Lectionary Calendar
Thursday, October 31st, 2024
the Week of Proper 25 / Ordinary 30
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Koningen 14

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KONINGEN 14

2 Kings 14:1.

AMAZIA EN AZARIA, KONINGEN IN JUDA; JEROBEAM II IN ISRAËL.

IX. 2 Kings 14:1-2 Kings 14:22. Een merkwaardige overeenkomst tussen vader en zoon openbaart zich in de geschiedenis van het rijk van Juda, onder Zijn negende koning. Hetzelfde goede begin, dezelfde treurige voortgang, hetzelfde verschrikkelijke einde bij Amazia, als bij diens voorganger Joas. Wat nu allereerst het goede begin betreft, zo houdt Amazia niet slechts zich bij de ware godsdienst, in zover hem dit mogelijk is bij de voorliefde van het volk voor de dienst van de hoogten, niet slechts weet hij in de bestraffing van de moordenaars van zijn vader de rechte maat te houden, maar hij betoont ook in de strijd tegen de Edomieten gelovige gehoorzaamheid en dankbare erkentenis. Maar de zege in deze strijd behaald, is tevens in de geschiedenis van zijn regering het keerpunt tot een treurige voortgang, want niet alleen kiest hij de afgoden, die hij in de slag tegen de Edomieten had buit gemaakt, zich voortaan tot Zijn goden, maar hij doet ook, door zijn zegepraal overmoedig gemaakt, koning Joas van Israël de oorlog aan en lijdt van hem een zware nederlaag. Wel werd hij van zijn verdrukker spoedig door diens dood bevrijd, nochtans had hij voor de verdere 15 jaar van zijn regering de kracht verloren, en het hart van het volk was van hem vervreemdt zodat het ook een verschrikkelijk einde met hem neemt. Want een samenzwering verdrijft hem uit Jeruzalem en in Lachis achterhaalt hem het moordtuig van de eedgenoten; pas zijn zoon en opvolger, de zestienjarige Azaria lukt het, de vrucht van de zegepraal op de Edomieten te redden, en de Idumese havenstad Elath te versterken (Vergelijk 2 Chronicles 25:1-2 Chronicles 26:2).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KONINGEN 14

2 Kings 14:1.

AMAZIA EN AZARIA, KONINGEN IN JUDA; JEROBEAM II IN ISRAËL.

IX. 2 Kings 14:1-2 Kings 14:22. Een merkwaardige overeenkomst tussen vader en zoon openbaart zich in de geschiedenis van het rijk van Juda, onder Zijn negende koning. Hetzelfde goede begin, dezelfde treurige voortgang, hetzelfde verschrikkelijke einde bij Amazia, als bij diens voorganger Joas. Wat nu allereerst het goede begin betreft, zo houdt Amazia niet slechts zich bij de ware godsdienst, in zover hem dit mogelijk is bij de voorliefde van het volk voor de dienst van de hoogten, niet slechts weet hij in de bestraffing van de moordenaars van zijn vader de rechte maat te houden, maar hij betoont ook in de strijd tegen de Edomieten gelovige gehoorzaamheid en dankbare erkentenis. Maar de zege in deze strijd behaald, is tevens in de geschiedenis van zijn regering het keerpunt tot een treurige voortgang, want niet alleen kiest hij de afgoden, die hij in de slag tegen de Edomieten had buit gemaakt, zich voortaan tot Zijn goden, maar hij doet ook, door zijn zegepraal overmoedig gemaakt, koning Joas van Israël de oorlog aan en lijdt van hem een zware nederlaag. Wel werd hij van zijn verdrukker spoedig door diens dood bevrijd, nochtans had hij voor de verdere 15 jaar van zijn regering de kracht verloren, en het hart van het volk was van hem vervreemdt zodat het ook een verschrikkelijk einde met hem neemt. Want een samenzwering verdrijft hem uit Jeruzalem en in Lachis achterhaalt hem het moordtuig van de eedgenoten; pas zijn zoon en opvolger, de zestienjarige Azaria lukt het, de vrucht van de zegepraal op de Edomieten te redden, en de Idumese havenstad Elath te versterken (Vergelijk 2 Chronicles 25:1-2 Chronicles 26:2).

Vers 1

1. In het tweede jaar van Joas, de zoon van Joahaz, de koning van Israël, van wie in 13:10vv. gesproken werd, werd in het zuidelijke rijk Amazia koning, de zoon van Joas, de koning van Juda (2 Kings 12:21).

Vers 1

1. In het tweede jaar van Joas, de zoon van Joahaz, de koning van Israël, van wie in 13:10vv. gesproken werd, werd in het zuidelijke rijk Amazia koning, de zoon van Joas, de koning van Juda (2 Kings 12:21).

Vers 4

4. Maar ook in de vroegere jaren lukte het hem niet om elke onwettige godsdienst op grondige wijze te verwijderen; want niet alleen werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten; maar de schuld daarvan lag evenmin aan zijn goede wil als bij de vroegere theocratisch gezinde koningen Asa, Josafat en Joas (1 Kings 15:14; 1 Kings 22:44; 2 Kings 12:3

In Goddelijke en heilige dingen hebt gij niet te vragen: hoe heeft mijn vader zich daarin gehouden? Maar hoe wil de Heere dat gij u daarin houdt? Omdat Amazia slechts deed, zoals zijn vader deed, ging het hem eindelijk ook als deze..

Vers 4

4. Maar ook in de vroegere jaren lukte het hem niet om elke onwettige godsdienst op grondige wijze te verwijderen; want niet alleen werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten; maar de schuld daarvan lag evenmin aan zijn goede wil als bij de vroegere theocratisch gezinde koningen Asa, Josafat en Joas (1 Kings 15:14; 1 Kings 22:44; 2 Kings 12:3

In Goddelijke en heilige dingen hebt gij niet te vragen: hoe heeft mijn vader zich daarin gehouden? Maar hoe wil de Heere dat gij u daarin houdt? Omdat Amazia slechts deed, zoals zijn vader deed, ging het hem eindelijk ook als deze..

Vers 6

6. Maar de kinderen van de doodslagers doodde hij niet, waartoe hij makkelijk verleid had kunnen worden, indien zijn wraak een vleselijke geweest was, zoals geschreven is in het wetboek van Mozes (Deuteronomy 24:16), waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen voor de kinderenniet gedood worden, en de kinderen zullen voor de vaders niet gedood worden, maar een ieder zal om zijn zonde gedood worden. 1)

1) Deze laatste woorden bewijzen, dat in die dagen het wetboek Deuteronomium bekend was en zijn een innerlijk bewijs voor het feit, dat de Pentateuch van Mozaïsche redactie is. In het Oosten werden ook dikwijls de kinderen omwille van de zonden van de vaderen gedood uit vleselijke hartstocht. Dat Amazia het niet deed, bewijst, dat hij in theocratische geest wilde regeren..

Vers 6

6. Maar de kinderen van de doodslagers doodde hij niet, waartoe hij makkelijk verleid had kunnen worden, indien zijn wraak een vleselijke geweest was, zoals geschreven is in het wetboek van Mozes (Deuteronomy 24:16), waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen voor de kinderenniet gedood worden, en de kinderen zullen voor de vaders niet gedood worden, maar een ieder zal om zijn zonde gedood worden. 1)

1) Deze laatste woorden bewijzen, dat in die dagen het wetboek Deuteronomium bekend was en zijn een innerlijk bewijs voor het feit, dat de Pentateuch van Mozaïsche redactie is. In het Oosten werden ook dikwijls de kinderen omwille van de zonden van de vaderen gedood uit vleselijke hartstocht. Dat Amazia het niet deed, bewijst, dat hij in theocratische geest wilde regeren..

Vers 8

8. Toen, dronken van overmoed wegens de zo grote overwinning, maar nu niet meer dat, wat zijn naam uitdrukte: In God gesterkt, nadat hij de dienst van Milcom, de gruwel van de Ammonieten en Edomieten, tegen de dienst van de HEERE, zijn God had verruild (2 Chronicles 25:14),zond Amazia boden tot Joas, de zoon van Joahaz, de zoon van Jehu, de koning van Israël ( 13:10vv.), tegen wie hij een geschikt voorwendsel tot de strijd had in de verwoestingen, die de afgedankte Israëlitische huurtroepen in het land van Juda hadden aangericht, zeggende: Kom, laat ons elkaars aangezicht zien, 1) laat ons meten wie de sterkste is; want zonder twijfel dacht hij, dat het hem licht zou vallen om het rijk van Israël te slaan.

1) Ongewoon goede uitkomsten van onze ondernemingen zijn een grote verzoeking, dat zich ons hart verheffe. God zegent ons werken echter niet, opdat wij hoog, maar ootmoedig worden. Iedere zelfverhoging neemt de zegen weer van ons weg. Paulus had met grotere zegen gewerkt dan de andere apostelen, maar zijn hart verhief zich daarover zo weinig dat hij zich de minste van allen noemt en zegt: Door de genade van God ben ik, dat ik ben (1 Corinthians 15:9,1 Corinthians 15:10). Zonder noodzaak, slechts uit krijgslust en veroveringszucht een oorlog te beginnen, is een gruwel voor God. Wat bij de groten van deze wereld de krijgslust is, dat is bij de geringen de twist- en strijdzucht. Maar Gods Woord zegt: Jaagt de vrede na met allen (Hebrews 12:14 Romans 12:18)..

Wel had Amazia enigszins aanleiding in de verwoestingen van de Israëlitische huurbenden, maar toch was de diepe oorzaak, overmoed. Amazia had de Heere verlaten, door zich neer te buigen voor de afgoden van Edom, ja, zelfs de profeet met dreigingen tot zwijgen gebracht, in plaats van aan de Heere de eer van de overwinning te geven. Nu geeft de Heere hem aan zichzelf over en aan de ijdele overleggingen van zijn hart, opdat hij zou leren, wat het betekent, de Heere te verlaten. In deze weg kon het Amazia niet goed gaan..

Vers 8

8. Toen, dronken van overmoed wegens de zo grote overwinning, maar nu niet meer dat, wat zijn naam uitdrukte: In God gesterkt, nadat hij de dienst van Milcom, de gruwel van de Ammonieten en Edomieten, tegen de dienst van de HEERE, zijn God had verruild (2 Chronicles 25:14),zond Amazia boden tot Joas, de zoon van Joahaz, de zoon van Jehu, de koning van Israël ( 13:10vv.), tegen wie hij een geschikt voorwendsel tot de strijd had in de verwoestingen, die de afgedankte Israëlitische huurtroepen in het land van Juda hadden aangericht, zeggende: Kom, laat ons elkaars aangezicht zien, 1) laat ons meten wie de sterkste is; want zonder twijfel dacht hij, dat het hem licht zou vallen om het rijk van Israël te slaan.

1) Ongewoon goede uitkomsten van onze ondernemingen zijn een grote verzoeking, dat zich ons hart verheffe. God zegent ons werken echter niet, opdat wij hoog, maar ootmoedig worden. Iedere zelfverhoging neemt de zegen weer van ons weg. Paulus had met grotere zegen gewerkt dan de andere apostelen, maar zijn hart verhief zich daarover zo weinig dat hij zich de minste van allen noemt en zegt: Door de genade van God ben ik, dat ik ben (1 Corinthians 15:9,1 Corinthians 15:10). Zonder noodzaak, slechts uit krijgslust en veroveringszucht een oorlog te beginnen, is een gruwel voor God. Wat bij de groten van deze wereld de krijgslust is, dat is bij de geringen de twist- en strijdzucht. Maar Gods Woord zegt: Jaagt de vrede na met allen (Hebrews 12:14 Romans 12:18)..

Wel had Amazia enigszins aanleiding in de verwoestingen van de Israëlitische huurbenden, maar toch was de diepe oorzaak, overmoed. Amazia had de Heere verlaten, door zich neer te buigen voor de afgoden van Edom, ja, zelfs de profeet met dreigingen tot zwijgen gebracht, in plaats van aan de Heere de eer van de overwinning te geven. Nu geeft de Heere hem aan zichzelf over en aan de ijdele overleggingen van zijn hart, opdat hij zou leren, wat het betekent, de Heere te verlaten. In deze weg kon het Amazia niet goed gaan..

Vers 9

9. Maar Joas, de koning van Israël, zijnerzijds ook een dapper krijgsheld, die op de Syriërs gezegevierd had en zich van zijn kracht welbewust was, zond tot Amazia, de koning van Juda, zeggende, op zijn uitdaging een gelijkenis, iets dergelijks als de fabel, waarmee eenmaal Jotham, de zoon van Gideon, de Sichemieten voor de muiterijen van Abimelech gewaarschuwd had (Judges 9:7vv.): De distel, 1) (beter: de doornbos), die op de Libanon is, zond tot de ceder, die op de Libanon is, zeggende: Geef uw dochter mijn zoon tot vrouw; maar het gedierte van het veld, dat op de Libanon is, ging voorbij, en vertrad de distel.

1) Tegenover de sterke, grote en majestueuze ceder staat de lage, zwakke, nutteloze en stekelige doornstruik (niet de distel); beide staan op de Libanon naast elkaar..

Deze fabel is natuurlijk niet zo woordelijk op te vatten, dat men onder de doornbos Amazia, onder de ceder Joahaz en onder de wilde dieren de soldaten te verstaan heeft. Maar de aan de ceder zich gelijk stellende doornbos is beeld van een hovaardigen, zijn kracht overschattende man en zijn begeerte naar de ceder een over de grenzen van zijn stand zich uitstrekkend verlangen. Het vertreden van de doornbos door het wild gedierte moet slechts de plotselinge vernietiging en ondergang aanschouwelijk voorstellen, die de hoogmoedige onverhoopt in het midden van zijn trotse plannen kan treffen..

Vers 9

9. Maar Joas, de koning van Israël, zijnerzijds ook een dapper krijgsheld, die op de Syriërs gezegevierd had en zich van zijn kracht welbewust was, zond tot Amazia, de koning van Juda, zeggende, op zijn uitdaging een gelijkenis, iets dergelijks als de fabel, waarmee eenmaal Jotham, de zoon van Gideon, de Sichemieten voor de muiterijen van Abimelech gewaarschuwd had (Judges 9:7vv.): De distel, 1) (beter: de doornbos), die op de Libanon is, zond tot de ceder, die op de Libanon is, zeggende: Geef uw dochter mijn zoon tot vrouw; maar het gedierte van het veld, dat op de Libanon is, ging voorbij, en vertrad de distel.

1) Tegenover de sterke, grote en majestueuze ceder staat de lage, zwakke, nutteloze en stekelige doornstruik (niet de distel); beide staan op de Libanon naast elkaar..

Deze fabel is natuurlijk niet zo woordelijk op te vatten, dat men onder de doornbos Amazia, onder de ceder Joahaz en onder de wilde dieren de soldaten te verstaan heeft. Maar de aan de ceder zich gelijk stellende doornbos is beeld van een hovaardigen, zijn kracht overschattende man en zijn begeerte naar de ceder een over de grenzen van zijn stand zich uitstrekkend verlangen. Het vertreden van de doornbos door het wild gedierte moet slechts de plotselinge vernietiging en ondergang aanschouwelijk voorstellen, die de hoogmoedige onverhoopt in het midden van zijn trotse plannen kan treffen..

Vers 10

10. Gij hebt-en ziehier de toepassing van de gelijkenis op het onderhavige geval, de Edomieten dapper geslagen; daarom heeft uw hart u verheven, zodat gij iets begeert, dat u niet toekomt: heb de eer, vergenoeg u met de roem, die gij met uw zegepraal hebt verkregen, en blijf in uw huis; want waarom zou gij u in het kwade mengen, dat gij vallen zou, gij en Juda met u?1)

1) In 2 Kings 14:10 maakt Joas zelf de toepassing. Hij bepaalt Amazia erbij, dat het enkel uit hoogmoed voortkomt, waarom hij dit dwaas verlangen uit, maar voorspelt hem ook de kwade afloop. Of Joas het vermoeden heeft gehad, zoals Josefus meldt, dat Amazia weer beide koninkrijken wilde verenigen en of Amazia dit werkelijk in zijn hart had, kan niet met zekerheid gezegd worden. O.i. was Amazia overmoedig geworden. Van Joas heeft hij vele roemrijke daden gehoord, en nu wil hij het volk doen zien, dat hij een nog voortreffelijker krijgsoverste is, dan die beroemde Joas van Israël. De Heere laat hem echter door de koning van Israël nog waarschuwen. Helaas! tevergeefs, dat wil zeggen, zonder dat hij er acht op slaat..

De fabel is niet woordelijk zo te verklaren, dat men onder een distel juist Amazia, onder de ceder Joas en het wild gedierte de krijgslieden verstaan moet; maar de distel, die zich met de ceder op gelijke lijn stelt is het beeld van een hoogmoedige, zijn kracht te hoog schattende mens, en zijn begeerte naar de ceder is het beeld van een verlangen, dat zich buiten de grenzen van zijn stand uitstrekt; het vertreden van de distel door een wild dier moet daarentegen de plotselinge val en ondergang aanschouwelijk maken, die de hoogmoedige onverwacht onder zijn koene plannen kan treffen. Maar daarbij kan in het woord: "Geef uw dochter mijn zoon tot vrouw," in het algemeen een bevestiging liggen van Josefus' mededeling, dat Amazia in de zin heeft gehad om Israël weer te onderwerpen (Josefus geeft zelfs de brieven van de beide koningen) omdat Israël zeer gevoeglijk als Joas' dochter, Juda als Amazia's zoon kon worden gedacht..

Vers 10

10. Gij hebt-en ziehier de toepassing van de gelijkenis op het onderhavige geval, de Edomieten dapper geslagen; daarom heeft uw hart u verheven, zodat gij iets begeert, dat u niet toekomt: heb de eer, vergenoeg u met de roem, die gij met uw zegepraal hebt verkregen, en blijf in uw huis; want waarom zou gij u in het kwade mengen, dat gij vallen zou, gij en Juda met u?1)

1) In 2 Kings 14:10 maakt Joas zelf de toepassing. Hij bepaalt Amazia erbij, dat het enkel uit hoogmoed voortkomt, waarom hij dit dwaas verlangen uit, maar voorspelt hem ook de kwade afloop. Of Joas het vermoeden heeft gehad, zoals Josefus meldt, dat Amazia weer beide koninkrijken wilde verenigen en of Amazia dit werkelijk in zijn hart had, kan niet met zekerheid gezegd worden. O.i. was Amazia overmoedig geworden. Van Joas heeft hij vele roemrijke daden gehoord, en nu wil hij het volk doen zien, dat hij een nog voortreffelijker krijgsoverste is, dan die beroemde Joas van Israël. De Heere laat hem echter door de koning van Israël nog waarschuwen. Helaas! tevergeefs, dat wil zeggen, zonder dat hij er acht op slaat..

De fabel is niet woordelijk zo te verklaren, dat men onder een distel juist Amazia, onder de ceder Joas en het wild gedierte de krijgslieden verstaan moet; maar de distel, die zich met de ceder op gelijke lijn stelt is het beeld van een hoogmoedige, zijn kracht te hoog schattende mens, en zijn begeerte naar de ceder is het beeld van een verlangen, dat zich buiten de grenzen van zijn stand uitstrekt; het vertreden van de distel door een wild dier moet daarentegen de plotselinge val en ondergang aanschouwelijk maken, die de hoogmoedige onverwacht onder zijn koene plannen kan treffen. Maar daarbij kan in het woord: "Geef uw dochter mijn zoon tot vrouw," in het algemeen een bevestiging liggen van Josefus' mededeling, dat Amazia in de zin heeft gehad om Israël weer te onderwerpen (Josefus geeft zelfs de brieven van de beide koningen) omdat Israël zeer gevoeglijk als Joas' dochter, Juda als Amazia's zoon kon worden gedacht..

Vers 11

11. Maar Amazia hoorde niet; 1) hij liet zich door de behartigenswaardige waarschuwing niet van zijn voornemen af brengen, maar rende, door Gods gericht tot straf voor zijn afgodsdienst verblind (2 Chronicles 25:20), moedwillig in zijn verderf; daarom trok Joas, de koning van Israël, met zijn leger op, van Samaria, zodat hij en Amazia, de koning van Juda, elkaars aangezichten zagen te Beth-Semes het tegenwoordige Ain-Shems, dat een priesterstad in het stamgebied Juda is, 3 mijl zuidwestelijk van Jeruzalem (Joshua 15:10; Joshua 21:16).

1) Wanneer een mens zichzelf vergeet en zich verheft boven hetgeen, waartoe hij geroepen is, zo zal God door het een of ander verhaast toeval hem tot schande en verderving brengen, zoals het dus gebeurde met Amazia.. 13. En Joas, de koning van Israël, greep Amazia, de koning van Juda, de zoon van Joas, de zoon van Ahazia, te Beth-Semes, en voerde hem gevangen van het slagveld weg, om hem bij de intocht in diens hoofdstad in triomf voor zich uit te voeren en zo zijn vorige overmoed op het diepste te fnuiken, ook al liet hij hem op de troon; en Joas kwam te Jeruzalem, om zijn intocht te doen, en de stad tevens op die plaats, waar zij het gemakkelijkst was in te nemen, van haar vestingwerken te ontdoen; en hij brak, met dit doel aan de muur van Jeruzalem, die aan de noordzijde van de berg Sion heenliep, van de poort van Efraïm, in het midden van de muren tot aan de hoekpoort, vierhonderd el. 1)

1) Als overwonnene, ja, als krijgsgevangene keert Amazia terug en z wordt hij vernederd, dat zijn stad weerloos gemaakt wordt. Want toch dat deel van de stadsmuur brak Joas weg en wel over de lengte van 400 el-meer dan waarschijnlijk juist de afstand tussen de poort van Efraïm en de hoekpoort- waardoor de stad gemakkelijk was in te nemen, omdat dit gedeelte lag naast de vlakke noordzijde..

Vers 11

11. Maar Amazia hoorde niet; 1) hij liet zich door de behartigenswaardige waarschuwing niet van zijn voornemen af brengen, maar rende, door Gods gericht tot straf voor zijn afgodsdienst verblind (2 Chronicles 25:20), moedwillig in zijn verderf; daarom trok Joas, de koning van Israël, met zijn leger op, van Samaria, zodat hij en Amazia, de koning van Juda, elkaars aangezichten zagen te Beth-Semes het tegenwoordige Ain-Shems, dat een priesterstad in het stamgebied Juda is, 3 mijl zuidwestelijk van Jeruzalem (Joshua 15:10; Joshua 21:16).

1) Wanneer een mens zichzelf vergeet en zich verheft boven hetgeen, waartoe hij geroepen is, zo zal God door het een of ander verhaast toeval hem tot schande en verderving brengen, zoals het dus gebeurde met Amazia.. 13. En Joas, de koning van Israël, greep Amazia, de koning van Juda, de zoon van Joas, de zoon van Ahazia, te Beth-Semes, en voerde hem gevangen van het slagveld weg, om hem bij de intocht in diens hoofdstad in triomf voor zich uit te voeren en zo zijn vorige overmoed op het diepste te fnuiken, ook al liet hij hem op de troon; en Joas kwam te Jeruzalem, om zijn intocht te doen, en de stad tevens op die plaats, waar zij het gemakkelijkst was in te nemen, van haar vestingwerken te ontdoen; en hij brak, met dit doel aan de muur van Jeruzalem, die aan de noordzijde van de berg Sion heenliep, van de poort van Efraïm, in het midden van de muren tot aan de hoekpoort, vierhonderd el. 1)

1) Als overwonnene, ja, als krijgsgevangene keert Amazia terug en z wordt hij vernederd, dat zijn stad weerloos gemaakt wordt. Want toch dat deel van de stadsmuur brak Joas weg en wel over de lengte van 400 el-meer dan waarschijnlijk juist de afstand tussen de poort van Efraïm en de hoekpoort- waardoor de stad gemakkelijk was in te nemen, omdat dit gedeelte lag naast de vlakke noordzijde..

Vers 14

14. En hij nam al het goud, en het zilver, en al de vaten, die gevonden werden in het huis van de HEERE, en in de schatten van het huis van de koning, met zich mee, evenals gijzelaars 1) tot onderpand, dat hij voortaan vrede hield; en hij keerde terug naar Samaria, waar hij echter niet lang daarna, in het jaar 824 v. Chr., stierf.

1)Letterlijk: kinderen van de verpanding. Dit deed Joas, opdat hij waarborg zou hebben, dat Amazia niet weer in zijn overmoed, of uit gekrenkte eerzucht naar de wapens tegen Israël zou grijpen..

Vers 14

14. En hij nam al het goud, en het zilver, en al de vaten, die gevonden werden in het huis van de HEERE, en in de schatten van het huis van de koning, met zich mee, evenals gijzelaars 1) tot onderpand, dat hij voortaan vrede hield; en hij keerde terug naar Samaria, waar hij echter niet lang daarna, in het jaar 824 v. Chr., stierf.

1)Letterlijk: kinderen van de verpanding. Dit deed Joas, opdat hij waarborg zou hebben, dat Amazia niet weer in zijn overmoed, of uit gekrenkte eerzucht naar de wapens tegen Israël zou grijpen..

Vers 16

16. En Joas1) ontsliep met zijn vaderen en werd te Samaria begraven bij de koningen van Israël; en zijn zoon Jerobeam werd koning in zijn plaats.

1) Koning Joas leren wij in zijn strijd met Amazia van ene kant kennen, die het beeld, dat men van hem uit het vorige hoofdstuk krijgt, wezenlijk vervolledigt. De wijze, waarop hij hier de uitdaging van Amazia afwijst, was niets minder dan een goed gemeende waarschuwing, alleen geschikt om Amazia nog meer strijdlustig te maken; zij getuigt niet van geloof en vertrouwen op de Heere, maar van groot zelfvertrouwen en van hoogmoed; hij openbaart er de oude Efraïmitische geest in, die pochende op de meerderheid van de stammen, op uitwendige macht en grootheid, met trots neerziet op het kleine Juda. De vergelijking met de hoge ceder op de Libanon en met de lage doornstruik aan zijn voet is een echt oosterse grootspraak, waartoe Joas des te minder reden had, omdat destijds het gehele overjordaanse gebied in de handen van de Syriërs was en Israël in het algemeen nog in een beklagenswaardige en benauwde toestand verkeerde (2 Kings 14:26), waaruit het pas door Jerobeam II bevrijd werd; Joas bedacht niet, dat ook uit de doornstruik vuur kon uitgaan en de cederen op de Libanon kon verteren (Judges 9:13). Overigens gedroeg Joas zich als een echte krijgsman; hij wachtte niet totdat Amazia aanrukte, maar kwam hem voor, en voerde de krijg in het eigen land van de vijand, waar hij hem in de nabijheid van zijn residentie versloeg en zelfs gevangen nam. Waarom hij hem niet doodde en na de inneming van Jeruzalem geen einde maakte aan het rijk van Juda, zoals later door Nebukadnezer geschiedde, wordt niet opgegeven. Het was toch zeker niet enkel grootmoedigheid, dat hij de gevangen koning mee naar Jeruzalem nam, hem op de troon liet en zich met gijzelaars vergenoegde; men zou het veeleer aan hoogmoed kunnen toeschrijven: de "ceder" behandelde de "doornstruik" met verachting en liet hem in zwakheid en onbeduidendheid achter, maar nam, om hem in toom te houden, gijzelaars met zich. In elk geval heeft men daarin een besturing te erkennen van Hem, die ook de harten van de koningen leidt als waterbeken, en wel Amazia tuchtigen wilde (2 Chronicles 25:20), maar niet dulden, dat Israël meester van het rijk van Juda werd..

Nog eens wordt hier het einde van Joas vermeld en wel, opdat daaruit zou blijken, de grote barmhartigheid van God jegens Amazia, die door de dood van zijn overwinnaar van verder onheil van de zijde van Israël werd bevrijd. God wilde Amazia niet verderven, maar heeft hem volgens 2 Kings 14:17 nog 15 jaar laten leven..

Vers 16

16. En Joas1) ontsliep met zijn vaderen en werd te Samaria begraven bij de koningen van Israël; en zijn zoon Jerobeam werd koning in zijn plaats.

1) Koning Joas leren wij in zijn strijd met Amazia van ene kant kennen, die het beeld, dat men van hem uit het vorige hoofdstuk krijgt, wezenlijk vervolledigt. De wijze, waarop hij hier de uitdaging van Amazia afwijst, was niets minder dan een goed gemeende waarschuwing, alleen geschikt om Amazia nog meer strijdlustig te maken; zij getuigt niet van geloof en vertrouwen op de Heere, maar van groot zelfvertrouwen en van hoogmoed; hij openbaart er de oude Efraïmitische geest in, die pochende op de meerderheid van de stammen, op uitwendige macht en grootheid, met trots neerziet op het kleine Juda. De vergelijking met de hoge ceder op de Libanon en met de lage doornstruik aan zijn voet is een echt oosterse grootspraak, waartoe Joas des te minder reden had, omdat destijds het gehele overjordaanse gebied in de handen van de Syriërs was en Israël in het algemeen nog in een beklagenswaardige en benauwde toestand verkeerde (2 Kings 14:26), waaruit het pas door Jerobeam II bevrijd werd; Joas bedacht niet, dat ook uit de doornstruik vuur kon uitgaan en de cederen op de Libanon kon verteren (Judges 9:13). Overigens gedroeg Joas zich als een echte krijgsman; hij wachtte niet totdat Amazia aanrukte, maar kwam hem voor, en voerde de krijg in het eigen land van de vijand, waar hij hem in de nabijheid van zijn residentie versloeg en zelfs gevangen nam. Waarom hij hem niet doodde en na de inneming van Jeruzalem geen einde maakte aan het rijk van Juda, zoals later door Nebukadnezer geschiedde, wordt niet opgegeven. Het was toch zeker niet enkel grootmoedigheid, dat hij de gevangen koning mee naar Jeruzalem nam, hem op de troon liet en zich met gijzelaars vergenoegde; men zou het veeleer aan hoogmoed kunnen toeschrijven: de "ceder" behandelde de "doornstruik" met verachting en liet hem in zwakheid en onbeduidendheid achter, maar nam, om hem in toom te houden, gijzelaars met zich. In elk geval heeft men daarin een besturing te erkennen van Hem, die ook de harten van de koningen leidt als waterbeken, en wel Amazia tuchtigen wilde (2 Chronicles 25:20), maar niet dulden, dat Israël meester van het rijk van Juda werd..

Nog eens wordt hier het einde van Joas vermeld en wel, opdat daaruit zou blijken, de grote barmhartigheid van God jegens Amazia, die door de dood van zijn overwinnaar van verder onheil van de zijde van Israël werd bevrijd. God wilde Amazia niet verderven, maar heeft hem volgens 2 Kings 14:17 nog 15 jaar laten leven..

Vers 17

17. Amazia u, de zoon van Joas, koning van Juda-hiermee komen wij op ons in 2 Kings 14:14 afgebroken geschiedverhaal terug-leefde na de dood van Joas, de zoon van Joahaz, de koning van Israël, vijftien jaar, van 824-810 v. Chr.; de Heere, die hem om David's wil niet geheel verderven wilde, nam Joas weg en gunde hem een langere regering, indien hij deze genadetijd slechts op de juiste wijze had willen gebruiken.

1) Leefde, niet regeerde. Dit mag niet worden voorbijgezien, omdat de schrijver daarmee ongetwijfeld heeft willen zeggen, dat het eigenlijk geen regeren meer kon heten, wat Amazia deed, al was hij in naam koning. Zijn overmoed en daarna ook zijn moed was gebroken, zodat hij straks als een vluchteling binnen Lachi's muren een schuilplaats zoekt.

Vers 17

17. Amazia u, de zoon van Joas, koning van Juda-hiermee komen wij op ons in 2 Kings 14:14 afgebroken geschiedverhaal terug-leefde na de dood van Joas, de zoon van Joahaz, de koning van Israël, vijftien jaar, van 824-810 v. Chr.; de Heere, die hem om David's wil niet geheel verderven wilde, nam Joas weg en gunde hem een langere regering, indien hij deze genadetijd slechts op de juiste wijze had willen gebruiken.

1) Leefde, niet regeerde. Dit mag niet worden voorbijgezien, omdat de schrijver daarmee ongetwijfeld heeft willen zeggen, dat het eigenlijk geen regeren meer kon heten, wat Amazia deed, al was hij in naam koning. Zijn overmoed en daarna ook zijn moed was gebroken, zodat hij straks als een vluchteling binnen Lachi's muren een schuilplaats zoekt.

Vers 18

18. Het overige nu van de geschiedenissen van Amazia, 1) in het bijzonder ook op welke wijze hij na zijn nederlaag (2 Kings 14:12vv.) geregeerd heeft is dat niet geschreven in het boek der Kronieken van de koningen van Juda (1 Kings 14:19).

1) Wordt in 2 Chronicles 25:27 gezegd, dat men van de tijd af, dat Amazia van de Heere afweek door aanname van de Edomitische goden (vgl. 2 Chronicles 25:14, 2 Chronicles 25:20), een verbond tegen hem gemaakt heeft te Jeruzalem, zo kan daarmee slechts de meer verwijderde, niet de onmiddellijke aanleiding tot deze samenzwering bedoeld zijn. Want allereerst liggen tussen beide gebeurtenissen 15 16 jaar, en het is toch niet te denken, dat de samenzwering zo lang in stilte heeft voortgewoekerd, eer zij uitbrak, maar ten tweede zouden door beide gebeurtenissen in onmiddellijk verband tot elkaar te stellen juist diegenen tot samenzweerders gemaakt worden, die aan de ware godsdienst vasthielden en voor de zaak van de Heere pal stonden, hetgeen een verkeerd oordeel zou zijn. De woorden van de schrijver betekenen dus: Amazia's poging om een vreemde godsdienst in te voeren, het eerst door hem gedaan toen hij de Edomieten had geslagen, maar daarna telkens door hem vernieuwd, en waaraan hij tot aan het einde van zijn regering heeft vastgehouden, haalde hem Gods voortdurende strafgerichten op de hals, zodat hij niet alleen zich niet herstelde van de nederlagen, die het rijk van Israël hem deed ondergaan, maar ook de vrucht van zijn zegepraal op de Edomieten verloor, omdat deze zich weldra weer vrij maakten en verwoestende strooptochten tegen Juda ondernamen; de vele ellende nu, die het land onder zijn regering ondervond, deed de ontevredenheid bij het volk telkens meer stijgen, en deze deed eindelijk een samenzwering ontstaan, die de koning in het 54ste jaar van zijn leven het leven kostte. 2 Kings 14:22 wijst uitdrukkelijk op het verlies van de vruchten van zijn zegepraal op de Edomieten; maar dat de Edomieten zich ook weer volkomen wisten vrij te maken, en het rijk van Juda veel nood en ellende aanbrachten, is duidelijk uit de voorzegging van Obadja, wiens geschrift, het kleinste onder al de profetische boeken van het Oude Testament, wij de lezer juist hier ter overdenking moeten aanbevelen; want al heeft Obadja ook, zoals wij met sommige uitleggers menen, pas na Joël en Amos, dus pas onder de volgende koning Uzzia geschreven, dan heeft hij toch bij zijn profetie tegen Edom staatkundige toestanden voor ogen gehad, die meer onder Amazia, dan onder Uzzia voorkwamen. Het thema van zijn gehele rede toch is het woord aan het einde van het boek: "Het koninkrijk zal van de Heere zijn." Thans bestaat er in de wereld een grove wanverhouding tussen het rijk van God en de vijandelijke machten, krachtens welke de theocratie dikwijls als onderliggende macht voorkomt; maar eenmaal zal de heerschappij van de Heere door vernietiging van de vijanden van zijn volk en de meest volkomen zegepraal van de theocratie de weg banen tot wegneming van al die wanverhoudingen, en zich doen erkennen door de gehele wereld. Deze grondgedachten stelt de profeet op aanschouwelijke wijze voor naar aanleiding van Israël's betrekking tot Edom, doordat hij in drie wendingen eerst de zekerheid van Edoms ondergang uitstrekt (2 Kings 14:1-2 Kings 14:9), daarna de oorzaak van deze ondergang, de bittere vijandschap van Edom tegen het volk van God, ontwikkelt (2 Kings 14:10-2 Kings 14:16), en eindelijk in tegenstelling daarmee de openbaring en de zegepraal van het rijk van God afschildert (2 Kings 14:17-2 Kings 14:21). Maar juist bij Edom kon die profetische waarheid met bijzondere nadruk worden voorgesteld: hier was de oorspronkelijke betrekking van een Heidens volk met het volk van God bijzonder innig naar de banden van de natuur, maar daarentegen was ook de vijandschap eeuwenoud, zowel als onuitroeibaar; hier wijzen reeds de oude profetieën van Bileam op (Numbers 24:18), en gelijktijdige profeten (Joel 3:19 Amos 1:11vv.; 9:11vv.) spreken op dezelfde wijze over Edom, ofschoon hun rede korter en meer naar tijdsgelegenheid is..

Vers 18

18. Het overige nu van de geschiedenissen van Amazia, 1) in het bijzonder ook op welke wijze hij na zijn nederlaag (2 Kings 14:12vv.) geregeerd heeft is dat niet geschreven in het boek der Kronieken van de koningen van Juda (1 Kings 14:19).

1) Wordt in 2 Chronicles 25:27 gezegd, dat men van de tijd af, dat Amazia van de Heere afweek door aanname van de Edomitische goden (vgl. 2 Chronicles 25:14, 2 Chronicles 25:20), een verbond tegen hem gemaakt heeft te Jeruzalem, zo kan daarmee slechts de meer verwijderde, niet de onmiddellijke aanleiding tot deze samenzwering bedoeld zijn. Want allereerst liggen tussen beide gebeurtenissen 15 16 jaar, en het is toch niet te denken, dat de samenzwering zo lang in stilte heeft voortgewoekerd, eer zij uitbrak, maar ten tweede zouden door beide gebeurtenissen in onmiddellijk verband tot elkaar te stellen juist diegenen tot samenzweerders gemaakt worden, die aan de ware godsdienst vasthielden en voor de zaak van de Heere pal stonden, hetgeen een verkeerd oordeel zou zijn. De woorden van de schrijver betekenen dus: Amazia's poging om een vreemde godsdienst in te voeren, het eerst door hem gedaan toen hij de Edomieten had geslagen, maar daarna telkens door hem vernieuwd, en waaraan hij tot aan het einde van zijn regering heeft vastgehouden, haalde hem Gods voortdurende strafgerichten op de hals, zodat hij niet alleen zich niet herstelde van de nederlagen, die het rijk van Israël hem deed ondergaan, maar ook de vrucht van zijn zegepraal op de Edomieten verloor, omdat deze zich weldra weer vrij maakten en verwoestende strooptochten tegen Juda ondernamen; de vele ellende nu, die het land onder zijn regering ondervond, deed de ontevredenheid bij het volk telkens meer stijgen, en deze deed eindelijk een samenzwering ontstaan, die de koning in het 54ste jaar van zijn leven het leven kostte. 2 Kings 14:22 wijst uitdrukkelijk op het verlies van de vruchten van zijn zegepraal op de Edomieten; maar dat de Edomieten zich ook weer volkomen wisten vrij te maken, en het rijk van Juda veel nood en ellende aanbrachten, is duidelijk uit de voorzegging van Obadja, wiens geschrift, het kleinste onder al de profetische boeken van het Oude Testament, wij de lezer juist hier ter overdenking moeten aanbevelen; want al heeft Obadja ook, zoals wij met sommige uitleggers menen, pas na Joël en Amos, dus pas onder de volgende koning Uzzia geschreven, dan heeft hij toch bij zijn profetie tegen Edom staatkundige toestanden voor ogen gehad, die meer onder Amazia, dan onder Uzzia voorkwamen. Het thema van zijn gehele rede toch is het woord aan het einde van het boek: "Het koninkrijk zal van de Heere zijn." Thans bestaat er in de wereld een grove wanverhouding tussen het rijk van God en de vijandelijke machten, krachtens welke de theocratie dikwijls als onderliggende macht voorkomt; maar eenmaal zal de heerschappij van de Heere door vernietiging van de vijanden van zijn volk en de meest volkomen zegepraal van de theocratie de weg banen tot wegneming van al die wanverhoudingen, en zich doen erkennen door de gehele wereld. Deze grondgedachten stelt de profeet op aanschouwelijke wijze voor naar aanleiding van Israël's betrekking tot Edom, doordat hij in drie wendingen eerst de zekerheid van Edoms ondergang uitstrekt (2 Kings 14:1-2 Kings 14:9), daarna de oorzaak van deze ondergang, de bittere vijandschap van Edom tegen het volk van God, ontwikkelt (2 Kings 14:10-2 Kings 14:16), en eindelijk in tegenstelling daarmee de openbaring en de zegepraal van het rijk van God afschildert (2 Kings 14:17-2 Kings 14:21). Maar juist bij Edom kon die profetische waarheid met bijzondere nadruk worden voorgesteld: hier was de oorspronkelijke betrekking van een Heidens volk met het volk van God bijzonder innig naar de banden van de natuur, maar daarentegen was ook de vijandschap eeuwenoud, zowel als onuitroeibaar; hier wijzen reeds de oude profetieën van Bileam op (Numbers 24:18), en gelijktijdige profeten (Joel 3:19 Amos 1:11vv.; 9:11vv.) spreken op dezelfde wijze over Edom, ofschoon hun rede korter en meer naar tijdsgelegenheid is..

Vers 19

19. En zij, die over Amazia's heerschappij ontevreden waren, maakten een verbintenis 1) tegen hem te Jeruzalem, zodat hij, zijn leven in de hoofdstad niet meer zeker zijnde, vluchtte naar Lachis, op de weg van Jeruzalem naar Gaza in de vlakte van Juda gelegen (Joshua 10:3), en door Rehabeam in een vesting veranderd (2 Chronicles 11:9 Jeremiah 34:7); maar zij zonden hem enigen uit hun midden na tot Lachis, en doodden hem daar.

1) De oorzaak voor deze verbintenis zoeken oude uitleggers in de ongelukkige afloop van de oorlog met Joas. Tegen dit vermoeden staat de bedenking, dat de verbintenis pas 15 en meer jaren na die gebeurtenis uitbrak. Wel heet het in 2 Kronieken 25:27: Sinds de tijd, dat Amazia van de Heere afweek, maakten zij een verbintenis tegen hem. Maar deze opmerking kan niet anders verstaan worden, als dat Amazia's afval aanleiding tot ontevredenheid gaf, die eindelijk tot een samenzwering voerde. Want zijn afval begon met de invoering van Edomitische afgoden in Jeruzalem, na de overwinning van de Edomieten, dus nog v r de oorlog met Joas, reeds in de eerste helft van zijn regering, terwijl toch die samenzwering onmogelijk 15 jaar en langer gebroeid kan hebben, eer zij uitbrak..

Ongetwijfeld had zijn afval van de God van Israël en zijn aanbidden van de afgoden groot misnoegen gewekt bij de priesters en bij het volk. Amazia ging met stugge hals tegen alle waarschuwingen en vermaningen in en bleef de afgoden dienen. Het was daarom, dat hij tot straf voor zijn zonde viel ten gevolge van een samenzwering..

Vers 19

19. En zij, die over Amazia's heerschappij ontevreden waren, maakten een verbintenis 1) tegen hem te Jeruzalem, zodat hij, zijn leven in de hoofdstad niet meer zeker zijnde, vluchtte naar Lachis, op de weg van Jeruzalem naar Gaza in de vlakte van Juda gelegen (Joshua 10:3), en door Rehabeam in een vesting veranderd (2 Chronicles 11:9 Jeremiah 34:7); maar zij zonden hem enigen uit hun midden na tot Lachis, en doodden hem daar.

1) De oorzaak voor deze verbintenis zoeken oude uitleggers in de ongelukkige afloop van de oorlog met Joas. Tegen dit vermoeden staat de bedenking, dat de verbintenis pas 15 en meer jaren na die gebeurtenis uitbrak. Wel heet het in 2 Kronieken 25:27: Sinds de tijd, dat Amazia van de Heere afweek, maakten zij een verbintenis tegen hem. Maar deze opmerking kan niet anders verstaan worden, als dat Amazia's afval aanleiding tot ontevredenheid gaf, die eindelijk tot een samenzwering voerde. Want zijn afval begon met de invoering van Edomitische afgoden in Jeruzalem, na de overwinning van de Edomieten, dus nog v r de oorlog met Joas, reeds in de eerste helft van zijn regering, terwijl toch die samenzwering onmogelijk 15 jaar en langer gebroeid kan hebben, eer zij uitbrak..

Ongetwijfeld had zijn afval van de God van Israël en zijn aanbidden van de afgoden groot misnoegen gewekt bij de priesters en bij het volk. Amazia ging met stugge hals tegen alle waarschuwingen en vermaningen in en bleef de afgoden dienen. Het was daarom, dat hij tot straf voor zijn zonde viel ten gevolge van een samenzwering..

Vers 20

20. En zij brachten hem, nadat zij zich zo van hem ontdaan en daarmee hun eigenlijk doel om voor een beter heerser uit het huis van David de weg te banen, bereikt hadden, op de met paarden bespannen koninklijke lijkwagen terug naar de hoofdstad, en hij werd te Jeruzalem begraven bij zijn vaderen, in de stad van David 1) (1 Kings 2:10).

1) Op Amazia's grafsteen staat met Gods vinger de grote eeuwige waarheid geschreven: God weerstaat de hovaardigen..

Hieruit blijkt weer, dat het niet te doen was, om een nieuw geslacht op de troon te zetten. Zijn zoon Azaria of Uzzia werd dan ook koning in zijn plaats..

Vers 20

20. En zij brachten hem, nadat zij zich zo van hem ontdaan en daarmee hun eigenlijk doel om voor een beter heerser uit het huis van David de weg te banen, bereikt hadden, op de met paarden bespannen koninklijke lijkwagen terug naar de hoofdstad, en hij werd te Jeruzalem begraven bij zijn vaderen, in de stad van David 1) (1 Kings 2:10).

1) Op Amazia's grafsteen staat met Gods vinger de grote eeuwige waarheid geschreven: God weerstaat de hovaardigen..

Hieruit blijkt weer, dat het niet te doen was, om een nieuw geslacht op de troon te zetten. Zijn zoon Azaria of Uzzia werd dan ook koning in zijn plaats..

Vers 22

22. Die Azaria of Uzzia rechtvaardigde ook weldra na zijn komst aan de regering de verwachtingen, die men van hem voedde; want hij bouwde, versterkte Elath, 1) de Idumese havenstad aan het noordoostelijk einde van de Elanitische Golf (Numbers 20:1), en bracht haar weer aan Juda, tot welk rijk zij vroeger behoord had (1 Kings 9:22; 1 Kings 22:49) nadat de koning, zijn vader Amazia, die in de tweede helft van zijn regering zich zo zwak betoonde, met zijn vaderen ontslapen was. 2)

1) Uzzia voleindigde daardoor de ondergang van de Edomieten. Dat dit terstond wordt bericht, daaruit blijkt voldoende van hoe grote betekenis deze daad werd geacht door de gewijde schrijver, maar dient ook, om terstond te doen zien, wat een krachtig vorst deze Uzzia zou zijn en geweest is..

2) Gedurende de 52-jarige regering van deze nieuwe koning, de tiende in het rijk van Juda, van wie in 15:1-7 nader gesproken zal worden, en wel in de jaren van 810-783 v. Chr. valt eerst de werkzaamheid van de profeet Joël, over welke persoonlijke betrekkingen wij verder geen berichten bezitten, dan dat hij een zoon van Pethuël was, en dus wel onderscheiden mag worden van andere mannen met deze dikwijls voortkomende naam (1 Samuel 8:2; 1 Chronicles 4:35; 1 Chronicles 6:4, 1 Chronicles 6:8, 1 Chronicles 6:12 enz. top- en middelpunt van zijn arbeid is de verkondiging van de ware, geestelijke vernieuwing van het Verbondsvolk, waarmee hij zeker in tegenspraak komt met de overdreven verwachtingen, die men van de verwisseling van regering bij Uzzia's troonsbeklimming koesterde. Maar deze vernieuwing wordt voorbereid door een groot gericht van de Heere, dat Hij over Zijn volk laat komen ( 1:1-2, 17); zij bestaat in een genadedaad van de goddelijke liefde, in de wondervolle mededeling van de goddelijke Geest, die Hij in grote kracht en rijke volheid over alle vlees zal uitgieten ( 2:18-3:5), en zij wordt voltooid in het gericht, over allen die zich vijandelijk stellen tegen deze Geest en tegen de gemeente, die door deze vernieuwd en gezuiverd is ( 3:6-26). Met een uitspraak uit het laatste gedeelte van Joëls woorden ( 3:21) opent vervolgens Amos de herder uit Thekoa, zijn eigen profetie ( 1:2). Amos leefde eveneens in de tijd toen in Juda Uzzia en in Israël Jerobeam II regeerde. Amos komt ook elders met woorden van zijn tijdgenoot voor de dag; want juist in deze verscheidenheid van profeten, die met verschillende gaven en krachten waren bedeeld, maar slechts n streven kenden en slechts n doel beoogden, wilde de Heere in Zijn neerbuigende liefde en in Zijn alles zich dienstbaar makende trouwe voorzorg voor zijn ontaard en voor het oordeel rijpend volk zich openbaren. Krachtens goddelijke roeping ( 7:15) verrast Amos zijn vaderland, het land van Juda, en begeeft hij zich naar Bethel, de hoofdzetel van de Israëlitische kalverdienst, om daar de zorgeloze zondaren de nadering van het goddelijk gericht aan te kondigen. Deze aankondiging gebeurde in een tijd, toen niet slechts het rijk van Juda onder Uzzia's schitterend bestuur op het toppunt van zijn macht stond, maar ook het rijk van de Tien Stammen na Jerobeam's zegepraal over de Syriërs-terwijl van de zijde van de Assyriërs nog in het geheel geen gevaar dreigde-zich in een toestand van kracht en zekerheid bevond. Is dus zijn zending als een vernieuwing en een voortzetting van die oudere zending van de man Gods uit Juda, die tegen het altaar te Bethel onder Jerobeam I profeteerde (1 Kings 13:1vv.), hij getuigt dan ook in 3:14 uitdrukkelijk tegen dat brandpunt van het godsdienstig en zedelijk verderf van de Tien Stammen. Maar hij had geenszins met Israël alleen te doen; nee, hij roept zowel zijn wee uit over de gerusten te Sion, als over de zekeren op de berg van Samaria ( 6:1). Een aardbeving onder Uzzia, waarvan het tijdstip niet nader is op te geven, maar waarvan de herinnering nog in de tijd na de ballingschap bij het volk levendig was ( 1:1 Zechariah 14:5) staat met zijn profetische zending in een innig verband; zij was een voorbode van het gericht, waarmee hij de beide rijken en de omliggende volken bedreigde en tevens een feitelijke verklaring van Gods zijde, dat Hij het woord van Zijn knecht tot waarheid zou maken..

*XIII. 2 Kings 14:23-2 Kings 14:29. Door Jerobeam II, de opvolger van Joas op de koningstroon van Israël, wordt het wel met de kalverdienst net zo min anders als bij Jehu, de grondlegger van deze dynastie, die zich van de overgeërfde politiek in het rijk van de tien stammen niet had willen losscheuren; nochtans was hij ook de helper en verlosser, die het erbarmen van de Heere in deze kommervolle tijd aan het volk geschonken had, en hij verloste het werkelijk van zijn vijanden, en bracht het rijk weer tot zijn oude grenzen terug. Israël wordt nog eenmaal met een gelukkige tijd bedeeld, opdat het door Gods goedheid zich tot boete wilde laten leiden, maar op de gelukkige tijd volgde, omdat het volk in zijn afval volhardde, onmiddellijk de voorbereiding van de Goddelijke strafgerichten tot aan de volkomen verwerping.

Vers 22

22. Die Azaria of Uzzia rechtvaardigde ook weldra na zijn komst aan de regering de verwachtingen, die men van hem voedde; want hij bouwde, versterkte Elath, 1) de Idumese havenstad aan het noordoostelijk einde van de Elanitische Golf (Numbers 20:1), en bracht haar weer aan Juda, tot welk rijk zij vroeger behoord had (1 Kings 9:22; 1 Kings 22:49) nadat de koning, zijn vader Amazia, die in de tweede helft van zijn regering zich zo zwak betoonde, met zijn vaderen ontslapen was. 2)

1) Uzzia voleindigde daardoor de ondergang van de Edomieten. Dat dit terstond wordt bericht, daaruit blijkt voldoende van hoe grote betekenis deze daad werd geacht door de gewijde schrijver, maar dient ook, om terstond te doen zien, wat een krachtig vorst deze Uzzia zou zijn en geweest is..

2) Gedurende de 52-jarige regering van deze nieuwe koning, de tiende in het rijk van Juda, van wie in 15:1-7 nader gesproken zal worden, en wel in de jaren van 810-783 v. Chr. valt eerst de werkzaamheid van de profeet Joël, over welke persoonlijke betrekkingen wij verder geen berichten bezitten, dan dat hij een zoon van Pethuël was, en dus wel onderscheiden mag worden van andere mannen met deze dikwijls voortkomende naam (1 Samuel 8:2; 1 Chronicles 4:35; 1 Chronicles 6:4, 1 Chronicles 6:8, 1 Chronicles 6:12 enz. top- en middelpunt van zijn arbeid is de verkondiging van de ware, geestelijke vernieuwing van het Verbondsvolk, waarmee hij zeker in tegenspraak komt met de overdreven verwachtingen, die men van de verwisseling van regering bij Uzzia's troonsbeklimming koesterde. Maar deze vernieuwing wordt voorbereid door een groot gericht van de Heere, dat Hij over Zijn volk laat komen ( 1:1-2, 17); zij bestaat in een genadedaad van de goddelijke liefde, in de wondervolle mededeling van de goddelijke Geest, die Hij in grote kracht en rijke volheid over alle vlees zal uitgieten ( 2:18-3:5), en zij wordt voltooid in het gericht, over allen die zich vijandelijk stellen tegen deze Geest en tegen de gemeente, die door deze vernieuwd en gezuiverd is ( 3:6-26). Met een uitspraak uit het laatste gedeelte van Joëls woorden ( 3:21) opent vervolgens Amos de herder uit Thekoa, zijn eigen profetie ( 1:2). Amos leefde eveneens in de tijd toen in Juda Uzzia en in Israël Jerobeam II regeerde. Amos komt ook elders met woorden van zijn tijdgenoot voor de dag; want juist in deze verscheidenheid van profeten, die met verschillende gaven en krachten waren bedeeld, maar slechts n streven kenden en slechts n doel beoogden, wilde de Heere in Zijn neerbuigende liefde en in Zijn alles zich dienstbaar makende trouwe voorzorg voor zijn ontaard en voor het oordeel rijpend volk zich openbaren. Krachtens goddelijke roeping ( 7:15) verrast Amos zijn vaderland, het land van Juda, en begeeft hij zich naar Bethel, de hoofdzetel van de Israëlitische kalverdienst, om daar de zorgeloze zondaren de nadering van het goddelijk gericht aan te kondigen. Deze aankondiging gebeurde in een tijd, toen niet slechts het rijk van Juda onder Uzzia's schitterend bestuur op het toppunt van zijn macht stond, maar ook het rijk van de Tien Stammen na Jerobeam's zegepraal over de Syriërs-terwijl van de zijde van de Assyriërs nog in het geheel geen gevaar dreigde-zich in een toestand van kracht en zekerheid bevond. Is dus zijn zending als een vernieuwing en een voortzetting van die oudere zending van de man Gods uit Juda, die tegen het altaar te Bethel onder Jerobeam I profeteerde (1 Kings 13:1vv.), hij getuigt dan ook in 3:14 uitdrukkelijk tegen dat brandpunt van het godsdienstig en zedelijk verderf van de Tien Stammen. Maar hij had geenszins met Israël alleen te doen; nee, hij roept zowel zijn wee uit over de gerusten te Sion, als over de zekeren op de berg van Samaria ( 6:1). Een aardbeving onder Uzzia, waarvan het tijdstip niet nader is op te geven, maar waarvan de herinnering nog in de tijd na de ballingschap bij het volk levendig was ( 1:1 Zechariah 14:5) staat met zijn profetische zending in een innig verband; zij was een voorbode van het gericht, waarmee hij de beide rijken en de omliggende volken bedreigde en tevens een feitelijke verklaring van Gods zijde, dat Hij het woord van Zijn knecht tot waarheid zou maken..

*XIII. 2 Kings 14:23-2 Kings 14:29. Door Jerobeam II, de opvolger van Joas op de koningstroon van Israël, wordt het wel met de kalverdienst net zo min anders als bij Jehu, de grondlegger van deze dynastie, die zich van de overgeërfde politiek in het rijk van de tien stammen niet had willen losscheuren; nochtans was hij ook de helper en verlosser, die het erbarmen van de Heere in deze kommervolle tijd aan het volk geschonken had, en hij verloste het werkelijk van zijn vijanden, en bracht het rijk weer tot zijn oude grenzen terug. Israël wordt nog eenmaal met een gelukkige tijd bedeeld, opdat het door Gods goedheid zich tot boete wilde laten leiden, maar op de gelukkige tijd volgde, omdat het volk in zijn afval volhardde, onmiddellijk de voorbereiding van de Goddelijke strafgerichten tot aan de volkomen verwerping.

Vers 23

23. In het vijftiende jaar van Amazia, de zoon van Joas, de koning van Juda, van wie in de vorige afdeling sprake was, werd te Samaria koning, Jerobeam, de zoon van Joas, koning over Israël en regeerde eenenveertig jaar, van 824-783 v. Chr.

Vers 23

23. In het vijftiende jaar van Amazia, de zoon van Joas, de koning van Juda, van wie in de vorige afdeling sprake was, werd te Samaria koning, Jerobeam, de zoon van Joas, koning over Israël en regeerde eenenveertig jaar, van 824-783 v. Chr.

Vers 25

25. Hij 1) bracht ook, als krachtig en bekwaam regent, zoals Jerobeam I (1 Kings 11:28), terug het gebied van Israël, zoals dit onder Salomo geweest (1 Kings 8:65), en van begin af aan voor het volk van God bepaald was (Numbers 34:8), van de ingang van Hamath, het gebied van de stad Epifania in het Noorden, tot aan de zee van het vlakke veld, d.i. tot aan de Dode Zee (Deuteronomy 4:49), in de Araba of het Ghor gelegen, en wel met insluiting van deze, dus tot aan de zuidgrenzen van Moab (Amos 6:14); naar het woord van de HEERE, de God van Israël, dat Hij gesproken had door de dienst van Zijn knecht a) Jona, de zoon van Amitthaï, de profeet, die van Gath-hefer, in de stam Zebulon (Joshua 19:13) was, en dezelfde was, die naar Ninev werd gezonden, om daar boete te prediken (Jon. 1:1).

a) Matthew 12:39, Matthew 12:40 Matthew 12:1) Hij was voorspoediger dan de anderen, zonder dat dit met enige schijn van rederen aangeduid kon worden tot nadeel van de ware godsdienst, onder Israël bevestigd en tot voordeel van de afgodendienst, waarvan hij een voorstander was, omdat de enige grond van Israël's voorspoed onder zijn regering was Gods ontferming en verdraagzaamheid en die gelukkige uitkomst van zaken hem te beurt viel, volgens een profetische voorzegging, die met de uitkomst vergeleken, een handtastelijk bewijs was, dat zij dit alleen aan God hadden toe te schrijven..

Vers 25

25. Hij 1) bracht ook, als krachtig en bekwaam regent, zoals Jerobeam I (1 Kings 11:28), terug het gebied van Israël, zoals dit onder Salomo geweest (1 Kings 8:65), en van begin af aan voor het volk van God bepaald was (Numbers 34:8), van de ingang van Hamath, het gebied van de stad Epifania in het Noorden, tot aan de zee van het vlakke veld, d.i. tot aan de Dode Zee (Deuteronomy 4:49), in de Araba of het Ghor gelegen, en wel met insluiting van deze, dus tot aan de zuidgrenzen van Moab (Amos 6:14); naar het woord van de HEERE, de God van Israël, dat Hij gesproken had door de dienst van Zijn knecht a) Jona, de zoon van Amitthaï, de profeet, die van Gath-hefer, in de stam Zebulon (Joshua 19:13) was, en dezelfde was, die naar Ninev werd gezonden, om daar boete te prediken (Jon. 1:1).

a) Matthew 12:39, Matthew 12:40 Matthew 12:1) Hij was voorspoediger dan de anderen, zonder dat dit met enige schijn van rederen aangeduid kon worden tot nadeel van de ware godsdienst, onder Israël bevestigd en tot voordeel van de afgodendienst, waarvan hij een voorstander was, omdat de enige grond van Israël's voorspoed onder zijn regering was Gods ontferming en verdraagzaamheid en die gelukkige uitkomst van zaken hem te beurt viel, volgens een profetische voorzegging, die met de uitkomst vergeleken, een handtastelijk bewijs was, dat zij dit alleen aan God hadden toe te schrijven..

Vers 26

26. Het was dus niet zozeer de bekwaamheid in de strijd en de verdere begaafdheden van Jerobeam II, waardoor aan zijn volk nu weer een betere tijd geschonken werd, maar veeleer Gods erbarmen. Want de HEERE, wiens aangezicht Joahaz te zijner tijd in de grote nood van het rijk had aangebeden ( 13:4vv.) zag, dat de ellende van Israël zeer bitter was, en dat er geen opgeslotenen noch verlatenen waren (Deuteronomy 32:36), en dat Israël geen helper had, 1) zodat Hij zich over Zijn volk moest ontfermen, indien het nu niet geheel vernietigd zou worden.

1) Gods bemoeienissen met het afvallige Israël waren nog niet ten einde. Hij zond nog tot hen Zijn profeten. Hij was nog het ontfermen gedachtig. Nog was het vonnis van de verwerping niet uitgesproken. Nog was het voor Israël de tijd van het welbehagen. Ja, hoewel wij niet lezen, dat er een algemene verootmoediging was gekomen, nochtans erbarmde God zich. De reden wordt in het volgende vers aangegeven. Want het woordje niet (al) moet hier opgevat worden in de zin van, nog niet. De Heere had nog niet gesproken. De Barmhartige had het vonnis nog ingehouden, wat de Rechtvaardige met recht had kunnen uitspreken. Ook hier openbaarde God zich weer als traag tot toorn..

Vers 26

26. Het was dus niet zozeer de bekwaamheid in de strijd en de verdere begaafdheden van Jerobeam II, waardoor aan zijn volk nu weer een betere tijd geschonken werd, maar veeleer Gods erbarmen. Want de HEERE, wiens aangezicht Joahaz te zijner tijd in de grote nood van het rijk had aangebeden ( 13:4vv.) zag, dat de ellende van Israël zeer bitter was, en dat er geen opgeslotenen noch verlatenen waren (Deuteronomy 32:36), en dat Israël geen helper had, 1) zodat Hij zich over Zijn volk moest ontfermen, indien het nu niet geheel vernietigd zou worden.

1) Gods bemoeienissen met het afvallige Israël waren nog niet ten einde. Hij zond nog tot hen Zijn profeten. Hij was nog het ontfermen gedachtig. Nog was het vonnis van de verwerping niet uitgesproken. Nog was het voor Israël de tijd van het welbehagen. Ja, hoewel wij niet lezen, dat er een algemene verootmoediging was gekomen, nochtans erbarmde God zich. De reden wordt in het volgende vers aangegeven. Want het woordje niet (al) moet hier opgevat worden in de zin van, nog niet. De Heere had nog niet gesproken. De Barmhartige had het vonnis nog ingehouden, wat de Rechtvaardige met recht had kunnen uitspreken. Ook hier openbaarde God zich weer als traag tot toorn..

Vers 27

27. En dat Israël reeds nu zou vernietigd worden, en aan het oordeel van de verwerping zou worden prijsgegeven, was geenszins bij Hem besloten: de HEERE had nog niet gesproken dat Hij de naam van Israël van onder de hemel verdelgen zou, maar veeleer zou Hij voordat dit besluit kwam, thans nog een genadetijd schenken; want Hij verloste hen door de hand van Jerobeam, de zoon van Joas, maar bereidde ook reeds onder deze koning, onder wie de tijd van genade niet erkend werd, de latere verwerping voor, en liet ze door enige gelijktijdige profeten verkondigen.

De roeping en eerste werkzaamheid van de profeet Jona, die koning Jerobeam II de gelukkige uitkomst van zijn wapens in de strijd tegen de Syriërs tot herstel van de oude grenzen van het rijk profeteerde valt zeker in de eerste tijd van de regering van deze koning, omdat de laatste slechts voortzette en voltooide, wat reeds zijn vader begonnen was ( 13:25). Zijn zending naar Ninev toch behoort tot de tijd, dat God de Heere, ten gevolge van Israël's onboetvaardigheid, Israël besloot te verwerpen, en daartoe Assyrië zich tot werktuig verkoos; iets naders over deze tijd zal echter blijken, wanneer wij de geschiedenis van Assyrië hebben nagegaan

(2 Kings 23:37" en "2 Kings 15:20). Evenals God, de Heere aan al de grote wereldmachten, die een roeping jegens Israël te vervullen hadden, zich op bijzondere wijze betuigd heeft, opdat het openbaar zou worden, dat zij in hun zegepraal over Zijn volk niets andere dan Zijn werktuigen waren, zo moest reeds nu, tot Assyrië, nu het op het toppunt van zijn macht zou komen, een prediker van de gerechtigheid gezonden worden, door wiens Woord het zou worden opgewekt, om zich geheel onder Gods machtige hand te verootmoedigen, v rdat het tot werktuig van het strafgericht over het onboetvaardige Israël werd gebruikt, en opdat het daarna niet in overmoed van zijn roeping zich verhief en zich aan het volk van de Heere bezondigde. Deze prediker van gerechtigheid nu werd hun in Jona toegezonden, wiens gehele geschiedenis een feit van diep symbolische en typische betekenis wordt. Jona met zijn vleselijk-particularistische zin is een afbeelding van zijn volk, dat, net als hij, aan zijn roeping om de heidenen te prediken, zich onttrok, zoals hij daartoe genoodzaakt werd, en zoals hij pas laat in ootmoed zich tot de Heere bekeerde. Maar hij is ook een voorbeeld van de Verlosser, die de idee, die Jona, ofschoon slechts met tegenzin, diende, op het volkomenst verwezenlijkte, namelijk de idee, dat de prediking van boete en geloof en het daaraan verknochte heil van de onboetvaardige Israëlieten tot de boetvaardige heidenen zou worden gebracht. Zoals de prediking van Jona aan de heidenen voorbereid werd door zijn driedaags verblijf in de buik van de walvis, zo werd de prediking van het Evangelie onder de heidenen mogelijk gemaakt door het driedaagse verblijf van de Verlosser in de schoot van de aarde, d.i. door Zijn dood en Zijn opstanding, de beide hoekpunten van het verlossingswerk. De boetvaardige Ninevieten zijn echter Israël's tegenbeeld; zij zullen in het jongste gericht optreden tegen al degenen, die de prediking van hen, die meer is dan Jona, veracht hebben..

De profeet die weigert de heidenen te prediken, stelt het volk Israël voor; het schip de oudtestamentische kerk. Als Israël zijn roeping verslaapt, wordt het geworpen in de golfbranding van de volken en door de grote vis veslonden. Deze vis is geen ander dan het volk van Ninev, welke grondvester een naam draagt die (in het Syrisch en Chaldeeuws) de vis betekent. Daar heft de bijbelse Jona zijn zwanenzang aan, en aan Babylons treurwilgen hangt hij zijn harp op. Maar na drie regeringen moest de gevangenschap van het volk eindigen; Israël wordt na drie geslachten uit de gevangenschap verlost, en teruggegeven aan het land, vanwaar het was uitgegaan. Intussen heeft hij wel met tegenzin de heidenen gepredikt en in Ninev, de stad van 3 dagreizen lengte, zijn stem doen horen; maar de jaloezie, dat ook de volkeren van de wereld door middel van boete zullen gered worden is nog altijd bij de enghartige natie merkbaar. Israël is met wrok vervuld onder de Goïm (heidenen), onder wie het ten andere male in de gehele wereld verstrooid wordt, terwijl de boom van zijn hoop door de worm doorknaagd is, en de pompoen hem tot pelgrimsfles op zijn nieuwe zwerftocht dienen kan.

God had nog niet verklaard, dat Hij hen uit het land verdrijven en uitvoeren zou, zoals Hij naderhand bekend maakte door de volgende profeten, waarna dan ook de verstrooiing van de Tien Stammen is gevolgd. Het hoge woord van eedzwering, dat ontzaglijke teken van onveranderlijkheid, was nog niet de mond van God uitgegaan en daarom werd nog een weg open gehouden voor geloof en boetvaardigheid. En indien God mocht spreken, dat Hij hen haastig zou uitvoeren, zoals de bedreiging tegen Nineve luidde, nochtans zou Hij berouw hebben, indien zij zich van hun boosheid bekeerden..

Vers 27

27. En dat Israël reeds nu zou vernietigd worden, en aan het oordeel van de verwerping zou worden prijsgegeven, was geenszins bij Hem besloten: de HEERE had nog niet gesproken dat Hij de naam van Israël van onder de hemel verdelgen zou, maar veeleer zou Hij voordat dit besluit kwam, thans nog een genadetijd schenken; want Hij verloste hen door de hand van Jerobeam, de zoon van Joas, maar bereidde ook reeds onder deze koning, onder wie de tijd van genade niet erkend werd, de latere verwerping voor, en liet ze door enige gelijktijdige profeten verkondigen.

De roeping en eerste werkzaamheid van de profeet Jona, die koning Jerobeam II de gelukkige uitkomst van zijn wapens in de strijd tegen de Syriërs tot herstel van de oude grenzen van het rijk profeteerde valt zeker in de eerste tijd van de regering van deze koning, omdat de laatste slechts voortzette en voltooide, wat reeds zijn vader begonnen was ( 13:25). Zijn zending naar Ninev toch behoort tot de tijd, dat God de Heere, ten gevolge van Israël's onboetvaardigheid, Israël besloot te verwerpen, en daartoe Assyrië zich tot werktuig verkoos; iets naders over deze tijd zal echter blijken, wanneer wij de geschiedenis van Assyrië hebben nagegaan

(2 Kings 23:37" en "2 Kings 15:20). Evenals God, de Heere aan al de grote wereldmachten, die een roeping jegens Israël te vervullen hadden, zich op bijzondere wijze betuigd heeft, opdat het openbaar zou worden, dat zij in hun zegepraal over Zijn volk niets andere dan Zijn werktuigen waren, zo moest reeds nu, tot Assyrië, nu het op het toppunt van zijn macht zou komen, een prediker van de gerechtigheid gezonden worden, door wiens Woord het zou worden opgewekt, om zich geheel onder Gods machtige hand te verootmoedigen, v rdat het tot werktuig van het strafgericht over het onboetvaardige Israël werd gebruikt, en opdat het daarna niet in overmoed van zijn roeping zich verhief en zich aan het volk van de Heere bezondigde. Deze prediker van gerechtigheid nu werd hun in Jona toegezonden, wiens gehele geschiedenis een feit van diep symbolische en typische betekenis wordt. Jona met zijn vleselijk-particularistische zin is een afbeelding van zijn volk, dat, net als hij, aan zijn roeping om de heidenen te prediken, zich onttrok, zoals hij daartoe genoodzaakt werd, en zoals hij pas laat in ootmoed zich tot de Heere bekeerde. Maar hij is ook een voorbeeld van de Verlosser, die de idee, die Jona, ofschoon slechts met tegenzin, diende, op het volkomenst verwezenlijkte, namelijk de idee, dat de prediking van boete en geloof en het daaraan verknochte heil van de onboetvaardige Israëlieten tot de boetvaardige heidenen zou worden gebracht. Zoals de prediking van Jona aan de heidenen voorbereid werd door zijn driedaags verblijf in de buik van de walvis, zo werd de prediking van het Evangelie onder de heidenen mogelijk gemaakt door het driedaagse verblijf van de Verlosser in de schoot van de aarde, d.i. door Zijn dood en Zijn opstanding, de beide hoekpunten van het verlossingswerk. De boetvaardige Ninevieten zijn echter Israël's tegenbeeld; zij zullen in het jongste gericht optreden tegen al degenen, die de prediking van hen, die meer is dan Jona, veracht hebben..

De profeet die weigert de heidenen te prediken, stelt het volk Israël voor; het schip de oudtestamentische kerk. Als Israël zijn roeping verslaapt, wordt het geworpen in de golfbranding van de volken en door de grote vis veslonden. Deze vis is geen ander dan het volk van Ninev, welke grondvester een naam draagt die (in het Syrisch en Chaldeeuws) de vis betekent. Daar heft de bijbelse Jona zijn zwanenzang aan, en aan Babylons treurwilgen hangt hij zijn harp op. Maar na drie regeringen moest de gevangenschap van het volk eindigen; Israël wordt na drie geslachten uit de gevangenschap verlost, en teruggegeven aan het land, vanwaar het was uitgegaan. Intussen heeft hij wel met tegenzin de heidenen gepredikt en in Ninev, de stad van 3 dagreizen lengte, zijn stem doen horen; maar de jaloezie, dat ook de volkeren van de wereld door middel van boete zullen gered worden is nog altijd bij de enghartige natie merkbaar. Israël is met wrok vervuld onder de Goïm (heidenen), onder wie het ten andere male in de gehele wereld verstrooid wordt, terwijl de boom van zijn hoop door de worm doorknaagd is, en de pompoen hem tot pelgrimsfles op zijn nieuwe zwerftocht dienen kan.

God had nog niet verklaard, dat Hij hen uit het land verdrijven en uitvoeren zou, zoals Hij naderhand bekend maakte door de volgende profeten, waarna dan ook de verstrooiing van de Tien Stammen is gevolgd. Het hoge woord van eedzwering, dat ontzaglijke teken van onveranderlijkheid, was nog niet de mond van God uitgegaan en daarom werd nog een weg open gehouden voor geloof en boetvaardigheid. En indien God mocht spreken, dat Hij hen haastig zou uitvoeren, zoals de bedreiging tegen Nineve luidde, nochtans zou Hij berouw hebben, indien zij zich van hun boosheid bekeerden..

Vers 28

28. Het overige nu van de geschiedenissen van Jerobeam en al wat hij gedaan heeft en zijn macht, hoe hij tegen de Syriërs gekrijgd heeft, en hoe hij Damascus en Hamath, 1)tot Juda behorende, d.i. alles wat van de Syrische rijken vroeger tot Juda behoorde, aan Israël teruggebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der Kronieken van de koningen van Israël?

1) Hiermee worden niet de steden, maar de landen bedoeld. Jerobeam nam terug van die rijken, wat vroeger onder David en Salomo tot het rijk van Israël v r de scheiding onder Rehabeam had behoord. Onder Jerobeam van Israël en Uzzia van Juda, kwamen de rijken tot ongekende bloei. Het gebied werden zo ver mogelijk uitgezet. Voor het rijk van Israël zou echter de bloei straks plaats maken voor algehele verwoesting..

Vers 28

28. Het overige nu van de geschiedenissen van Jerobeam en al wat hij gedaan heeft en zijn macht, hoe hij tegen de Syriërs gekrijgd heeft, en hoe hij Damascus en Hamath, 1)tot Juda behorende, d.i. alles wat van de Syrische rijken vroeger tot Juda behoorde, aan Israël teruggebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der Kronieken van de koningen van Israël?

1) Hiermee worden niet de steden, maar de landen bedoeld. Jerobeam nam terug van die rijken, wat vroeger onder David en Salomo tot het rijk van Israël v r de scheiding onder Rehabeam had behoord. Onder Jerobeam van Israël en Uzzia van Juda, kwamen de rijken tot ongekende bloei. Het gebied werden zo ver mogelijk uitgezet. Voor het rijk van Israël zou echter de bloei straks plaats maken voor algehele verwoesting..

Vers 29

29. En Jerobeam 1) ontsliep met zijn vaderen, met de koningen van Israël; en zijn zoon Zacharia werd koning in zijn plaats.

1) Koning Jerobeam II regeerde 41 jaar (2 Kings 14:23

), het langst van al de koningen van het rijk van Israël. Het bericht over hem is zeer kort, en ook elders, uitgezonderd bij Amos 7:10vv. ontbreekt het aan juistere geschiedkundige opgaven. Behalve de mededeling dat hij, zoals al zijn voorvaderen, aan de Jerobeamitische kalverdienst vasthield, vernemen wij slechts wat zijn regering boven die van alle andere koningen van Israël onderscheidde, en de hoofdzaak was, dat de Heere, naar de profetie van de profeet Jona, door hem Israël uit zijn toenmalige bittere ellende rukte, en dat hij de oude grenzen van het land herstelde. De volkomen zegepraal op de Syriërs en de verdrijving van deze aartsvijand, die het rijk nabij de ondergang gebracht had, was van de gewichtigste gevolgen; zij valt ongetwijfeld in de eerste regeringsjaren van Jerobeam, en stelt hem ons voor als de dapperste en bekwaamste krijgsman van alle Israëlitische koningen. De latere tijd van zijn regering schijnt zonder bijzondere beslissende gebeurtenissen te zijn voorbijgegaan; het was een rustige en vreedzame tijd, waarin, zoals 13:5 aangeeft, de kinderen van Israël in hun tenten woonden als tevoren, en het volk de vruchten van de grote zegepraal op de Syriërs genoot. Maar daaruit volgt, dat Jerobeam ook een wijs en omzichtig regent was, die de lange vredestijd tot vermeerdering van de welvaart van zijn volk wist te gebruiken. Uit de boeken van de profeten Amos en Hosea blijkt, dat het rijk destijds een welvaart had bereikt, als vroeger nauwelijks gekend was (Amos 6:4-Amos 6:6; Amos 7:15 Hosea 12:9). Maar juist in deze gelukkige tijd kwam eerst recht de onverbeterlijkheid van het volk aan het licht; want in plaats van zich door de rijkdom van de Goddelijke goedheid tot boete en bekering te laten leiden, gebeurde het tegendeel, zodat Hosea moest zeggen: "Daarna zijn zij, nadat hun weide was, zat geworden; als zij zat zijn geworden heeft zich hun hart verheven; daarom hebben zij Mij vergeten" ( 13:6). Niet slechts duurde de kalverdienst als vroeger voort, maar ook de afgodendienst nam de overhand (Hosea 4:12, Hosea 4:17; Hosea 8:5; Hosea 11:2; Hosea 13:2 drong een verschrikkelijk zedenbederf binnen: weelderigheid, zwelgerij, schaamteloze ontucht, ongerechtigheid, gruweldaden, leugen en bedrog van allerlei soort (Amos 2:6vv.; 3:9; 5:12; 6:4-7 Hosea4:1, 2, 18); zodat het rijk juist van de tijd af, waarop het de hoogte van zijn macht en zijn welvaart had bereikt, des te sneller zijn gehele ondergang tegemoet snelde, zoals het volgende hoofdstuk toont. In zover was de tijd van Jerobeams regering voor geheel Israël beslissend, leverde het bewijs dat het de toestand van het grootste uiterlijke geluk en de uitnemendste aardse heerlijkheid minder verdragen kon dan ongeluk en benauwdheid van allerlei aard, en juist daarom liet de Heere het tot zijn eigen welzijn als zelfstandig volk te ondergaan ( 17:6vv.)..

Omdat Jerobeam 41 jaar geregeerd heeft, zo viel zijn dood in het 27ste jaar van Uzzia. Wanneer nu zijn zoon, volgens 15:8 pas in het 38ste jaar van Uzzia koning is geworden, dan kan hij niet terstond na de dood van zijn vader aan de regering zijn gekomen..

Naar 15:8 kwam deze Zacharia pas in het 38ste jaar van Azaria of Uzzia op de troon, d.i. in het jaar 722 v. Chr.; omdat nu naar 2 Kings 14:23 Jerobeam II slechts tot 783 v. Chr. geregeerd heeft, zo schiet er een tussentijd van 11 jaar over, die wij uit verschillende aanduidingen in de voorzeggingen van de profeet Hosea in het overzicht bij 1 Kings 12:24 als "Anarchie" hebben doen kennen. Deze Hosea, een zoon van Beëri, die de eerste plaats onder de kleine profeten inneemt, trad in de laatste tijd van de regering van Jerobeam II op, en moet 65 jaar lang zijn profetenambt vervuld hebben, omdat hij volgens 1:1 ook nog in de eerste jaren van koning Hizkia van Juda werkzaam was. Ofschoon tot het rijk van de Tien Stammen behorende, duidt hij in genoemd opschrift van zijn boek de tijd, waarin hij werkte, toch aan, naar de toenmalige koningen van het Davidische huis; want alleen het laatste gold krachtens de Goddelijke instelling en belofte bij hem als het wettige; maar van de koningen over het rijk van Israël zet hij alleen Jerobeam II op de voorgrond, de laatste koning, door wie de Heere Israël nog hielp, zodat de overige koningen als luid sprekende getuigen van de goddelijke strafgerichten, die, zoals Coccejus zich uitdrukt, meer voor rovers dan voor koningen zijn te houden, nauwelijks bij hen in aanmerking komen. Het tijdvak, dat met Jerobeams dood een begin nam, moet treurig geweest zijn: Geen heer gold in het land, geen wet werd geacht, geen recht van troonopvolging meer erkend; en toen eindelijk na 12-jarige verwarring de zoon van de laatste koning, Zacharia de troon toch kon bestijgen, moest hij toch weer spoedig troon en leven verliezen ( 15:8vv.). De bestemming van de profeet Hosea was om het verderf, dat het slechts schijnbare geluk onder Jerobeam in zich verborg, te verkondigen en in de scherpste tegenstelling met het overmoedige heden op te treden. Maar ook voor het rijk van Juda, dat door de regering van Uzzia nog eenmaal tot hoge bloei kwam, was juist het tegenwoordige tijdvak van de hoogste betekenis; het was voor beide rijken een tijd midden tussen bloei en val; kort te voren nog macht en glans, en kort daarna een van de beide rijken geheel vernietigd en het andere aan de rand van het verderf gebracht. Om het belang van dit tijdvak ontmoeten wij er ook zo vele profeten in; en dit niet alleen, maar met Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha en de tijdgenoot van deze laatste, Jesaja (2 Kings 15:7" en "2 Kings 15:36" en "1 Kings 19:21) begint ook het schrijvende profetisch ambt, of het opstellen van de eigenlijke profetische boeken..

Ook de oudere profeten hadden voorspellingen uitgesproken, die in de profetische geschiedboeken opgetekend werden, maar de blik van de vroegere profeten is meer op het Tegenwoordige dan op de Toekomst van het Goddelijke rijk toepasselijk, hun woord van vermaning, dreiging en belofte steeds op een onmiddellijk praktisch doel gericht. Maar thans, nu de beweging van de volkeren in aantocht is, waardoor Israël in de strijd van de heidense wereld gewikkeld en voor zijn afvalligheid gestraft zal worden, -nu het meer en meer blijkt, dat niet het tegenwoordig Israël ter verwezenlijking van het Goddelijk heilsplan geroepen, maar veeleer de tegenwoordige vorm van de theocratie moet vervallen en pas door strenge gerichten uit het volk de Gods gemeente van de toekomst, aan wie het rijk toebedeeld wordt, ontstaan zal, thans verkrijgt het profetische woord een betekenis die zich ver buiten de grenzen van het Tegenwoordige uitstrekt. Door de meeste tijdgenoten miskend en gesmaad, moet het in zijn geschiedkundige vervulling voor latere geslachten de levende God in Zijn macht, gerechtigheid en trouw handhaven, en de vrome tot licht dienen, met behulp waarvan zij in het duister van de tijden zich op de Goddelijke rijkswegen thuis voelen. Daarom moet dan ook het profetisch woord trouw worden overgeleverd, hetgeen slechts gebeuren kon, indien het op schrift werd gesteld..

Vers 29

29. En Jerobeam 1) ontsliep met zijn vaderen, met de koningen van Israël; en zijn zoon Zacharia werd koning in zijn plaats.

1) Koning Jerobeam II regeerde 41 jaar (2 Kings 14:23

), het langst van al de koningen van het rijk van Israël. Het bericht over hem is zeer kort, en ook elders, uitgezonderd bij Amos 7:10vv. ontbreekt het aan juistere geschiedkundige opgaven. Behalve de mededeling dat hij, zoals al zijn voorvaderen, aan de Jerobeamitische kalverdienst vasthield, vernemen wij slechts wat zijn regering boven die van alle andere koningen van Israël onderscheidde, en de hoofdzaak was, dat de Heere, naar de profetie van de profeet Jona, door hem Israël uit zijn toenmalige bittere ellende rukte, en dat hij de oude grenzen van het land herstelde. De volkomen zegepraal op de Syriërs en de verdrijving van deze aartsvijand, die het rijk nabij de ondergang gebracht had, was van de gewichtigste gevolgen; zij valt ongetwijfeld in de eerste regeringsjaren van Jerobeam, en stelt hem ons voor als de dapperste en bekwaamste krijgsman van alle Israëlitische koningen. De latere tijd van zijn regering schijnt zonder bijzondere beslissende gebeurtenissen te zijn voorbijgegaan; het was een rustige en vreedzame tijd, waarin, zoals 13:5 aangeeft, de kinderen van Israël in hun tenten woonden als tevoren, en het volk de vruchten van de grote zegepraal op de Syriërs genoot. Maar daaruit volgt, dat Jerobeam ook een wijs en omzichtig regent was, die de lange vredestijd tot vermeerdering van de welvaart van zijn volk wist te gebruiken. Uit de boeken van de profeten Amos en Hosea blijkt, dat het rijk destijds een welvaart had bereikt, als vroeger nauwelijks gekend was (Amos 6:4-Amos 6:6; Amos 7:15 Hosea 12:9). Maar juist in deze gelukkige tijd kwam eerst recht de onverbeterlijkheid van het volk aan het licht; want in plaats van zich door de rijkdom van de Goddelijke goedheid tot boete en bekering te laten leiden, gebeurde het tegendeel, zodat Hosea moest zeggen: "Daarna zijn zij, nadat hun weide was, zat geworden; als zij zat zijn geworden heeft zich hun hart verheven; daarom hebben zij Mij vergeten" ( 13:6). Niet slechts duurde de kalverdienst als vroeger voort, maar ook de afgodendienst nam de overhand (Hosea 4:12, Hosea 4:17; Hosea 8:5; Hosea 11:2; Hosea 13:2 drong een verschrikkelijk zedenbederf binnen: weelderigheid, zwelgerij, schaamteloze ontucht, ongerechtigheid, gruweldaden, leugen en bedrog van allerlei soort (Amos 2:6vv.; 3:9; 5:12; 6:4-7 Hosea4:1, 2, 18); zodat het rijk juist van de tijd af, waarop het de hoogte van zijn macht en zijn welvaart had bereikt, des te sneller zijn gehele ondergang tegemoet snelde, zoals het volgende hoofdstuk toont. In zover was de tijd van Jerobeams regering voor geheel Israël beslissend, leverde het bewijs dat het de toestand van het grootste uiterlijke geluk en de uitnemendste aardse heerlijkheid minder verdragen kon dan ongeluk en benauwdheid van allerlei aard, en juist daarom liet de Heere het tot zijn eigen welzijn als zelfstandig volk te ondergaan ( 17:6vv.)..

Omdat Jerobeam 41 jaar geregeerd heeft, zo viel zijn dood in het 27ste jaar van Uzzia. Wanneer nu zijn zoon, volgens 15:8 pas in het 38ste jaar van Uzzia koning is geworden, dan kan hij niet terstond na de dood van zijn vader aan de regering zijn gekomen..

Naar 15:8 kwam deze Zacharia pas in het 38ste jaar van Azaria of Uzzia op de troon, d.i. in het jaar 722 v. Chr.; omdat nu naar 2 Kings 14:23 Jerobeam II slechts tot 783 v. Chr. geregeerd heeft, zo schiet er een tussentijd van 11 jaar over, die wij uit verschillende aanduidingen in de voorzeggingen van de profeet Hosea in het overzicht bij 1 Kings 12:24 als "Anarchie" hebben doen kennen. Deze Hosea, een zoon van Beëri, die de eerste plaats onder de kleine profeten inneemt, trad in de laatste tijd van de regering van Jerobeam II op, en moet 65 jaar lang zijn profetenambt vervuld hebben, omdat hij volgens 1:1 ook nog in de eerste jaren van koning Hizkia van Juda werkzaam was. Ofschoon tot het rijk van de Tien Stammen behorende, duidt hij in genoemd opschrift van zijn boek de tijd, waarin hij werkte, toch aan, naar de toenmalige koningen van het Davidische huis; want alleen het laatste gold krachtens de Goddelijke instelling en belofte bij hem als het wettige; maar van de koningen over het rijk van Israël zet hij alleen Jerobeam II op de voorgrond, de laatste koning, door wie de Heere Israël nog hielp, zodat de overige koningen als luid sprekende getuigen van de goddelijke strafgerichten, die, zoals Coccejus zich uitdrukt, meer voor rovers dan voor koningen zijn te houden, nauwelijks bij hen in aanmerking komen. Het tijdvak, dat met Jerobeams dood een begin nam, moet treurig geweest zijn: Geen heer gold in het land, geen wet werd geacht, geen recht van troonopvolging meer erkend; en toen eindelijk na 12-jarige verwarring de zoon van de laatste koning, Zacharia de troon toch kon bestijgen, moest hij toch weer spoedig troon en leven verliezen ( 15:8vv.). De bestemming van de profeet Hosea was om het verderf, dat het slechts schijnbare geluk onder Jerobeam in zich verborg, te verkondigen en in de scherpste tegenstelling met het overmoedige heden op te treden. Maar ook voor het rijk van Juda, dat door de regering van Uzzia nog eenmaal tot hoge bloei kwam, was juist het tegenwoordige tijdvak van de hoogste betekenis; het was voor beide rijken een tijd midden tussen bloei en val; kort te voren nog macht en glans, en kort daarna een van de beide rijken geheel vernietigd en het andere aan de rand van het verderf gebracht. Om het belang van dit tijdvak ontmoeten wij er ook zo vele profeten in; en dit niet alleen, maar met Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha en de tijdgenoot van deze laatste, Jesaja (2 Kings 15:7" en "2 Kings 15:36" en "1 Kings 19:21) begint ook het schrijvende profetisch ambt, of het opstellen van de eigenlijke profetische boeken..

Ook de oudere profeten hadden voorspellingen uitgesproken, die in de profetische geschiedboeken opgetekend werden, maar de blik van de vroegere profeten is meer op het Tegenwoordige dan op de Toekomst van het Goddelijke rijk toepasselijk, hun woord van vermaning, dreiging en belofte steeds op een onmiddellijk praktisch doel gericht. Maar thans, nu de beweging van de volkeren in aantocht is, waardoor Israël in de strijd van de heidense wereld gewikkeld en voor zijn afvalligheid gestraft zal worden, -nu het meer en meer blijkt, dat niet het tegenwoordig Israël ter verwezenlijking van het Goddelijk heilsplan geroepen, maar veeleer de tegenwoordige vorm van de theocratie moet vervallen en pas door strenge gerichten uit het volk de Gods gemeente van de toekomst, aan wie het rijk toebedeeld wordt, ontstaan zal, thans verkrijgt het profetische woord een betekenis die zich ver buiten de grenzen van het Tegenwoordige uitstrekt. Door de meeste tijdgenoten miskend en gesmaad, moet het in zijn geschiedkundige vervulling voor latere geslachten de levende God in Zijn macht, gerechtigheid en trouw handhaven, en de vrome tot licht dienen, met behulp waarvan zij in het duister van de tijden zich op de Goddelijke rijkswegen thuis voelen. Daarom moet dan ook het profetisch woord trouw worden overgeleverd, hetgeen slechts gebeuren kon, indien het op schrift werd gesteld..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Kings 14". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-kings-14.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile