de schilderingen van de destijds levende profeten ook een bron van verderf werd, omdat het volk tot aardse, vleselijke zin en hoogmoed verviel. Ja, Uzzia zelf verviel tot hoogmoed en trachtte de hogepriesterlijke waardigheid met de koninklijke te verbinden; als straf daarvoor sloeg de Heere hem, zoals wij in het volgende vers horen, met melaatsheid. Evenals over Jerobeam II, is ook over Azaria of Uzzia het bericht in de Boeken der Koningen boven verwachting kort, en beperkt het zich tot een algemene karakterschets van zijn regering; het is dus noodzakelijk, dat de lezer zich een nauwkeuriger beeld daarvan vorme uit de uitvoerige mededelingen der Kronieken en uit de profetische schriften. Uit dit laatste blijkt, dat de welvaart van het volk tot weelde ontaardde en de nog plaatshebbende dienst van de HEERE tot huichelarij maakte; dat is ongetwijfeld de oorzaak, waarom de schrijver van het Boek der Koningen zo snel over al de uiterlijke glans van Uzzia's regering is heengelopen..
Vers 5
5. En de HEERE plaagde, 1) sloeg de koning toen hij, het ambt van priester zich aanmatigende, in de tempel ging, om op het altaar te roken (2 Chronicles 26:1), dat hij melaats 2) werd tot de dag van zijn dood; en hij woonde gedurende deze laatste jaren van zijn regering in een afgezonderd huis, buiten de eigenlijke stad, zoals voormelaatsen in de wet was bevolen (Leviticus 13:46); maar Jotham, de zoon van de koning, en diens latere troonopvolger (2 Kings 15:32vv.) was over het huis, bestuurde in plaats van zijn vader het koninklijke huis, richtende het volk van het land.1) Een ieder blijve in de roeping, waarin hij geroepen is, en houde zich binnen de perken, die God aan zijn stand heeft gezet. Gods instellingen laten zich niet ongestraft verachten.
God tuchtigt ook de groten in deze wereld met zwaar lijden, om hen hun nietigheid te herinneren en hen te verootmoedigen. Wanneer dit plaatsvond is niet nader aan te geven. De mening van sommigen, dat hij 25 jaar lang is ziek geweest is echter te verwerpen, omdat Jotham zijn plaatsvervanger en deze laatste 25 jaar oud was, toen hij koning werd. Om daarom het ambt van plaatsvervanger te verrichten, moest hij minstens 15 20 jaar oud zijn. In dit geval zou Uzzia 5 10 jaar melaats zijn geweest..
2) Ofschoon wij mogen denken, dat hij berouw had en God hem zijn zonden vergeven heeft, nochtans werd hij tot waarschuwing voor anderen, gedurende zijn gehele leeftijd onder dat teken van Gods misnoegen gehouden, hetgeen misschien ook goed en nuttig was voor zijn eigen ziel..
Vers 5
5. En de HEERE plaagde, 1) sloeg de koning toen hij, het ambt van priester zich aanmatigende, in de tempel ging, om op het altaar te roken (2 Chronicles 26:1), dat hij melaats 2) werd tot de dag van zijn dood; en hij woonde gedurende deze laatste jaren van zijn regering in een afgezonderd huis, buiten de eigenlijke stad, zoals voormelaatsen in de wet was bevolen (Leviticus 13:46); maar Jotham, de zoon van de koning, en diens latere troonopvolger (2 Kings 15:32vv.) was over het huis, bestuurde in plaats van zijn vader het koninklijke huis, richtende het volk van het land.1) Een ieder blijve in de roeping, waarin hij geroepen is, en houde zich binnen de perken, die God aan zijn stand heeft gezet. Gods instellingen laten zich niet ongestraft verachten.
God tuchtigt ook de groten in deze wereld met zwaar lijden, om hen hun nietigheid te herinneren en hen te verootmoedigen. Wanneer dit plaatsvond is niet nader aan te geven. De mening van sommigen, dat hij 25 jaar lang is ziek geweest is echter te verwerpen, omdat Jotham zijn plaatsvervanger en deze laatste 25 jaar oud was, toen hij koning werd. Om daarom het ambt van plaatsvervanger te verrichten, moest hij minstens 15 20 jaar oud zijn. In dit geval zou Uzzia 5 10 jaar melaats zijn geweest..
2) Ofschoon wij mogen denken, dat hij berouw had en God hem zijn zonden vergeven heeft, nochtans werd hij tot waarschuwing voor anderen, gedurende zijn gehele leeftijd onder dat teken van Gods misnoegen gehouden, hetgeen misschien ook goed en nuttig was voor zijn eigen ziel..
Vers 7
7. En Azaria1) ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in de stad van David; maar omdat hij aan de melaatsheid gestorven was, niet in de koninklijke erf-begraafplaats (1 Kings 2:10), maar, om deze niet te verontreinigen, in de aarde naast deze (2 Chronicles 26:23); en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats, nadat hij tot dusver reeds het ambt van plaatsvervangend regent van het rijk had bekleed.1) In het doodsjaar van Uzzia (758 v. Chr.), werd Jesaja (eigenlijk Jeschajahoe, d.i. Heil van de HEERE), zoon van een zekere Amos, die de overlevering voor een broeder van koning Amazia ( 14:1vv.) verklaart, tot het profetenambt geroepen (Isaiah 6:1vv.). Even onbewezen als de sage is, dat hij een nakomeling uit het koninklijk huis van David geweest is, is de andere, die hem tot opvoeder van de jonge prins Hizkia maakt en hem onder diens regering het ambt van Rijksgeschiedschrijver (2 Chronicles 26:22; 2 Chronicles 32:32) laat bekleden. Wel maken zijn wezen en zijn verschijning een volstrekt koninklijke indruk, zodat hij met het volste recht de koning van de profeten genoemd wordt; met koningen spreekt hij als een koning, met majesteit treedt hij de groten van zijn volk tegemoet en steeds bewijst hij zich meester van zijn onderwerp en van de taal. Maar dat koninklijk karakter komt uit iets anders dan uit koninklijk bloed voort, en slechts zoveel laat zich met zekerheid van hem zeggen, dat hij een geboren Jeruzalemmer was. In het midden van de 1500 jaren, dat het verbond van de wet duurde, tussen Mozes en Christus in, werkt Jesaja in het zo gewichtig keerpunt in de geschiedenis van Gods volk, toen dit, in de strijd van het oostelijke wereldrijk Assyrië met het westelijke of Egypte om het bezit van de wereldheerschappij, medegewikkeld, zijn vernietiging tegemoet ging. Toen had de profetie het dubbele doel, om in de aanstaande schijnbare zegepraal van de heidense goden een openbaring aan te wijzen van de straffende gerechtigheid van de HEERE tegen Zijn volk, en om het het herstel van de theocratie uit de puinhopen van het verwoeste rijk tot troost van de gelovigen aan te kondigen. Overeenkomstig dit dubbele doel valt bij Jesaja nog meer dan bij andere profeten de afwisseling in het oog, dat hij onder de beste regeringen de ernstigste dreigingen, en in de tijd van de allerslechtste koning, van Achaz, daarentegen de vertroostendste beloften vermeldt. Nadat het 15de jaar van Hizkia (712 v. Chr.) om was, heeft de profeet, naar het schijnt, zich niet meer met de openbare zaken beziggehouden, maar hij leefde, naar ene geloofwaardige overlevering, nog tot aan het begin van Manasse's regering (698 tot 643 v. Chr.), toen hij als slachtoffer van het heidendom, dat toen weer heersende godsdienst geworden was, gevallen zou zijn. Wat de Talmud vertelt omtrent de wijze, waarop hij de dood vond, klinkt zeker fabelachtig. Toen Manasse de woorden van de bestraffende rede van Jesaja vernomen had-zo luidt een aantekening bij 21:16 -werd hij met toorn tegen hem vervuld, zijn gerechtsdienaars liepen de profeet na om hem te grijpen, en hij ontvluchtte hen. Toen vertoonde zich een Johannes-broodboom, waarin hij zich verborg; maar er kwamen timmerlieden, die de boom doorzaagden, zodat Jesaja's bloed eruit vloeide. Omdat intussen doorzagen een de Israëlieten niet onbekende wreedheid was (2 Samuel 12:31; 1 Chronicles 20:3 1 Chronicles 20:3) en in Hebrews 11:37 ook van zulke bloedgetuigen sprake is, die in stukken gezaagd zijn, lijdt het wel geen twijfel, dat Manasse werkelijk Jesaja liet doorzagen. Daaruit volgt, dat hij de leeftijd van minstens 85 jaar bereikt moet hebben, en nog heden wijst men ten zuiden van de vijver van Siloa (2 Samuel 17:17" en "1 Kings 7:26) een moerbeiboom aan op de plaats, waar de wrede daad gebeurd zou zijn. Overigens wordt geen profeet zo dikwijls in het Nieuwe Testament aangehaald..
Lees dus zijn profetieën met de bede van de vrome Abt Aelredus van Rieval (gestorven 1166 na Chr.): "Gij die de heilige Jesaja hebt ingegeven te schrijven, geef, ik bid het U, geef mij te verstaan, wat hij geschreven heeft, nadat Gij mij reeds gegeven hebt te geloven; want wanneer wij niet vooraf het geloof hebben, zullen wij het ook niet verstaan.".
*XIV. 2 Kings 15:8-2 Kings 15:12. Wat de Heere niet slechts aan Jehu toegezegd, maar ook later onder Jerobeam II door de profeet Hosea ( 1:4) bevestigd had, dat wordt in Zacharia vervuld, die 11 jaar na zijn vaders dood hem in de heerschappij over het rijk van Israël opvolgt; want reeds na 6 maanden wordt hij door Sallum voor aller oog gedood. Maar met hem wordt ook het andere woord in dezelfde profetische uitspraak vervuld, dat aan het koninkrijk van het huis van Israël een einde gemaakt zal worden; want zijn opvolgers zijn niet zozeer koningen als wel rovers en tirannen, die de naam van koningen onwaardig zijn, die de door misdaad verkregen en door misdaad gehandhaafde heerschappij ook door misdaad weer verliezen.
Vers 7
7. En Azaria1) ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in de stad van David; maar omdat hij aan de melaatsheid gestorven was, niet in de koninklijke erf-begraafplaats (1 Kings 2:10), maar, om deze niet te verontreinigen, in de aarde naast deze (2 Chronicles 26:23); en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats, nadat hij tot dusver reeds het ambt van plaatsvervangend regent van het rijk had bekleed.1) In het doodsjaar van Uzzia (758 v. Chr.), werd Jesaja (eigenlijk Jeschajahoe, d.i. Heil van de HEERE), zoon van een zekere Amos, die de overlevering voor een broeder van koning Amazia ( 14:1vv.) verklaart, tot het profetenambt geroepen (Isaiah 6:1vv.). Even onbewezen als de sage is, dat hij een nakomeling uit het koninklijk huis van David geweest is, is de andere, die hem tot opvoeder van de jonge prins Hizkia maakt en hem onder diens regering het ambt van Rijksgeschiedschrijver (2 Chronicles 26:22; 2 Chronicles 32:32) laat bekleden. Wel maken zijn wezen en zijn verschijning een volstrekt koninklijke indruk, zodat hij met het volste recht de koning van de profeten genoemd wordt; met koningen spreekt hij als een koning, met majesteit treedt hij de groten van zijn volk tegemoet en steeds bewijst hij zich meester van zijn onderwerp en van de taal. Maar dat koninklijk karakter komt uit iets anders dan uit koninklijk bloed voort, en slechts zoveel laat zich met zekerheid van hem zeggen, dat hij een geboren Jeruzalemmer was. In het midden van de 1500 jaren, dat het verbond van de wet duurde, tussen Mozes en Christus in, werkt Jesaja in het zo gewichtig keerpunt in de geschiedenis van Gods volk, toen dit, in de strijd van het oostelijke wereldrijk Assyrië met het westelijke of Egypte om het bezit van de wereldheerschappij, medegewikkeld, zijn vernietiging tegemoet ging. Toen had de profetie het dubbele doel, om in de aanstaande schijnbare zegepraal van de heidense goden een openbaring aan te wijzen van de straffende gerechtigheid van de HEERE tegen Zijn volk, en om het het herstel van de theocratie uit de puinhopen van het verwoeste rijk tot troost van de gelovigen aan te kondigen. Overeenkomstig dit dubbele doel valt bij Jesaja nog meer dan bij andere profeten de afwisseling in het oog, dat hij onder de beste regeringen de ernstigste dreigingen, en in de tijd van de allerslechtste koning, van Achaz, daarentegen de vertroostendste beloften vermeldt. Nadat het 15de jaar van Hizkia (712 v. Chr.) om was, heeft de profeet, naar het schijnt, zich niet meer met de openbare zaken beziggehouden, maar hij leefde, naar ene geloofwaardige overlevering, nog tot aan het begin van Manasse's regering (698 tot 643 v. Chr.), toen hij als slachtoffer van het heidendom, dat toen weer heersende godsdienst geworden was, gevallen zou zijn. Wat de Talmud vertelt omtrent de wijze, waarop hij de dood vond, klinkt zeker fabelachtig. Toen Manasse de woorden van de bestraffende rede van Jesaja vernomen had-zo luidt een aantekening bij 21:16 -werd hij met toorn tegen hem vervuld, zijn gerechtsdienaars liepen de profeet na om hem te grijpen, en hij ontvluchtte hen. Toen vertoonde zich een Johannes-broodboom, waarin hij zich verborg; maar er kwamen timmerlieden, die de boom doorzaagden, zodat Jesaja's bloed eruit vloeide. Omdat intussen doorzagen een de Israëlieten niet onbekende wreedheid was (2 Samuel 12:31; 1 Chronicles 20:3 1 Chronicles 20:3) en in Hebrews 11:37 ook van zulke bloedgetuigen sprake is, die in stukken gezaagd zijn, lijdt het wel geen twijfel, dat Manasse werkelijk Jesaja liet doorzagen. Daaruit volgt, dat hij de leeftijd van minstens 85 jaar bereikt moet hebben, en nog heden wijst men ten zuiden van de vijver van Siloa (2 Samuel 17:17" en "1 Kings 7:26) een moerbeiboom aan op de plaats, waar de wrede daad gebeurd zou zijn. Overigens wordt geen profeet zo dikwijls in het Nieuwe Testament aangehaald..
Lees dus zijn profetieën met de bede van de vrome Abt Aelredus van Rieval (gestorven 1166 na Chr.): "Gij die de heilige Jesaja hebt ingegeven te schrijven, geef, ik bid het U, geef mij te verstaan, wat hij geschreven heeft, nadat Gij mij reeds gegeven hebt te geloven; want wanneer wij niet vooraf het geloof hebben, zullen wij het ook niet verstaan.".
*XIV. 2 Kings 15:8-2 Kings 15:12. Wat de Heere niet slechts aan Jehu toegezegd, maar ook later onder Jerobeam II door de profeet Hosea ( 1:4) bevestigd had, dat wordt in Zacharia vervuld, die 11 jaar na zijn vaders dood hem in de heerschappij over het rijk van Israël opvolgt; want reeds na 6 maanden wordt hij door Sallum voor aller oog gedood. Maar met hem wordt ook het andere woord in dezelfde profetische uitspraak vervuld, dat aan het koninkrijk van het huis van Israël een einde gemaakt zal worden; want zijn opvolgers zijn niet zozeer koningen als wel rovers en tirannen, die de naam van koningen onwaardig zijn, die de door misdaad verkregen en door misdaad gehandhaafde heerschappij ook door misdaad weer verliezen.
Vers 8
8. In het achtendertigste jaar van Azaria, de koning van Juda, d.i. in het jaar 772 voor Chr., nadat sinds de dood van de vorige koning een tijdruimte van 11 jaar in anarchie of regeringloosheid was vervlogen, regeerde Zacharia, de zoon van Jerobeam ( 14:23-29) over Israël te Samaria, maar niet langer dan zes maanden. 1)1) God had het volk van Israël beproefd, beide door oordelen en door weldaden, en de roepende stem, die daarin moest opgemerkt worden, verklaard en aangedrongen door Zijn knechten, de Profeten. Maar zij bleven desalniettemin hardnekkig en onverbeterlijk en daarom bracht God rechtvaardiglijk deze vloek over hen, dat er telken reize mededingers naar de oppermacht waren, en dat de vorsten doorgaans welhaast weggerukt en anderen uit andere geslachten in hun plaats kwamen; welke veranderingen doorgaans verstrekken tot verergering en verzwakking van een staat, en dikwijls vergezeld geen met burgerlijke beroerten, met verwisseling en omkering van de wetten, met zware schatting en lasten, met de ondergang van vele geslachten en met vele andere onheilen. Immers, nu werd het de tijd van Israël's ellende, en oordeel volgde op oordeel, totdat zij verdelgd waren..
Vers 8
8. In het achtendertigste jaar van Azaria, de koning van Juda, d.i. in het jaar 772 voor Chr., nadat sinds de dood van de vorige koning een tijdruimte van 11 jaar in anarchie of regeringloosheid was vervlogen, regeerde Zacharia, de zoon van Jerobeam ( 14:23-29) over Israël te Samaria, maar niet langer dan zes maanden. 1)1) God had het volk van Israël beproefd, beide door oordelen en door weldaden, en de roepende stem, die daarin moest opgemerkt worden, verklaard en aangedrongen door Zijn knechten, de Profeten. Maar zij bleven desalniettemin hardnekkig en onverbeterlijk en daarom bracht God rechtvaardiglijk deze vloek over hen, dat er telken reize mededingers naar de oppermacht waren, en dat de vorsten doorgaans welhaast weggerukt en anderen uit andere geslachten in hun plaats kwamen; welke veranderingen doorgaans verstrekken tot verergering en verzwakking van een staat, en dikwijls vergezeld geen met burgerlijke beroerten, met verwisseling en omkering van de wetten, met zware schatting en lasten, met de ondergang van vele geslachten en met vele andere onheilen. Immers, nu werd het de tijd van Israël's ellende, en oordeel volgde op oordeel, totdat zij verdelgd waren..
Vers 10
10. En Sallum (d.i. de Vergoldene-wie vergolden wordt Jeremiah 22:11), de zoon van zekere Jabes, maakte, toen Zacharia nog slechts een half jaar geregeerd had, een verbintenis tegen hem en sloeg hem, heel onbeschaamd voor het aangezicht van al het volk, en doodde hem 1) dus openlijk, terwijl vroegere samenzweringen op z'n minst in een meer beperkter kring van vertrouwelingen tot uitvoering waren gekomen (1 Kings 15:27; 1 Kings 16:9); en hij werd koning in zijn plaats.2)1) Door de profeet Hosea ( 1:4) wordt gezegd: Ik zal het koninkrijk van het huis van Israël doen ophouden. Terecht heeft daarom Witsius gezegd, dat met Zacharia in de grond van de zaak het koningschap in Israël heeft opgehouden. "Want," zegt hij, "de opvolgers van Zacharia waren niet zozeer koningen als wel dieven, straatrovers en moordenaars, de doorluchtige naam van koning onwaardig.".
2) Het is een teken van algemeen zedelijk verval, wanneer onder een volk, of in een stad, of in een dorp zonden en ongerechtigheden, die anders het duister van de nacht en het verborgen zoeken, openlijk, zonder afschuw, ontzetting en tegenstand op te wekken, gepleegd worden..
De jaren, die nu volgen, zijn allen jaren van ellende voor Israël geweest, jaren, die voorspelden, dat de ondergang van het rijk van de Tien stammen vast besloten was. Innerlijk geteisterd door opstand en beroering, uiterlijk bedreigd en verdrukt door de macht van Assyrië ging het Rijk van Israël met snelle schreden zijn ondergang tegemoet. De koningen, die Israël nu regeren, zijn geen rechtmatige koningen meer, maar langs de weg van ruw geweld en moord op de troon gekomen. Israël had niet willen wandelen in de rechten en instellingen van de Heere God, en nu, God heeft veel geduld, omdat Hij eeuwig is, maar eindelijk komt ook aan Zijn lankmoedigheid een einde. En met de dood van Zacharia was feitelijk het begin van het einde gekomen..
Vers 10
10. En Sallum (d.i. de Vergoldene-wie vergolden wordt Jeremiah 22:11), de zoon van zekere Jabes, maakte, toen Zacharia nog slechts een half jaar geregeerd had, een verbintenis tegen hem en sloeg hem, heel onbeschaamd voor het aangezicht van al het volk, en doodde hem 1) dus openlijk, terwijl vroegere samenzweringen op z'n minst in een meer beperkter kring van vertrouwelingen tot uitvoering waren gekomen (1 Kings 15:27; 1 Kings 16:9); en hij werd koning in zijn plaats.2)1) Door de profeet Hosea ( 1:4) wordt gezegd: Ik zal het koninkrijk van het huis van Israël doen ophouden. Terecht heeft daarom Witsius gezegd, dat met Zacharia in de grond van de zaak het koningschap in Israël heeft opgehouden. "Want," zegt hij, "de opvolgers van Zacharia waren niet zozeer koningen als wel dieven, straatrovers en moordenaars, de doorluchtige naam van koning onwaardig.".
2) Het is een teken van algemeen zedelijk verval, wanneer onder een volk, of in een stad, of in een dorp zonden en ongerechtigheden, die anders het duister van de nacht en het verborgen zoeken, openlijk, zonder afschuw, ontzetting en tegenstand op te wekken, gepleegd worden..
De jaren, die nu volgen, zijn allen jaren van ellende voor Israël geweest, jaren, die voorspelden, dat de ondergang van het rijk van de Tien stammen vast besloten was. Innerlijk geteisterd door opstand en beroering, uiterlijk bedreigd en verdrukt door de macht van Assyrië ging het Rijk van Israël met snelle schreden zijn ondergang tegemoet. De koningen, die Israël nu regeren, zijn geen rechtmatige koningen meer, maar langs de weg van ruw geweld en moord op de troon gekomen. Israël had niet willen wandelen in de rechten en instellingen van de Heere God, en nu, God heeft veel geduld, omdat Hij eeuwig is, maar eindelijk komt ook aan Zijn lankmoedigheid een einde. En met de dood van Zacharia was feitelijk het begin van het einde gekomen..
Vers 12
12. Dit, dat reeds deze vierde nakomeling van Jehu vroegtijdig zo'n gewelddadige dood moest vinden, was vervulling van het woord van de HEERE, dat Hij vroeger ( 10:30) gesproken had tot Jehu, zeggende: U zullen zonen van het vierde lid op de troon van Israël zitten; 1)en het is alzo juist gebeurd, als voorzegd was, zodat Jehu's dynastie op de bepaalde tijd eindigde, terwijl het toch zo makkelijk anders had kunnen uitkomen, indien niet juist Gods raadsbesluit een vroeger einde verhinderd, en een later onmogelijk gemaakt had.1) Dit was tevens een feitelijke bevestiging van de verklaring van de HEERE, dat Hij de zonden van de vaderen zou bezoeken aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht (Exodus 20:5; Exodus 34:7 Deuteronomy 5:9), d.i. dat Hij de zonden tegen het eerste en hoogste gebod: "Gij zult geen goden voor Mijn aangezicht hebben, en gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, tegen dit fundament van het verbond en het middelpunt van het Israëlitische (hetgeen voornamelijk ook "de Jerobeamszonde" was) bij geen stamhuis langer dan tot aan het derde of vierde lid dulden, en wanneer ook dan nog geen verandering kwam, het verdelgen zou. Geen koninklijk huis in Israël, dat aan de zonde van Jerobeam of de afgoderij was overgegeven, bestond langer dan tot aan het derde of vierde lid. Het huis van Jerobeam ging, zoals dat van Baësa en Menahem, met het eerste lid onder, het huis van Omri met het derde, en het huis van Jehu met het vierde, Zimri, Sallum, Pekah en Hosea stierven zonder opvolgers, terwijl het huis van David, waarin de afval, al werd ook een koning ontrouw, toch nooit op een verder lid overging, onafgebroken op de troon bleef.. XV. 2 Kings 15:13-2 Kings 15:16. Slechts n maand lang kan Sallum zich op de troon handhaven; toen trekt zijn veldoverste Menahem, die in Thirza met het leger is gelegerd, van daar weer op en slaat hem te Samaria, om daarna de ontworpen veldtocht tegen Thapsakus uit te voeren. Hij neemt de stad in, en behandelt de inwoners op gruwelijke wijze, omdat hij alle zwangere vrouwen het lichaam laat opensnijden.
Vers 12
12. Dit, dat reeds deze vierde nakomeling van Jehu vroegtijdig zo'n gewelddadige dood moest vinden, was vervulling van het woord van de HEERE, dat Hij vroeger ( 10:30) gesproken had tot Jehu, zeggende: U zullen zonen van het vierde lid op de troon van Israël zitten; 1)en het is alzo juist gebeurd, als voorzegd was, zodat Jehu's dynastie op de bepaalde tijd eindigde, terwijl het toch zo makkelijk anders had kunnen uitkomen, indien niet juist Gods raadsbesluit een vroeger einde verhinderd, en een later onmogelijk gemaakt had.1) Dit was tevens een feitelijke bevestiging van de verklaring van de HEERE, dat Hij de zonden van de vaderen zou bezoeken aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht (Exodus 20:5; Exodus 34:7 Deuteronomy 5:9), d.i. dat Hij de zonden tegen het eerste en hoogste gebod: "Gij zult geen goden voor Mijn aangezicht hebben, en gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, tegen dit fundament van het verbond en het middelpunt van het Israëlitische (hetgeen voornamelijk ook "de Jerobeamszonde" was) bij geen stamhuis langer dan tot aan het derde of vierde lid dulden, en wanneer ook dan nog geen verandering kwam, het verdelgen zou. Geen koninklijk huis in Israël, dat aan de zonde van Jerobeam of de afgoderij was overgegeven, bestond langer dan tot aan het derde of vierde lid. Het huis van Jerobeam ging, zoals dat van Baësa en Menahem, met het eerste lid onder, het huis van Omri met het derde, en het huis van Jehu met het vierde, Zimri, Sallum, Pekah en Hosea stierven zonder opvolgers, terwijl het huis van David, waarin de afval, al werd ook een koning ontrouw, toch nooit op een verder lid overging, onafgebroken op de troon bleef.. XV. 2 Kings 15:13-2 Kings 15:16. Slechts n maand lang kan Sallum zich op de troon handhaven; toen trekt zijn veldoverste Menahem, die in Thirza met het leger is gelegerd, van daar weer op en slaat hem te Samaria, om daarna de ontworpen veldtocht tegen Thapsakus uit te voeren. Hij neemt de stad in, en behandelt de inwoners op gruwelijke wijze, omdat hij alle zwangere vrouwen het lichaam laat opensnijden.
Vers 13
13. Sallum, de zoon van Jabes, werd koning, in het negenendertigste jaar van Uzzia, de koning van Juda (771 voor Chr.); en hij regeerde niet langer dan een volle maand te Samaria.Vers 13
13. Sallum, de zoon van Jabes, werd koning, in het negenendertigste jaar van Uzzia, de koning van Juda (771 voor Chr.); en hij regeerde niet langer dan een volle maand te Samaria.Vers 14
14. Want Zacharia's krijgsoverste Menahem, de zoon van Gadi, trok, toen hij van de troonsverwisseling (2 Kings 15:19) gehoord had, met een deel van zijn troepen op van Thirza, de voormalige residentie van de Israëlitische koningen (1 Kings 12:25), waarin hij juist met het gehele leger legerde, om tegen de van Israël afgevallen stad Tiphsa of Thapsakus, aan de westelijke oever van de Eufraat (2 Samuel 8:6) op te trekken, en hij kwam te Samaria om de troon voor zichzelf te verkrijgen, en sloeg Sallum, de zoon van Jabes, te Samaria, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats. 1)1) Een troon, die met zonden gebouwd is, houdt geen storm uit. Sallum, de koning van n maand, was door niets merkwaardig dan dat hij vermoordde en vermoord werd. Hieruit blijkt genoeg in welke toestand land en volk zich bevonden..
Vers 14
14. Want Zacharia's krijgsoverste Menahem, de zoon van Gadi, trok, toen hij van de troonsverwisseling (2 Kings 15:19) gehoord had, met een deel van zijn troepen op van Thirza, de voormalige residentie van de Israëlitische koningen (1 Kings 12:25), waarin hij juist met het gehele leger legerde, om tegen de van Israël afgevallen stad Tiphsa of Thapsakus, aan de westelijke oever van de Eufraat (2 Samuel 8:6) op te trekken, en hij kwam te Samaria om de troon voor zichzelf te verkrijgen, en sloeg Sallum, de zoon van Jabes, te Samaria, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats. 1)1) Een troon, die met zonden gebouwd is, houdt geen storm uit. Sallum, de koning van n maand, was door niets merkwaardig dan dat hij vermoordde en vermoord werd. Hieruit blijkt genoeg in welke toestand land en volk zich bevonden..
Vers 16
16. Toen, 1)nadat hij de koninklijke waardigheid aan zich gebracht had, sloeg Menahem, thans weer tot de geschorste veldtocht (2 Kings 15:14) terugkerend, Tifsah, 2) met allen, die daarin waren, ook haar gebied, de stad met al haar inwoners en haar gehele gebied, van Thirza af, zijn voormalige standplaats, waar hij het voornaamste deel van het leger had achtergelaten; omdat men niet voor hem had opengedaan, zo sloeg hij hen; al haar bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken; tot vergelding voor de hardnekkige tegenstand, die de goed versterkte stad hem bood, sneed hij na de inneming haar het lijf open (2 Kings 8:12 Hosea 14:1 Amos 1:13).1) Toen Jerobeam II de grenzen van het rijk in het noordoosten herstelde, zoals het onder Salomo geweest was ( 14:25), was ook Thapsakus, dat waarschijnlijk in de nabijheid van het tegenwoordige Rakka bij de ondiepte El Hamman gezocht moet worden, weer aan Israël gekomen (1 Kings 4:24); maar gedurende de Anarchie, door Jerobeams dood (2 Kings 14:29), had die stad zich losgescheurd, totdat Zacharia aan de regering kwam en zijn krijgsoverste Menahem opdroeg om haar voor haar afval te tuchtigen en onder zijn macht terug te brengen. Op de tocht daarheen, toen hij in Thirza het leger had samengebracht, hoort Menahem van Zacharia's moord door Sallum, werpt deze met een legerafdeling van de troon, maakt zichzelf koning en voltooit nu pas de begonnen onderneming. Dit eerste werk van zijn regering wordt hier bij de geschiedenis van Sallum verteld, juist zoals hiervoor in 14:22 de versterking van Elath door Azaria of Uzzia nog bij de geschiedenis van zijn vader Amazia is vermeld..
2) Tifsah lag aan de westelijke oever van de Eufraat en volgens Movers aan de grote handelsweg van Egypte, Phoenicië en Syrië naar Mesopotamië en de Midden-Aziatische rijken. Deze vesting, die zeer sterk was, was dus van grote betekenis voor het rijk van Israël.. *XVI. 2 Kings 15:17-2 Kings 15:22. Mehahem is nog niet tot rust gekomen na zijn door koningsmoord en wreedheid verkregen heerschappij, als reeds Pul, de koning van Assyrië, in het land valt, en de tegenpartij van de eerste in hem een hulp meent te vinden om zich van hem te ontdoen. Maar Menahem is slim genoeg, om door een schatting van duizend talenten zilver, die hij aan Pul belooft en van zijn volk afperst, de Assyrische koning voor zich te winnen, en niet alleen hem tot de aftocht te bewegen, maar zich ook zodanig op de troon te bevestigen, dat na een regering van 10 jaar zijn zoon hem kan opvolgen, ofschoon niet zonder tegenstand.
Vers 16
16. Toen, 1)nadat hij de koninklijke waardigheid aan zich gebracht had, sloeg Menahem, thans weer tot de geschorste veldtocht (2 Kings 15:14) terugkerend, Tifsah, 2) met allen, die daarin waren, ook haar gebied, de stad met al haar inwoners en haar gehele gebied, van Thirza af, zijn voormalige standplaats, waar hij het voornaamste deel van het leger had achtergelaten; omdat men niet voor hem had opengedaan, zo sloeg hij hen; al haar bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken; tot vergelding voor de hardnekkige tegenstand, die de goed versterkte stad hem bood, sneed hij na de inneming haar het lijf open (2 Kings 8:12 Hosea 14:1 Amos 1:13).1) Toen Jerobeam II de grenzen van het rijk in het noordoosten herstelde, zoals het onder Salomo geweest was ( 14:25), was ook Thapsakus, dat waarschijnlijk in de nabijheid van het tegenwoordige Rakka bij de ondiepte El Hamman gezocht moet worden, weer aan Israël gekomen (1 Kings 4:24); maar gedurende de Anarchie, door Jerobeams dood (2 Kings 14:29), had die stad zich losgescheurd, totdat Zacharia aan de regering kwam en zijn krijgsoverste Menahem opdroeg om haar voor haar afval te tuchtigen en onder zijn macht terug te brengen. Op de tocht daarheen, toen hij in Thirza het leger had samengebracht, hoort Menahem van Zacharia's moord door Sallum, werpt deze met een legerafdeling van de troon, maakt zichzelf koning en voltooit nu pas de begonnen onderneming. Dit eerste werk van zijn regering wordt hier bij de geschiedenis van Sallum verteld, juist zoals hiervoor in 14:22 de versterking van Elath door Azaria of Uzzia nog bij de geschiedenis van zijn vader Amazia is vermeld..
2) Tifsah lag aan de westelijke oever van de Eufraat en volgens Movers aan de grote handelsweg van Egypte, Phoenicië en Syrië naar Mesopotamië en de Midden-Aziatische rijken. Deze vesting, die zeer sterk was, was dus van grote betekenis voor het rijk van Israël.. *XVI. 2 Kings 15:17-2 Kings 15:22. Mehahem is nog niet tot rust gekomen na zijn door koningsmoord en wreedheid verkregen heerschappij, als reeds Pul, de koning van Assyrië, in het land valt, en de tegenpartij van de eerste in hem een hulp meent te vinden om zich van hem te ontdoen. Maar Menahem is slim genoeg, om door een schatting van duizend talenten zilver, die hij aan Pul belooft en van zijn volk afperst, de Assyrische koning voor zich te winnen, en niet alleen hem tot de aftocht te bewegen, maar zich ook zodanig op de troon te bevestigen, dat na een regering van 10 jaar zijn zoon hem kan opvolgen, ofschoon niet zonder tegenstand.
Vers 17
17. In het negenendertigste jaar van Azaria, de koning van Juda, d.i. in het jaar 771 v. Chr. (zie 2 Kings 15:13), werd Mehahem, de zoon van Gadi, koning over Israël en regeerde tien jaar, tot 760 v. Chr., te Samaria.Vers 17
17. In het negenendertigste jaar van Azaria, de koning van Juda, d.i. in het jaar 771 v. Chr. (zie 2 Kings 15:13), werd Mehahem, de zoon van Gadi, koning over Israël en regeerde tien jaar, tot 760 v. Chr., te Samaria.Vers 19
19. Toen kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land, misschien door Mehahems veldtocht tegen Thapsakus (2 Kings 15:16) daartoe gedwongen; en Mehahem, ziende dat de tegenpartij, die hem van de troon probeerde te stoten, van de komst der Assyriërs gebruik maakte om dit uit te voeren; gaf aan Pul duizend talenten zilver, opdat zijn hand met hem zou zijn, een het koninkrijk in zijn hand te sterken. 1)1) In plaats van de God van Israël te vertrouwen, die Zijn volk reeds zo dikwijls uit grote nood gered had, en tot Hem te zeggen: Mijn toevlucht en mijn burg! Mijn God, op wie ik vertrouw! (Psalms 91:1, Psalms 91:2) zoekt Mehahem steun en bescherming bij Israël's vijanden, en koopt die met het van zijn onderdanen afgeperste geld. Maar het bleek dat met vreemd geld gekochte vriendschap niet van lange duur is, en dat de man vervloekt is, die op een mens vertrouwt (Isaiah 17:5).
Mehahem was, zoals duidelijk uit 2 Kings 15:16 blijkt, waar gemeld wordt, dat hij zelfs de ongeboren vrucht niet spaarde, een bij uitstek wreed man. Moord had hem op de troon gebracht, moord en geweld moest hem op de troon houden. Daardoor kon hij zich geheel niet bemind maken bij zijn onderdanen. Integendeel moesten zij zich van hem vervreemden. Daarom, naar onze mening, durfde hij zich tot tegenweer niet gereed maken tegen de koning van Assyrië, vrezende dat zijn eigen volk hem zou afvallen, of hem zou uitleveren aan de vijanden. Maar daarom kocht hij ook de oorlog af door een grote som geld, die zijn uitgemergelde onderdanen weer moesten opbrengen. Met Pul, de koning van Assyrië, treedt voor het eerst deze grote wereldmacht in de Heilige Schrift op. Uit de laatste woorden van dit vers blijkt voldoende, dat Mehahem zich niet vast op de troon voelde..
Vers 19
19. Toen kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land, misschien door Mehahems veldtocht tegen Thapsakus (2 Kings 15:16) daartoe gedwongen; en Mehahem, ziende dat de tegenpartij, die hem van de troon probeerde te stoten, van de komst der Assyriërs gebruik maakte om dit uit te voeren; gaf aan Pul duizend talenten zilver, opdat zijn hand met hem zou zijn, een het koninkrijk in zijn hand te sterken. 1)1) In plaats van de God van Israël te vertrouwen, die Zijn volk reeds zo dikwijls uit grote nood gered had, en tot Hem te zeggen: Mijn toevlucht en mijn burg! Mijn God, op wie ik vertrouw! (Psalms 91:1, Psalms 91:2) zoekt Mehahem steun en bescherming bij Israël's vijanden, en koopt die met het van zijn onderdanen afgeperste geld. Maar het bleek dat met vreemd geld gekochte vriendschap niet van lange duur is, en dat de man vervloekt is, die op een mens vertrouwt (Isaiah 17:5).
Mehahem was, zoals duidelijk uit 2 Kings 15:16 blijkt, waar gemeld wordt, dat hij zelfs de ongeboren vrucht niet spaarde, een bij uitstek wreed man. Moord had hem op de troon gebracht, moord en geweld moest hem op de troon houden. Daardoor kon hij zich geheel niet bemind maken bij zijn onderdanen. Integendeel moesten zij zich van hem vervreemden. Daarom, naar onze mening, durfde hij zich tot tegenweer niet gereed maken tegen de koning van Assyrië, vrezende dat zijn eigen volk hem zou afvallen, of hem zou uitleveren aan de vijanden. Maar daarom kocht hij ook de oorlog af door een grote som geld, die zijn uitgemergelde onderdanen weer moesten opbrengen. Met Pul, de koning van Assyrië, treedt voor het eerst deze grote wereldmacht in de Heilige Schrift op. Uit de laatste woorden van dit vers blijkt voldoende, dat Mehahem zich niet vast op de troon voelde..
Vers 20
20. Mehahem nu bracht dit geld, deze belasting op van Israël, van alle geweldigen van vermogen, van de rijksten, om de koning van Assyrië te geven, voor elk man vijftig zilveren sikkels; Zo keerde de koning van Assyrië terug, nadat hij Mehahem in het koninkrijk bevestigd had, en bleef daar niet in het land (Hosea 5:13; Hosea 7:11; Hosea 8:9De Assyriërs, tot de stam van de Semieten behorende, hadden oorspronkelijk hun zetel in Sinear (Mesopotamië of Babylonië), maar waren voor de inbrekende macht van Nimrod aan de boven-Tigris en Eufraat geweken en hadden daar, waarschijnlijk met nog andere stammen vermengd, een nieuw rijk gesticht, dat in het westen en noordwesten aan Mesopotamië, in het oosten aan Medië en in het zuidoosten aan Suziana grensde, dus het tegenwoordige Kurdistan bevatte (Genesis 10:11vv. 22). Ofschoon bergland, door een tak van de Taurus, de Sogrus, doorsneden, was het land wegens zijn vele, tot het stroomgebied van de Tigris behorende stromen, en zijn veelvuldige dalen toch zeer geschikt voor de graanbouw; tegen de heuvels en voorgebergten van het bergland werd een heerlijke wijn gewonnen; de lage dalen waren door granaat-, vijgen-, olijven- en notenbomen belommerd, de berghellingen van de middelste bergstreek met mooie eiken-, platanen- en pijnbomen-wouden bezet, en op de vruchtbare weiden van de hogere bergstreken graasden runderen, paarden, schapen en geiten. Ook hadden de Assyriërs een belangrijke bijenteelt ( 18:32). Omdat zij daar met nog andere volksstammen vermengd woonden, bevatte ook hun godsdienst en hun taal verschillende bestanddelen; zij hadden onder hun afgoden een god van de duisternis, overeenkomende met de Medo-Perzische Ahriman, en een op Babylonisch-Egyptische oorsprong wijzende Adramelech of Vuurkoning, terwijl hun planeten-godheid Anahid dezelfde is, als de Mylitta (Derkto) bij de Babyloniërs en de Astarte bij de Phoeniciërs. Door veroveringen werd Assyrië in de loop van de tijd n groot rijk, waarvan Ninus en Semiramis als grondleggers worden opgegeven. Ninus, die voor een zoon van de zonnegod Bel gehouden werd, bevocht, volgens de mededelingen van de oude geschiedschrijvers, de koning van de Babyloniërs, vervolgens de Armeniërs en Meden, en onderwierp in een zevenjarige oorlog ook de volken van Klein-Azië aan zich. Toen hij daarna ook tegen Bactrië, het tegenwoordige Balkh met een deel van Bucharije, streed, en een goed versterkte burcht te Baktra zijn zegevierende loop dreigde te stremmen, lukte het hem met behulp van de listige en moedige Semiramis, de vrouw van een voorname Assyriërs, om in het bezit van de burcht te raken; als dank daarvoor verhief hij haar tot zijn gemalin, maar haar vroegere echtgenoot Menon bracht zich uit wanhoop daarover om het leven. Na de dood van Ninus, die van de op zijn krijgstochten gemaakte buit de stad Ninev aan de oostelijke oever van de Tigris, tegenover het tegenwoordige Mosul, tot zijn residentie bouwde, nam Semiramis voor haar nog onmondige zoon Ninus de regering in handen, verfraaide Babylon, Ecbatana en andere steden, bracht door het aanleggen van kunstwegen, kanalen, dammen, enz., vele goede zaken tot stand en zette ook de veroveringen voort; maar haar laatste krijgstocht tegen Indië mislukte, en kort daarop vond zij haar dood. Volgens de overlevering werd zij tot de goden weggevoerd; omdat zij voor een dochter van Derketo gehouden werd, noemt men haar geslacht de Derketaden. De met Ninus beginnende heerschappij van despoten telt 30 op elkaar volgende koningen, meest verwijfde in de werkeloosheid van het paleisleven zich voortplantende vorsten, van wie de laatste Tonoskonkoleros, met de bijnaam Sardanapalus I, in een opstand bezweek. De Medische stadhouder Arbaces, zo'n verwijfde gebieder moe en door de Babylonische priester Belesis opgestookt, bracht de Meden en Babyloniërs tot een opstand; driemaal teruggeslagen door de zich verwerende Sardanapalus, wilde hij reeds de onderneming opgeven, maar liet zich door Belesis tot een vierde poging overhalen; en deze lukte. De stad Ninev werd ingenomen; Sardanapalus verbrandde zich met zijn vrouwen en kinderen op een brandstapel om de smaad van de gevangenschap te ontgaan, en het Oud-Assyrische rijk nam, zoals men gewoonlijk aanneemt, in het jaar 888 v. Chr. een einde, nadat het volgens de opgaven van Herodotus 520 jaar bestaan had. De wereldse geschiedschrijvers sluiten daarmee Assyrië's geschiedenis, en beginnen met Arbaces, de overwinnaar van Sardanapalus, een nieuwe, de Medische dynastie, die tot op Astyages, de grootvader van Cyrus, wordt voortgezet. Om nu de Bijbelse berichten daarmee overeen te brengen, heeft men een tweede, het Nieuwe Assyrische rijk aangenomen, voor wiens stichter men de in deze tekst vermelde Pul (omstreeks 770 voor Chr.) houdt. Tot zijn opvolger had hij Tiglath-Pilezer ( 16:8vv.); op deze volgde Salmanasser, die het rijk van Israël verwoestte ( 17:3vv.), het rijk van Juda aan zich schatplichtig maakte ( 18:7), Medië en Perzië onder zijn heerschappij had ( 18:11) en volgens Josefus belangrijke vorderingen in Syrië maakte. Of de in Isaiah 20:1 genoemde Sargon een en dezelfde persoon met hem of zijn veldheer is, die na zijn dood zich tot koning maakte, en na veeljarige strijd met de rechtmatige erfgenaam van de troon zich in de heerschappij versterkte, moet in deze zin beslist worden, dat hij zijn opvolger is geworden; in dit geval zou Salmanasser bij deze driejarige belegering van Samaria gestorven zijn, en Sargon is het dan wezenlijk geweest, die het volk van de tien stammen in de Assyrische ballingschap heeft gevoerd. Daarna wordt Sanherib vermeld ( 18:13vv. 18:13), een tijdgenoot van de Egyptische koning Sethos (in de Bijbel Tirhaka genoemd); hij verscheen ten tijde van koning Hizkia voor Jeruzalem, maar gaf ten gevolge van een plotseling sterven in zijn leger de belegering op en trok met de rest van zijn ontzaglijk leger onverrichter zake in zijn land terug, waar hij later door zijn oudste zonen vermoord werd ( 19:36). Thans kwam op de troon zijn jongere zoon Assar-Haddon, die naar de ontvolkte streken van het voormalige rijk van de tien stammen kolonisten uit Perzië en Babylonië overbracht ( 17:24 Ezra 4:2); hij was het ook, die door zijn veldheren koning Manasse gevangen van Jeruzalem naar Babel bracht, waar deze zich bekeerde. Later mocht hij in zijn rijk terugkeren (2 Chronicles 33:11vv.). Van nu af bevat de Heilige Schrift geen verdere aanduidingen over de geschiedenis van het Assyrische rijk; maar wel worden ons nog enige meerdere berichten gegeven in uittreksels uit de geschiedenis van Babylon door Berosus, een priester van Belus in Babylonië, die omstreeks 268 v. Chr. schreef, en de jaarboeken van de Belustempel tot zijn doel wist te gebruiken. Op Sanherib, die, wanneer men Sargon ongeveer in den tijd van 722 tot 716 voor Chr. plaatst, sinds laatstgenoemd jaar regeerde, en Assar-Haddon, wiens tijd ongeveer tot 668 reikt, volgde eerst Samughes met 21 jaar en daarna diens broeder Kiniladan met eveneens 21 jaar, zodat wij met hem tot op het jaar 629 voor Chr. afdalen. Reeds onder deze beide regenten ging het Assyrische rijk telkens zekerder zijn ondergang tegemoet, totdat het daarna onder hun opvolger en met hem werkelijk een einde nam. Gewoonlijk wordt deze als Sardanapalus II aangeduid, maar hij draagt daarbij tevens de naam van Saracus of Sarak. Had reeds in het jaar 633 voor Chr. Phraortes van Medië een veldtocht tegen Ninev, maar vruchteloos ondernomen, terwijl Kineladan hem bestreed en doodde (2 Kings 22:2), zo nam zijn zoon Cyaxares de zaak weer ter hand; aanvankelijk moest hij zijn onderneming wel weer opgeven, omdat de Scythen hun eerste grote inval maakten, maar later verbond hij zich met de onderkoning Nabopolassar van Babylonië tot een besliste omverwerping van het Assyrische rijk. Dit gebeurde omstreeks het jaar 610 voor Chr. Maar niettegenstaande de Assyriërs in weelde en ongerechtigheid verzonken waren, zo was toch nog veel van de oude kracht in hen, en een stad van zo'n grootte als Ninev, kon zo gemakkelijk niet genomen worden. Drie jaar duurde de belegering, en reeds meermalen waren de aanvallen van de verbondenen afgeslagen; toen bereidde Sardanapalus zijn soldaten een feest, de vijand maakte van deze gelegenheid gebruik en drong de Assyriërs tot in de binnenste vestingen van de stad terug. Toen nu later de Tigris, door langdurige regens gezwollen, buiten zijn oevers trad en een groot deel van de vestingwallen wegnam, drongen Meders en Babyloniërs met weinig moeite Ninev binnen, verwoestten de stad voor altijd en verdeelden de buit en het bezit van het Assyrische rijk onder elkaar (Nahum 2:2vv. Zephaniah 2:13vv.). Daarvan verder bij 23:29vv. Nadat reeds in het jaar 1820 de ruinen-heuvels van de stad de opmerkzaamheid van de Engelse reiziger Zich in Bagdad gedurende zijn verblijf in Mosul tot zich getrokken hadden, begon de Franse Consul Botta, op last van zijn regering, in het jaar 1842 uitgebreide opgravingen, eerst in de heuvel van Kojundschuk, maar daarna met veel beter gevolg in Khorsabad; hier stiet hij op de bovenhoek van een kamer, weldra opende zich een samenhangende rij van zalen van een oud koningspaleis, dat daarop in de jaren 1851-54 met ringmuren, torens en al geheel werd opgegraven. In het jaar 1845 begaf zich hierop de Engelsman Layard naar Ninev en begon de ruinenheuvel van Nimrod te onderzoeken, hetgeen wel een korte tijd door de tegenstand van de Turkse regering werd afgebroken, maar daarna met haar bijstand ook werd toegepast op de heuvel van Nebbi-Junus; een groot getal van de door Botta en zijn opvolger Place gevonden beeldhouwwerken zijn in het museum van het Louvre te Parijs geplaatst. Door al deze onderzoekingen is dan gebleken, dat de naam Ninev twee betekenissen heeft. Allereerst betekent hij een afzonderlijke stad; meer daarnaast duidt het woord ook een vereniging van vier grote eeuwenoude steden aan, waartoe ook het eigenlijke Ninev behoort, en van vele kleinere troonplaatsen, kastelen enz. Dit Ninev in ruimere zin is aan drie zijden door rivieren, (noordwestelijk door de Khors, westelijk door de Tigris, oostelijk en zuidelijk door de Ghazr Su en de grote of Boven-Zab) maar aan de vierde door bergen, die uit het rotsplateau oprijzen, begrensd, en was rondom door dammen, kanalen, wallen en kastelen naar de kunst versterkt. Het vormde een trapezium (ongelijkzijdige vierhoek) welke scherpe hoeken noord- en zuidwaarts liggen, en welke lange zijden door de Tigris en de bergen gevormd worden. De vier steden, die dit trapezium insluit zijn: 1e. het eigenlijke Ninev in de noordwestelijke hoek aan den Tigris, de puinhopen van Kojundschuk, Nebbi-Junus en Ninua omvattend; 2e. de latere hoofdstad Nimrud, door enige voor het Bijbelse Kalach gehouden, aan een zuidwestelijke hoek tussen de Tigris en de Zab; 3e. een tot dusver nog naamloze en het minst onderzochte stad, binnen de grenzen waarvan het tegenwoordige dorp Selamiyeh ligt, noordelijk van Nimrud; 4e. de plaats die thans Khorsabad heet, die een burcht en tempelbouwvallen besluit en aan de rivier Khosr ligt. Hieruit werd het begrijpelijk, dat de stad 2 miljoen inwoners kon hebben en de profeet Jona ( 3:3vv. 4:11) drie dagen lang daarin kon rondtrekken; deze opgave komt nauwkeurig overeen met die van Diodorus van Sicilië, die de omtrek van de stad op 480 stadiën op 12 Duitse mijl bepaalt (1 dagreis = 4 mijl). Wat nu de bouwvallen van deze grote stad van de oude wereld, zover zij tot heden is opgegraven, betreft, zo zijn de voornaamste daarvan: 1e. die van Nimrud. Dit is een kunstig terras door mensenhand, waarop vroeger eenmaal minstens negen gebouwen stonden en waarvan trappen afvoeren naar de Tigris. In de noordwestelijke hoek van het terras staat een hoge toren, daarnaast staan twee kleine tempels met afgodsbeelden; maar aan de noordwestzijde bevindt zich het zogenaamde noordwest-paleis met de hoofdgevel naar het noorden, het oudste van de tot heden ontdekte Assyrische paleizen. Het naaste paleis dat men zuidwaarts bereikt, is het zuidwestpaleis met een grote prachtige zaal van 220 voet lengte en 100 voet breedte en een ingang aan het noordeinde, die door twee kolossale gevleugelde dieren bewaakt wordt. Het daarop volgende zuidoostpaleis staat ten opzichte van de grootte en de bouwstoffen ver achter bij de beide vorige gebouwen en bevat slechts kleine vertrekken. In het midden van het terras zijn ook nog sporen van een ander paleis, dat men het centraalpaleis genoemd heeft; maar dit werd door andere Assyrische koningen gedeeltelijk herbouwd, gedeeltelijk werd het materiaal tot nieuwe bouwwerken gebruikt, zodat men het algemene plan niet eens meer kan herkennen. 2e. Een gebouw uit later tijd, zeker van Sargon, de vader van Sanherib, afkomstig, werd door bovengenoemde Franse consul Botta te Kojundschuk ontdekt. 3e. Het paleis van Kojundschuk is door Sanherib zelf gesticht. 4e. Bovendien bevinden zich nog paleizen in de heuvel van Nebbi-Junus, maar daar mochten tot dusver geen opgravingen gedaan worden, omdat de Moslims die heuvel houden voor het graf van de profeet Jona, dat zij niet willen laten ontheiligen. De inscripties, die de muren van al deze paleizen bedekten, zijn in het zogenaamde spijkerschrift geschreven; het is uit de hiërogliefen van een oud-Uralisch volk ontstaan, tot op de tijd van Antiochus de Grote in de Aziatische landen in gebruik geweest en bestaat uit samenstellingen van wiggen en winkelhoeken, waardoor het zeer geschikt is voor monumenten. Als de telkens terugkomende ontcijfering van deze opschriften volkomen gelukt zal zijn en een samenhangende en betrouwbare geschiedenis van de Assyrische koningen daardoor zal zijn verkregen, zal, dit vertrouwen wij, ook dit gesteente de waarheid van de Schrift volkomen bevestigen..
Tot zo lang spreekt men over sommige gedeelten geen beslissend oordeel ten nadele van de Heilige Schrift uit..
Vers 20
20. Mehahem nu bracht dit geld, deze belasting op van Israël, van alle geweldigen van vermogen, van de rijksten, om de koning van Assyrië te geven, voor elk man vijftig zilveren sikkels; Zo keerde de koning van Assyrië terug, nadat hij Mehahem in het koninkrijk bevestigd had, en bleef daar niet in het land (Hosea 5:13; Hosea 7:11; Hosea 8:9De Assyriërs, tot de stam van de Semieten behorende, hadden oorspronkelijk hun zetel in Sinear (Mesopotamië of Babylonië), maar waren voor de inbrekende macht van Nimrod aan de boven-Tigris en Eufraat geweken en hadden daar, waarschijnlijk met nog andere stammen vermengd, een nieuw rijk gesticht, dat in het westen en noordwesten aan Mesopotamië, in het oosten aan Medië en in het zuidoosten aan Suziana grensde, dus het tegenwoordige Kurdistan bevatte (Genesis 10:11vv. 22). Ofschoon bergland, door een tak van de Taurus, de Sogrus, doorsneden, was het land wegens zijn vele, tot het stroomgebied van de Tigris behorende stromen, en zijn veelvuldige dalen toch zeer geschikt voor de graanbouw; tegen de heuvels en voorgebergten van het bergland werd een heerlijke wijn gewonnen; de lage dalen waren door granaat-, vijgen-, olijven- en notenbomen belommerd, de berghellingen van de middelste bergstreek met mooie eiken-, platanen- en pijnbomen-wouden bezet, en op de vruchtbare weiden van de hogere bergstreken graasden runderen, paarden, schapen en geiten. Ook hadden de Assyriërs een belangrijke bijenteelt ( 18:32). Omdat zij daar met nog andere volksstammen vermengd woonden, bevatte ook hun godsdienst en hun taal verschillende bestanddelen; zij hadden onder hun afgoden een god van de duisternis, overeenkomende met de Medo-Perzische Ahriman, en een op Babylonisch-Egyptische oorsprong wijzende Adramelech of Vuurkoning, terwijl hun planeten-godheid Anahid dezelfde is, als de Mylitta (Derkto) bij de Babyloniërs en de Astarte bij de Phoeniciërs. Door veroveringen werd Assyrië in de loop van de tijd n groot rijk, waarvan Ninus en Semiramis als grondleggers worden opgegeven. Ninus, die voor een zoon van de zonnegod Bel gehouden werd, bevocht, volgens de mededelingen van de oude geschiedschrijvers, de koning van de Babyloniërs, vervolgens de Armeniërs en Meden, en onderwierp in een zevenjarige oorlog ook de volken van Klein-Azië aan zich. Toen hij daarna ook tegen Bactrië, het tegenwoordige Balkh met een deel van Bucharije, streed, en een goed versterkte burcht te Baktra zijn zegevierende loop dreigde te stremmen, lukte het hem met behulp van de listige en moedige Semiramis, de vrouw van een voorname Assyriërs, om in het bezit van de burcht te raken; als dank daarvoor verhief hij haar tot zijn gemalin, maar haar vroegere echtgenoot Menon bracht zich uit wanhoop daarover om het leven. Na de dood van Ninus, die van de op zijn krijgstochten gemaakte buit de stad Ninev aan de oostelijke oever van de Tigris, tegenover het tegenwoordige Mosul, tot zijn residentie bouwde, nam Semiramis voor haar nog onmondige zoon Ninus de regering in handen, verfraaide Babylon, Ecbatana en andere steden, bracht door het aanleggen van kunstwegen, kanalen, dammen, enz., vele goede zaken tot stand en zette ook de veroveringen voort; maar haar laatste krijgstocht tegen Indië mislukte, en kort daarop vond zij haar dood. Volgens de overlevering werd zij tot de goden weggevoerd; omdat zij voor een dochter van Derketo gehouden werd, noemt men haar geslacht de Derketaden. De met Ninus beginnende heerschappij van despoten telt 30 op elkaar volgende koningen, meest verwijfde in de werkeloosheid van het paleisleven zich voortplantende vorsten, van wie de laatste Tonoskonkoleros, met de bijnaam Sardanapalus I, in een opstand bezweek. De Medische stadhouder Arbaces, zo'n verwijfde gebieder moe en door de Babylonische priester Belesis opgestookt, bracht de Meden en Babyloniërs tot een opstand; driemaal teruggeslagen door de zich verwerende Sardanapalus, wilde hij reeds de onderneming opgeven, maar liet zich door Belesis tot een vierde poging overhalen; en deze lukte. De stad Ninev werd ingenomen; Sardanapalus verbrandde zich met zijn vrouwen en kinderen op een brandstapel om de smaad van de gevangenschap te ontgaan, en het Oud-Assyrische rijk nam, zoals men gewoonlijk aanneemt, in het jaar 888 v. Chr. een einde, nadat het volgens de opgaven van Herodotus 520 jaar bestaan had. De wereldse geschiedschrijvers sluiten daarmee Assyrië's geschiedenis, en beginnen met Arbaces, de overwinnaar van Sardanapalus, een nieuwe, de Medische dynastie, die tot op Astyages, de grootvader van Cyrus, wordt voortgezet. Om nu de Bijbelse berichten daarmee overeen te brengen, heeft men een tweede, het Nieuwe Assyrische rijk aangenomen, voor wiens stichter men de in deze tekst vermelde Pul (omstreeks 770 voor Chr.) houdt. Tot zijn opvolger had hij Tiglath-Pilezer ( 16:8vv.); op deze volgde Salmanasser, die het rijk van Israël verwoestte ( 17:3vv.), het rijk van Juda aan zich schatplichtig maakte ( 18:7), Medië en Perzië onder zijn heerschappij had ( 18:11) en volgens Josefus belangrijke vorderingen in Syrië maakte. Of de in Isaiah 20:1 genoemde Sargon een en dezelfde persoon met hem of zijn veldheer is, die na zijn dood zich tot koning maakte, en na veeljarige strijd met de rechtmatige erfgenaam van de troon zich in de heerschappij versterkte, moet in deze zin beslist worden, dat hij zijn opvolger is geworden; in dit geval zou Salmanasser bij deze driejarige belegering van Samaria gestorven zijn, en Sargon is het dan wezenlijk geweest, die het volk van de tien stammen in de Assyrische ballingschap heeft gevoerd. Daarna wordt Sanherib vermeld ( 18:13vv. 18:13), een tijdgenoot van de Egyptische koning Sethos (in de Bijbel Tirhaka genoemd); hij verscheen ten tijde van koning Hizkia voor Jeruzalem, maar gaf ten gevolge van een plotseling sterven in zijn leger de belegering op en trok met de rest van zijn ontzaglijk leger onverrichter zake in zijn land terug, waar hij later door zijn oudste zonen vermoord werd ( 19:36). Thans kwam op de troon zijn jongere zoon Assar-Haddon, die naar de ontvolkte streken van het voormalige rijk van de tien stammen kolonisten uit Perzië en Babylonië overbracht ( 17:24 Ezra 4:2); hij was het ook, die door zijn veldheren koning Manasse gevangen van Jeruzalem naar Babel bracht, waar deze zich bekeerde. Later mocht hij in zijn rijk terugkeren (2 Chronicles 33:11vv.). Van nu af bevat de Heilige Schrift geen verdere aanduidingen over de geschiedenis van het Assyrische rijk; maar wel worden ons nog enige meerdere berichten gegeven in uittreksels uit de geschiedenis van Babylon door Berosus, een priester van Belus in Babylonië, die omstreeks 268 v. Chr. schreef, en de jaarboeken van de Belustempel tot zijn doel wist te gebruiken. Op Sanherib, die, wanneer men Sargon ongeveer in den tijd van 722 tot 716 voor Chr. plaatst, sinds laatstgenoemd jaar regeerde, en Assar-Haddon, wiens tijd ongeveer tot 668 reikt, volgde eerst Samughes met 21 jaar en daarna diens broeder Kiniladan met eveneens 21 jaar, zodat wij met hem tot op het jaar 629 voor Chr. afdalen. Reeds onder deze beide regenten ging het Assyrische rijk telkens zekerder zijn ondergang tegemoet, totdat het daarna onder hun opvolger en met hem werkelijk een einde nam. Gewoonlijk wordt deze als Sardanapalus II aangeduid, maar hij draagt daarbij tevens de naam van Saracus of Sarak. Had reeds in het jaar 633 voor Chr. Phraortes van Medië een veldtocht tegen Ninev, maar vruchteloos ondernomen, terwijl Kineladan hem bestreed en doodde (2 Kings 22:2), zo nam zijn zoon Cyaxares de zaak weer ter hand; aanvankelijk moest hij zijn onderneming wel weer opgeven, omdat de Scythen hun eerste grote inval maakten, maar later verbond hij zich met de onderkoning Nabopolassar van Babylonië tot een besliste omverwerping van het Assyrische rijk. Dit gebeurde omstreeks het jaar 610 voor Chr. Maar niettegenstaande de Assyriërs in weelde en ongerechtigheid verzonken waren, zo was toch nog veel van de oude kracht in hen, en een stad van zo'n grootte als Ninev, kon zo gemakkelijk niet genomen worden. Drie jaar duurde de belegering, en reeds meermalen waren de aanvallen van de verbondenen afgeslagen; toen bereidde Sardanapalus zijn soldaten een feest, de vijand maakte van deze gelegenheid gebruik en drong de Assyriërs tot in de binnenste vestingen van de stad terug. Toen nu later de Tigris, door langdurige regens gezwollen, buiten zijn oevers trad en een groot deel van de vestingwallen wegnam, drongen Meders en Babyloniërs met weinig moeite Ninev binnen, verwoestten de stad voor altijd en verdeelden de buit en het bezit van het Assyrische rijk onder elkaar (Nahum 2:2vv. Zephaniah 2:13vv.). Daarvan verder bij 23:29vv. Nadat reeds in het jaar 1820 de ruinen-heuvels van de stad de opmerkzaamheid van de Engelse reiziger Zich in Bagdad gedurende zijn verblijf in Mosul tot zich getrokken hadden, begon de Franse Consul Botta, op last van zijn regering, in het jaar 1842 uitgebreide opgravingen, eerst in de heuvel van Kojundschuk, maar daarna met veel beter gevolg in Khorsabad; hier stiet hij op de bovenhoek van een kamer, weldra opende zich een samenhangende rij van zalen van een oud koningspaleis, dat daarop in de jaren 1851-54 met ringmuren, torens en al geheel werd opgegraven. In het jaar 1845 begaf zich hierop de Engelsman Layard naar Ninev en begon de ruinenheuvel van Nimrod te onderzoeken, hetgeen wel een korte tijd door de tegenstand van de Turkse regering werd afgebroken, maar daarna met haar bijstand ook werd toegepast op de heuvel van Nebbi-Junus; een groot getal van de door Botta en zijn opvolger Place gevonden beeldhouwwerken zijn in het museum van het Louvre te Parijs geplaatst. Door al deze onderzoekingen is dan gebleken, dat de naam Ninev twee betekenissen heeft. Allereerst betekent hij een afzonderlijke stad; meer daarnaast duidt het woord ook een vereniging van vier grote eeuwenoude steden aan, waartoe ook het eigenlijke Ninev behoort, en van vele kleinere troonplaatsen, kastelen enz. Dit Ninev in ruimere zin is aan drie zijden door rivieren, (noordwestelijk door de Khors, westelijk door de Tigris, oostelijk en zuidelijk door de Ghazr Su en de grote of Boven-Zab) maar aan de vierde door bergen, die uit het rotsplateau oprijzen, begrensd, en was rondom door dammen, kanalen, wallen en kastelen naar de kunst versterkt. Het vormde een trapezium (ongelijkzijdige vierhoek) welke scherpe hoeken noord- en zuidwaarts liggen, en welke lange zijden door de Tigris en de bergen gevormd worden. De vier steden, die dit trapezium insluit zijn: 1e. het eigenlijke Ninev in de noordwestelijke hoek aan den Tigris, de puinhopen van Kojundschuk, Nebbi-Junus en Ninua omvattend; 2e. de latere hoofdstad Nimrud, door enige voor het Bijbelse Kalach gehouden, aan een zuidwestelijke hoek tussen de Tigris en de Zab; 3e. een tot dusver nog naamloze en het minst onderzochte stad, binnen de grenzen waarvan het tegenwoordige dorp Selamiyeh ligt, noordelijk van Nimrud; 4e. de plaats die thans Khorsabad heet, die een burcht en tempelbouwvallen besluit en aan de rivier Khosr ligt. Hieruit werd het begrijpelijk, dat de stad 2 miljoen inwoners kon hebben en de profeet Jona ( 3:3vv. 4:11) drie dagen lang daarin kon rondtrekken; deze opgave komt nauwkeurig overeen met die van Diodorus van Sicilië, die de omtrek van de stad op 480 stadiën op 12 Duitse mijl bepaalt (1 dagreis = 4 mijl). Wat nu de bouwvallen van deze grote stad van de oude wereld, zover zij tot heden is opgegraven, betreft, zo zijn de voornaamste daarvan: 1e. die van Nimrud. Dit is een kunstig terras door mensenhand, waarop vroeger eenmaal minstens negen gebouwen stonden en waarvan trappen afvoeren naar de Tigris. In de noordwestelijke hoek van het terras staat een hoge toren, daarnaast staan twee kleine tempels met afgodsbeelden; maar aan de noordwestzijde bevindt zich het zogenaamde noordwest-paleis met de hoofdgevel naar het noorden, het oudste van de tot heden ontdekte Assyrische paleizen. Het naaste paleis dat men zuidwaarts bereikt, is het zuidwestpaleis met een grote prachtige zaal van 220 voet lengte en 100 voet breedte en een ingang aan het noordeinde, die door twee kolossale gevleugelde dieren bewaakt wordt. Het daarop volgende zuidoostpaleis staat ten opzichte van de grootte en de bouwstoffen ver achter bij de beide vorige gebouwen en bevat slechts kleine vertrekken. In het midden van het terras zijn ook nog sporen van een ander paleis, dat men het centraalpaleis genoemd heeft; maar dit werd door andere Assyrische koningen gedeeltelijk herbouwd, gedeeltelijk werd het materiaal tot nieuwe bouwwerken gebruikt, zodat men het algemene plan niet eens meer kan herkennen. 2e. Een gebouw uit later tijd, zeker van Sargon, de vader van Sanherib, afkomstig, werd door bovengenoemde Franse consul Botta te Kojundschuk ontdekt. 3e. Het paleis van Kojundschuk is door Sanherib zelf gesticht. 4e. Bovendien bevinden zich nog paleizen in de heuvel van Nebbi-Junus, maar daar mochten tot dusver geen opgravingen gedaan worden, omdat de Moslims die heuvel houden voor het graf van de profeet Jona, dat zij niet willen laten ontheiligen. De inscripties, die de muren van al deze paleizen bedekten, zijn in het zogenaamde spijkerschrift geschreven; het is uit de hiërogliefen van een oud-Uralisch volk ontstaan, tot op de tijd van Antiochus de Grote in de Aziatische landen in gebruik geweest en bestaat uit samenstellingen van wiggen en winkelhoeken, waardoor het zeer geschikt is voor monumenten. Als de telkens terugkomende ontcijfering van deze opschriften volkomen gelukt zal zijn en een samenhangende en betrouwbare geschiedenis van de Assyrische koningen daardoor zal zijn verkregen, zal, dit vertrouwen wij, ook dit gesteente de waarheid van de Schrift volkomen bevestigen..
Tot zo lang spreekt men over sommige gedeelten geen beslissend oordeel ten nadele van de Heilige Schrift uit..
Vers 22
22. Daarna ontsliep Mehahem 1) met zijn vaderen; hij was de enige van de laatste zes koningen van het rijk van de tien stammen, die een natuurlijke dood gestorven is; en zijn zoon Pekahia werd koning in zijn plaats, maar zoals uit een vergelijking van 2 Kings 15:17 met 2 Kings 15:23 afgeleid schijnt te kunnen worden, pas enige maanden na de dood van zijn vader, omdat de troon hem aanvankelijk betwist werd.1) Uit Mehahems tocht tegen Tifsah, welke stad hem niet binnenliet, d.i. hem niet als koning wilde erkennen, ziet men, dat hij niet bemind en dat het land reeds in partijen verdeeld was. Zijn woeden, als dat van de ruwste buitenlandse vijand, tegen zijn eigen landgenoten, doet hem ons kennen als een wrede tiran, die aanstonds alle tegenstanders van zijn troonsbestijging met vrees en schrik wilde vervullen. Van hem geldt, wat Macchiavelli (de principe 8) zegt: "Wie op een wederrechterlijke en geweldige wijze zich een kroon opzet, moet, wanneer het nodig is om wreed te wezen, alle wreedheid opeens uitoefenen, opdat hij niet elke dag daarmee behoeft voort te gaan." Het tweede voor het rijk beslissende feit, was zijn verhouding tot Assyrië. Niet enkel om de hem bedreigende vijand tot de aftocht te bewegen, maar ook om door hem tegen zijn eigen volk beschermd te worden, legde hij zijn volk een grote schatting voor Assyrië op. Hij was de eerste Israëlitische koning, die, om zijn volk in bedwang te houden en zijn heerschappij te handhaven, van een uiterlijke mogendheid hulp en bijstand kocht; hij wilde dus zijn heerschappij bevestigen ten koste van de zelfstandigheid van zijn volk. Juist daartegen ijverde de profeet Hosea zo sterk (Hosea 5:13; Hosea 7:11; Hosea 10:6 van het rijk te versterken, bracht hij het des te sneller bij zijn ondergang. Want de wereldgeschiedenis leert, dat bescherming van machtige rijken op onderdrukking door die rijken uitloopt, en dikwijls, zoals hier voor Israël, een straf wordt voor hem, die die hulp inroept..
*XVII. 2 Kings 15:23-2 Kings 15:26. Pekahia's regering is bij grote verwarring, die in het rijk van Israël heerst, slechts van korte duur. nog geen twee volle jaren heeft hij het koninkrijk in bezit, of zijn hoofdman Pekah, aanvoerder van het uit Gileadieten bestaande deel van de koninklijke lijfwacht, staat tegen hem op en doodt hem met behulp van de onder zijn bevel staande 50 man in de koninklijke hofburg, en met de koning vallen tevens zijn beide verdedigers Argob en Arje.
Vers 22
22. Daarna ontsliep Mehahem 1) met zijn vaderen; hij was de enige van de laatste zes koningen van het rijk van de tien stammen, die een natuurlijke dood gestorven is; en zijn zoon Pekahia werd koning in zijn plaats, maar zoals uit een vergelijking van 2 Kings 15:17 met 2 Kings 15:23 afgeleid schijnt te kunnen worden, pas enige maanden na de dood van zijn vader, omdat de troon hem aanvankelijk betwist werd.1) Uit Mehahems tocht tegen Tifsah, welke stad hem niet binnenliet, d.i. hem niet als koning wilde erkennen, ziet men, dat hij niet bemind en dat het land reeds in partijen verdeeld was. Zijn woeden, als dat van de ruwste buitenlandse vijand, tegen zijn eigen landgenoten, doet hem ons kennen als een wrede tiran, die aanstonds alle tegenstanders van zijn troonsbestijging met vrees en schrik wilde vervullen. Van hem geldt, wat Macchiavelli (de principe 8) zegt: "Wie op een wederrechterlijke en geweldige wijze zich een kroon opzet, moet, wanneer het nodig is om wreed te wezen, alle wreedheid opeens uitoefenen, opdat hij niet elke dag daarmee behoeft voort te gaan." Het tweede voor het rijk beslissende feit, was zijn verhouding tot Assyrië. Niet enkel om de hem bedreigende vijand tot de aftocht te bewegen, maar ook om door hem tegen zijn eigen volk beschermd te worden, legde hij zijn volk een grote schatting voor Assyrië op. Hij was de eerste Israëlitische koning, die, om zijn volk in bedwang te houden en zijn heerschappij te handhaven, van een uiterlijke mogendheid hulp en bijstand kocht; hij wilde dus zijn heerschappij bevestigen ten koste van de zelfstandigheid van zijn volk. Juist daartegen ijverde de profeet Hosea zo sterk (Hosea 5:13; Hosea 7:11; Hosea 10:6 van het rijk te versterken, bracht hij het des te sneller bij zijn ondergang. Want de wereldgeschiedenis leert, dat bescherming van machtige rijken op onderdrukking door die rijken uitloopt, en dikwijls, zoals hier voor Israël, een straf wordt voor hem, die die hulp inroept..
*XVII. 2 Kings 15:23-2 Kings 15:26. Pekahia's regering is bij grote verwarring, die in het rijk van Israël heerst, slechts van korte duur. nog geen twee volle jaren heeft hij het koninkrijk in bezit, of zijn hoofdman Pekah, aanvoerder van het uit Gileadieten bestaande deel van de koninklijke lijfwacht, staat tegen hem op en doodt hem met behulp van de onder zijn bevel staande 50 man in de koninklijke hofburg, en met de koning vallen tevens zijn beide verdedigers Argob en Arje.
Vers 23
23. In het vijftigste jaar van Azaria, (of Uzzia), de koning van Juda, d.i. 760 v. Chr., werd Pekahia, de zoon van Mehahem, koning over Israël, en regeerde twee jaar te Samaria, tot 759.Vers 23
23. In het vijftigste jaar van Azaria, (of Uzzia), de koning van Juda, d.i. 760 v. Chr., werd Pekahia, de zoon van Mehahem, koning over Israël, en regeerde twee jaar te Samaria, tot 759.Vers 26
26. Het overige nu van de geschiedenissen van Pekahia, 1) en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der Kronieken van de koningen van Israël (1 Kings 14:19).1) Uit Pekahia's korte regering vermeldt de schrijver geen enkele gebeurtenis, dan alleen zijn einde, dat in een dubbel opzicht belangrijk was. Menahem had tot bevestiging van zijn koninkrijk en tot stichting van een nieuwe dynastie de bijstand van Assyrië duur gekocht; zo lang hij leefde bleef hij ook nog koning; meer nauwelijks had zijn zoon de troon bestegen, of het bleek hoe nietig Assyrië's bescherming was, want reeds in het volgende jaar was het nieuwe koninklijke huis vernietigd. Tevens leren wij hieruit de stand van zaken in het land kennen. Pekahia werd niet door een machtige verklaarde vijand, maar door zijn vertrouwde adjudant met behulp van een deel van de lijfwacht, die hem beschermen moest, in zijn paleis vermoord. Zulke misdaden kunnen slechts daar voorvallen, waar reeds alle banden van tucht en orde, van trouw en gehoorzaamheid zijn verbroken (Hosea 4:1-Hosea 4:2)..
*XIII. 2 Kings 15:27-2 Kings 15:31, Twintig jaar regeert Pekah, de zoon van Remalia over Israël. In de laatste jaren van zijn regering verbindt hij zich met het vroeger omtrent zijn volk zo vijandige Syrië, en doet in gemeenschap met Rezin van Damascus, reeds onder Jotham van Juda, strooptochten in het zuidelijk rijk, totdat hij eindelijk onder Achaz, het met zijn bondgenoot rechtstreeks toelegt op de vernietiging van het Davidische koningshuis, en op Jeruzalem aanrukt (2 Kings 15:37 2 Kings 15:16:5vv.). Maar Achaz roept tegen beide tegenstanders, de Assyrische koning Tiglath-Pilezer te hulp, die niet slechts een einde maakt aan het Syrische rijk ( 16:19vv.), maar ook van het rijk Israël, het noordelijk gebied evenals het Oost-Jordaanland verovert, en de inwoners naar Assyrië wegvoert. Dit is het begin van de Assyrische ballingschap.
Vers 26
26. Het overige nu van de geschiedenissen van Pekahia, 1) en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der Kronieken van de koningen van Israël (1 Kings 14:19).1) Uit Pekahia's korte regering vermeldt de schrijver geen enkele gebeurtenis, dan alleen zijn einde, dat in een dubbel opzicht belangrijk was. Menahem had tot bevestiging van zijn koninkrijk en tot stichting van een nieuwe dynastie de bijstand van Assyrië duur gekocht; zo lang hij leefde bleef hij ook nog koning; meer nauwelijks had zijn zoon de troon bestegen, of het bleek hoe nietig Assyrië's bescherming was, want reeds in het volgende jaar was het nieuwe koninklijke huis vernietigd. Tevens leren wij hieruit de stand van zaken in het land kennen. Pekahia werd niet door een machtige verklaarde vijand, maar door zijn vertrouwde adjudant met behulp van een deel van de lijfwacht, die hem beschermen moest, in zijn paleis vermoord. Zulke misdaden kunnen slechts daar voorvallen, waar reeds alle banden van tucht en orde, van trouw en gehoorzaamheid zijn verbroken (Hosea 4:1-Hosea 4:2)..
*XIII. 2 Kings 15:27-2 Kings 15:31, Twintig jaar regeert Pekah, de zoon van Remalia over Israël. In de laatste jaren van zijn regering verbindt hij zich met het vroeger omtrent zijn volk zo vijandige Syrië, en doet in gemeenschap met Rezin van Damascus, reeds onder Jotham van Juda, strooptochten in het zuidelijk rijk, totdat hij eindelijk onder Achaz, het met zijn bondgenoot rechtstreeks toelegt op de vernietiging van het Davidische koningshuis, en op Jeruzalem aanrukt (2 Kings 15:37 2 Kings 15:16:5vv.). Maar Achaz roept tegen beide tegenstanders, de Assyrische koning Tiglath-Pilezer te hulp, die niet slechts een einde maakt aan het Syrische rijk ( 16:19vv.), maar ook van het rijk Israël, het noordelijk gebied evenals het Oost-Jordaanland verovert, en de inwoners naar Assyrië wegvoert. Dit is het begin van de Assyrische ballingschap.
Vers 27
27. In het tweeënvijftigste jaar van Azaria, de koning van Juda, 759 v. Chr. werd Pekah, de zoon van Remalia, koning over Israël en regeerde twintig jaar tot 739 te Samaria.Vers 27
27. In het tweeënvijftigste jaar van Azaria, de koning van Juda, 759 v. Chr. werd Pekah, de zoon van Remalia, koning over Israël en regeerde twintig jaar tot 739 te Samaria.Vers 29
29. In de dagen van Pekah, de koning van Israël, volgens Isaiah 8:4 waarschijnlijk in zijn laatste regeringsjaar, kwam Tiglath-Pilezer, koning van Assyrië, door Achaz, de koning van Juda te hulp geroepen ( 16:5vv.) en nam Ijon, 2 3/4 uur zuidwestelijk van Hasbeya (1 Kings 15:20) in, en Abel-Beth Macha (2 Samuel 20:14), en Janoah, dat nog niet gevonden is, maar zeker in de nabijheid van de eerstgenoemde plaatsen gelegen was, en niet te verwarren is met het (Joshua 16:6vv.) genoemde Janoah, en Kedes, noordwestelijk van het meer Merom (Joshua 12:22), en Hazor, in dezelfde streek (2 Samuel 15:23) en Gilead, het gehele Oostjordaanland ( 14:25) en Galilea, het land Glalil, het noordelijke deel van de latere provincie Galila (1 Kings 9:11), en het gehele land van Nafthali; en hij voerde hen, de bewoners van dit veroverde gebied weg naar Assyrië, 1)en wel in de landstreek met die naam ten noorden van Ninev en aan de zuidwestzijde van de Kaspische zee, waarheen onder Salmanasser ook de tweede wegvoering plaatsvond ( 17:6; 1 Chronicles 5:26). 1) Zozeer als koning Achaz van Juda en de met hem gelijkgezinden zich over deze wegvoering verheugen mochten, omdat zijn ontheocratische politiek ( 16:7vv.) nu volkomen gelukt scheen, omdat Tiglath-Pilezer niet slechts Syrië ontvolkt, maar ook de andere vijand, het noordelijk rijk, vernietigd had, zo groot was daarentegen de droefheid van de ware gemeente over deze verwoesting van de wijnberg van de Heere. Psalms 50:1 is een uitdrukking van haar smart en tevens een merkwaardig getuigenis voor de algemene geest, die de gemeente van God van oudsher heeft bezield, een bevestiging van het woord van de apostel: Als n lid lijdt, lijden alle leden mee..Door Abarbanel wordt, in verband met 1 Chronicles 5:26 gezegd, dat dit de tweede wegvoering was. De eerste zou dan door Pul zijn bewerkstelligd. Echter ten onrechte. Wij hebben hier de eerste wegvoering, want van Pul lezen wij uitdrukkelijk, dat hij zich met de schatting van 1000 talenten tevreden stelde. Door deze wegvoering werd het rijk van de Tien stammen zeer verzwakt, omdat niet minder dan 4 stam, voor een groot gedeelte, in ballingschap werd gezonden..
Vers 29
29. In de dagen van Pekah, de koning van Israël, volgens Isaiah 8:4 waarschijnlijk in zijn laatste regeringsjaar, kwam Tiglath-Pilezer, koning van Assyrië, door Achaz, de koning van Juda te hulp geroepen ( 16:5vv.) en nam Ijon, 2 3/4 uur zuidwestelijk van Hasbeya (1 Kings 15:20) in, en Abel-Beth Macha (2 Samuel 20:14), en Janoah, dat nog niet gevonden is, maar zeker in de nabijheid van de eerstgenoemde plaatsen gelegen was, en niet te verwarren is met het (Joshua 16:6vv.) genoemde Janoah, en Kedes, noordwestelijk van het meer Merom (Joshua 12:22), en Hazor, in dezelfde streek (2 Samuel 15:23) en Gilead, het gehele Oostjordaanland ( 14:25) en Galilea, het land Glalil, het noordelijke deel van de latere provincie Galila (1 Kings 9:11), en het gehele land van Nafthali; en hij voerde hen, de bewoners van dit veroverde gebied weg naar Assyrië, 1)en wel in de landstreek met die naam ten noorden van Ninev en aan de zuidwestzijde van de Kaspische zee, waarheen onder Salmanasser ook de tweede wegvoering plaatsvond ( 17:6; 1 Chronicles 5:26). 1) Zozeer als koning Achaz van Juda en de met hem gelijkgezinden zich over deze wegvoering verheugen mochten, omdat zijn ontheocratische politiek ( 16:7vv.) nu volkomen gelukt scheen, omdat Tiglath-Pilezer niet slechts Syrië ontvolkt, maar ook de andere vijand, het noordelijk rijk, vernietigd had, zo groot was daarentegen de droefheid van de ware gemeente over deze verwoesting van de wijnberg van de Heere. Psalms 50:1 is een uitdrukking van haar smart en tevens een merkwaardig getuigenis voor de algemene geest, die de gemeente van God van oudsher heeft bezield, een bevestiging van het woord van de apostel: Als n lid lijdt, lijden alle leden mee..Door Abarbanel wordt, in verband met 1 Chronicles 5:26 gezegd, dat dit de tweede wegvoering was. De eerste zou dan door Pul zijn bewerkstelligd. Echter ten onrechte. Wij hebben hier de eerste wegvoering, want van Pul lezen wij uitdrukkelijk, dat hij zich met de schatting van 1000 talenten tevreden stelde. Door deze wegvoering werd het rijk van de Tien stammen zeer verzwakt, omdat niet minder dan 4 stam, voor een groot gedeelte, in ballingschap werd gezonden..
Vers 30
30. En Hosea, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, de zoon van Remalia, en sloeg hem, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats; in het twintigste jaar 1) van Jotham, de zoon van Azaria of Uzzia.1) Deze bepaling springt in twee opzichten in het oog; want allereerst heeft Jotham volgens 2 Kings 15:33 slechts 16 jaar geregeerd, maar verder wordt in 17:1 gezegd, dat Hosea pas in het 12de jaar van Achaz koning is geworden. Het eerste laat zich daaruit verklaren, dat een bepaling naar de regeringsjaren van Achaz niet aanging, omdat eerst nog van Jotham verteld moest worden (2 Kings 15:32), met wiens komst aan de regering de geschiedenis van Juda's koningen was afgebroken (2 Kings 15:7); in plaats van: "in het vierde jaar van Achaz" wordt dus gezegd: "In het twintigste jaar van Jotham", want deze man is de lezer reeds bekend. Maar ofschoon in dit jaar (het einde van 739 voor Chr.) Hosea Pekah ombracht, zo kwam hij toch niet aanstonds in het onbetwiste bezit van de troon, maar in deze tijd van innerlijke ontbinding van het rijk, volgde eerst andermaal een anarchie als die na de dood van Jerobeam II (2 Kings 14:29), en wel van 8 jaar. Dit neemt men gewoonlijk aan, om de tweede van de vroeger opgegeven moeilijkheden weg te nemen..
Hij moest bij uitstek op een kroon verzot wezen, die zich te dien tijde aan zo'n groot gevaar, zoals dat van een verrader, wilde blootstellen, tot verkrijging van de kroon van Israël, ofschoon van haar uitgelezendste bloemen en kleinoden beroofd, en meer dan ooit met doornen bezet; een kroon, reeds lange tijd dodelijk, degene, die ze gedragen hadden en verbeurd verklaard door de Goddelijke Rechtvaardigheid, die ze eerlang in het stof leggen en vernietigen zou; een kroon, die een wijs man, deze op straat vindende, niet zou willen oprapen..
Vers 30
30. En Hosea, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, de zoon van Remalia, en sloeg hem, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats; in het twintigste jaar 1) van Jotham, de zoon van Azaria of Uzzia.1) Deze bepaling springt in twee opzichten in het oog; want allereerst heeft Jotham volgens 2 Kings 15:33 slechts 16 jaar geregeerd, maar verder wordt in 17:1 gezegd, dat Hosea pas in het 12de jaar van Achaz koning is geworden. Het eerste laat zich daaruit verklaren, dat een bepaling naar de regeringsjaren van Achaz niet aanging, omdat eerst nog van Jotham verteld moest worden (2 Kings 15:32), met wiens komst aan de regering de geschiedenis van Juda's koningen was afgebroken (2 Kings 15:7); in plaats van: "in het vierde jaar van Achaz" wordt dus gezegd: "In het twintigste jaar van Jotham", want deze man is de lezer reeds bekend. Maar ofschoon in dit jaar (het einde van 739 voor Chr.) Hosea Pekah ombracht, zo kwam hij toch niet aanstonds in het onbetwiste bezit van de troon, maar in deze tijd van innerlijke ontbinding van het rijk, volgde eerst andermaal een anarchie als die na de dood van Jerobeam II (2 Kings 14:29), en wel van 8 jaar. Dit neemt men gewoonlijk aan, om de tweede van de vroeger opgegeven moeilijkheden weg te nemen..
Hij moest bij uitstek op een kroon verzot wezen, die zich te dien tijde aan zo'n groot gevaar, zoals dat van een verrader, wilde blootstellen, tot verkrijging van de kroon van Israël, ofschoon van haar uitgelezendste bloemen en kleinoden beroofd, en meer dan ooit met doornen bezet; een kroon, reeds lange tijd dodelijk, degene, die ze gedragen hadden en verbeurd verklaard door de Goddelijke Rechtvaardigheid, die ze eerlang in het stof leggen en vernietigen zou; een kroon, die een wijs man, deze op straat vindende, niet zou willen oprapen..
Vers 31
31. Het overige nu van de geschiedenissen van Pekah, 1) en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der Kronieken van de koningen van Israël (2 Kings 14:19). 1) De regering van Pekah was voor het rijk van Israël het begin van het einde. Dat Pekah, niettegenstaande het innerlijke bederf van het rijk, zich toch zo lang op de troon handhaafde, is wel een bewijs van zijn ongewone geestkracht, waaraan het hem evenmin als aan soldatenmoed schijnt ontbroken te hebben. De wijze waarop hij op de troon kwam, toont aan, dat hij een ruw, trouweloos en heerszuchtig mens was, die naar God en goddelijke dingen niet vroeg. Bij Jesaja wordt hij in het geheel niet met zijn naam, maar met verachting slechts "de zoon van Remalia" genoemd (Isaiah 7:4, Isaiah 7:5, Isaiah 7:9), waarschijnlijk omdat hij van lage afkomst was..XI. 2 Kings 15:32-2 Kings 15:38. Als Jotham na de dood van zijn vader Uzzia zelfstandig regent is geworden, volgt hij hem op de goede weg, die deze aanvankelijk had ingeslagen zonder tot zijn latere afdwalingen te raken. Als men de regering van de vorige en de tegenwoordige koning tot een geheel samenvat, moet men zeggen, dat het rijk van Juda toen een tijd van hoge macht en bloei beleefde, de hoogste sinds Josafat en de langste sinds de scheuring van het rijk, maar ook de laatste voor zijn ondergang, want reeds tegen het einde van Jothams regering begint de gebeurtenis zich voor te bereiden, die vanwege de beproeving die voor Juda en het huis van David zich eraan vast knoopte, van gewichtige gevolgen voor diens gehele verdere toekomst geworden is, de inval van de beide verbonden koningen Bezin van Syrië en Pekah van Israël in het rijk van Juda (Vergelijk 2 Chronicles 27:1-2 Chronicles 27:9).
Vers 31
31. Het overige nu van de geschiedenissen van Pekah, 1) en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der Kronieken van de koningen van Israël (2 Kings 14:19). 1) De regering van Pekah was voor het rijk van Israël het begin van het einde. Dat Pekah, niettegenstaande het innerlijke bederf van het rijk, zich toch zo lang op de troon handhaafde, is wel een bewijs van zijn ongewone geestkracht, waaraan het hem evenmin als aan soldatenmoed schijnt ontbroken te hebben. De wijze waarop hij op de troon kwam, toont aan, dat hij een ruw, trouweloos en heerszuchtig mens was, die naar God en goddelijke dingen niet vroeg. Bij Jesaja wordt hij in het geheel niet met zijn naam, maar met verachting slechts "de zoon van Remalia" genoemd (Isaiah 7:4, Isaiah 7:5, Isaiah 7:9), waarschijnlijk omdat hij van lage afkomst was..XI. 2 Kings 15:32-2 Kings 15:38. Als Jotham na de dood van zijn vader Uzzia zelfstandig regent is geworden, volgt hij hem op de goede weg, die deze aanvankelijk had ingeslagen zonder tot zijn latere afdwalingen te raken. Als men de regering van de vorige en de tegenwoordige koning tot een geheel samenvat, moet men zeggen, dat het rijk van Juda toen een tijd van hoge macht en bloei beleefde, de hoogste sinds Josafat en de langste sinds de scheuring van het rijk, maar ook de laatste voor zijn ondergang, want reeds tegen het einde van Jothams regering begint de gebeurtenis zich voor te bereiden, die vanwege de beproeving die voor Juda en het huis van David zich eraan vast knoopte, van gewichtige gevolgen voor diens gehele verdere toekomst geworden is, de inval van de beide verbonden koningen Bezin van Syrië en Pekah van Israël in het rijk van Juda (Vergelijk 2 Chronicles 27:1-2 Chronicles 27:9).
Vers 32
32. In het tweede jaar van Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël (2 Kings 15:27vv. d.i. in het jaar 758 voor Chr.), werd in Juda Jotham, de zoon van Uzzia (Azaria), koning van Juda, nadat hij reeds bij het leven van de vader een tijdlang het regentschap en in diens lot een bestendig voorbeeld tot waarschuwing, waarheen godvergetenheid en hoogmoed voert, gehad had.Vers 32
32. In het tweede jaar van Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël (2 Kings 15:27vv. d.i. in het jaar 758 voor Chr.), werd in Juda Jotham, de zoon van Uzzia (Azaria), koning van Juda, nadat hij reeds bij het leven van de vader een tijdlang het regentschap en in diens lot een bestendig voorbeeld tot waarschuwing, waarheen godvergetenheid en hoogmoed voert, gehad had.Vers 33
33. Vijfentwintig jaar was hij oud 1) toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar, tot 742 voor Chr., te Jeruzalem, en de naam van zijn moeder was Jerusa, de dochter van Zadok misschien de in 1 Chronicles 6:12 vermelden hogepriester met deze naam.1) Hieruit blijkt, dat hij niet als Joram, ten tijde van zijn vader Josafat, regent was, maar enkel plaatsvervanger. Onder Jotham ging het met Juda uiterlijk zeer voorspoedig, maar innerlijk rijpte het voor het gericht. Donkere wolken pakken samen, die onder de regering van zijn goddeloze zoon zich zullen ontlasten..
Vers 33
33. Vijfentwintig jaar was hij oud 1) toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar, tot 742 voor Chr., te Jeruzalem, en de naam van zijn moeder was Jerusa, de dochter van Zadok misschien de in 1 Chronicles 6:12 vermelden hogepriester met deze naam.1) Hieruit blijkt, dat hij niet als Joram, ten tijde van zijn vader Josafat, regent was, maar enkel plaatsvervanger. Onder Jotham ging het met Juda uiterlijk zeer voorspoedig, maar innerlijk rijpte het voor het gericht. Donkere wolken pakken samen, die onder de regering van zijn goddeloze zoon zich zullen ontlasten..
Vers 35
35. Alleen werden de hoogten niet weggenomen, zoals dat ook onder de regering van zijn vader het geval was (2 Kings 15:4); want het volk offerde en rookte nog op de hoogten, en ging daarmee voort zich te verderven (2 Chronicles 27:2): hij richtte echter van zijn zijde nog beslissender dan Uzzia het gedaan had, zijn wegen voor het aangezicht van de Heere zijn God, hoedde zich voor diens zonde, waarmee deze zich aan de Heere vergrepen had, door op wederrechtelijke wijze het heiligdom te betreden en te roken, hij onderwierp de Ammonieten en maakte hen zich schatplichtig en bouwde, behalve enige steden op het gebergte van Juda, burchten en torens, die hij tot versterking van het land in de wouden legde, en de muur van Ofel, of het zuidelijke afdak van de tempelberg (2 Chronicles 27:3vv.), de hoge aan de noordzijde van de binnenvoorhof zich bevindende poort aan het huis van de HEERE, 1) die hij groter en mooier maakte, dan zij tot dusver geweest was. 1) Het strekt een vorst tot niet geringe roem, wanneer hij, in plaats van zijn paleizen te verfraaien en elpenbenen huizen (Amos 3:15) te bouwen, de poort van het heiligdom bouwt en daarmee zijn volk toeroept: Gaat tot Zijn poorten in met lof, in Zijn voorhoven met lofgezang (Psalms 100:4).Vers 35
35. Alleen werden de hoogten niet weggenomen, zoals dat ook onder de regering van zijn vader het geval was (2 Kings 15:4); want het volk offerde en rookte nog op de hoogten, en ging daarmee voort zich te verderven (2 Chronicles 27:2): hij richtte echter van zijn zijde nog beslissender dan Uzzia het gedaan had, zijn wegen voor het aangezicht van de Heere zijn God, hoedde zich voor diens zonde, waarmee deze zich aan de Heere vergrepen had, door op wederrechtelijke wijze het heiligdom te betreden en te roken, hij onderwierp de Ammonieten en maakte hen zich schatplichtig en bouwde, behalve enige steden op het gebergte van Juda, burchten en torens, die hij tot versterking van het land in de wouden legde, en de muur van Ofel, of het zuidelijke afdak van de tempelberg (2 Chronicles 27:3vv.), de hoge aan de noordzijde van de binnenvoorhof zich bevindende poort aan het huis van de HEERE, 1) die hij groter en mooier maakte, dan zij tot dusver geweest was. 1) Het strekt een vorst tot niet geringe roem, wanneer hij, in plaats van zijn paleizen te verfraaien en elpenbenen huizen (Amos 3:15) te bouwen, de poort van het heiligdom bouwt en daarmee zijn volk toeroept: Gaat tot Zijn poorten in met lof, in Zijn voorhoven met lofgezang (Psalms 100:4).Vers 36
36. Het overige nu van de geschiedenissen van Jotham, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der Kronieken van de koningen van Juda? (1 Kings 14:19)In 1 Chronicles 5:17 wordt op een door Jotham voorgenomen telling van de aan de overzijde van de Jordaan gevestigde stam Gad gedoeld, terwijl 50-60 jaar eerder een dergelijke telling onder Jerobeam II van Israël was ontworpen, die later daar wordt vermeld, omdat bij de aanduiding van de beide koningen aan Jotham als koning van Juda de voorrang toekwam; daaruit blijkt, dat in dezelfde mate als het noordelijk rijk van zijn onder Jerobeam II bereikte hoogte, na diens regering afdaalde, zich weer de heerschappij van Juda uitbreidde over het Oost-Jordaanland, dat na Salomo's dood zich eveneens aan de heerschappij van het huis van David onttrokken, en onder de innerlijke onlusten en buitenlandse oorlogen, die het noordelijk rijk verzwakten, zeer veel te lijden had..
Verder is uit Jothams regering op te merken, dat in het derde deel daarvan de bouw van de stad Rome (in het jaar 754 volgens Varro, volgens anderen 753 v. Chr.) heeft plaatsgehad, hetgeen niet zonder betekenis is..
De tijd van de zondeval tot aan de zondvloed was door God verordend, om de mens te tonen wat hij aan de zonde heeft, tot welke diepte zijn verdorvenheid reikt, en welke vrucht de afval voor hem draagt. Heeft nu de mens gedurende de eerste tijdruimte van de wereldgeschiedenis (van 4005-2349 v. Chr.) op krachtige wijze de noodzakelijkheid van verlossing leren kennen, zo bereidt de Here het menselijk geslacht tot gewillige aanneming van het alleen ware heil voor, door hun in lange en smartelijke ervaringen duidelijk te doen inzien, hoe zij zelf door eigen kracht de zo hoog nodige verlossing zich niet verschaffen kunnen. In heel de grote tijdruimte tussen de zondvloed en Christus wordt elk gebied onderzocht, worden alle mogelijke wegen naar alle mogelijke richtingen ingeslagen. Naar de drie hoofddelen van het menselijk zijn en leven, lichaam, ziel en geest, wordt die tijdruimte (van 2349-1 v. Chr.) verdeeld in drie grote perioden. De eerste, van de zondvloed tot aan de Babylonische spraakverwarring (2349-2218 v. Chr.); de zin van de mens is gedurende die tijd in de massa verdiept, op de stof, het ruw zinnelijke gericht; door middelen, uit dit gebied ontleent, tracht hij zich te helpen en genezing te verschaffen. Tweede periode, van de Babylonische spraakverwarring tot op de wereldmonarchieën, juist tot aan het optreden van de tweede Assyrische monarchie (2 Kings 15:29); het principe (het leidend beginsel) van de beweging is thans verplaatst in de ziel, in het lagere in het meer negatieve gebied van het verstandelijke leven; van nu af wordt hulp en genezing gezocht in zulke middelen als dit gebied verschaft. Daarom, zoals eenheid, de eenheid van de massa, de vroegere tijd beheerst had, zo wordt het nu op afscheiding toegelegd; de tijd van de particularismen, van de verschillende nationaliteiten, van de bijzondere nationale en lokale godsvereringen, van de uit de plaatselijke en gegevene zich ontwikkelende mythologie en symboliek (godenleer en tekentaal). Maar met betrekking tot dit gebied, moest het menselijke bewustzijn ontwaren, dat het de schat niet doet vinden, waarnaar het hart verlangend uitziet, om zijn honger en dorst te stillen, en zijn armoede weg te nemen. Spoedig vond het daarin dan ook geen bevrediging meer, het ging verder en wendde zich overeenkomstig zijn natuur, naar het algemene. Van nu aan een streven naar universalisme (algemeenschap) en reactie (tegenwerking) tegen het bestaande. De vormen, waarin de menselijke geest zich tot dusver bewogen had, en de voortbrengselen van deze beweging werden vernietigd; in de plaats van het oude kwam iets nieuws als vrucht van de nieuwe beweging; het algemene (universele) op staatkundig en verstandig gebied. Dit is de tijd van de wereldmonarchieën (Daniel 2:1vv. 7:1vv. van de wezenlijk universele kunst en wetenschap van de Grieken. Maar bij dit alles had de Heere, terwijl Hij het toeliet, Zich ook een doel van deze wegen voorbehouden; maar het doel van de Heere stond juist tegenover dat van de mensen: het was namelijk de beschaming van alle mensen, de verhoging van God alleen. Wel had Hij, juist tot dit doel, de mens aan zichzelf overgelaten, maar Hij wilde Zich aan hem niet onbetuigd laten; alle opvoeding toch heeft een dubbele zijde: een negatief en een positief moment. Nu behoorde het ook tot Zijn opvoedingswijsheid, dat Hij deze getuigenis een met de tijd en haar richting overeengekomen gestalte deed aannemen. Had dus in de tijd voor de zondvloed de getuigenis van Zijn gerichten zowel als Zijn genade de eenvoudige vorm van een aan allen meegedeelde traditie (overlevering) verkregen, zo vertrouwde Hij het van toen af toe aan een bijzonder volk, en wel in een vorm, die alleen overeenkwam met de toenmalige tijd, doordat Hij aan het volk van Zijn eigendom de waarheid onder een deksel en in beelden, als symbool (zinnebeeld) en type (voorbeeld) openbaarde. Maar deze vorm was, hoewel hij het eeuwige in zich besloot, toch zelf niet eeuwig, niet overeenkomende met de gestalte, waarin het eeuwige verschijnt, en het kon dus Gods doel niet zijn, dat die vorm zou blijven. Dus, wanneer de waarheid en het wezen in Christus zelf eenmaal geopenbaard zou zijn, dan zou in de plaats van het afbeeldsel en het voorbeeld het oorspronkelijke beeld zelf in geest en in waarheid ervoor in de plaats treden. Zo moest in ieder geval ook het volk van het eigendom te zijner tijd een verandering in zijn toestand en in zijn betrekking ondergaan, een verandering, die, was zij ook juist niet noodzakelijk eraan gelijk, dan toch overeen zou komen met de verandering, die met al de andere volken eenmaal kon em moest plaatshebben. Zoals in het derde tijdvak overal, ten minste bij alle volken, die geroepen waren om in de ontwikkelingsgang van de wereldgeschiedenis in te grijpen, het universalisme in de plaats van het tot dusver geheerst hebbende Particularisme trad, zo moest een dergelijke verandering ook bij het volk Israël voorkomen. Israël als wereldgemeente, Israël als wereldprofeet, Israël niet meer beperkt binnen de enge grenzen van het land Kanan, maar uitgaande over de gehele aarde, zendingswerk drijvende onder alle volkeren, overal predikende van het zaad van Abraham, waarin al de geslachten van de aarde gezegend moesten worden, allerwegen koloniën en nederzettingen stichtende, bereid om de drager van een algemene wereldbeweging op geestelijk gebied te worden, en zo het grote, wijde rijk te banen en voor te bereiden van Hem, die de alleen gerechtigde Universeelmonarch zou kunnen zijn: dat moest in ieder geval Israël's roeping in deze derde periode worden. Maar de geschiedenis van Israël, zoals zij zich in werkelijkheid heeft ontwikkeld, laat zich uit deze factor alleen nog niet verklaren: er moet nog een tweede bijkomen. Bij dit alles waren twee zaken mogelijk. Israël kon tot deze overgang komen, bij wijze van een gelukkige metamorfose of herschepping; maar ook bij wijze van een oordeel. Zo kon de oorspronkelijke mens uit zijn volkomen toestand in het Paradijs tot de hogere, die hem van begin af aan was toegedacht, komen in de weg van voortdurende ontwikkeling. Maar sinds die eerste val is vallen van de kunst van de mens; is doorgang door de dood voor de mens voorwaarde om tot hoger leven te komen. Dat zien wij ook bij Israël: het moet sterven; niet als metamorfose, maar onder smart en pijn, met gewelddadige vernietiging van de oude vorm vond de overgang plaats; in plaats van een herschepping en verheerlijking moest een dag van het gericht komen, het oordeel van de verwerping. Israël had zijn land kunnen behouden; het had heer en meester kunnen blijven in dit zijn land; verheerlijkt en geprezen vanwege zo'n handhaving van zijn zelfstandigheid te midden van de wereldhistorische stormen had het, van zijn erfland uitgaande, door bezwijkende rijken en wereldmachten, heen kunnen trekken om als zendeling werkzaam te wezen, om met het van God gegeven Woord en de door God verleende wonderdaad van het geloof overal in de landen te zegevieren als Koning-Profeet. Zo bestraffend en oordelend, had het de volkeren van de aarde om zich heen kunnen zien scharen, als het ware middelpunt van de aarde, het bedehuis van alle volkeren reeds toen erkend. Maar Israël kon ook Kanan verliezen, en als verdrevende gestaltenis en verstrooide de aarde vervullen; zij konden ook in de gestaltenis van knechten getuigen zijn. Israël koos het laatste; ook in die toestand was het als getuige werkzaam. Mozes had Deuteronomy 28:47vv. reeds op die dienstbaarheid gewezen.
In Jothams tijd valt het begin van de werkzaamheid van de profeet Micha, en deze werkzaamheid strekt zich evenals die van Jesaja (zie bij 2 Kings 15:9) uit tot in de tijden van Hizkia; ja het lijdt geen twijfel, dat vele uitspraken van Micha later door Jesaja overgenomen, bevestigd en verder ontwikkeld zijn, hetgeen voornamelijk geldt van Micah 4:1-Micah 4:5 Isaiah 2:2-Isaiah 2:5 terwijl Jesaja bij deze rede van de weg van het gericht, waarop de Heere zijn Sion van de valse tot de ware heerlijkheid zal roeren, Micha's woord juist tot zijn overgangspunt neemt en het niet zozeer met eigen woorden weergeeft (reproduceert), maar het veeleer als uitspraak van een ander aanhaalt (citeert)..
Opdat het profetisch woord des te zekerder en geloofwaardiger zou zijn, wilde God, dat Jesaja en Micha in dezelfde tijd en als met een mond spraken; en niets kon aan ieder van beide profeten welkomer zijn, dan dat hij aan zijn ambtsbroeder en aan diens verklaringen, niet slechts in de betekenis, maar ook in de woorden met de zijnen overeenkomende, een getuige van zijn Goddelijke roeping had.
Vers 36
36. Het overige nu van de geschiedenissen van Jotham, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der Kronieken van de koningen van Juda? (1 Kings 14:19)In 1 Chronicles 5:17 wordt op een door Jotham voorgenomen telling van de aan de overzijde van de Jordaan gevestigde stam Gad gedoeld, terwijl 50-60 jaar eerder een dergelijke telling onder Jerobeam II van Israël was ontworpen, die later daar wordt vermeld, omdat bij de aanduiding van de beide koningen aan Jotham als koning van Juda de voorrang toekwam; daaruit blijkt, dat in dezelfde mate als het noordelijk rijk van zijn onder Jerobeam II bereikte hoogte, na diens regering afdaalde, zich weer de heerschappij van Juda uitbreidde over het Oost-Jordaanland, dat na Salomo's dood zich eveneens aan de heerschappij van het huis van David onttrokken, en onder de innerlijke onlusten en buitenlandse oorlogen, die het noordelijk rijk verzwakten, zeer veel te lijden had..
Verder is uit Jothams regering op te merken, dat in het derde deel daarvan de bouw van de stad Rome (in het jaar 754 volgens Varro, volgens anderen 753 v. Chr.) heeft plaatsgehad, hetgeen niet zonder betekenis is..
De tijd van de zondeval tot aan de zondvloed was door God verordend, om de mens te tonen wat hij aan de zonde heeft, tot welke diepte zijn verdorvenheid reikt, en welke vrucht de afval voor hem draagt. Heeft nu de mens gedurende de eerste tijdruimte van de wereldgeschiedenis (van 4005-2349 v. Chr.) op krachtige wijze de noodzakelijkheid van verlossing leren kennen, zo bereidt de Here het menselijk geslacht tot gewillige aanneming van het alleen ware heil voor, door hun in lange en smartelijke ervaringen duidelijk te doen inzien, hoe zij zelf door eigen kracht de zo hoog nodige verlossing zich niet verschaffen kunnen. In heel de grote tijdruimte tussen de zondvloed en Christus wordt elk gebied onderzocht, worden alle mogelijke wegen naar alle mogelijke richtingen ingeslagen. Naar de drie hoofddelen van het menselijk zijn en leven, lichaam, ziel en geest, wordt die tijdruimte (van 2349-1 v. Chr.) verdeeld in drie grote perioden. De eerste, van de zondvloed tot aan de Babylonische spraakverwarring (2349-2218 v. Chr.); de zin van de mens is gedurende die tijd in de massa verdiept, op de stof, het ruw zinnelijke gericht; door middelen, uit dit gebied ontleent, tracht hij zich te helpen en genezing te verschaffen. Tweede periode, van de Babylonische spraakverwarring tot op de wereldmonarchieën, juist tot aan het optreden van de tweede Assyrische monarchie (2 Kings 15:29); het principe (het leidend beginsel) van de beweging is thans verplaatst in de ziel, in het lagere in het meer negatieve gebied van het verstandelijke leven; van nu af wordt hulp en genezing gezocht in zulke middelen als dit gebied verschaft. Daarom, zoals eenheid, de eenheid van de massa, de vroegere tijd beheerst had, zo wordt het nu op afscheiding toegelegd; de tijd van de particularismen, van de verschillende nationaliteiten, van de bijzondere nationale en lokale godsvereringen, van de uit de plaatselijke en gegevene zich ontwikkelende mythologie en symboliek (godenleer en tekentaal). Maar met betrekking tot dit gebied, moest het menselijke bewustzijn ontwaren, dat het de schat niet doet vinden, waarnaar het hart verlangend uitziet, om zijn honger en dorst te stillen, en zijn armoede weg te nemen. Spoedig vond het daarin dan ook geen bevrediging meer, het ging verder en wendde zich overeenkomstig zijn natuur, naar het algemene. Van nu aan een streven naar universalisme (algemeenschap) en reactie (tegenwerking) tegen het bestaande. De vormen, waarin de menselijke geest zich tot dusver bewogen had, en de voortbrengselen van deze beweging werden vernietigd; in de plaats van het oude kwam iets nieuws als vrucht van de nieuwe beweging; het algemene (universele) op staatkundig en verstandig gebied. Dit is de tijd van de wereldmonarchieën (Daniel 2:1vv. 7:1vv. van de wezenlijk universele kunst en wetenschap van de Grieken. Maar bij dit alles had de Heere, terwijl Hij het toeliet, Zich ook een doel van deze wegen voorbehouden; maar het doel van de Heere stond juist tegenover dat van de mensen: het was namelijk de beschaming van alle mensen, de verhoging van God alleen. Wel had Hij, juist tot dit doel, de mens aan zichzelf overgelaten, maar Hij wilde Zich aan hem niet onbetuigd laten; alle opvoeding toch heeft een dubbele zijde: een negatief en een positief moment. Nu behoorde het ook tot Zijn opvoedingswijsheid, dat Hij deze getuigenis een met de tijd en haar richting overeengekomen gestalte deed aannemen. Had dus in de tijd voor de zondvloed de getuigenis van Zijn gerichten zowel als Zijn genade de eenvoudige vorm van een aan allen meegedeelde traditie (overlevering) verkregen, zo vertrouwde Hij het van toen af toe aan een bijzonder volk, en wel in een vorm, die alleen overeenkwam met de toenmalige tijd, doordat Hij aan het volk van Zijn eigendom de waarheid onder een deksel en in beelden, als symbool (zinnebeeld) en type (voorbeeld) openbaarde. Maar deze vorm was, hoewel hij het eeuwige in zich besloot, toch zelf niet eeuwig, niet overeenkomende met de gestalte, waarin het eeuwige verschijnt, en het kon dus Gods doel niet zijn, dat die vorm zou blijven. Dus, wanneer de waarheid en het wezen in Christus zelf eenmaal geopenbaard zou zijn, dan zou in de plaats van het afbeeldsel en het voorbeeld het oorspronkelijke beeld zelf in geest en in waarheid ervoor in de plaats treden. Zo moest in ieder geval ook het volk van het eigendom te zijner tijd een verandering in zijn toestand en in zijn betrekking ondergaan, een verandering, die, was zij ook juist niet noodzakelijk eraan gelijk, dan toch overeen zou komen met de verandering, die met al de andere volken eenmaal kon em moest plaatshebben. Zoals in het derde tijdvak overal, ten minste bij alle volken, die geroepen waren om in de ontwikkelingsgang van de wereldgeschiedenis in te grijpen, het universalisme in de plaats van het tot dusver geheerst hebbende Particularisme trad, zo moest een dergelijke verandering ook bij het volk Israël voorkomen. Israël als wereldgemeente, Israël als wereldprofeet, Israël niet meer beperkt binnen de enge grenzen van het land Kanan, maar uitgaande over de gehele aarde, zendingswerk drijvende onder alle volkeren, overal predikende van het zaad van Abraham, waarin al de geslachten van de aarde gezegend moesten worden, allerwegen koloniën en nederzettingen stichtende, bereid om de drager van een algemene wereldbeweging op geestelijk gebied te worden, en zo het grote, wijde rijk te banen en voor te bereiden van Hem, die de alleen gerechtigde Universeelmonarch zou kunnen zijn: dat moest in ieder geval Israël's roeping in deze derde periode worden. Maar de geschiedenis van Israël, zoals zij zich in werkelijkheid heeft ontwikkeld, laat zich uit deze factor alleen nog niet verklaren: er moet nog een tweede bijkomen. Bij dit alles waren twee zaken mogelijk. Israël kon tot deze overgang komen, bij wijze van een gelukkige metamorfose of herschepping; maar ook bij wijze van een oordeel. Zo kon de oorspronkelijke mens uit zijn volkomen toestand in het Paradijs tot de hogere, die hem van begin af aan was toegedacht, komen in de weg van voortdurende ontwikkeling. Maar sinds die eerste val is vallen van de kunst van de mens; is doorgang door de dood voor de mens voorwaarde om tot hoger leven te komen. Dat zien wij ook bij Israël: het moet sterven; niet als metamorfose, maar onder smart en pijn, met gewelddadige vernietiging van de oude vorm vond de overgang plaats; in plaats van een herschepping en verheerlijking moest een dag van het gericht komen, het oordeel van de verwerping. Israël had zijn land kunnen behouden; het had heer en meester kunnen blijven in dit zijn land; verheerlijkt en geprezen vanwege zo'n handhaving van zijn zelfstandigheid te midden van de wereldhistorische stormen had het, van zijn erfland uitgaande, door bezwijkende rijken en wereldmachten, heen kunnen trekken om als zendeling werkzaam te wezen, om met het van God gegeven Woord en de door God verleende wonderdaad van het geloof overal in de landen te zegevieren als Koning-Profeet. Zo bestraffend en oordelend, had het de volkeren van de aarde om zich heen kunnen zien scharen, als het ware middelpunt van de aarde, het bedehuis van alle volkeren reeds toen erkend. Maar Israël kon ook Kanan verliezen, en als verdrevende gestaltenis en verstrooide de aarde vervullen; zij konden ook in de gestaltenis van knechten getuigen zijn. Israël koos het laatste; ook in die toestand was het als getuige werkzaam. Mozes had Deuteronomy 28:47vv. reeds op die dienstbaarheid gewezen.
In Jothams tijd valt het begin van de werkzaamheid van de profeet Micha, en deze werkzaamheid strekt zich evenals die van Jesaja (zie bij 2 Kings 15:9) uit tot in de tijden van Hizkia; ja het lijdt geen twijfel, dat vele uitspraken van Micha later door Jesaja overgenomen, bevestigd en verder ontwikkeld zijn, hetgeen voornamelijk geldt van Micah 4:1-Micah 4:5 Isaiah 2:2-Isaiah 2:5 terwijl Jesaja bij deze rede van de weg van het gericht, waarop de Heere zijn Sion van de valse tot de ware heerlijkheid zal roeren, Micha's woord juist tot zijn overgangspunt neemt en het niet zozeer met eigen woorden weergeeft (reproduceert), maar het veeleer als uitspraak van een ander aanhaalt (citeert)..
Opdat het profetisch woord des te zekerder en geloofwaardiger zou zijn, wilde God, dat Jesaja en Micha in dezelfde tijd en als met een mond spraken; en niets kon aan ieder van beide profeten welkomer zijn, dan dat hij aan zijn ambtsbroeder en aan diens verklaringen, niet slechts in de betekenis, maar ook in de woorden met de zijnen overeenkomende, een getuige van zijn Goddelijke roeping had.
Vers 37
37. In die dagen, nog in de laatste jaren van Jothams regering, begon de HEERE in Juda te zenden Rezin, de koning van Syrië 1) (1 Kings 11:25), en Pekah, de zoon van Remalia, koning van Israël, die in verbintenis met elkaar afzonderlijke strooptochten op het gebied van Juda ondernamen, totdat zij later onder Jothams opvolger Achaz een bepaalde vernietigingsoorlog tegen dit rijk begonnen en voor Jeruzalem verschenen ( 16:5vv.).1) Onder Jerobeam II waren de Syriërs aan het rijk van Israël, dat zij vroeger zo menigmaal benauwd hadden, onderworpen ( 14:28), maar gedurende de anarchie, die op de regering van deze krachtige koning volgde, maakten zij zich weer vrij; en ofschoon zij hierna voor een tijd van de Assyriërs afhankelijk werden, zoals daaruit af te leiden is, dat Pul niet dan na verovering van Syrië in het gebied van Israël kon invallen (2 Kings 15:19vv.), zo konden zij (de Syriërs) toch de tijd van zwakheid, die na Puls dood over Assyrië kwam ten gevolge van de afval van de Meden en Babyloniërs, zich tot nut maken, om zich van de Assyrische opperheerschappij te bevrijden, en naar alle waarschijnlijkheid verbond Rezin, hun laatste koning, zich met Pekah, van Israël met het oogmerk om tegen toekomstige aanvallen van de zijde van de Eufraat gewapend te zijn; ditzelfde belang dwong ook de Israëlitische koning om door inlijving van Juda in hun verbond een gesloten macht tegenover de van daar dreigende gevaren te bezitten. De tocht van de beide koningen nu is daarom zo gewichtig, en daarom wordt er reeds hier als op een Goddelijke beschikking voorlopig op gewezen, omdat Juda en het huis van David daardoor tot een beslissende keuze, werden geleid. In (2 Kings 15:36) is er reeds van gesproken, hoe Israël in de tweede helft van de voorchristelijke tijd, van de tijd van de wereldmonarchieën af, een andere plaats moest innemen dan in de eerste helft, en dat het uit zijn eigen keus zou volgen, of deze verandering het karakter van een heilzame metamorfose of die van een zware tuchtiging, een geweldige vernietiging zou aannemen. Deze vrije keus was verbonden met de beslissing, die over Israël, d.i. Juda en het huis van David (dit moest toen reeds als overblijfsel het geheel vertegenwoordigen, totdat zich uit dit verminderde geheel nog een beperkter rest ontwikkelde) komen zou door de aanval van beide koningen. Assur en zijn heerlijkheid was de verleidende vrucht van de boom van de kennis van goed en kwaad, die hun tot verzoeking werd voorgehouden; of zij naar Assur en zijn macht zouden grijpen, dan of zij op de onzichtbare macht van de Heere gelovig zouden vertrouwen, daarvan hing Israël's lot voor lange tijd af. Wij zullen nu zien, hoe Israël zich afkeerde van de Heere zijn God, en de verboden vrucht koos: hoe het de wereldmacht en haar hulp koos, en de Heere verwierp, maar tot straf daarvoor onder die wereldmacht zuchtende bleef voortbestaan. Hieruit laat het zich opmaken, waarom de ene van de beide groepen, waarin het boek van de profetieën van de profeet Jesaja wordt verdeeld, tot brandpunt heeft de reeds in bovenstaand vers, als hoofdgebeurtenis aangeduide geschiedenis..
Vers 37
37. In die dagen, nog in de laatste jaren van Jothams regering, begon de HEERE in Juda te zenden Rezin, de koning van Syrië 1) (1 Kings 11:25), en Pekah, de zoon van Remalia, koning van Israël, die in verbintenis met elkaar afzonderlijke strooptochten op het gebied van Juda ondernamen, totdat zij later onder Jothams opvolger Achaz een bepaalde vernietigingsoorlog tegen dit rijk begonnen en voor Jeruzalem verschenen ( 16:5vv.).1) Onder Jerobeam II waren de Syriërs aan het rijk van Israël, dat zij vroeger zo menigmaal benauwd hadden, onderworpen ( 14:28), maar gedurende de anarchie, die op de regering van deze krachtige koning volgde, maakten zij zich weer vrij; en ofschoon zij hierna voor een tijd van de Assyriërs afhankelijk werden, zoals daaruit af te leiden is, dat Pul niet dan na verovering van Syrië in het gebied van Israël kon invallen (2 Kings 15:19vv.), zo konden zij (de Syriërs) toch de tijd van zwakheid, die na Puls dood over Assyrië kwam ten gevolge van de afval van de Meden en Babyloniërs, zich tot nut maken, om zich van de Assyrische opperheerschappij te bevrijden, en naar alle waarschijnlijkheid verbond Rezin, hun laatste koning, zich met Pekah, van Israël met het oogmerk om tegen toekomstige aanvallen van de zijde van de Eufraat gewapend te zijn; ditzelfde belang dwong ook de Israëlitische koning om door inlijving van Juda in hun verbond een gesloten macht tegenover de van daar dreigende gevaren te bezitten. De tocht van de beide koningen nu is daarom zo gewichtig, en daarom wordt er reeds hier als op een Goddelijke beschikking voorlopig op gewezen, omdat Juda en het huis van David daardoor tot een beslissende keuze, werden geleid. In (2 Kings 15:36) is er reeds van gesproken, hoe Israël in de tweede helft van de voorchristelijke tijd, van de tijd van de wereldmonarchieën af, een andere plaats moest innemen dan in de eerste helft, en dat het uit zijn eigen keus zou volgen, of deze verandering het karakter van een heilzame metamorfose of die van een zware tuchtiging, een geweldige vernietiging zou aannemen. Deze vrije keus was verbonden met de beslissing, die over Israël, d.i. Juda en het huis van David (dit moest toen reeds als overblijfsel het geheel vertegenwoordigen, totdat zich uit dit verminderde geheel nog een beperkter rest ontwikkelde) komen zou door de aanval van beide koningen. Assur en zijn heerlijkheid was de verleidende vrucht van de boom van de kennis van goed en kwaad, die hun tot verzoeking werd voorgehouden; of zij naar Assur en zijn macht zouden grijpen, dan of zij op de onzichtbare macht van de Heere gelovig zouden vertrouwen, daarvan hing Israël's lot voor lange tijd af. Wij zullen nu zien, hoe Israël zich afkeerde van de Heere zijn God, en de verboden vrucht koos: hoe het de wereldmacht en haar hulp koos, en de Heere verwierp, maar tot straf daarvoor onder die wereldmacht zuchtende bleef voortbestaan. Hieruit laat het zich opmaken, waarom de ene van de beide groepen, waarin het boek van de profetieën van de profeet Jesaja wordt verdeeld, tot brandpunt heeft de reeds in bovenstaand vers, als hoofdgebeurtenis aangeduide geschiedenis..