Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Koningen 16

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KONINGEN 16

2 Kings 16:1.

ACHAZ EN ZIJN REGERING.

2 Kings 16:1-2 Kings 16:3. Met Achaz, Jothams zoon en opvolger, komt in het rijk van Juda een van de meest goddeloze regenten uit het huis van David op de troon, onder hem begint voor dit rijk een noodlottig tijdperk. De verbonden Syriërs en Efraïmieten namelijk die beiden van twee verschillende zijden tegen Juda waren opgerukt, verschijnen voor Jeruzalem om dat te belegeren, en bedoelen niets minder dan aan het huis van David een einde te maken. Zo ver zou het wel niet komen; want een het huis van David kwam de belofte toe en de koningen van de twee verbonden legers waren reeds rijp voor Gods gericht, dat ook spoedig hen treffen zou. Maar dat Achaz Gods hulp versmaadt niettegenstaande al de zo dringende aanbiedingen van de zijde van de Heere, en de koning van Assyrië tot zijn helper kiest, dat maakt nu ook Juda met David's huis rijp voor het gericht waarin de wateren tot aan de lippen zullen komen (Vergelijk 2 Chronicles 28:1-2 Chronicles 28:19).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KONINGEN 16

2 Kings 16:1.

ACHAZ EN ZIJN REGERING.

2 Kings 16:1-2 Kings 16:3. Met Achaz, Jothams zoon en opvolger, komt in het rijk van Juda een van de meest goddeloze regenten uit het huis van David op de troon, onder hem begint voor dit rijk een noodlottig tijdperk. De verbonden Syriërs en Efraïmieten namelijk die beiden van twee verschillende zijden tegen Juda waren opgerukt, verschijnen voor Jeruzalem om dat te belegeren, en bedoelen niets minder dan aan het huis van David een einde te maken. Zo ver zou het wel niet komen; want een het huis van David kwam de belofte toe en de koningen van de twee verbonden legers waren reeds rijp voor Gods gericht, dat ook spoedig hen treffen zou. Maar dat Achaz Gods hulp versmaadt niettegenstaande al de zo dringende aanbiedingen van de zijde van de Heere, en de koning van Assyrië tot zijn helper kiest, dat maakt nu ook Juda met David's huis rijp voor het gericht waarin de wateren tot aan de lippen zullen komen (Vergelijk 2 Chronicles 28:1-2 Chronicles 28:19).

Vers 1

1. In het zeventiende jaar van Pekah, de zoon van Remalia, koning van Israël ( 15:27-31), d.i. in het jaar 742 v. Chr., werd Achaz, de zoon van Jotham, koning van Juda.

Vers 1

1. In het zeventiende jaar van Pekah, de zoon van Remalia, koning van Israël ( 15:27-31), d.i. in het jaar 742 v. Chr., werd Achaz, de zoon van Jotham, koning van Juda.

Vers 3

3. Want hij, Achaz, wandelde in de weg van de koningen van Israël, doordat hij zoals Joram en Ahazia ( 8:16vv. 25vv.), niet slechts de kalverdienst huldigde, maar zelfs ook de Baldienst te Jeruzalem invoerde (2 Chronicles 28:2). Ja hij deed ook, zeker in de tijd, dat hij in zijn hoofdstad door de beide vijanden, Rezin van Syrië en Pekah van Israël, benauwd werd (2 Kings 16:5), toen hij ook aan de afgoden van de Syriërs het offer bracht, waarvan in 2 Chronicles 28:23 gesproken wordt, zijn zoon door het vuur gaan, 1) naar de gruwelen van de heidenen, die de HEERE voor de kinderen van Israël verdreven had.

1) Deze manier van spreken betekent niet kortaf een werkelijk slachten en verbranden van de kinderen, als offer voor de Moloch, maar in de eerste plaats slechts een door het vuur heen trekken, een soort van vuurdoop of vuurreiniging (Leviticus 18:21); nochtans blijkt uit Jeremiah 7:31 Ezekiel 16:21, dat wij van Achaz tijd af werkelijk aan de Heidense gruwelen van die eerste soort te denken hebben, en heeft de goddeloze koning dit ook niet met nog andere van zijn zonen gedaan, zoals men uit 2 Chronicles 28:3 zou kunnen besluiten, waar het meervoud "zijn zonen" veeleer slechts in retorische zin voorkomt, om de gedachte, waarbij het minder op het getal dan op de zaak aankwam, in het algemeen uit te drukken, zonder daaruit een dikwijls voorkomend geval van dezelfde aard aan te duiden, zo blijkt uit dat ene geval toch reeds voldoende, hoe ver Achaz zijn goddeloosheid dreef. Was deze soort van afgodendienst reeds v r hem bij de Israëlieten voorgekomen, zo zou deze gruwel zeker door de Bijbelse schrijvers, die zo dikwijls van andere afgodendienst spreken, niet verzwegen zijn..

Vers 3

3. Want hij, Achaz, wandelde in de weg van de koningen van Israël, doordat hij zoals Joram en Ahazia ( 8:16vv. 25vv.), niet slechts de kalverdienst huldigde, maar zelfs ook de Baldienst te Jeruzalem invoerde (2 Chronicles 28:2). Ja hij deed ook, zeker in de tijd, dat hij in zijn hoofdstad door de beide vijanden, Rezin van Syrië en Pekah van Israël, benauwd werd (2 Kings 16:5), toen hij ook aan de afgoden van de Syriërs het offer bracht, waarvan in 2 Chronicles 28:23 gesproken wordt, zijn zoon door het vuur gaan, 1) naar de gruwelen van de heidenen, die de HEERE voor de kinderen van Israël verdreven had.

1) Deze manier van spreken betekent niet kortaf een werkelijk slachten en verbranden van de kinderen, als offer voor de Moloch, maar in de eerste plaats slechts een door het vuur heen trekken, een soort van vuurdoop of vuurreiniging (Leviticus 18:21); nochtans blijkt uit Jeremiah 7:31 Ezekiel 16:21, dat wij van Achaz tijd af werkelijk aan de Heidense gruwelen van die eerste soort te denken hebben, en heeft de goddeloze koning dit ook niet met nog andere van zijn zonen gedaan, zoals men uit 2 Chronicles 28:3 zou kunnen besluiten, waar het meervoud "zijn zonen" veeleer slechts in retorische zin voorkomt, om de gedachte, waarbij het minder op het getal dan op de zaak aankwam, in het algemeen uit te drukken, zonder daaruit een dikwijls voorkomend geval van dezelfde aard aan te duiden, zo blijkt uit dat ene geval toch reeds voldoende, hoe ver Achaz zijn goddeloosheid dreef. Was deze soort van afgodendienst reeds v r hem bij de Israëlieten voorgekomen, zo zou deze gruwel zeker door de Bijbelse schrijvers, die zo dikwijls van andere afgodendienst spreken, niet verzwegen zijn..

Vers 4

4. Hij, Achaz, offerde ook anderen goden, totdat hij later de godsdienst in de tempel te Jeruzalem liet ophouden (2 Chronicles 28:24) en rookte op de hoogten en op de heuvels, ook onder alle groen geboomte (1 Kings 14:23). Zoals een ongezonde lucht gemakkelijker een gezond lichaam ongezond kan maken dan omgekeerd, zo kunnen goddeloze mannen ook gemakkelijker vromen verleiden, dan vromen goddelozen bekeren kunnen; het boze laat zich altijd gemakkelijker voortplanten dan het goede. Tweehonderd jaar lang was het volk van Juda vrij gebleven van de afgodendienst en de heidense gruwelen, en toch lukte het een Achaz in korte tijd het gehele land daarmee te vervullen (Jeremiah 1:2, Jeremiah 1:6). Hoe hoger een volk staat, des te dieper kan het zinken. Juda zonk beneden Israël. De val van een hoogbegenadigde is dikwijls de zwaarste en diepste. Daarom: Waakt (1 Peter 5:8).

In de eerste jaren van zijn regering verenigde hij nog de dienst van de Heere met de kalver- en Baldienst. Later sloot hij de tempel, zodat hij toen feitelijk de dienst van de Heere afschafte (2 Chronicles 28:24). Het is dan ook niet te verwonderen, dat de ellende in zijn dagen zeer groot wordt. En al dwingt de Assyrische koning zijn vijanden, de koningen van Israël en Syrië van hem af te trekken, duidelijk blijkt het, dat hij dit niet doet, omwille van Achaz, omdat hij Juda als een hem ondergeschikte staat behandelt. Had de Heere dan ook toen niet omwille van het Verbond gedachten van vrede over Juda gehad, Juda zou nog v r Israël in ballingschap zijn weggevoerd. Nog was het echter niet de tijd van de verwerping. Er zouden nog weer dagen van bloei voor het afvallige land komen. Daarom beschikte de Heere in die dagen Zijn profeten, om Juda af te manen van de zonde, hoewel ook deze de naderende val moesten aankondigen..

Vers 4

4. Hij, Achaz, offerde ook anderen goden, totdat hij later de godsdienst in de tempel te Jeruzalem liet ophouden (2 Chronicles 28:24) en rookte op de hoogten en op de heuvels, ook onder alle groen geboomte (1 Kings 14:23). Zoals een ongezonde lucht gemakkelijker een gezond lichaam ongezond kan maken dan omgekeerd, zo kunnen goddeloze mannen ook gemakkelijker vromen verleiden, dan vromen goddelozen bekeren kunnen; het boze laat zich altijd gemakkelijker voortplanten dan het goede. Tweehonderd jaar lang was het volk van Juda vrij gebleven van de afgodendienst en de heidense gruwelen, en toch lukte het een Achaz in korte tijd het gehele land daarmee te vervullen (Jeremiah 1:2, Jeremiah 1:6). Hoe hoger een volk staat, des te dieper kan het zinken. Juda zonk beneden Israël. De val van een hoogbegenadigde is dikwijls de zwaarste en diepste. Daarom: Waakt (1 Peter 5:8).

In de eerste jaren van zijn regering verenigde hij nog de dienst van de Heere met de kalver- en Baldienst. Later sloot hij de tempel, zodat hij toen feitelijk de dienst van de Heere afschafte (2 Chronicles 28:24). Het is dan ook niet te verwonderen, dat de ellende in zijn dagen zeer groot wordt. En al dwingt de Assyrische koning zijn vijanden, de koningen van Israël en Syrië van hem af te trekken, duidelijk blijkt het, dat hij dit niet doet, omwille van Achaz, omdat hij Juda als een hem ondergeschikte staat behandelt. Had de Heere dan ook toen niet omwille van het Verbond gedachten van vrede over Juda gehad, Juda zou nog v r Israël in ballingschap zijn weggevoerd. Nog was het echter niet de tijd van de verwerping. Er zouden nog weer dagen van bloei voor het afvallige land komen. Daarom beschikte de Heere in die dagen Zijn profeten, om Juda af te manen van de zonde, hoewel ook deze de naderende val moesten aankondigen..

Vers 5

5. Toen 1) omstreeks het tweede jaar van de regering van deze goddeloze koning (741 v. Chr.), trok Rezin, de koning van Syrië, op met Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël, die zich met elkaar verbonden om het koninklijk huis van David te onttronen en een van hen afhankelijk man, de zoon van Tabeal, als koning over Juda aan te stellen. Reeds hadden zij de legers van Juda zowel in het oosten als in het zuiden en noorden geslagen, en daardoor, naar het scheen, het land reeds geheel in hun macht gekregen (2Ch 28:5" en "Isa 7:1). Nu trokken zij naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz in zijn hoofdstad; maar zij vermochten niet te strijden, omdat Achaz Tiglath-Pilezer te hulp riep en deze in Syrië en Israël viel (2 Kings 16:7-2 Kings 16:9); zij moesten de belegering daarom opgeven, om ieder zijn eigen land tegen de Assyriërs te beschermen.

1) Dit is een gebeurtenis van het hoogste gewicht in de geschiedenis van beide rijken van Juda en Israël; waarom wij onze lezers dringend aanbevelen, om hier te lezen de afdelingen bij Isaiah 6:1-27 (vanaf "Isa 6:1), die tezamen daarop doelen..

Vers 5

5. Toen 1) omstreeks het tweede jaar van de regering van deze goddeloze koning (741 v. Chr.), trok Rezin, de koning van Syrië, op met Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël, die zich met elkaar verbonden om het koninklijk huis van David te onttronen en een van hen afhankelijk man, de zoon van Tabeal, als koning over Juda aan te stellen. Reeds hadden zij de legers van Juda zowel in het oosten als in het zuiden en noorden geslagen, en daardoor, naar het scheen, het land reeds geheel in hun macht gekregen (2Ch 28:5" en "Isa 7:1). Nu trokken zij naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz in zijn hoofdstad; maar zij vermochten niet te strijden, omdat Achaz Tiglath-Pilezer te hulp riep en deze in Syrië en Israël viel (2 Kings 16:7-2 Kings 16:9); zij moesten de belegering daarom opgeven, om ieder zijn eigen land tegen de Assyriërs te beschermen.

1) Dit is een gebeurtenis van het hoogste gewicht in de geschiedenis van beide rijken van Juda en Israël; waarom wij onze lezers dringend aanbevelen, om hier te lezen de afdelingen bij Isaiah 6:1-27 (vanaf "Isa 6:1), die tezamen daarop doelen..

Vers 6

6. In die tijd, 1) toen de verbonden koningen tegen Jeruzalem eerst oprukten, v rdat het nog tot de eigenlijke belegering van de stad (2 Kings 16:5) kwam, bracht Rezin, de koning van Syrië, die door het Oost-Jordaanland trok en daar het leger van Achaz, dat hem wilde stuiten, geheel versloeg (2 Chronicles 28:5) en nu door Moab en Edom tot naar het uiterste zuiden aan de Elanitische golf voortdrong, Elath, die zo belangrijke havenstad, die Uzzia ongeveer 70 jaar geleden voor het rijk van Juda weer veroverd en opnieuw versterkt had ( 14:22), terug 2) aan Syrië, niet alsof Syrië die stad reeds vroeger bezeten zou hebben, maar wel breidde Rezin de heerschappij van zijn voorgangers over het Oost-Jordaanland nu zelfs tot zover uit, en hij wierp de Joden uit Elath; en de Syriërs, de Syrische kolonisten, kwamen te Elath, en hebben daar voortaan gewoond in plaats van de Joden; de handelsvoordelen, die de stad aanbood, genoten zij tot op deze dag, omdat de slag, die het vaderland Syrië door Tiglath-Pilezer trof (2 Kings 16:9) de kolonisten op dat zo afgelegen punt niet mede trof.

1) Wij moeten de inname van Elath door Rezin voor zijn tocht tegen Jeruzalem stellen, maar daarbij onbeslist laten, hoe Rezin de oorlog tegen Achaz gevoerd heeft, of zo, dat hij in het Oost-Jordaanland voorttrok, daar de Joden sloeg en dan tot Elath voorttrok en deze stad veroverde, terwijl gelijktijdig Pekah van het Noorden af in Juda viel en Achaz sloeg, zodat Rezin pas na de verovering van Elath van het Zuiden in het land van Juda binnendrong en zich met Pekah verenigde, om Jeruzalem aan te vallen, zoals Caspari meent, of zo, dat hij gemeenschappelijk met Pekah Juda binnenrukte, en, nadat hij hier in een grote slag het leger van Achaz geslagen had, een afdeling van zijn leger naar Idumaëa zond, om dat land van Juda los te scheuren en Elath te veroveren, terwijl hij met het overige gedeelte van zijn krijgsmacht gemeenschappelijk met Pekah tegen Jeruzalem optrok..

2) Bracht terug, beter: bracht tot, omdat Elath niet tot de Syriërs behoord heeft, maar een stad van de Edomieten was..

Vers 6

6. In die tijd, 1) toen de verbonden koningen tegen Jeruzalem eerst oprukten, v rdat het nog tot de eigenlijke belegering van de stad (2 Kings 16:5) kwam, bracht Rezin, de koning van Syrië, die door het Oost-Jordaanland trok en daar het leger van Achaz, dat hem wilde stuiten, geheel versloeg (2 Chronicles 28:5) en nu door Moab en Edom tot naar het uiterste zuiden aan de Elanitische golf voortdrong, Elath, die zo belangrijke havenstad, die Uzzia ongeveer 70 jaar geleden voor het rijk van Juda weer veroverd en opnieuw versterkt had ( 14:22), terug 2) aan Syrië, niet alsof Syrië die stad reeds vroeger bezeten zou hebben, maar wel breidde Rezin de heerschappij van zijn voorgangers over het Oost-Jordaanland nu zelfs tot zover uit, en hij wierp de Joden uit Elath; en de Syriërs, de Syrische kolonisten, kwamen te Elath, en hebben daar voortaan gewoond in plaats van de Joden; de handelsvoordelen, die de stad aanbood, genoten zij tot op deze dag, omdat de slag, die het vaderland Syrië door Tiglath-Pilezer trof (2 Kings 16:9) de kolonisten op dat zo afgelegen punt niet mede trof.

1) Wij moeten de inname van Elath door Rezin voor zijn tocht tegen Jeruzalem stellen, maar daarbij onbeslist laten, hoe Rezin de oorlog tegen Achaz gevoerd heeft, of zo, dat hij in het Oost-Jordaanland voorttrok, daar de Joden sloeg en dan tot Elath voorttrok en deze stad veroverde, terwijl gelijktijdig Pekah van het Noorden af in Juda viel en Achaz sloeg, zodat Rezin pas na de verovering van Elath van het Zuiden in het land van Juda binnendrong en zich met Pekah verenigde, om Jeruzalem aan te vallen, zoals Caspari meent, of zo, dat hij gemeenschappelijk met Pekah Juda binnenrukte, en, nadat hij hier in een grote slag het leger van Achaz geslagen had, een afdeling van zijn leger naar Idumaëa zond, om dat land van Juda los te scheuren en Elath te veroveren, terwijl hij met het overige gedeelte van zijn krijgsmacht gemeenschappelijk met Pekah tegen Jeruzalem optrok..

2) Bracht terug, beter: bracht tot, omdat Elath niet tot de Syriërs behoord heeft, maar een stad van de Edomieten was..

Vers 7

7. Maar-om hier op de belegering van Jeruzalem door de twee verbonden koningen in 2 Kings 16:5 terug te komen-Achaz nu, zeer in nood, omdat hij niet enkel door de Syriërs en Efraïmieten, maar ook door de Edomieten en Filistijnen werd benauwd (2 Chronicles 28:17-2 Chronicles 28:19), en de aanbiedingen van goddelijke hulp, die de profeet Jesaja hem bracht (Isaiah 7:3-Isaiah 7:25), in zijn goddeloosheid verachtte, zond boden tot Tiglath-Pilezer, de koning van Assyrië (2 Kings 15:20), zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; ik stel mij geheel tot u in de verhouding van een vazal of onderkoning; kom nu echter ook op uit uw land aan de beneden-Tigris, en verlos mij uit de hand van de koning van Syrië en uit de hand van de koning van Israël, die zich 1) tegen mij opmaken, om mijn troon te bemachtigen.

1) Omdat hij God had verlaten, had hij geen moed en sterkte om zijn vijanden het hoofd te bieden, noch enige vrijmoedigheid om hulp van God te verwachten, maar hij maakte zijn hof bij de koning van Assyrië en bewoog hem, om tot zijn verlossing een krijgstocht te ondernemen. Wat zal een afkerige zondaar niet als zijn toevlucht stellen, liever dan bij God hulp en redding te zoeken. Was de Rotssteen van de eeuwen weggezonken, dat hij vertrouwen moest op deze gebroken rietstaf? Evenwel deed hij dit, maar zijn zonde was tegelijk zijn straf..

Vers 7

7. Maar-om hier op de belegering van Jeruzalem door de twee verbonden koningen in 2 Kings 16:5 terug te komen-Achaz nu, zeer in nood, omdat hij niet enkel door de Syriërs en Efraïmieten, maar ook door de Edomieten en Filistijnen werd benauwd (2 Chronicles 28:17-2 Chronicles 28:19), en de aanbiedingen van goddelijke hulp, die de profeet Jesaja hem bracht (Isaiah 7:3-Isaiah 7:25), in zijn goddeloosheid verachtte, zond boden tot Tiglath-Pilezer, de koning van Assyrië (2 Kings 15:20), zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; ik stel mij geheel tot u in de verhouding van een vazal of onderkoning; kom nu echter ook op uit uw land aan de beneden-Tigris, en verlos mij uit de hand van de koning van Syrië en uit de hand van de koning van Israël, die zich 1) tegen mij opmaken, om mijn troon te bemachtigen.

1) Omdat hij God had verlaten, had hij geen moed en sterkte om zijn vijanden het hoofd te bieden, noch enige vrijmoedigheid om hulp van God te verwachten, maar hij maakte zijn hof bij de koning van Assyrië en bewoog hem, om tot zijn verlossing een krijgstocht te ondernemen. Wat zal een afkerige zondaar niet als zijn toevlucht stellen, liever dan bij God hulp en redding te zoeken. Was de Rotssteen van de eeuwen weggezonken, dat hij vertrouwen moest op deze gebroken rietstaf? Evenwel deed hij dit, maar zijn zonde was tegelijk zijn straf..

Vers 8

8. En Achaz, die deze bede vergezeld wilde doen gaan van een aanzienlijke schatting, nam het zilver en het goud, dat in het huis van de HEERE en in de schatten van het huis van de koning gevonden werd, en hij zond de koning van Assyrië een geschenk. 1)

1) Zoals duidelijk blijkt, beschouwde de koning van Assyrië dit zenden van een geschenk als blijk van vrijwillige onderwerping aan zijn macht, als een belasting. Zoals de schatplichtige koningen jaarlijks aan hun leenheer een geschenk of belasting betaalden, als teken van gevoel van ondergeschiktheid, zo beschouwde Tiglath-Pilezer het dit ook. Daarom handelde hij in de dagen van Achaz met Juda als met een wingewest, maar vindt zich ook daarom verplicht, om de vijanden van zijn vazal te bevechten. Achaz had zich aan de heerschappij van Juda's Oppersouverein onttrokken, onder wie hij al de rechten en de macht van een koning kon uitoefenen en nu moet hij zich stellen onder de macht van een heidens vorst, die hem doet voelen tot wat een diepte van ellende hij is gezonken..

Vers 8

8. En Achaz, die deze bede vergezeld wilde doen gaan van een aanzienlijke schatting, nam het zilver en het goud, dat in het huis van de HEERE en in de schatten van het huis van de koning gevonden werd, en hij zond de koning van Assyrië een geschenk. 1)

1) Zoals duidelijk blijkt, beschouwde de koning van Assyrië dit zenden van een geschenk als blijk van vrijwillige onderwerping aan zijn macht, als een belasting. Zoals de schatplichtige koningen jaarlijks aan hun leenheer een geschenk of belasting betaalden, als teken van gevoel van ondergeschiktheid, zo beschouwde Tiglath-Pilezer het dit ook. Daarom handelde hij in de dagen van Achaz met Juda als met een wingewest, maar vindt zich ook daarom verplicht, om de vijanden van zijn vazal te bevechten. Achaz had zich aan de heerschappij van Juda's Oppersouverein onttrokken, onder wie hij al de rechten en de macht van een koning kon uitoefenen en nu moet hij zich stellen onder de macht van een heidens vorst, die hem doet voelen tot wat een diepte van ellende hij is gezonken..

Vers 9

9. Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem, voldeed aan zijn verzoek, niet zozeer omwille van Achaz, maar veel meer, omdat hij nu een hem welkome gelegenheid had tot uitbreiding van zijn macht, want de koning van Assyrië trok op tegenDamascus, de hoofdstad van Syrië, en nam haar in, niettegenstaande Rezin met zijn leger Jeruzalem in allerijl verliet om zijn troon te verdedigen, en voerde hen, de inwoners van de stad, gevangen naar Kir, waarschijnlijk een landstreek zuidoostelijk van Syrië (2 Samuel 8:6), waardoor de 50-60 jaar geleden gedane voorzegging van de profeet Amos (1:3-5) vervuld werd, en hij doodde Rezin, 1) zodat ook het woord van de profeet Jesaja van de twee rokende vuurbranden, zoals hij de twee tegen Jeruzalem en het huis van David aanrukkende koningen genoemd had (Isaiah 7:4), aan een van hen zeer spoedig bewaarheid werd.

1) Maar ook aan de andere koning, de zoon van Remalia werd het woord van Jesaja kort daarna vervuld. Want Tiglath-Pilezer drong na de verovering van Syrië verder in het noordelijke deel van het rijk van de tien stammen, of zond althans een belangrijk leger daarheen, toen hij, zoals men uit 2 Kings 16:10 zou zeggen, niet in persoon de veldtocht bestierde, ontnam aan Pekah, de koning van Israël, een aantal steden en bracht de inwoners naar zijn land Assyrië. Dit werd reeds in 15:29 bij de geschiedenis van de regering van deze koning vermeld, en dus hier, als de lezer reeds bekend, overgeslagen; maar uit Isaiah 8:4 laat zich afleiden, dat die gebeurtenis in Pekahs laatste regeringsjaar, of in het jaar 739 v. Chr. valt. De ontheocratische politiek van Achaz, zijn staatsmanswijsheid, waarmee hij zijn God en diens genadige hulp verachtte, blonk daar opnieuw uit: het land, waarvoor hij zo beducht was, was verlaten door zijn twee koningen en wel verlaten ten gevolge van de stap, die hij in 2 Kings 16:7vv. gedaan had. Maar de Heere had toch deze hulp door Assyrië, die rover (Isaiah 8:1vv.) slechts toegelaten, om later de koning van Assyrië tot een tuchtroede voor Achaz en zijn volk te maken, die hem al de vreugde over de zelfgekozen hulp zeer verbitteren en zelfs de hulp tot het begin van een veel erger nood maken zou, zoals wij uit de verdere loop van deze geschiedenis zullen zien. Wie Gods knecht niet zijn wil, moet de knecht van de mensen wezen en al zijn vrijheid, eer en aanzien verliezen. "Ik ben uw knecht en uw zoon, kom op en verlos mij; " Deze belofte en bede had Achaz in de nood niet moeten richten tot een aards koning hoe groot en machtig ook, maar tot de Koning aller koningen, bij wie alleen ons heil is (Hosea 14:9), want dit is goed (Psalms 118:9; Psalms 146:3, Psalms 146:5). De vriendschap en hulp, die men zich met zilver en goud koopt, heeft geen duurzaamheid of waarde; daarom heet het ook van Tiglath-Pilezer tegenover Achaz: "Maar hij hielp hem niet" (2 Chronicles 28:22). Als de groten en machtigen de roepstem van de kleinen en zwakken een bijstand opvolgen, hebben zij in de regel er slechts hun eigen voordeel en de vergroting van hun macht mee op het oog..

De strijd, die de verbonden koningen van Israël en Syrië tegen Juda ondernamen, is een van de merkwaardigste in de Israëlitische geschiedenis. Het was de eerste maal, dat een van de beide broederrijken zich met de gemeenschappelijke erfvijand tegen het andere verbond om dit te vernietigen. Deze verbintenis was zeer onnatuurlijk en een teken van de ontbinding, die nu begon, want er blijkt uit, dat onder Israël het bewustzijn geheel verdwenen was, dat het met Juda een door de banden van het bloed en van het geloof verbonden volk uitmaakte. Misschien heeft het aanzien en de uiterlijke welvaart, waartoe Juda onder Uzzia en Jotham weer geraakt was de oude diepgewortelde nijd en haat van Efraïm tegen Juda opgewekt, en de trouweloze en veroveringszuchtige Pekah tot de verbintenis met Rezin aanleiding gegeven. Daarbij kwam, dat Israël onder Menahem in een zekere afhankelijkheid van de dreigende Assyrische mogendheid geraakt was, en ook het Damasceense Syrië hieraan een gevaarlijke nabuur had. Deels om het gezonken Israël ten koste van Juda op te heffen, en deels om tegen Assyrië door het daartussen liggende Syrië gedekt te zijn, verenigde Pekah zich met de even roofzieke Rezin en beide "vuurbranden" vatten het plan op om aan het rijk van Juda en het huis van David een einde te maken. Reeds in de laatste jaren van Jotham beproefden zij dit, maar zonder verdere gevolgen ( 15:37); toen echter de onbekwame en zwakke Achaz aan de regering was gekomen, achtten zij het de juiste tijd om hun plan met alle macht uit te voeren. Maar de Heere zei: "Beraadslaagt een raad, maar hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, maar het zal niet bestaan" (Isaiah 8:10). De gehele oorlog was een zwaar Godsgericht over de drie rijken. Het Syrisch-Damasceense rijk, door Assyrië onderworpen, trad voor altijd van het toneel af; Israël ging met snelle schreden zijn ondergang tegemoet, en Juda kwam in een hoogst noodlottige aanraking met het Assyrische wereldrijk. In het algemeen hield de strijd met de kleinere volkeren op en begon die met de grote wereldrijken, en in zover was gemelde oorlog ook voor Juda het begin van zijn einde, dus een keerpunt voor beide rijken, die noch op de tuchtigingen, noch op de goedertierenheid en lankmoedigheid van de HEERE gelet, maar steeds meer zich in hun afval verhard hebben..

Dit optreden van de grote wereldrijken juist in het tijdvak, waarin de verharding zich vertoonde, is in de hoogste graad providentieel..

XIIb. 2 Kings 16:10-2 Kings 16:20. In Damascus legt Achaz een bezoek af bij de Assyrische koning, nadat deze het Syrische rijk had ingenomen, en ziet bij deze gelegenheid in een tempel daar een altaar, dat hem zo goed bevalt, dat hij, naar dit model een dergelijk altaar voor de tempel te Jeruzalem laat bouwen, en het koperen brandofferaltaar van Salomo buiten gebruik stelt. Zijn liefde tot de kunst en zijn overgegevenheid aan de Assyrische beschermer deden hem zich overigens nog op meerdere wijze aan het heiligdom vergrijpen; hij sterft na een zestienjarige regering, waarin hij zijn rijk tot aan de rand van de afgrond gebracht heeft (Vergelijk 2 Chronicles 28:20-2 Chronicles 28:27).

Vers 9

9. Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem, voldeed aan zijn verzoek, niet zozeer omwille van Achaz, maar veel meer, omdat hij nu een hem welkome gelegenheid had tot uitbreiding van zijn macht, want de koning van Assyrië trok op tegenDamascus, de hoofdstad van Syrië, en nam haar in, niettegenstaande Rezin met zijn leger Jeruzalem in allerijl verliet om zijn troon te verdedigen, en voerde hen, de inwoners van de stad, gevangen naar Kir, waarschijnlijk een landstreek zuidoostelijk van Syrië (2 Samuel 8:6), waardoor de 50-60 jaar geleden gedane voorzegging van de profeet Amos (1:3-5) vervuld werd, en hij doodde Rezin, 1) zodat ook het woord van de profeet Jesaja van de twee rokende vuurbranden, zoals hij de twee tegen Jeruzalem en het huis van David aanrukkende koningen genoemd had (Isaiah 7:4), aan een van hen zeer spoedig bewaarheid werd.

1) Maar ook aan de andere koning, de zoon van Remalia werd het woord van Jesaja kort daarna vervuld. Want Tiglath-Pilezer drong na de verovering van Syrië verder in het noordelijke deel van het rijk van de tien stammen, of zond althans een belangrijk leger daarheen, toen hij, zoals men uit 2 Kings 16:10 zou zeggen, niet in persoon de veldtocht bestierde, ontnam aan Pekah, de koning van Israël, een aantal steden en bracht de inwoners naar zijn land Assyrië. Dit werd reeds in 15:29 bij de geschiedenis van de regering van deze koning vermeld, en dus hier, als de lezer reeds bekend, overgeslagen; maar uit Isaiah 8:4 laat zich afleiden, dat die gebeurtenis in Pekahs laatste regeringsjaar, of in het jaar 739 v. Chr. valt. De ontheocratische politiek van Achaz, zijn staatsmanswijsheid, waarmee hij zijn God en diens genadige hulp verachtte, blonk daar opnieuw uit: het land, waarvoor hij zo beducht was, was verlaten door zijn twee koningen en wel verlaten ten gevolge van de stap, die hij in 2 Kings 16:7vv. gedaan had. Maar de Heere had toch deze hulp door Assyrië, die rover (Isaiah 8:1vv.) slechts toegelaten, om later de koning van Assyrië tot een tuchtroede voor Achaz en zijn volk te maken, die hem al de vreugde over de zelfgekozen hulp zeer verbitteren en zelfs de hulp tot het begin van een veel erger nood maken zou, zoals wij uit de verdere loop van deze geschiedenis zullen zien. Wie Gods knecht niet zijn wil, moet de knecht van de mensen wezen en al zijn vrijheid, eer en aanzien verliezen. "Ik ben uw knecht en uw zoon, kom op en verlos mij; " Deze belofte en bede had Achaz in de nood niet moeten richten tot een aards koning hoe groot en machtig ook, maar tot de Koning aller koningen, bij wie alleen ons heil is (Hosea 14:9), want dit is goed (Psalms 118:9; Psalms 146:3, Psalms 146:5). De vriendschap en hulp, die men zich met zilver en goud koopt, heeft geen duurzaamheid of waarde; daarom heet het ook van Tiglath-Pilezer tegenover Achaz: "Maar hij hielp hem niet" (2 Chronicles 28:22). Als de groten en machtigen de roepstem van de kleinen en zwakken een bijstand opvolgen, hebben zij in de regel er slechts hun eigen voordeel en de vergroting van hun macht mee op het oog..

De strijd, die de verbonden koningen van Israël en Syrië tegen Juda ondernamen, is een van de merkwaardigste in de Israëlitische geschiedenis. Het was de eerste maal, dat een van de beide broederrijken zich met de gemeenschappelijke erfvijand tegen het andere verbond om dit te vernietigen. Deze verbintenis was zeer onnatuurlijk en een teken van de ontbinding, die nu begon, want er blijkt uit, dat onder Israël het bewustzijn geheel verdwenen was, dat het met Juda een door de banden van het bloed en van het geloof verbonden volk uitmaakte. Misschien heeft het aanzien en de uiterlijke welvaart, waartoe Juda onder Uzzia en Jotham weer geraakt was de oude diepgewortelde nijd en haat van Efraïm tegen Juda opgewekt, en de trouweloze en veroveringszuchtige Pekah tot de verbintenis met Rezin aanleiding gegeven. Daarbij kwam, dat Israël onder Menahem in een zekere afhankelijkheid van de dreigende Assyrische mogendheid geraakt was, en ook het Damasceense Syrië hieraan een gevaarlijke nabuur had. Deels om het gezonken Israël ten koste van Juda op te heffen, en deels om tegen Assyrië door het daartussen liggende Syrië gedekt te zijn, verenigde Pekah zich met de even roofzieke Rezin en beide "vuurbranden" vatten het plan op om aan het rijk van Juda en het huis van David een einde te maken. Reeds in de laatste jaren van Jotham beproefden zij dit, maar zonder verdere gevolgen ( 15:37); toen echter de onbekwame en zwakke Achaz aan de regering was gekomen, achtten zij het de juiste tijd om hun plan met alle macht uit te voeren. Maar de Heere zei: "Beraadslaagt een raad, maar hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, maar het zal niet bestaan" (Isaiah 8:10). De gehele oorlog was een zwaar Godsgericht over de drie rijken. Het Syrisch-Damasceense rijk, door Assyrië onderworpen, trad voor altijd van het toneel af; Israël ging met snelle schreden zijn ondergang tegemoet, en Juda kwam in een hoogst noodlottige aanraking met het Assyrische wereldrijk. In het algemeen hield de strijd met de kleinere volkeren op en begon die met de grote wereldrijken, en in zover was gemelde oorlog ook voor Juda het begin van zijn einde, dus een keerpunt voor beide rijken, die noch op de tuchtigingen, noch op de goedertierenheid en lankmoedigheid van de HEERE gelet, maar steeds meer zich in hun afval verhard hebben..

Dit optreden van de grote wereldrijken juist in het tijdvak, waarin de verharding zich vertoonde, is in de hoogste graad providentieel..

XIIb. 2 Kings 16:10-2 Kings 16:20. In Damascus legt Achaz een bezoek af bij de Assyrische koning, nadat deze het Syrische rijk had ingenomen, en ziet bij deze gelegenheid in een tempel daar een altaar, dat hem zo goed bevalt, dat hij, naar dit model een dergelijk altaar voor de tempel te Jeruzalem laat bouwen, en het koperen brandofferaltaar van Salomo buiten gebruik stelt. Zijn liefde tot de kunst en zijn overgegevenheid aan de Assyrische beschermer deden hem zich overigens nog op meerdere wijze aan het heiligdom vergrijpen; hij sterft na een zestienjarige regering, waarin hij zijn rijk tot aan de rand van de afgrond gebracht heeft (Vergelijk 2 Chronicles 28:20-2 Chronicles 28:27).

Vers 10

10. Toen trok koning Achaz Tiglath-Pilezer, de koning van Assyrië, tegemoet naar Damascus, toen deze de stad veroverd en aan Rezins heerschappij een einde gemaakt had (2 Kings 16:9), om hem, zijn vermeende helper, zijn dank en zijn gelukwensen te brengen, maar tevens ook wel met het doel, om diens onwelkom bezoek te voorkomen, dat hij op grond van de dreigingen van Jesaja ( 7:17vv.) vreesde; en gezien hebbende een altaar, dat te Damascus bij het voornaamste van de afgodstempel daar was, en dat hem als hoogberoemd kunstwerk uit die tijd beter beviel dan het koperen brandofferaltaar in de tempel van de Heere te Jeruzalem (1 Kings 7:23), zo zond koning Achaz aan de toenmalige hogepriester Uria (vgl. Isaiah 8:2) de gelijkenis van het altaar en zijn afbeelding, zijn model, naar zijn gehele maaksel, d.i. met een nauwkeurige beschrijving, opdat Uria een dergelijk altaar in Jeruzalem zou laten vervaardigen.

Vers 10

10. Toen trok koning Achaz Tiglath-Pilezer, de koning van Assyrië, tegemoet naar Damascus, toen deze de stad veroverd en aan Rezins heerschappij een einde gemaakt had (2 Kings 16:9), om hem, zijn vermeende helper, zijn dank en zijn gelukwensen te brengen, maar tevens ook wel met het doel, om diens onwelkom bezoek te voorkomen, dat hij op grond van de dreigingen van Jesaja ( 7:17vv.) vreesde; en gezien hebbende een altaar, dat te Damascus bij het voornaamste van de afgodstempel daar was, en dat hem als hoogberoemd kunstwerk uit die tijd beter beviel dan het koperen brandofferaltaar in de tempel van de Heere te Jeruzalem (1 Kings 7:23), zo zond koning Achaz aan de toenmalige hogepriester Uria (vgl. Isaiah 8:2) de gelijkenis van het altaar en zijn afbeelding, zijn model, naar zijn gehele maaksel, d.i. met een nauwkeurige beschrijving, opdat Uria een dergelijk altaar in Jeruzalem zou laten vervaardigen.

Vers 11

11. En Uria, de priester verloochende zijn heilig wachtersambt (Malachi 2:7), verlaagde zich tot een gewillig werktuig van de afgodische vernieuwingszucht van de koning en bouwde een altaar, naar model en beschrijving, naar alles, wat de koning Achaz van Damascus ontboden had; 1) zo deed de priester Uria, tegen dat de koning Achaz van Damascus kwam.

1) De tegenwoordig moskee Beni Umja in Damascus, van welke stad wij een nadere beschrijving zullen geven (Ac 9:2), kan wellicht dezelfde tempel zijn, waarvan het altaar Achaz zo beviel. Het oostelijke, in zijn tegenwoordige vorm uit de Byzantijnse of Romeinse tijd afstammende portaal van deze moskee heet de Gerun-poort en deze staat voor de Gerunije, een ruim gewelfd, grotendeels zeer oud gebouw, dat sinds de Moslims de stad in bezit hebben, als lokaal voor godsdienstige wassingen gebruikt wordt. Deze namen herinneren ons een zekere Gern, die in Salomo's tijd in Damascus zich gevestigd en in het midden van de stad een naar hem genoemd kasteel gebouwd zou hebben, waarin later voor de planeet Musteri, de beschermgod van Damascus, een tempel is opgericht. Deze tempel kwam later, tegelijk met de zonnetempel onder keizer Theodosius aan de Christenen, totdat hij later in het bezit van de Moslims raakte; genoemde Gerun wordt aangeduid als een zoon van Sa'd, de zoon van `Ad, de zoon van `Aus, de zoon van Iram, de zoon van Sm, de zoon van Nh. Zoals wij in de laatste drie namen zonder moeite de Bijbelse Noach, Sem, Aram, herkennen, zo in het voorafgaande `Aus de naam Uz (Genesis 10:21-Genesis 10:23 Genesis 10:21-Genesis 10:23); deze wordt gehouden voor de stichter van Damascus (Jos. Antt. I, 6, 4) en het graf van Job, die in het land Uz woonde, wordt nog heden in de nabijheid van de stad aangewezen. Misschien ligt hierin enige aanduiding, zowel waar Uz, dat als vaderland van Job wordt genoemd, te zoeken is, alsmede in welke tijd het naar hem geheten boek geschreven zou zijn (1 Kings 4:31)..

Vers 11

11. En Uria, de priester verloochende zijn heilig wachtersambt (Malachi 2:7), verlaagde zich tot een gewillig werktuig van de afgodische vernieuwingszucht van de koning en bouwde een altaar, naar model en beschrijving, naar alles, wat de koning Achaz van Damascus ontboden had; 1) zo deed de priester Uria, tegen dat de koning Achaz van Damascus kwam.

1) De tegenwoordig moskee Beni Umja in Damascus, van welke stad wij een nadere beschrijving zullen geven (Ac 9:2), kan wellicht dezelfde tempel zijn, waarvan het altaar Achaz zo beviel. Het oostelijke, in zijn tegenwoordige vorm uit de Byzantijnse of Romeinse tijd afstammende portaal van deze moskee heet de Gerun-poort en deze staat voor de Gerunije, een ruim gewelfd, grotendeels zeer oud gebouw, dat sinds de Moslims de stad in bezit hebben, als lokaal voor godsdienstige wassingen gebruikt wordt. Deze namen herinneren ons een zekere Gern, die in Salomo's tijd in Damascus zich gevestigd en in het midden van de stad een naar hem genoemd kasteel gebouwd zou hebben, waarin later voor de planeet Musteri, de beschermgod van Damascus, een tempel is opgericht. Deze tempel kwam later, tegelijk met de zonnetempel onder keizer Theodosius aan de Christenen, totdat hij later in het bezit van de Moslims raakte; genoemde Gerun wordt aangeduid als een zoon van Sa'd, de zoon van `Ad, de zoon van `Aus, de zoon van Iram, de zoon van Sm, de zoon van Nh. Zoals wij in de laatste drie namen zonder moeite de Bijbelse Noach, Sem, Aram, herkennen, zo in het voorafgaande `Aus de naam Uz (Genesis 10:21-Genesis 10:23 Genesis 10:21-Genesis 10:23); deze wordt gehouden voor de stichter van Damascus (Jos. Antt. I, 6, 4) en het graf van Job, die in het land Uz woonde, wordt nog heden in de nabijheid van de stad aangewezen. Misschien ligt hierin enige aanduiding, zowel waar Uz, dat als vaderland van Job wordt genoemd, te zoeken is, alsmede in welke tijd het naar hem geheten boek geschreven zou zijn (1 Kings 4:31)..

Vers 12

12. Toen nu de koning van Damascus gekomen was, zag de koning het altaar, dat reeds geheel gereed was, en naar zijn wens was uitgevallen; en de koning naderde tot het altaar, en offerde daarop, 1) hij liet op dit nieuwe altaar door de priesters het offer brengen, dat hij tot viering van zijn terugkomst en voor het van Jeruzalem afgewende gevaar de Heere wilde aanbieden.

1) Hiermee begint de koning de dienst van de Heere geheel opzij te zetten. Het is de eerste stap op de weg van de gehele verwerping van de dienst van de Heere, waarop de laatste is de sluiting van de Tempel. De vorm toch van het koperen altaar was niet iets willekeurigs, maar door de Heere zelf verordend zoals Hij die aan Mozes op de berg en aan David in de geest had vertoond. Achaz zette dus hierdoor de verordeningen van God opzij. Wat Achaz in het altaar te Damascus aantrok, was het pompeuze, het zinnelijke; wat hem het koperen altaar deed verwerpen, was het eenvoudige. Uria voldeed aan de wens van de koning. Het is zeer goed mogelijk, dat hij daardoor gehoopt heeft, Achaz bij de Tempeldienst te houden. Het was dan bij Uria een zich schikken naar de bedorven begrippen van de mensen, wat toch moest uitlopen op verachting van de wetten en verordeningen van de Heere. Uria zou dan ook zien, dat door opzijzetting van de wetten van de Heere en door toegeven aan de zondige wens van de koning, deze niet bij de tempel zou worden gehouden. Wie eenmaal zijn voet zet op de weg van plooien en schikken moet tenslotte zien, dat die weg uitloopt op gehele ontkenning. Wie begint met n waarheid te ontkennen, loopt groot gevaar, om straks heel de waarheid te verloochenen..

Vers 12

12. Toen nu de koning van Damascus gekomen was, zag de koning het altaar, dat reeds geheel gereed was, en naar zijn wens was uitgevallen; en de koning naderde tot het altaar, en offerde daarop, 1) hij liet op dit nieuwe altaar door de priesters het offer brengen, dat hij tot viering van zijn terugkomst en voor het van Jeruzalem afgewende gevaar de Heere wilde aanbieden.

1) Hiermee begint de koning de dienst van de Heere geheel opzij te zetten. Het is de eerste stap op de weg van de gehele verwerping van de dienst van de Heere, waarop de laatste is de sluiting van de Tempel. De vorm toch van het koperen altaar was niet iets willekeurigs, maar door de Heere zelf verordend zoals Hij die aan Mozes op de berg en aan David in de geest had vertoond. Achaz zette dus hierdoor de verordeningen van God opzij. Wat Achaz in het altaar te Damascus aantrok, was het pompeuze, het zinnelijke; wat hem het koperen altaar deed verwerpen, was het eenvoudige. Uria voldeed aan de wens van de koning. Het is zeer goed mogelijk, dat hij daardoor gehoopt heeft, Achaz bij de Tempeldienst te houden. Het was dan bij Uria een zich schikken naar de bedorven begrippen van de mensen, wat toch moest uitlopen op verachting van de wetten en verordeningen van de Heere. Uria zou dan ook zien, dat door opzijzetting van de wetten van de Heere en door toegeven aan de zondige wens van de koning, deze niet bij de tempel zou worden gehouden. Wie eenmaal zijn voet zet op de weg van plooien en schikken moet tenslotte zien, dat die weg uitloopt op gehele ontkenning. Wie begint met n waarheid te ontkennen, loopt groot gevaar, om straks heel de waarheid te verloochenen..

Vers 15

15. En de koning Achaz gebood om het koperen altaar ook bepaald in onbruik te brengen Uria, de priester, zeggende: Steek op het grote altaar, dat door mij in grotere afmetingen dan dat van Salomo gebouwd is, aan het morgenbrandoffer en het avondspijsoffer, die naar Exodus 29:38vv. Numbers 28:3vv. dagelijks voor het gezamenlijke volk moesten worden gebracht, en het brandoffer van de koning en zijn spijsoffer, die hij van tijd tot tijd voor zijn eigen persoon liet brengen, en het brandoffer van al het volk van het land, en hun spijsoffer en hun drankoffers, die de inwoners van het land een ieder voor zich en zijn huis, bracht; en sprenkel daarop al het bloed van het brandoffer in het algemeen, en al het bloed van het slachtoffer zonderuitzondering, maar het koperen altaar zal mij zijn om te onderzoeken,1) te overleggen, wat ik er verder mee zal doen; voor nu is het mij genoeg dat gij weet, dat gij er de offerdienst niet meer op verricht.

1) In het Hebreeuws Jihejh-li lebakkeer. Duidelijker, ik zal er mij op beraden. Hij zegt hiermee aan Uria, dat hij nog niet weet, wat hij met het koperen altaar zal doen. Geheel uit de tempel wegnemen durft hij nog niet, er is nog een weinig eerbied bij hem aanwezig voor het oude gereedschap van de tempel, maar het gebruiken wil hij ook niet meer. Langzaam maar zeker schrijdt Achaz op de weg van de algehele godverwerping voort. Dit zien wij ook in 2 Kings 16:17, 2 Kings 16:18..

Liever dan deze gewone verklaring wouden wij met v. d. Palm menen, dat Achaz dit altaar wilde houden om wichelarij te plegen..

Vers 15

15. En de koning Achaz gebood om het koperen altaar ook bepaald in onbruik te brengen Uria, de priester, zeggende: Steek op het grote altaar, dat door mij in grotere afmetingen dan dat van Salomo gebouwd is, aan het morgenbrandoffer en het avondspijsoffer, die naar Exodus 29:38vv. Numbers 28:3vv. dagelijks voor het gezamenlijke volk moesten worden gebracht, en het brandoffer van de koning en zijn spijsoffer, die hij van tijd tot tijd voor zijn eigen persoon liet brengen, en het brandoffer van al het volk van het land, en hun spijsoffer en hun drankoffers, die de inwoners van het land een ieder voor zich en zijn huis, bracht; en sprenkel daarop al het bloed van het brandoffer in het algemeen, en al het bloed van het slachtoffer zonderuitzondering, maar het koperen altaar zal mij zijn om te onderzoeken,1) te overleggen, wat ik er verder mee zal doen; voor nu is het mij genoeg dat gij weet, dat gij er de offerdienst niet meer op verricht.

1) In het Hebreeuws Jihejh-li lebakkeer. Duidelijker, ik zal er mij op beraden. Hij zegt hiermee aan Uria, dat hij nog niet weet, wat hij met het koperen altaar zal doen. Geheel uit de tempel wegnemen durft hij nog niet, er is nog een weinig eerbied bij hem aanwezig voor het oude gereedschap van de tempel, maar het gebruiken wil hij ook niet meer. Langzaam maar zeker schrijdt Achaz op de weg van de algehele godverwerping voort. Dit zien wij ook in 2 Kings 16:17, 2 Kings 16:18..

Liever dan deze gewone verklaring wouden wij met v. d. Palm menen, dat Achaz dit altaar wilde houden om wichelarij te plegen..

Vers 16

16. En Uria, 1)de priester deed naar alles, wat koning Achaz geboden had, en maakte zich dus mede schuldig aan zijn zonde tegen de Heere, die toch voor de godsdienst alles zelf voorgeschreven en menselijke willekeur in deze heilige zaak op het strengste verboden had (Exodus 25:40; 1 Chronicles 29:19).

1) Dat deze ontrouwe hogepriester dezelfde Uria geweest zou zijn, die Jesaja een getrouw getuige noemt (Isaiah 8:2), is niet te geloven, of men moet aannemen, dat hij pas in latere tijd zo diep zonk. Nog nooit was in Juda iets dergelijks bij een hogepriester voorgekomen..

2 Kings 16:10-2 Kings 16:16. Zie hierin een duidelijk beeld van het Anti-christendom in de twee hogere standen: de wereldlijke tak wil alles naar zijn zin ingericht hebben, en het bedorven leerambt volgt hem omwille van het voordeel. Dit is juist de wijze, waarop verkeerde regenten te werk gaan: zij menen in godsdienstige en heilige zaken evenzo te kunnen bevelen als in wereldlijke, en daarin naar willekeur en goeddunken te kunnen handelen. Het zondige en dwaze gedrag van Achaz om op een afgodsaltaar de Heere te roken en offers te brengen, wordt nog altijd daar gevonden, waar het hart zonde en wereld toegedaan en van de levende heilige God afgekeerd is, maar Deze nochtans uiterlijk met zingen en bidden gediend wordt. Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt? Indien iemand de tempel van God schendt, God zal hem schenden (1 Corinthians 3:16vv.; 6:19vv.); ook in deze tempel mag slechts n altaar staan. Door boze regenten zou niet zoveel onheil worden aangericht, indien er geen mensen gevonden werden, die zich tot uitvoering van hun listige plannen lieten gebruiken, die alles wat zij voornemen goed noemen en prijzen, om daardoor zich de gunst van de groten te verwerven.

Er zijn steeds dienaars van de kerk geweest, die de gunst van de grote heren hoger achtten, dan die van de Almachtige God!.

In deze hogepriester Uria hebben wij een voorbeeld van alle huichelaars en brooddienaars, die zeggen: "wiens brood ik eet, diens woord ik spreek." Die de huik naar de wind richten, en de mensen willen believen; stomme honden, die niet blaffen kunnen, zullen niemand leed doen. Maar niet de gunst en dank van de mensen, maar alleen Gods Woord moet richtsnoer van onze handelingen zijn, waarvan wij om niemand mogen afwijken.

Vers 16

16. En Uria, 1)de priester deed naar alles, wat koning Achaz geboden had, en maakte zich dus mede schuldig aan zijn zonde tegen de Heere, die toch voor de godsdienst alles zelf voorgeschreven en menselijke willekeur in deze heilige zaak op het strengste verboden had (Exodus 25:40; 1 Chronicles 29:19).

1) Dat deze ontrouwe hogepriester dezelfde Uria geweest zou zijn, die Jesaja een getrouw getuige noemt (Isaiah 8:2), is niet te geloven, of men moet aannemen, dat hij pas in latere tijd zo diep zonk. Nog nooit was in Juda iets dergelijks bij een hogepriester voorgekomen..

2 Kings 16:10-2 Kings 16:16. Zie hierin een duidelijk beeld van het Anti-christendom in de twee hogere standen: de wereldlijke tak wil alles naar zijn zin ingericht hebben, en het bedorven leerambt volgt hem omwille van het voordeel. Dit is juist de wijze, waarop verkeerde regenten te werk gaan: zij menen in godsdienstige en heilige zaken evenzo te kunnen bevelen als in wereldlijke, en daarin naar willekeur en goeddunken te kunnen handelen. Het zondige en dwaze gedrag van Achaz om op een afgodsaltaar de Heere te roken en offers te brengen, wordt nog altijd daar gevonden, waar het hart zonde en wereld toegedaan en van de levende heilige God afgekeerd is, maar Deze nochtans uiterlijk met zingen en bidden gediend wordt. Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt? Indien iemand de tempel van God schendt, God zal hem schenden (1 Corinthians 3:16vv.; 6:19vv.); ook in deze tempel mag slechts n altaar staan. Door boze regenten zou niet zoveel onheil worden aangericht, indien er geen mensen gevonden werden, die zich tot uitvoering van hun listige plannen lieten gebruiken, die alles wat zij voornemen goed noemen en prijzen, om daardoor zich de gunst van de groten te verwerven.

Er zijn steeds dienaars van de kerk geweest, die de gunst van de grote heren hoger achtten, dan die van de Almachtige God!.

In deze hogepriester Uria hebben wij een voorbeeld van alle huichelaars en brooddienaars, die zeggen: "wiens brood ik eet, diens woord ik spreek." Die de huik naar de wind richten, en de mensen willen believen; stomme honden, die niet blaffen kunnen, zullen niemand leed doen. Maar niet de gunst en dank van de mensen, maar alleen Gods Woord moet richtsnoer van onze handelingen zijn, waarvan wij om niemand mogen afwijken.

Vers 17

17. En koning Achaz liet het bij deze eerste eigenmachtige vernieuwing van het heiligdom van de Heere niet blijven; hij ging op deze weg verder voort, en in ruw geweld zich aan de tempelgereedschappen vergrijpende, sneed hij de lijsten van de stellingen af, die met kunstig beeldwerk versierd waren (1 Kings 7:27vv.), en nam van boven die stellingen het wasvat weg (1 Kings 7:27vv.), en deed de zee af van de twaalf koperen runderen, die daaronder waren en nam ze voor zich in beslag; en hij zette die op een stenen vloer, 1) op een uit stenen vervaardigde voet, die voortaan de plaats van de koperen runderen verving.

1) De grond van deze daad van de koning is niet aangegeven, maar toch valt het o.i. niet moeilijk te gissen, waarom hij dit deed. Het was, opdat het altaar dat hij zelf gemaakt had en gesteld had, in de plaats van het Salomonische, in al zijn heerlijkheid zou uitkomen en uitsteken boven het wasvat of de koperen zee. Eigen wijsheid en heerlijkheid moest op de voorgrond gesteld worden en de heerlijkheid van God moest eronder..

Vers 17

17. En koning Achaz liet het bij deze eerste eigenmachtige vernieuwing van het heiligdom van de Heere niet blijven; hij ging op deze weg verder voort, en in ruw geweld zich aan de tempelgereedschappen vergrijpende, sneed hij de lijsten van de stellingen af, die met kunstig beeldwerk versierd waren (1 Kings 7:27vv.), en nam van boven die stellingen het wasvat weg (1 Kings 7:27vv.), en deed de zee af van de twaalf koperen runderen, die daaronder waren en nam ze voor zich in beslag; en hij zette die op een stenen vloer, 1) op een uit stenen vervaardigde voet, die voortaan de plaats van de koperen runderen verving.

1) De grond van deze daad van de koning is niet aangegeven, maar toch valt het o.i. niet moeilijk te gissen, waarom hij dit deed. Het was, opdat het altaar dat hij zelf gemaakt had en gesteld had, in de plaats van het Salomonische, in al zijn heerlijkheid zou uitkomen en uitsteken boven het wasvat of de koperen zee. Eigen wijsheid en heerlijkheid moest op de voorgrond gesteld worden en de heerlijkheid van God moest eronder..

Vers 18

18. Daartoe het deksel van de sabbat, 1) dat zij in het huis, in de voorhof van de tempel gebouwd hadden, de stoel van de koning, die met een deksel voorzien was ter bescherming tegen het weer en de zon, en door de koning werd in genomen, wanneer hij met zijn gevolg op de sabbat de tempel bezocht (1 Kings 8:22), en de buitenste in- of opgang van de koning, die van zijn paleis op Sion naar de tempel op Moria leidde (1 Kings 10:12), nam hij weg van het huis van de HEERE, vanwege of uit vrees voor de koning van Assyrië. 2)

1) In het Hebreeuws Moesak. Het eerste woord wordt afgeleid van een werkwoord, dat bedekken betekent. Wij moeten dus hieronder verstaan, een bedekte plaats voor de koning, wanneer deze op de Sabbat in de Voorhof zich bevond..

2) De in 2 Kings 16:17 vermelde gewelddadigheden deed Achaz wel met het doel om een ander lokaal, b.v. zijn koninklijke paleis met die kunstwerken te versieren. Nu is wel bij de hervormingen, die de koningen Hizkia en Josia uitvoerden ( 18:4; 23:4vv.) niet vermeld, of zij het weggenomene van de tempel teruggegeven hebben, maar de tien stellingen en de koperen zee met de 12 runderen waren ten tijde van Nebukadnezar nog voorhanden, en werden bij de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeeën vernield en als koper naar Babylon gevoerd ( 25:13vv. Jeremiah 27:19vv.; 52:17vv.). Wat daarentegen de beide kunstwerken in 2 Kings 16:18 aangaat, zo nam Achaz die weg en plaatste ze boven in de kamers van het tempelgebouw (1 Kings 6:5vv.) om ze aan het oog van de Assyrische koning te onttrekken, als hij naar Jeruzalem mocht komen om zich aan hem niet te doen kennen als een vereerder van de HEERE. Bij al zijn neiging tot afgoderij namelijk nam Achaz, zoals uit 2 Kings 16:15 blijkt, gedurende de eerste tijd van zijn regering nog deel aan de bij de wet verordende godsdienst; pas later sloot hij de tempel en richtte hij overal altaren en hoogten op (2 Chronicles 28:24vv.). Maar hij vreesde de vriendschap van Tiglath-Pilezer te verspelen, indien hij deze iets van zijn dienst van de HEERE zou laten merken, en overeenkomstig zijn huichelachtig en onrein karakter, wilde hij bij hem geheel voor een aanhanger van zijn afgodsdienst doorgaan, waarom hij ook de in 23:11vv. aangeduide, bij de Over-Aziatische zonnedienst passende zaken instelde. Uit 2 Chronicles 28:20vv. zien wij, dat noch deze ogendienst, noch de wegneming van de schatten uit tempel en het huis van de koning, waarmee hij zijn Assyrisch bondgenootschap tegen Rezin en Pekah gekocht had, hem iets hielp; want wat Tiglath-Pilezer tegen Syrië en Israël ondernam, deed hij niet in het belang van Achaz, maar in dat van zijn eigen wereldheerschappij, waarom hij hem ook evenmin hielp om de Edomieten en Filistijnen weer aan zich te onderwerpen, als dat hij hem zijn verliezen vergoedde met gedeelten van het Syrische of Efraïmitische gebied. Integendeel, nadat hij het Syrische koningshuis had doen ophouden, en aan het rijk van Israël het Oost-Jordaanland en Noord-Galilea had afgenomen, maar van verdere vijandelijkheden tegen dit rijk zeker door betaling van schatting was teruggehouden, trad hij als vijand tegen Juda op, en rukte tot op Jeruzalem aan. Waarom hij de stad niet in handen kon krijgen, kan niet bepaald worden, omdat nadere berichten ontbreken; misschien noopte Assyrië's staatkundige toestand hem tot een snelle aftocht. Nochtans kan hij vooraf Achaz ook voor de toekomst onder zich schatplichtig gemaakt hebben; waarom wij Hizkia, Achaz' opvolger, reeds van het begin van zijn regering af, van Assyrië afhankelijk zien ( 18:14).

Zij, die tot believen van mensen en tot genieting van de goederen van de wereld zich van Gods huis en zijn dienst afwenden, banen zich de weg tot dwaling en allerlei goddeloosheid, en tot een gewisse en verschrikkelijke ondergang..

Vers 18

18. Daartoe het deksel van de sabbat, 1) dat zij in het huis, in de voorhof van de tempel gebouwd hadden, de stoel van de koning, die met een deksel voorzien was ter bescherming tegen het weer en de zon, en door de koning werd in genomen, wanneer hij met zijn gevolg op de sabbat de tempel bezocht (1 Kings 8:22), en de buitenste in- of opgang van de koning, die van zijn paleis op Sion naar de tempel op Moria leidde (1 Kings 10:12), nam hij weg van het huis van de HEERE, vanwege of uit vrees voor de koning van Assyrië. 2)

1) In het Hebreeuws Moesak. Het eerste woord wordt afgeleid van een werkwoord, dat bedekken betekent. Wij moeten dus hieronder verstaan, een bedekte plaats voor de koning, wanneer deze op de Sabbat in de Voorhof zich bevond..

2) De in 2 Kings 16:17 vermelde gewelddadigheden deed Achaz wel met het doel om een ander lokaal, b.v. zijn koninklijke paleis met die kunstwerken te versieren. Nu is wel bij de hervormingen, die de koningen Hizkia en Josia uitvoerden ( 18:4; 23:4vv.) niet vermeld, of zij het weggenomene van de tempel teruggegeven hebben, maar de tien stellingen en de koperen zee met de 12 runderen waren ten tijde van Nebukadnezar nog voorhanden, en werden bij de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeeën vernield en als koper naar Babylon gevoerd ( 25:13vv. Jeremiah 27:19vv.; 52:17vv.). Wat daarentegen de beide kunstwerken in 2 Kings 16:18 aangaat, zo nam Achaz die weg en plaatste ze boven in de kamers van het tempelgebouw (1 Kings 6:5vv.) om ze aan het oog van de Assyrische koning te onttrekken, als hij naar Jeruzalem mocht komen om zich aan hem niet te doen kennen als een vereerder van de HEERE. Bij al zijn neiging tot afgoderij namelijk nam Achaz, zoals uit 2 Kings 16:15 blijkt, gedurende de eerste tijd van zijn regering nog deel aan de bij de wet verordende godsdienst; pas later sloot hij de tempel en richtte hij overal altaren en hoogten op (2 Chronicles 28:24vv.). Maar hij vreesde de vriendschap van Tiglath-Pilezer te verspelen, indien hij deze iets van zijn dienst van de HEERE zou laten merken, en overeenkomstig zijn huichelachtig en onrein karakter, wilde hij bij hem geheel voor een aanhanger van zijn afgodsdienst doorgaan, waarom hij ook de in 23:11vv. aangeduide, bij de Over-Aziatische zonnedienst passende zaken instelde. Uit 2 Chronicles 28:20vv. zien wij, dat noch deze ogendienst, noch de wegneming van de schatten uit tempel en het huis van de koning, waarmee hij zijn Assyrisch bondgenootschap tegen Rezin en Pekah gekocht had, hem iets hielp; want wat Tiglath-Pilezer tegen Syrië en Israël ondernam, deed hij niet in het belang van Achaz, maar in dat van zijn eigen wereldheerschappij, waarom hij hem ook evenmin hielp om de Edomieten en Filistijnen weer aan zich te onderwerpen, als dat hij hem zijn verliezen vergoedde met gedeelten van het Syrische of Efraïmitische gebied. Integendeel, nadat hij het Syrische koningshuis had doen ophouden, en aan het rijk van Israël het Oost-Jordaanland en Noord-Galilea had afgenomen, maar van verdere vijandelijkheden tegen dit rijk zeker door betaling van schatting was teruggehouden, trad hij als vijand tegen Juda op, en rukte tot op Jeruzalem aan. Waarom hij de stad niet in handen kon krijgen, kan niet bepaald worden, omdat nadere berichten ontbreken; misschien noopte Assyrië's staatkundige toestand hem tot een snelle aftocht. Nochtans kan hij vooraf Achaz ook voor de toekomst onder zich schatplichtig gemaakt hebben; waarom wij Hizkia, Achaz' opvolger, reeds van het begin van zijn regering af, van Assyrië afhankelijk zien ( 18:14).

Zij, die tot believen van mensen en tot genieting van de goederen van de wereld zich van Gods huis en zijn dienst afwenden, banen zich de weg tot dwaling en allerlei goddeloosheid, en tot een gewisse en verschrikkelijke ondergang..

Vers 20

20. En Achaz ontsliep 1) met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen,2) zij het ook niet in de graven van de koningen, die met David in een en hetzelfde graf kwamen, dan toch bij Asa, Joram en Uzzia (1 Kings 2:10), en dus in de stad van David te Jeruzalem (2 Chronicles 28:27), en Hizkia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats ( 18:1-20:21

1) Achaz ontsliep in het midden van zijn jaren in het 36ste jaar van zijn leven. Kennelijk raapt de Heere hem zo spoedig weg, opdat er voor Juda nog betere dagen zouden aanbreken en de tijd van de ondergang van dit Rijk niet zou worden verhaast..

2) De regering van koning Achaz was de ongelukkigste, die in Juda tot dusver geweest was; onder haar zonk het rijk innerlijk en uiterlijk, in staatkundig zowel als in godsdienstig opzicht zo diep, dat het zijn ondergang nabij was. Nog nooit had zo'n onbekwaam regent de troon bestegen. Zwakheid van geest zowel als van karakter was de grondtrek van zijn gehele wezen. De geschiedenis vermeldt van hem dan ook niets merkwaardigs. Andere koningen waren nog moedige soldaten, maar ook dit kan van Achaz niet gezegd worden. Bij het naderen van de vijanden "bewoog zich zijn hart, zoals de bomen van het woud bewogen worden door de wind" (Isaiah 7:2); geen profetisch woord van belofte en bemoediging vermocht hem zijn moedeloosheid te ontnemen; hij werd steeds geslagen, geen enkele zegepraal bevocht hij; al de veroveringen van zijn beide voorgangers gingen verloren, het land werd verwoest en van al zijn hulpbronnen beroofd; eindelijk wendt hij zich in zijn nood, ondanks alle waarschuwingen, tot het dreigende Assyrië, wiens hulp hij zich niet alleen met de schatten uit tempel en paleis koopt, maar tevens met de zelfstandigheid en eer van het rijk, en zoals het bij alle zwakke regenten het geval pleegt te zijn, hij kruipt voor de machtigere, terwijl hij tegen zijn onderdanen zich heerszuchtig en aanmatigend gedraagt. Ten opzichte van zijn verhouding tot de HEERE, was zijn afval groter dan die van enige andere koning in Juda, ja zelfs in Israël. In een tijd van groot zedenbederf, van weelderigheid, zwelgerij, dronkenschap, hoogmoed, leugen en bedrog, godverzaking, ongerechtigheid, onderdrukking enz. (Isaiah 5:8-Isaiah 5:25; Isaiah 2:6-Isaiah 2:8) was de jeugdige Achaz opgegroeid, zo'n lucht had hij van zijn jeugd af ingeademd. Hij was terecht een kind van zijn tijd, de getrouwe vertegenwoordiger van de volksmeerderheid, die door vreemde, heidense denkwijze verdorven was; zo, van het begin af zwak en zonder beginselen, liet hij zich voortdurend door de stroom meevoeren, en verzonk hij steeds dieper in een verkeerd leven, zodat zelfs de zware oordelen, die hem troffen, niet meer in staat waren hem op andere wegen te brengen..

Vers 20

20. En Achaz ontsliep 1) met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen,2) zij het ook niet in de graven van de koningen, die met David in een en hetzelfde graf kwamen, dan toch bij Asa, Joram en Uzzia (1 Kings 2:10), en dus in de stad van David te Jeruzalem (2 Chronicles 28:27), en Hizkia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats ( 18:1-20:21

1) Achaz ontsliep in het midden van zijn jaren in het 36ste jaar van zijn leven. Kennelijk raapt de Heere hem zo spoedig weg, opdat er voor Juda nog betere dagen zouden aanbreken en de tijd van de ondergang van dit Rijk niet zou worden verhaast..

2) De regering van koning Achaz was de ongelukkigste, die in Juda tot dusver geweest was; onder haar zonk het rijk innerlijk en uiterlijk, in staatkundig zowel als in godsdienstig opzicht zo diep, dat het zijn ondergang nabij was. Nog nooit had zo'n onbekwaam regent de troon bestegen. Zwakheid van geest zowel als van karakter was de grondtrek van zijn gehele wezen. De geschiedenis vermeldt van hem dan ook niets merkwaardigs. Andere koningen waren nog moedige soldaten, maar ook dit kan van Achaz niet gezegd worden. Bij het naderen van de vijanden "bewoog zich zijn hart, zoals de bomen van het woud bewogen worden door de wind" (Isaiah 7:2); geen profetisch woord van belofte en bemoediging vermocht hem zijn moedeloosheid te ontnemen; hij werd steeds geslagen, geen enkele zegepraal bevocht hij; al de veroveringen van zijn beide voorgangers gingen verloren, het land werd verwoest en van al zijn hulpbronnen beroofd; eindelijk wendt hij zich in zijn nood, ondanks alle waarschuwingen, tot het dreigende Assyrië, wiens hulp hij zich niet alleen met de schatten uit tempel en paleis koopt, maar tevens met de zelfstandigheid en eer van het rijk, en zoals het bij alle zwakke regenten het geval pleegt te zijn, hij kruipt voor de machtigere, terwijl hij tegen zijn onderdanen zich heerszuchtig en aanmatigend gedraagt. Ten opzichte van zijn verhouding tot de HEERE, was zijn afval groter dan die van enige andere koning in Juda, ja zelfs in Israël. In een tijd van groot zedenbederf, van weelderigheid, zwelgerij, dronkenschap, hoogmoed, leugen en bedrog, godverzaking, ongerechtigheid, onderdrukking enz. (Isaiah 5:8-Isaiah 5:25; Isaiah 2:6-Isaiah 2:8) was de jeugdige Achaz opgegroeid, zo'n lucht had hij van zijn jeugd af ingeademd. Hij was terecht een kind van zijn tijd, de getrouwe vertegenwoordiger van de volksmeerderheid, die door vreemde, heidense denkwijze verdorven was; zo, van het begin af zwak en zonder beginselen, liet hij zich voortdurend door de stroom meevoeren, en verzonk hij steeds dieper in een verkeerd leven, zodat zelfs de zware oordelen, die hem troffen, niet meer in staat waren hem op andere wegen te brengen..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Kings 16". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-kings-16.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile