Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Koningen 17

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KONINGEN 17

2 Kings 17:1.

ONDER HOSEA WORDEN DE TIEN STAMMEN NAAR ASSYRIË GEVOERD.

2 Kings 17:1-2 Kings 17:23. De laatste koning in het rijk van Israël Hosea, ofschoon door samenzwering en koningsmoord in het bezit van de troon gekomen, onderscheidt zich toch voordelig van al zijn voorgangers door een meer theocratische regering. Intussen was dit nog volstrekt geen besliste bekering tot de Heere, en kon de tijd van het gericht, dat voor de 10 stammen nu eenmaal was aangebroken, niet ophouden. Hosea werd eerst aan Salmanasser, koning van Assyrië, schatplichtig; later, wanneer hij in vertrouwen op Egypte de betaling van de schatting staakt, wordt hij daarom drie jaar lang in zijn hoofdstad belegerd en eindelijk gevangen genomen; maar zijn volk wordt naar het noordelijk Assyrië en naar Medië in de zogenaamde Assyrische ballingschap gevoerd, een gebeurtenis waarin de straf van de Heere over Israël's hardnekkige afval van Hem wordt vervuld.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KONINGEN 17

2 Kings 17:1.

ONDER HOSEA WORDEN DE TIEN STAMMEN NAAR ASSYRIË GEVOERD.

2 Kings 17:1-2 Kings 17:23. De laatste koning in het rijk van Israël Hosea, ofschoon door samenzwering en koningsmoord in het bezit van de troon gekomen, onderscheidt zich toch voordelig van al zijn voorgangers door een meer theocratische regering. Intussen was dit nog volstrekt geen besliste bekering tot de Heere, en kon de tijd van het gericht, dat voor de 10 stammen nu eenmaal was aangebroken, niet ophouden. Hosea werd eerst aan Salmanasser, koning van Assyrië, schatplichtig; later, wanneer hij in vertrouwen op Egypte de betaling van de schatting staakt, wordt hij daarom drie jaar lang in zijn hoofdstad belegerd en eindelijk gevangen genomen; maar zijn volk wordt naar het noordelijk Assyrië en naar Medië in de zogenaamde Assyrische ballingschap gevoerd, een gebeurtenis waarin de straf van de Heere over Israël's hardnekkige afval van Hem wordt vervuld.

Vers 1

1. In het twaalfde jaar van Achaz, de koning van Juda, werd Hosea, 1) de zoon van Ela, koning over Israël te Samaria, en regeerde negen jaar (van 730-722 v. Chr., "2 Kings 15:30).

1) Uit de Assyrische gedenktekenen blijkt, dat Hosea door Tiglath-Pilezer werd gesteund, of liever, door hem in het koninkrijk gesteld. Deze vermelden toch het volgende: "Het land van het huis van Omri, het afgelegene en zijn meest aanzienlijke inwoners met hun have, voerde ik naar Assyrië. Po-ka-ha (Pekah) hun koning sloegen wij. Anzi (Hosea) stelde ik in het koninkrijk over hen. Tien talenten goud, duizend talenten zilver nam ik van hen in ontvangst.".

Vers 1

1. In het twaalfde jaar van Achaz, de koning van Juda, werd Hosea, 1) de zoon van Ela, koning over Israël te Samaria, en regeerde negen jaar (van 730-722 v. Chr., "2 Kings 15:30).

1) Uit de Assyrische gedenktekenen blijkt, dat Hosea door Tiglath-Pilezer werd gesteund, of liever, door hem in het koninkrijk gesteld. Deze vermelden toch het volgende: "Het land van het huis van Omri, het afgelegene en zijn meest aanzienlijke inwoners met hun have, voerde ik naar Assyrië. Po-ka-ha (Pekah) hun koning sloegen wij. Anzi (Hosea) stelde ik in het koninkrijk over hen. Tien talenten goud, duizend talenten zilver nam ik van hen in ontvangst.".

Vers 2

2. En hij deed wat kwaad was in de ogen van de HEERE, doordat ook hij de kalverdienst liet voortduren; evenwel niet op zo'n erge wijze, als de koningen van Israël, die voor hem geweest waren. 1)

1) Toen de in het jaar 727 v. Chr. aan de regering gekomen koning Hizkia van Juda een algemene Paasfeestviering verordende en daartoe ook de Israëlieten uit Efraïm en Manasse en Zebulon uitnodigde, belette hij hun, die aan deze uitnodiging gevolg wilden geven, het optrekken naar Jeruzalem niet (2 Chronicles 30:1vv.)..

Anderen zijn van mening dat deze uitnodiging van Hizkia tot de bovengenoemde stammen pas plaatshad na de verwoesting van het rijk van de Tien stammen. In elk geval wordt hier niet gezegd, waarin dat minder zondigen van Hosea bestond en is daarom ook niet met zekerheid aan te geven..

Vers 2

2. En hij deed wat kwaad was in de ogen van de HEERE, doordat ook hij de kalverdienst liet voortduren; evenwel niet op zo'n erge wijze, als de koningen van Israël, die voor hem geweest waren. 1)

1) Toen de in het jaar 727 v. Chr. aan de regering gekomen koning Hizkia van Juda een algemene Paasfeestviering verordende en daartoe ook de Israëlieten uit Efraïm en Manasse en Zebulon uitnodigde, belette hij hun, die aan deze uitnodiging gevolg wilden geven, het optrekken naar Jeruzalem niet (2 Chronicles 30:1vv.)..

Anderen zijn van mening dat deze uitnodiging van Hizkia tot de bovengenoemde stammen pas plaatshad na de verwoesting van het rijk van de Tien stammen. In elk geval wordt hier niet gezegd, waarin dat minder zondigen van Hosea bestond en is daarom ook niet met zekerheid aan te geven..

Vers 3

3. Tegen hem, 1)zeker reeds in de eerste jaren van zijn regering, trok op Salmanasser, koning van Assyrië, 2) met het doel de veroveringen van zijn voorganger Tiglath-Pilezer voort te zetten ( 15:29); en Hosea werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf, zich tot een jaarlijkse schatting aan hem verbond. 1) Dit staat met een zekere nadruk vooraan; juist ten tijde van de betrekkelijk nog het meest theocratisch gezinde koning word het rijk van Israël door Gods gerichten getroffen..

God is gewend de straf die de voorvaderen verdiend hebben, naar Zijn lankmoedigheid uit te stellen, of er ook enigszins bij de nakomelingen ernstig berouw mocht komen; gebeurt dit niet, zo ontlast zich eindelijk Gods toorn, al zijn de nakomelingen ook minder boos.

2) Behalve in dit vers worden berichten over Salmanasser aangetroffen in de fragmenten van Mers Phoenicische geschiedenis (2 Samuel 5:11); volgens hem heeft hij omstreeks deze tijd ook oorlog met Phoenicië gevoerd en 5 jaar lang Tyrus belegerd.

In Khorsebad nu heeft Botta (2 Kings 15:20) een buitengewoon merkwaardig beeldhouwwerk gevonden, dat waarschijnlijk op deze oorlog betrekking heeft; maar Salmanassers naam zelf kan uit de inscripties tot op heden nog niet ontcijferd worden. Daarentegen is de naam van Sargon, die wij boven als de opvolger van Salmanasser hebben aangeduid, ontdekt en wel als de stichter van het aan monumenten zo rijke paleis te Khorsabad..

Of deze Sargon en Salmanasser, n en dezelfde persoon zij, die de eerste naam als eigenlijke, de tweede als bijnaam droeg, dan of zij, zoals o.a. Rawlinson die kennen van de Syrische inscripties wil, van elkaar, onderscheiden moeten worden (Isaiah 20:1 Hosea 10:14), zal verder onderzoek moeten beslissen; maar is Sargon een afzonderlijk koning, dan kan zijn regering van slechts korte duur zijn geweest, omdat ook in Tob. 1:1vv. aan hem niet gedacht wordt (omstreeks 721-716 v. Chr.)..

Vers 3

3. Tegen hem, 1)zeker reeds in de eerste jaren van zijn regering, trok op Salmanasser, koning van Assyrië, 2) met het doel de veroveringen van zijn voorganger Tiglath-Pilezer voort te zetten ( 15:29); en Hosea werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf, zich tot een jaarlijkse schatting aan hem verbond. 1) Dit staat met een zekere nadruk vooraan; juist ten tijde van de betrekkelijk nog het meest theocratisch gezinde koning word het rijk van Israël door Gods gerichten getroffen..

God is gewend de straf die de voorvaderen verdiend hebben, naar Zijn lankmoedigheid uit te stellen, of er ook enigszins bij de nakomelingen ernstig berouw mocht komen; gebeurt dit niet, zo ontlast zich eindelijk Gods toorn, al zijn de nakomelingen ook minder boos.

2) Behalve in dit vers worden berichten over Salmanasser aangetroffen in de fragmenten van Mers Phoenicische geschiedenis (2 Samuel 5:11); volgens hem heeft hij omstreeks deze tijd ook oorlog met Phoenicië gevoerd en 5 jaar lang Tyrus belegerd.

In Khorsebad nu heeft Botta (2 Kings 15:20) een buitengewoon merkwaardig beeldhouwwerk gevonden, dat waarschijnlijk op deze oorlog betrekking heeft; maar Salmanassers naam zelf kan uit de inscripties tot op heden nog niet ontcijferd worden. Daarentegen is de naam van Sargon, die wij boven als de opvolger van Salmanasser hebben aangeduid, ontdekt en wel als de stichter van het aan monumenten zo rijke paleis te Khorsabad..

Of deze Sargon en Salmanasser, n en dezelfde persoon zij, die de eerste naam als eigenlijke, de tweede als bijnaam droeg, dan of zij, zoals o.a. Rawlinson die kennen van de Syrische inscripties wil, van elkaar, onderscheiden moeten worden (Isaiah 20:1 Hosea 10:14), zal verder onderzoek moeten beslissen; maar is Sargon een afzonderlijk koning, dan kan zijn regering van slechts korte duur zijn geweest, omdat ook in Tob. 1:1vv. aan hem niet gedacht wordt (omstreeks 721-716 v. Chr.)..

Vers 4

4. Maar de koning van Assyrië bevond in de loop van de volgende jaren, van 726 of 725 v. Chr. aan, om verbintenis in Hosea, dat hij, om zich van de Assyrische heerschappij vrij te maken, tot So, de koning van Egypte, 1) de eerste of tweede vorst uit de 25ste, de Ethiopische, dynastie 2) (1 Kings 3:1), boden gezonden had, en het geschenk de belasting aan de koning van Assyrië niet als te voren van jaar tot jaar opbracht: zo besloot, belegerde hem de koning van Assyrië, en nadat hij zijn hoofdstad Samaria veroverd had, bond hij hem in (2 Kings 17:6) het gevangenhuis. 3)

1) In de onvermijdelijke worsteling tussen het machtige Egypte en de opkomende heerschappij van Assur, later van Babel, was de verzoeking voor de kleine staten, die de grenzen van beide wereldrijken dekten, niet gering, om door een voordelig bondgenootschap met een van beiden, zijn trotse bondgenoot van dienst te zijn; maar langs die weg zijn eigen bestaan te verzekeren, of althans enig voordeel te behalen. Evenmin als Juda later, ontging Efraïm de strik: "Zij verachtten de wateren van Siloa: (Isaiah 8:6vv.) en vielen door het ongeloof, "dat vlees tot zijn arm stelde.".

2) Volgens M. Duncker regeerde Sabako van 726-714 voor Chr.: maar de Egyptische chronologie laat zich slechts met zekerheid bepalen van Psammetichus' troonsbestijging in het begin van het jaar 664.. 3) In 2 Kings 17:4 wordt met enkele trekken de gehele afloop meegedeeld, de belegering van Samaria en de gevangenneming van Hosea, hetgeen in de volgende verzen nader uiteengezet wordt. 2 Kings 17:5 begint dan ook met het redegevende "Want"..

Vers 4

4. Maar de koning van Assyrië bevond in de loop van de volgende jaren, van 726 of 725 v. Chr. aan, om verbintenis in Hosea, dat hij, om zich van de Assyrische heerschappij vrij te maken, tot So, de koning van Egypte, 1) de eerste of tweede vorst uit de 25ste, de Ethiopische, dynastie 2) (1 Kings 3:1), boden gezonden had, en het geschenk de belasting aan de koning van Assyrië niet als te voren van jaar tot jaar opbracht: zo besloot, belegerde hem de koning van Assyrië, en nadat hij zijn hoofdstad Samaria veroverd had, bond hij hem in (2 Kings 17:6) het gevangenhuis. 3)

1) In de onvermijdelijke worsteling tussen het machtige Egypte en de opkomende heerschappij van Assur, later van Babel, was de verzoeking voor de kleine staten, die de grenzen van beide wereldrijken dekten, niet gering, om door een voordelig bondgenootschap met een van beiden, zijn trotse bondgenoot van dienst te zijn; maar langs die weg zijn eigen bestaan te verzekeren, of althans enig voordeel te behalen. Evenmin als Juda later, ontging Efraïm de strik: "Zij verachtten de wateren van Siloa: (Isaiah 8:6vv.) en vielen door het ongeloof, "dat vlees tot zijn arm stelde.".

2) Volgens M. Duncker regeerde Sabako van 726-714 voor Chr.: maar de Egyptische chronologie laat zich slechts met zekerheid bepalen van Psammetichus' troonsbestijging in het begin van het jaar 664.. 3) In 2 Kings 17:4 wordt met enkele trekken de gehele afloop meegedeeld, de belegering van Samaria en de gevangenneming van Hosea, hetgeen in de volgende verzen nader uiteengezet wordt. 2 Kings 17:5 begint dan ook met het redegevende "Want"..

Vers 6

6. In het negende jaar van Hosea (722 tot 721 v. Chr.) nam de koning van Assyrië 1) Samaria in, en voerde Israël weg in Assyrië, en deed ze wonen, wees hun woonplaatsen aan in Halah, in de provincie Calachene, op de grenzen van Armenië, noordelijk van Ninev, en in Habor, in de landstreek aan de rivier Chabor, die, van de noordoostelijke bergen afkomende, zich in de Tiger ontlast 2) aan de rivier Gozan, de tegenwoordige Kisil Ozan, die de Grieken Amardos noemden, in de Kaspische Zee uitloopt en de noordelijke grenzen van Medië vormde, en in de steden van de Meden, zuidelijk van de Kaspische Zee.

1) Hier wordt geen naam genoemd, waarom het wel mogelijk is, dat wij hier niet aan Salmanasser maar aan Sargon te denken hebben. Rawlinson houdt dit voor zeker. Hij zegt: "in 17:6 wordt gezegd, dat "de koning van Assyrië innam" en in 18:9 dat Salmanasser opkwam tegen Samaria en haar belegerde", maar nergens wordt ons vermeld, dat de koning, die de belegering begon dezelfde persoon was als de koning, die haar innam. Integendeel wanneer de schrijver der Koningen in 18:10 de inname van de stad gaat vermelden, verandert hij zorgvuldig de vorm van zijn werkwoord en in plaats van te zeggen: "hij (Salmanasser) nam haar in" zegt hij "zij (de Assyriërs) namen haar in" een verandering, die met opzet gekozen schijnt te zijn om te kennen te geven, of dat de vorst niet dezelfde, of althans dat de schrijver huivert te zeggen, dat hij dit wel was. De zaak schijnt zich aldus te hebben toegedragen: Salmanasser is gekomen en heeft de belegering begonnen; maar bevindende, dat de stad slechts door blokkade genomen kon worden keerde hij naar Ninev terug, terwijl hij zijn generaals de verdere belegering opdroeg; voordat de stad ingenomen werd stierf hij. Sargon nam in het eerste jaar van zijn regering de stad in.".

In Isaiah 20:1 komt Sargon voor als opvolger van Salmanasser. Op de reeds genoemde gedenkteken van Assyrië komt deze voor als de overwinnaar van Hosea, terwijl in zijn jaarboeken de mededeling voorkomt, dat hij inwoners van Babel zond naar het land van de Chatti, dat is het noordelijk gedeelte van Palestina. Voor de veronderstelling, dat Sargon de verwoesting heeft voltooid, is zeer veel te zeggen. In elk geval blijkt voldoende, dat Salmanasser en Sargon twee verschillende koningen zijn geweest..

2) In 1 Chronicles 5:26 staat ook nog "Hara", opgegeven; daarmee is waarschijnlijk het Medische bergland bedoeld, dat hier en in 18:11 als "steden van de Meden" is aangeduid. Tot de laatste behoorde ook Rages, dat in Tob. 1:16 voorkomt..

Vers 6

6. In het negende jaar van Hosea (722 tot 721 v. Chr.) nam de koning van Assyrië 1) Samaria in, en voerde Israël weg in Assyrië, en deed ze wonen, wees hun woonplaatsen aan in Halah, in de provincie Calachene, op de grenzen van Armenië, noordelijk van Ninev, en in Habor, in de landstreek aan de rivier Chabor, die, van de noordoostelijke bergen afkomende, zich in de Tiger ontlast 2) aan de rivier Gozan, de tegenwoordige Kisil Ozan, die de Grieken Amardos noemden, in de Kaspische Zee uitloopt en de noordelijke grenzen van Medië vormde, en in de steden van de Meden, zuidelijk van de Kaspische Zee.

1) Hier wordt geen naam genoemd, waarom het wel mogelijk is, dat wij hier niet aan Salmanasser maar aan Sargon te denken hebben. Rawlinson houdt dit voor zeker. Hij zegt: "in 17:6 wordt gezegd, dat "de koning van Assyrië innam" en in 18:9 dat Salmanasser opkwam tegen Samaria en haar belegerde", maar nergens wordt ons vermeld, dat de koning, die de belegering begon dezelfde persoon was als de koning, die haar innam. Integendeel wanneer de schrijver der Koningen in 18:10 de inname van de stad gaat vermelden, verandert hij zorgvuldig de vorm van zijn werkwoord en in plaats van te zeggen: "hij (Salmanasser) nam haar in" zegt hij "zij (de Assyriërs) namen haar in" een verandering, die met opzet gekozen schijnt te zijn om te kennen te geven, of dat de vorst niet dezelfde, of althans dat de schrijver huivert te zeggen, dat hij dit wel was. De zaak schijnt zich aldus te hebben toegedragen: Salmanasser is gekomen en heeft de belegering begonnen; maar bevindende, dat de stad slechts door blokkade genomen kon worden keerde hij naar Ninev terug, terwijl hij zijn generaals de verdere belegering opdroeg; voordat de stad ingenomen werd stierf hij. Sargon nam in het eerste jaar van zijn regering de stad in.".

In Isaiah 20:1 komt Sargon voor als opvolger van Salmanasser. Op de reeds genoemde gedenkteken van Assyrië komt deze voor als de overwinnaar van Hosea, terwijl in zijn jaarboeken de mededeling voorkomt, dat hij inwoners van Babel zond naar het land van de Chatti, dat is het noordelijk gedeelte van Palestina. Voor de veronderstelling, dat Sargon de verwoesting heeft voltooid, is zeer veel te zeggen. In elk geval blijkt voldoende, dat Salmanasser en Sargon twee verschillende koningen zijn geweest..

2) In 1 Chronicles 5:26 staat ook nog "Hara", opgegeven; daarmee is waarschijnlijk het Medische bergland bedoeld, dat hier en in 18:11 als "steden van de Meden" is aangeduid. Tot de laatste behoorde ook Rages, dat in Tob. 1:16 voorkomt..

Vers 7

7. Want het was gebeurd, dat de kinderen van Israël gezondigd hadden tegen de HEERE, hun God, die hen uit Egypte gebracht had, van onder de hand van farao, de koning van Egypte, en hadden, tegen Zijn uitdrukkelijk verbod in (Exodus 20:2vv. Deuteronomy 5:6vv.), andere goden gevreesd.

Het nazindeel hierbij volgt pas in 2 Kings 17:18: "Daarom vertoornde zich de Heere zeer over Israël enz.; " maar in de volgende verzen 8-17 wordt Israël's zonde eerst nog uitvoeriger voorgesteld en de afval van het volk nader gekenmerkt, enerzijds als een wandel in de instellingen van de volken, die de Heere voor Israël had uitgeroeid, in plaats van in Zijn instellingen, en anderzijds als een wandel in de instellingen, die de koningen van Israël gemaakt hadden, dus deels als eigenlijke heidense afgodendienst en deels als afgodische dienst van de HEERE..

Bij de schildering van den eigenlijke afgodendienst heeft de heilige schrijver niet slechts op de 10 stammen, maar ook op het rijk van Juda het oog.

De lange beschouwing, die de schrijver op de ondergang van het rijk van Israël laat volgen, is bijna de enige plaats in de geschiedenis, waar de oude geschiedschrijver afwijkt van zijn gewoonte, om niets andere te doen dan te vertellen zonder inmenging van eigen beschouwing. Men ziet er dus uit, dat het hem om nog iets anders dan om slechts te vertellen te doen geweest is. Hier waar het rijk van Israël ophoudt en voor immer uit de geschiedenis verdwijnt, was het de plaats om terug te zien op zijn gehele ontwikkelingsgang, en zijn geschiedenis in het kort samen te vatten. Dit doet hij dan ook van het specifiek oudtestamentisch standpunt, volgens welk God het volk van Israël uit alle volkeren van de aarde tot Zijn eigendom verkiest, een verbond ermee gemaakt en het, tot heil van alle volken, onder Zijn bijzondere leiding genomen heeft. Daarom is hem de verbondsbreuk van de zijde van het rijk van de tien stammen de eerste eigenlijke, ja enige oorzaak van zijn uiteindelijke ondergang, en deze zelf het onvermijdelijk strafgericht van de heilige en rechtvaardige God. Terwijl hij dit met grote uitvoerigheid voorstelt, geeft hij op de meest bepaalde wijze te kennen, dat de gehele geschiedenis van de Koningen van geen ander standpunt kan of mag beschouwd worden; zijn beschouwingswijze staat dus in besliste tegenspraak met die van de moderne historische kritiek, die juist dit standpunt meent te moeten verlaten, en de geschiedenis van Gods volk volgens dezelfde maatstaf meent te moeten beoordelen als die van ieder ander oud volk..

Vers 7

7. Want het was gebeurd, dat de kinderen van Israël gezondigd hadden tegen de HEERE, hun God, die hen uit Egypte gebracht had, van onder de hand van farao, de koning van Egypte, en hadden, tegen Zijn uitdrukkelijk verbod in (Exodus 20:2vv. Deuteronomy 5:6vv.), andere goden gevreesd.

Het nazindeel hierbij volgt pas in 2 Kings 17:18: "Daarom vertoornde zich de Heere zeer over Israël enz.; " maar in de volgende verzen 8-17 wordt Israël's zonde eerst nog uitvoeriger voorgesteld en de afval van het volk nader gekenmerkt, enerzijds als een wandel in de instellingen van de volken, die de Heere voor Israël had uitgeroeid, in plaats van in Zijn instellingen, en anderzijds als een wandel in de instellingen, die de koningen van Israël gemaakt hadden, dus deels als eigenlijke heidense afgodendienst en deels als afgodische dienst van de HEERE..

Bij de schildering van den eigenlijke afgodendienst heeft de heilige schrijver niet slechts op de 10 stammen, maar ook op het rijk van Juda het oog.

De lange beschouwing, die de schrijver op de ondergang van het rijk van Israël laat volgen, is bijna de enige plaats in de geschiedenis, waar de oude geschiedschrijver afwijkt van zijn gewoonte, om niets andere te doen dan te vertellen zonder inmenging van eigen beschouwing. Men ziet er dus uit, dat het hem om nog iets anders dan om slechts te vertellen te doen geweest is. Hier waar het rijk van Israël ophoudt en voor immer uit de geschiedenis verdwijnt, was het de plaats om terug te zien op zijn gehele ontwikkelingsgang, en zijn geschiedenis in het kort samen te vatten. Dit doet hij dan ook van het specifiek oudtestamentisch standpunt, volgens welk God het volk van Israël uit alle volkeren van de aarde tot Zijn eigendom verkiest, een verbond ermee gemaakt en het, tot heil van alle volken, onder Zijn bijzondere leiding genomen heeft. Daarom is hem de verbondsbreuk van de zijde van het rijk van de tien stammen de eerste eigenlijke, ja enige oorzaak van zijn uiteindelijke ondergang, en deze zelf het onvermijdelijk strafgericht van de heilige en rechtvaardige God. Terwijl hij dit met grote uitvoerigheid voorstelt, geeft hij op de meest bepaalde wijze te kennen, dat de gehele geschiedenis van de Koningen van geen ander standpunt kan of mag beschouwd worden; zijn beschouwingswijze staat dus in besliste tegenspraak met die van de moderne historische kritiek, die juist dit standpunt meent te moeten verlaten, en de geschiedenis van Gods volk volgens dezelfde maatstaf meent te moeten beoordelen als die van ieder ander oud volk..

Vers 8

8. En de kinderen van Israël hadden gewandeld in de instellingen van de heidenen die de HEERE voor het aangezicht van de kinderen van Israël verdreven had, en daarna in die van de koningen van Israël, die ze gemaakt, eigenaardigingesteld hadden, 1) namelijk in de kalverdienst (1 Kings 12:26vv.).

1) De afval openbaarde zich dus op twee manieren: in het wandelen in de instellingen van de heidense volken (2 Kings 17:7, 2 Kings 17:8a) en in het wandelen in de instellingen van de koningen van Israël (2 Kings 17:8b), d.i. in afgoderij en in kalverdienst.

Vers 8

8. En de kinderen van Israël hadden gewandeld in de instellingen van de heidenen die de HEERE voor het aangezicht van de kinderen van Israël verdreven had, en daarna in die van de koningen van Israël, die ze gemaakt, eigenaardigingesteld hadden, 1) namelijk in de kalverdienst (1 Kings 12:26vv.).

1) De afval openbaarde zich dus op twee manieren: in het wandelen in de instellingen van de heidense volken (2 Kings 17:7, 2 Kings 17:8a) en in het wandelen in de instellingen van de koningen van Israël (2 Kings 17:8b), d.i. in afgoderij en in kalverdienst.

Vers 9

9. En de kinderen van Israël hadden, met alle schijnbare gronden en verontschuldigingen, de zaken, die niet recht zijn, tegen de HEERE, hun God, bedekt; 1) en hadden namelijk, lijnrecht tegen Gods Woord in, zich hoogten gebouwd in al hun steden, 2) van de wachttoren, 3) de eenzame slechts weinige inwoners tellende plaatsen af, tot de vaste steden van grote omvang toe.

1)Letterlijk staat er: dekten woorden, die niet recht waren over de Heere, hun God. In Isaiah 4:5 komt ook de uitdrukking, "dekten op" voor op dezelfde wijze als hier. De betekenis is deze, dat zij door verandering van het Wezen van God het ware Wezen van God in een verkeerd licht plaatsten. Dit was juist de grote zonde van Israël, dat zij het Wezen van God verduisterden en zich een geheel andere voorstelling van het Heilig Wezen van de Heere maakten en het volk verkondigden, alsof met de openbaring van God overeen kwam..

2) Hier wordt aangegeven, welke vorm dat dekken van het Wezen van de Heere had aangenomen, nl. dat zij op alle hoogten de Heere hadden geofferd en Hem daarom niet heilig gehouden, maar met de afgoden gelijkgesteld..

3)Wachttoren. Eigenlijk is hier onder te verstaan, een alleenstaande toren, die aan de schaapherders in de woestijn tot beschutting en bescherming diende. In tegenstelling tot de vaste steden betekent het woord, het geringste dorpje..

Vers 9

9. En de kinderen van Israël hadden, met alle schijnbare gronden en verontschuldigingen, de zaken, die niet recht zijn, tegen de HEERE, hun God, bedekt; 1) en hadden namelijk, lijnrecht tegen Gods Woord in, zich hoogten gebouwd in al hun steden, 2) van de wachttoren, 3) de eenzame slechts weinige inwoners tellende plaatsen af, tot de vaste steden van grote omvang toe.

1)Letterlijk staat er: dekten woorden, die niet recht waren over de Heere, hun God. In Isaiah 4:5 komt ook de uitdrukking, "dekten op" voor op dezelfde wijze als hier. De betekenis is deze, dat zij door verandering van het Wezen van God het ware Wezen van God in een verkeerd licht plaatsten. Dit was juist de grote zonde van Israël, dat zij het Wezen van God verduisterden en zich een geheel andere voorstelling van het Heilig Wezen van de Heere maakten en het volk verkondigden, alsof met de openbaring van God overeen kwam..

2) Hier wordt aangegeven, welke vorm dat dekken van het Wezen van de Heere had aangenomen, nl. dat zij op alle hoogten de Heere hadden geofferd en Hem daarom niet heilig gehouden, maar met de afgoden gelijkgesteld..

3)Wachttoren. Eigenlijk is hier onder te verstaan, een alleenstaande toren, die aan de schaapherders in de woestijn tot beschutting en bescherming diende. In tegenstelling tot de vaste steden betekent het woord, het geringste dorpje..

Vers 11

11. En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, zoals de heidenen gedaan hadden, die de HEERE van hun aangezichten weggevoerd had; 1) en zij hadden kwade dingen gedaan, om de HEERE tot toorn te verwekken, omdat zij zelfs de zoonzedelijke godsdienst van de heidenen in werken van ontucht enz. navolgden.

1)Weggevoerd in de zin van, in ballingschap gezonden. Opzettelijk is dit woord gebruikt met het oog op de ballingschap van Israël, opdat Israël en Juda zouden erkennen, dat de Heere rechtvaardig is in Zijn richten..

Vers 11

11. En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, zoals de heidenen gedaan hadden, die de HEERE van hun aangezichten weggevoerd had; 1) en zij hadden kwade dingen gedaan, om de HEERE tot toorn te verwekken, omdat zij zelfs de zoonzedelijke godsdienst van de heidenen in werken van ontucht enz. navolgden.

1)Weggevoerd in de zin van, in ballingschap gezonden. Opzettelijk is dit woord gebruikt met het oog op de ballingschap van Israël, opdat Israël en Juda zouden erkennen, dat de Heere rechtvaardig is in Zijn richten..

Vers 13

13. Toen nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda 1) want ook Juda maakte zich aan dezelfde zonden als Israël schuldig, en dikwijls zelfs op nog erger wijze (1 Kings 12:30), door de dienst van alle profeten, van alle zieners, die Hij menigmaal en op menigerlei wijze (Hebrews 1:1) tot hen zond, betuigd had, zeggende: a) Bekeert u van uw boze wegen, en houdt Mijn geboden, en Mijn instellingen, naar heel de wet, die Ik uw vaderen door Mozes geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb, en nog bijzonder in mondelinge openbaring heb bevestigd en ingescherpt;

a) Jeremiah 18:11; Jeremiah 25:5; Jeremiah 35:15

1) Juda wordt er hier tot waarschuwing bij genoemd, omdat ook dit Rijk hetzelfde lot stond te wachten, omdat het zich aan dezelfde zonde schuldig maakte..

Vers 13

13. Toen nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda 1) want ook Juda maakte zich aan dezelfde zonden als Israël schuldig, en dikwijls zelfs op nog erger wijze (1 Kings 12:30), door de dienst van alle profeten, van alle zieners, die Hij menigmaal en op menigerlei wijze (Hebrews 1:1) tot hen zond, betuigd had, zeggende: a) Bekeert u van uw boze wegen, en houdt Mijn geboden, en Mijn instellingen, naar heel de wet, die Ik uw vaderen door Mozes geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb, en nog bijzonder in mondelinge openbaring heb bevestigd en ingescherpt;

a) Jeremiah 18:11; Jeremiah 25:5; Jeremiah 35:15

1) Juda wordt er hier tot waarschuwing bij genoemd, omdat ook dit Rijk hetzelfde lot stond te wachten, omdat het zich aan dezelfde zonde schuldig maakte..

Vers 14

14. Zo hoorden zij niet, maar zij a) verhardden hun nek, zodat die even hard was als de nek van hun vaderen geweest was, 1) in Mozes' tijd (Deuteronomy 9:6, Deuteronomy 9:13; Deuteronomy 10:16), die aan de HEERE, hun God, niet geloofd hadden.

a) Deuteronomy 31:27 Malachi 3:7

1) Wat hun zonde verzwaarde en hen des te onverantwoordelijker stelde, was dit: God had door de dienst van alle profeten en alle zieners tegen hen betuigd, hun hun zonden en de gevolgen ervan voorgehouden en hen geroepen tot bekering, want ofschoon zij Gods huis en Zijn dienst hadden verlaten, God had nochtans onder hen in wezen gehouden een opvolging van profeten, die hen vermaanden van hun plicht, de ware Godsdienst onder hen trachtten te bevestigen en hen tot deze poogde terug te brengen, wanneer zij afgevallen waren; maar alles was tevergeefs. Ongeloof was de eerste zonde van de mensen, tenminste zij vertoonde zich zeer vroeg. Het is de moederzonde, en brengt de mens tot alle zonde. Het besmet het geweten, het verhardt het hart en het maakt het Woord onnut, ja, het is een verwerping van het eeuwige en opperste Middel tot de verlossing en het herstel van de zondaren, en dit voorbeeld schijnt hier bijgebracht te worden om aan te tonen, dat juist hetzelfde, dat de Israëlieten belet had in Kanan in te gaan (Hebrews 3:17), ook de oorzaak was, waarom de nazaten hieruit werden uitgeworpen, n.l. hun ongeloof..

Vers 14

14. Zo hoorden zij niet, maar zij a) verhardden hun nek, zodat die even hard was als de nek van hun vaderen geweest was, 1) in Mozes' tijd (Deuteronomy 9:6, Deuteronomy 9:13; Deuteronomy 10:16), die aan de HEERE, hun God, niet geloofd hadden.

a) Deuteronomy 31:27 Malachi 3:7

1) Wat hun zonde verzwaarde en hen des te onverantwoordelijker stelde, was dit: God had door de dienst van alle profeten en alle zieners tegen hen betuigd, hun hun zonden en de gevolgen ervan voorgehouden en hen geroepen tot bekering, want ofschoon zij Gods huis en Zijn dienst hadden verlaten, God had nochtans onder hen in wezen gehouden een opvolging van profeten, die hen vermaanden van hun plicht, de ware Godsdienst onder hen trachtten te bevestigen en hen tot deze poogde terug te brengen, wanneer zij afgevallen waren; maar alles was tevergeefs. Ongeloof was de eerste zonde van de mensen, tenminste zij vertoonde zich zeer vroeg. Het is de moederzonde, en brengt de mens tot alle zonde. Het besmet het geweten, het verhardt het hart en het maakt het Woord onnut, ja, het is een verwerping van het eeuwige en opperste Middel tot de verlossing en het herstel van de zondaren, en dit voorbeeld schijnt hier bijgebracht te worden om aan te tonen, dat juist hetzelfde, dat de Israëlieten belet had in Kanan in te gaan (Hebrews 3:17), ook de oorzaak was, waarom de nazaten hieruit werden uitgeworpen, n.l. hun ongeloof..

Vers 15

15. Daartoe verwierpen zij Zijn instellingen, en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had door de profeten, omdat zij zich evenmin naar die geboden uit het verleden, als naar de getuigenissen van het tegenwoordige zich wendden; en wandelden de ijdelheid, een zelfgekozen en nietige godsdienst na, dat zij ijdel werden, 1) in hun gehele leven en streven (Romans 1:21), en ook wandelden zij achter de heidenen, die rondom hen woonachtig waren (Jeremiah 2:5), van wie de HEERE hun geboden had (Leviticus 18:2vv.; 20:22vv.),dat zij niet doen zouden zoals zij.

1) Deze uitdrukking komt nog eenmaal voor (Jeremiah 2:5) en is een van de krachtigste gezegden of uitspraken, om aan te duiden, dat al, wat buiten God omgaat, ijdel is, van geen ware betekenis, en daarom dat alleen het leven in de dienst van God, naar de wil van God, het ware leven is. Zij werden ijdel, ijdel is hier in de zin van nietig, nietswaardig. Sterker kan het wel niet worden uitgedrukt, om te verkondigen, hoe de mens ziel en lichaam verderft, voor tijd en eeuwigheid zich ongelukkig maakt, die God verlaat en God niet dient.

Vers 15

15. Daartoe verwierpen zij Zijn instellingen, en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had door de profeten, omdat zij zich evenmin naar die geboden uit het verleden, als naar de getuigenissen van het tegenwoordige zich wendden; en wandelden de ijdelheid, een zelfgekozen en nietige godsdienst na, dat zij ijdel werden, 1) in hun gehele leven en streven (Romans 1:21), en ook wandelden zij achter de heidenen, die rondom hen woonachtig waren (Jeremiah 2:5), van wie de HEERE hun geboden had (Leviticus 18:2vv.; 20:22vv.),dat zij niet doen zouden zoals zij.

1) Deze uitdrukking komt nog eenmaal voor (Jeremiah 2:5) en is een van de krachtigste gezegden of uitspraken, om aan te duiden, dat al, wat buiten God omgaat, ijdel is, van geen ware betekenis, en daarom dat alleen het leven in de dienst van God, naar de wil van God, het ware leven is. Zij werden ijdel, ijdel is hier in de zin van nietig, nietswaardig. Sterker kan het wel niet worden uitgedrukt, om te verkondigen, hoe de mens ziel en lichaam verderft, voor tijd en eeuwigheid zich ongelukkig maakt, die God verlaat en God niet dient.

Vers 16

16. Ja zij achtten zulke geboden en waarschuwingen niet, maar verlieten, in de loop van de tijd op steeds erger wijze, al de geboden van de HEERE, hun God, en maakten, de afval op het hoogste drijvend, zich onder Jerobeam I, gegoten beelden, twee kalveren (1 Kings 12:28); en maakten, later, onder Achab, ook bossen, Ascheren, of gedenkzuilen van Astarte (1 Kings 16:32vv.), en bogen zich, in deze dienst van de Phoenicische goden, die toch naar haar gehele wezen slechts een sterredienst was (Deuteronomy 16:21), voor alle leger van de hemel, waarmee zij gruwelijke verachting toonden voor het gebod (Deuteronomy 4:19, Deuteronomy 17:3), en dienden nietalleen Astarte, maar ook Bal. 1)

1) Het noemen van het leger van de hemel tussen de Aschera en Bal in toont, dat de schrijver daarmee de gehele Bal- en Astartedienst heeft bedoeld en de uitdrukking ontleend heeft aan Deuteronomy 4:19, Deuteronomy 17:3 om het karakter van deze dienst te beschrijven, omdat Bal en Astarte afgoden waren, die met het leger van de hemel in verband stonden..

Vers 16

16. Ja zij achtten zulke geboden en waarschuwingen niet, maar verlieten, in de loop van de tijd op steeds erger wijze, al de geboden van de HEERE, hun God, en maakten, de afval op het hoogste drijvend, zich onder Jerobeam I, gegoten beelden, twee kalveren (1 Kings 12:28); en maakten, later, onder Achab, ook bossen, Ascheren, of gedenkzuilen van Astarte (1 Kings 16:32vv.), en bogen zich, in deze dienst van de Phoenicische goden, die toch naar haar gehele wezen slechts een sterredienst was (Deuteronomy 16:21), voor alle leger van de hemel, waarmee zij gruwelijke verachting toonden voor het gebod (Deuteronomy 4:19, Deuteronomy 17:3), en dienden nietalleen Astarte, maar ook Bal. 1)

1) Het noemen van het leger van de hemel tussen de Aschera en Bal in toont, dat de schrijver daarmee de gehele Bal- en Astartedienst heeft bedoeld en de uitdrukking ontleend heeft aan Deuteronomy 4:19, Deuteronomy 17:3 om het karakter van deze dienst te beschrijven, omdat Bal en Astarte afgoden waren, die met het leger van de hemel in verband stonden..

Vers 17

17. Ook deden zij, tenminste in het rijk van Juda onder de koningen Achaz, Manasse en Amon ( 16:3; 21:3), terwijl ook de 10 stammen gedeeltelijk dergelijke gruwelen bedreven, hun zonen en hun dochters door het vuur gaan, niettegenstaande het verbod (Deuteronomy 18:10), en gebruikten waarzeggerijen, en gaven op vogelgeschrei acht ( 1:2vv.), en verkochten zich om te doen dat kwaad was in de ogen van de HEERE (1 Kings 21:10), om Hem tot toorn te verwekken. Het volk van de tien stammen verwierp, toen het rijk van Israël gesticht werd, het geloof aan de God, die het uit Egypte geleid had niet (1 Kings 12:28), maar het maakte zich tegen het geopenbaarde Woord en gebod van deze God een beeld van Hem, en dit was het begin van zijn einde, de kiem van zijn ondergang, die alle boze vruchten droeg en van de ene dwaling tot de andere leidde. Met het beeld van de HEERE begonnen zij, met het afgrijselijke Molochs offer eindigden zij. Wie zich eenmaal van het middelpunt van de geopenbaarde waarheid heeft losgemaakt, zinkt onvermijdelijk steeds dieper of in het ongeloof of in het bijgeloof, zodat hij eindelijk de duisternis voor licht en de dwaasheid voor wijsheid houdt. Zo ging het in Israël, zo gaat het nog heden in de Christenheid. Wie zich van het Middelpunt van alle Christendom, van Christus, de Zoon van God, losscheurt, die is op weg om God zelf te verliezen, want wie de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet (1 John 2:23). Een volk, dat het Woord van God niet meer acht, en zichzelf een godsdienst naar eigen menselijk goeddunken maakt, gaat vroeger of later zijn ondergang tegemoet..

Zij lieten hun zonen en dochters door het vuur gaan; door hoeveel gevaarlijker vuur van de wereldse begeerlijkheden laat men niet de kinderen onder ons gaan. Ook worden de meesten onder ons zo verwaarloosd en door boze voorbeelden en ergernis in gevaar gebracht, zodat eindelijk ouders en kinderen met elkaar in het eeuwige vuur moeten gaan.

Vers 17

17. Ook deden zij, tenminste in het rijk van Juda onder de koningen Achaz, Manasse en Amon ( 16:3; 21:3), terwijl ook de 10 stammen gedeeltelijk dergelijke gruwelen bedreven, hun zonen en hun dochters door het vuur gaan, niettegenstaande het verbod (Deuteronomy 18:10), en gebruikten waarzeggerijen, en gaven op vogelgeschrei acht ( 1:2vv.), en verkochten zich om te doen dat kwaad was in de ogen van de HEERE (1 Kings 21:10), om Hem tot toorn te verwekken. Het volk van de tien stammen verwierp, toen het rijk van Israël gesticht werd, het geloof aan de God, die het uit Egypte geleid had niet (1 Kings 12:28), maar het maakte zich tegen het geopenbaarde Woord en gebod van deze God een beeld van Hem, en dit was het begin van zijn einde, de kiem van zijn ondergang, die alle boze vruchten droeg en van de ene dwaling tot de andere leidde. Met het beeld van de HEERE begonnen zij, met het afgrijselijke Molochs offer eindigden zij. Wie zich eenmaal van het middelpunt van de geopenbaarde waarheid heeft losgemaakt, zinkt onvermijdelijk steeds dieper of in het ongeloof of in het bijgeloof, zodat hij eindelijk de duisternis voor licht en de dwaasheid voor wijsheid houdt. Zo ging het in Israël, zo gaat het nog heden in de Christenheid. Wie zich van het Middelpunt van alle Christendom, van Christus, de Zoon van God, losscheurt, die is op weg om God zelf te verliezen, want wie de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet (1 John 2:23). Een volk, dat het Woord van God niet meer acht, en zichzelf een godsdienst naar eigen menselijk goeddunken maakt, gaat vroeger of later zijn ondergang tegemoet..

Zij lieten hun zonen en dochters door het vuur gaan; door hoeveel gevaarlijker vuur van de wereldse begeerlijkheden laat men niet de kinderen onder ons gaan. Ook worden de meesten onder ons zo verwaarloosd en door boze voorbeelden en ergernis in gevaar gebracht, zodat eindelijk ouders en kinderen met elkaar in het eeuwige vuur moeten gaan.

Vers 19

19. 1) Zelfs hield Juda de geboden van de HEERE, hun God niet; maar a) zij wandelden in de instellingen van Israël, die zij gemaakt hadden, want niet slechts onder Joram, Ahazia en Achaz dienden zij eveneens de Bal, maar ook onder de betere koningen konden zij de dienst van de hoogten niet laten varen.

a) Leviticus 18:3

1) 2 Kings 17:19 is tussenzin, in 2 Kings 17:20 loopt de zin door, niet in 2 Kings 17:19. In laatstgenoemd vers wordt gewezen op de schuld van Juda, op het feit, dat Juda het niet beter maakte dan haar zuster Israël. Dit doet ons denken aan de uitspraken van de profeet, waarin tot Juda het verwijt komt, dat zij het nog erger maakte dan Israël..

Vers 19

19. 1) Zelfs hield Juda de geboden van de HEERE, hun God niet; maar a) zij wandelden in de instellingen van Israël, die zij gemaakt hadden, want niet slechts onder Joram, Ahazia en Achaz dienden zij eveneens de Bal, maar ook onder de betere koningen konden zij de dienst van de hoogten niet laten varen.

a) Leviticus 18:3

1) 2 Kings 17:19 is tussenzin, in 2 Kings 17:20 loopt de zin door, niet in 2 Kings 17:19. In laatstgenoemd vers wordt gewezen op de schuld van Juda, op het feit, dat Juda het niet beter maakte dan haar zuster Israël. Dit doet ons denken aan de uitspraken van de profeet, waarin tot Juda het verwijt komt, dat zij het nog erger maakte dan Israël..

Vers 20

20. Zo, vanwege deze hardnekkige en steeds toenemende afval van Hem, verwierp de HEERE het gehele nageslacht van Israël, 1) Juda zowel als Israël, en bedrukte hen eerst door allerlei tuchtigingen, en gaf ze, om ze zo mogelijk nog tot terugkeer te dwingen, over in de hand van de rovers, plunderaars, van de Syriërs en Assyriërs, totdat Hij hen, Israël eerst, en later ook Juda, van Zijn aangezicht weggeworpen had.

1) Het gehele nageslacht van Israël. Hieronder hebben wij niet alleen Israël, maar ook Juda te verstaan. Van Juda is in het vorige vers gesproken en van Juda's zonde. Daaraan knoopt zich 2 Kings 17:20 vast. Het verwerpen door de Heere is een gevolg van Juda's wandelen in de instellingen van Israël. Het lot, dat Israël trof, zou ook Juda treffen..

Vers 20

20. Zo, vanwege deze hardnekkige en steeds toenemende afval van Hem, verwierp de HEERE het gehele nageslacht van Israël, 1) Juda zowel als Israël, en bedrukte hen eerst door allerlei tuchtigingen, en gaf ze, om ze zo mogelijk nog tot terugkeer te dwingen, over in de hand van de rovers, plunderaars, van de Syriërs en Assyriërs, totdat Hij hen, Israël eerst, en later ook Juda, van Zijn aangezicht weggeworpen had.

1) Het gehele nageslacht van Israël. Hieronder hebben wij niet alleen Israël, maar ook Juda te verstaan. Van Juda is in het vorige vers gesproken en van Juda's zonde. Daaraan knoopt zich 2 Kings 17:20 vast. Het verwerpen door de Heere is een gevolg van Juda's wandelen in de instellingen van Israël. Het lot, dat Israël trof, zou ook Juda treffen..

Vers 21

21. Want 1) Hij scheurde of had gescheurd Israël, van wiens verwerping hier gehandeld wordt, van het huis van David af, waarin van zelf reeds een goddelijk gericht (1 Kings 11:31), maar ook tevens de kiem van het verderf lag, odmat de tien stammen daardoor uit het theocratisch verbond vielen; en zij maakten Jerobeam, de zoon van Nebat, koning; en Jerobeam, de kiem van het verderf aanstonds tot ontwikkeling brengende, dreef Israël, door zijn verleidende staatkunde (1 Kings 12:28vv.) af van achter de HEERE, en hij deed ze een grote zonde zondigen.

1) Want is ophelderend en redengevend. De Heere had het Rijk van de Tien stammen overgegeven in de handen van rovers, want Israël was niet meer met Juda verbonden, maar van Juda afgescheiden. Dit was de grondslag geworden van hun verbastering van de ware dienst van God en de oorzaak van hun ondergang. Het is opmerkelijk, dat het scheuren aan de Heere wordt toegeschreven, maar het maken van Jerobeam tot koning aan het volk zelf. En dat, om aan te geven, dat de laatste daad, ja, wel had plaatsgehad naar Gods Raad, vanwege Salomo's zonde, maar toch ook weer vrijwillig door het volk. Zonder de Heere om raad te vragen, hadden zij zich Jerobeam tot koning gekozen. Deze daad werd hun tot een valstrik, omdat de zelfgekozen koning hen vervreemdde van de dienst van de Heere..

Vers 21

21. Want 1) Hij scheurde of had gescheurd Israël, van wiens verwerping hier gehandeld wordt, van het huis van David af, waarin van zelf reeds een goddelijk gericht (1 Kings 11:31), maar ook tevens de kiem van het verderf lag, odmat de tien stammen daardoor uit het theocratisch verbond vielen; en zij maakten Jerobeam, de zoon van Nebat, koning; en Jerobeam, de kiem van het verderf aanstonds tot ontwikkeling brengende, dreef Israël, door zijn verleidende staatkunde (1 Kings 12:28vv.) af van achter de HEERE, en hij deed ze een grote zonde zondigen.

1) Want is ophelderend en redengevend. De Heere had het Rijk van de Tien stammen overgegeven in de handen van rovers, want Israël was niet meer met Juda verbonden, maar van Juda afgescheiden. Dit was de grondslag geworden van hun verbastering van de ware dienst van God en de oorzaak van hun ondergang. Het is opmerkelijk, dat het scheuren aan de Heere wordt toegeschreven, maar het maken van Jerobeam tot koning aan het volk zelf. En dat, om aan te geven, dat de laatste daad, ja, wel had plaatsgehad naar Gods Raad, vanwege Salomo's zonde, maar toch ook weer vrijwillig door het volk. Zonder de Heere om raad te vragen, hadden zij zich Jerobeam tot koning gekozen. Deze daad werd hun tot een valstrik, omdat de zelfgekozen koning hen vervreemdde van de dienst van de Heere..

Vers 23

23. Totdat1) eindelijk in het jaar 722-721 v. Chr. de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, zoals Hij gesproken had door de dienst van al Zijn knechten, de profeten (vgl. Isaiah 28:1vv. Hosea 1:5; Hosea 9:16vv. Amos 3:11vv.; 5:27); zo werd Israël weggevoerd uit zijn land, naar Assyrië, tot op deze dag, 1) waarin deze boeken der Koningen geschreven werden.

1) Wij moeten ons hieraan spiegelen en niet het einde, de ondergang en het verderf veroorzaken en bevorderen door zonde en onboetvaardigheid; want wat het koninkrijk van Israël hier is weervaren, ja nog iets erger kan ook ons overkomen (Romans 11:21).

Dadelijk in de eerste tijd van deze ballingschap vindt plaats, wat ons het Apocriefe boek van Tobit meedeelt..

2) De Tien stammen nu zijn in het Assyrische rijk merendeels gebleven. Weliswaar, toen de twee stammen Juda en Benjamin terugkeerden naar het land van Israël, hebben velen uit de tien stammen zich bij hen gevoegd; maar veel meer van hen zijn terug gebleven, die echter gedeeltelijk met de andere Joden op hun hoge feesten enige gemeenschap onderhielden, zoals enigen uit Medea zich op het eerste Pinksterfeest van het Nieuwe Testament te Jeruzalem bevonden. Anderen zijn met de Oosterse heidenen vermengd geraakt, zodat hedendaags die stammen, stamsgewijze of op zichzelf wonende, nergens te vinden zijn, ofschoon de Joden zich dit verbeelden.

De mening van Witzius, alsmede die van, Michaëlis en Robinson, dat de tien stammen gedeeltelijk met de twee zijn teruggekeerd en voor het overige zijn opgegaan in de heidenen, is het meest waarschijnlijke, en is veel beter te verdedigen, dan die van anderen (Ritter, Grant enz.), dat zij teruggevonden zijn in Arabië, Afghanistan of Amerika. Dat velen teruggekeerd zijn, is reeds aangeduid door de Rabbijnen in het bekende boek Seder Olam. Zij rekenen toch uit, dat de som van de in Ezra 2:1 genoemde personen en geslachten niet meer is geweest dan 30:360 personen, terwijl het gezamenlijk getal van de teruggekeerden geweest is, volgens Ezra 2:64 Ezra 42:360, behalve nog 7337 knechten en maagden. Daarom stellen zij vast, en niet zonder grond, dat ongeveer 12000 uit de overige stammen, die naar Assyrië zijn weggevoerd, mede naar Jeruzalem zijn teruggekeerd..

2 Kings 17:24-2 Kings 17:41. Enige tientallen van jaren na de wegvoering van de tien stammen in de Assyrische gevangenschap, brengt een latere koning van Assyrië heidense volksplanters uit Syrië en Babylonië in het ontvolkte land, die hun afgodendienst mede daarheen brengen. Maar omdat de Heere leeuwen onder hen zendt, die hun leven in gevaar brengen, en zij terecht dit als oorzaak erkennen, dat de God van het nieuwe land wegens de Hem tot dusver onthouden dienst vertoornd is, krijgen zij op hun verzoek van de Assyrische koning een van de in de gevangenschap zich bevindende priesters, die de wijze van de HEERE de God van Israël, hun leren moet. Hij vestigt zich te Beth-el en voert de vroeger in het rijk van Israël gewone kalverdienst weer in; omdat echter die heidense volksplanters daarnaast ook hun vele goden dienen, en dus een wezenlijke sterre- en dierendienst uitoefenen, zo ontstaat daaruit een uit heidendom en bedorven dienst van de HEERE vermengde landsgodsdienst, die dan ook lange tijd de godsdienst gebleven is van dit in het land Samaria woonachtige gemengde volk, de Samaritanen.

Vers 23

23. Totdat1) eindelijk in het jaar 722-721 v. Chr. de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, zoals Hij gesproken had door de dienst van al Zijn knechten, de profeten (vgl. Isaiah 28:1vv. Hosea 1:5; Hosea 9:16vv. Amos 3:11vv.; 5:27); zo werd Israël weggevoerd uit zijn land, naar Assyrië, tot op deze dag, 1) waarin deze boeken der Koningen geschreven werden.

1) Wij moeten ons hieraan spiegelen en niet het einde, de ondergang en het verderf veroorzaken en bevorderen door zonde en onboetvaardigheid; want wat het koninkrijk van Israël hier is weervaren, ja nog iets erger kan ook ons overkomen (Romans 11:21).

Dadelijk in de eerste tijd van deze ballingschap vindt plaats, wat ons het Apocriefe boek van Tobit meedeelt..

2) De Tien stammen nu zijn in het Assyrische rijk merendeels gebleven. Weliswaar, toen de twee stammen Juda en Benjamin terugkeerden naar het land van Israël, hebben velen uit de tien stammen zich bij hen gevoegd; maar veel meer van hen zijn terug gebleven, die echter gedeeltelijk met de andere Joden op hun hoge feesten enige gemeenschap onderhielden, zoals enigen uit Medea zich op het eerste Pinksterfeest van het Nieuwe Testament te Jeruzalem bevonden. Anderen zijn met de Oosterse heidenen vermengd geraakt, zodat hedendaags die stammen, stamsgewijze of op zichzelf wonende, nergens te vinden zijn, ofschoon de Joden zich dit verbeelden.

De mening van Witzius, alsmede die van, Michaëlis en Robinson, dat de tien stammen gedeeltelijk met de twee zijn teruggekeerd en voor het overige zijn opgegaan in de heidenen, is het meest waarschijnlijke, en is veel beter te verdedigen, dan die van anderen (Ritter, Grant enz.), dat zij teruggevonden zijn in Arabië, Afghanistan of Amerika. Dat velen teruggekeerd zijn, is reeds aangeduid door de Rabbijnen in het bekende boek Seder Olam. Zij rekenen toch uit, dat de som van de in Ezra 2:1 genoemde personen en geslachten niet meer is geweest dan 30:360 personen, terwijl het gezamenlijk getal van de teruggekeerden geweest is, volgens Ezra 2:64 Ezra 42:360, behalve nog 7337 knechten en maagden. Daarom stellen zij vast, en niet zonder grond, dat ongeveer 12000 uit de overige stammen, die naar Assyrië zijn weggevoerd, mede naar Jeruzalem zijn teruggekeerd..

2 Kings 17:24-2 Kings 17:41. Enige tientallen van jaren na de wegvoering van de tien stammen in de Assyrische gevangenschap, brengt een latere koning van Assyrië heidense volksplanters uit Syrië en Babylonië in het ontvolkte land, die hun afgodendienst mede daarheen brengen. Maar omdat de Heere leeuwen onder hen zendt, die hun leven in gevaar brengen, en zij terecht dit als oorzaak erkennen, dat de God van het nieuwe land wegens de Hem tot dusver onthouden dienst vertoornd is, krijgen zij op hun verzoek van de Assyrische koning een van de in de gevangenschap zich bevindende priesters, die de wijze van de HEERE de God van Israël, hun leren moet. Hij vestigt zich te Beth-el en voert de vroeger in het rijk van Israël gewone kalverdienst weer in; omdat echter die heidense volksplanters daarnaast ook hun vele goden dienen, en dus een wezenlijke sterre- en dierendienst uitoefenen, zo ontstaat daaruit een uit heidendom en bedorven dienst van de HEERE vermengde landsgodsdienst, die dan ook lange tijd de godsdienst gebleven is van dit in het land Samaria woonachtige gemengde volk, de Samaritanen.

Vers 24

24. De koning nu van Assyrië, niet Salmanasser of diens opvolger Sargon (2 Kings 17:3), maar veeleer Sanheribs opvolger Esar-Haddon (Ezra 4:2), bracht, omstreeks 46 jaar na de wegvoering van de 10 stammen, d.i. 679 v. Chr. (Isaiah 7:8), heidens volk van Babel, de stad met die naam, en van Chuta, boven de stad Babel, ook in Babylonië gelegen, en van Avva (2 Samuel 8:6), en van Hamath, Epifanië aan de Orontes, in Syrië, en Sefarvaim Sippara, de zuidelijkste stad van Mesopotamië, en deed hen wonen in de steden van het land van Samaria, in de plaats van de daaruit weggevoerde kinderen van Israël; en zij namen Samaria erfelijk in, en woonden in haar steden, in de steden van dat land.

Vers 24

24. De koning nu van Assyrië, niet Salmanasser of diens opvolger Sargon (2 Kings 17:3), maar veeleer Sanheribs opvolger Esar-Haddon (Ezra 4:2), bracht, omstreeks 46 jaar na de wegvoering van de 10 stammen, d.i. 679 v. Chr. (Isaiah 7:8), heidens volk van Babel, de stad met die naam, en van Chuta, boven de stad Babel, ook in Babylonië gelegen, en van Avva (2 Samuel 8:6), en van Hamath, Epifanië aan de Orontes, in Syrië, en Sefarvaim Sippara, de zuidelijkste stad van Mesopotamië, en deed hen wonen in de steden van het land van Samaria, in de plaats van de daaruit weggevoerde kinderen van Israël; en zij namen Samaria erfelijk in, en woonden in haar steden, in de steden van dat land.

Vers 25

25. En het geschiedde in het begin van hun woning daar, dat zij de HEERE niet vreesden maar de goden dienden, die in hun vaderland vereerd werden (2 Kings 17:26vv.); zo zond de HEERE, om hen te doen opmerken, dat het Zijn land was en niet een heidens land, leeuwen onder hen, die enige, van hen doodden; 1) Hij liet de in het land reeds aanwezige leeuwen, die gedurende de tijd van de ontvolking zeer de overhand genomen hadden, onder hen komen en enigen van hen doden, zodat zij hun leven nergens zeker waren (Leviticus 26:22 Ezekiel 14:15).

1) Deze plaag moest de vreemde volken leren, dat waar Israël om zijn afgoderij en beeldendienst uit het land verdreven was, de Heere ook hen niet kon dulden, indien zij Hem niet leerden dienen; maar ook om hen te doen verstaan dat Hij het hoogste recht had op dit land, dat het Zijn land, in bijzondere zin, was..

Vers 25

25. En het geschiedde in het begin van hun woning daar, dat zij de HEERE niet vreesden maar de goden dienden, die in hun vaderland vereerd werden (2 Kings 17:26vv.); zo zond de HEERE, om hen te doen opmerken, dat het Zijn land was en niet een heidens land, leeuwen onder hen, die enige, van hen doodden; 1) Hij liet de in het land reeds aanwezige leeuwen, die gedurende de tijd van de ontvolking zeer de overhand genomen hadden, onder hen komen en enigen van hen doden, zodat zij hun leven nergens zeker waren (Leviticus 26:22 Ezekiel 14:15).

1) Deze plaag moest de vreemde volken leren, dat waar Israël om zijn afgoderij en beeldendienst uit het land verdreven was, de Heere ook hen niet kon dulden, indien zij Hem niet leerden dienen; maar ook om hen te doen verstaan dat Hij het hoogste recht had op dit land, dat het Zijn land, in bijzondere zin, was..

Vers 26

26. Daarom spraken zij, die als de beambten van de koning voor de nieuwe kolonie moesten zorgen, tot de koning van Assyrië, zeggende: De volken, die gij vervoerd hebt, en hebt doen wonen in de steden van Samaria, weten de wijze van de God van het land niet, 1) de wijze waarop Hij vereerd wil worden en hebben Hem tot dusver niet gediend; daarom heeft Hij, als straf voor het nalaten van Zijn dienst, leeuwen onder hen gezonden en ziet, zij doden hen, omdat zij niet weten de wijze van de God van het land. 2) 1) Hieruit blijkt weer voldoende, dat de heidenen de goden verbonden aan het land. Zij hebben nu van de God van Israël dezelfde gedachte als van hun eigen afgoden. Daarom komen zij met deze klacht tot de koning van Assyrië..

2) Hierin beschaamden deze blinde heidenen de Israëlieten, die zich nooit zo gereed hadden betoond, om in de onheilen, die hen troffen, de stem en de hand van God, die de God van de vaderen en hun grote Verlosser en Weldoener was, te erkennen, en om Hem, die zij wisten, niet slechts een plaatselijk God, of alleen de God van hun land, maar ook de God van hemel en aarde te wezen, te dienen en te gehoorzamen, ofschoon Hij hen aangaande de wijze van Zijn aanbidding volkomen bericht had gegeven. Dus snakten de Assyriërs slechts naar de kruimels van de geestelijke spijze, waarmee de Israëlieten, zelfs tot versmading en verachting van deze toe, waren bedeeld (Vergelijk Matthew 15:28)..

Vers 26

26. Daarom spraken zij, die als de beambten van de koning voor de nieuwe kolonie moesten zorgen, tot de koning van Assyrië, zeggende: De volken, die gij vervoerd hebt, en hebt doen wonen in de steden van Samaria, weten de wijze van de God van het land niet, 1) de wijze waarop Hij vereerd wil worden en hebben Hem tot dusver niet gediend; daarom heeft Hij, als straf voor het nalaten van Zijn dienst, leeuwen onder hen gezonden en ziet, zij doden hen, omdat zij niet weten de wijze van de God van het land. 2) 1) Hieruit blijkt weer voldoende, dat de heidenen de goden verbonden aan het land. Zij hebben nu van de God van Israël dezelfde gedachte als van hun eigen afgoden. Daarom komen zij met deze klacht tot de koning van Assyrië..

2) Hierin beschaamden deze blinde heidenen de Israëlieten, die zich nooit zo gereed hadden betoond, om in de onheilen, die hen troffen, de stem en de hand van God, die de God van de vaderen en hun grote Verlosser en Weldoener was, te erkennen, en om Hem, die zij wisten, niet slechts een plaatselijk God, of alleen de God van hun land, maar ook de God van hemel en aarde te wezen, te dienen en te gehoorzamen, ofschoon Hij hen aangaande de wijze van Zijn aanbidding volkomen bericht had gegeven. Dus snakten de Assyriërs slechts naar de kruimels van de geestelijke spijze, waarmee de Israëlieten, zelfs tot versmading en verachting van deze toe, waren bedeeld (Vergelijk Matthew 15:28)..

Vers 28

28. Zo kwam een uit de priesters, die zij van Samaria weggevoerd hadden, een uit de klasse van de hogepriesters, die Jerobeam tot de dienst van de beide kalverbeelden in Beth-el en Dan in plaats van de Levitische priesters aangesteld had (1 Kings 12:31vv. 12:31), en woonde te Beth-el; en hij leerde hun, op een zeer vrije, met de goddelijke wet zeer weinig overeenkomende wijze, hoe zij de HEERE vrezen zouden; maar de naam van de God van Israël werd, hoe weinig ook, dan toch enigermate bekend onder deze naar Palestina overgebrachte heidenen, en de plaag van de leeuwen hield op.

Om van de plaag van de leeuwen bevrijd te worden, meenden de heidenen, dat het nodig was, dat zij bepaalde godsdienstige gebruiken moesten waarnemen. Deze waan bestaat tot heden nog zeer onder de Christenheid. Door de waarneming van zekere godsdienstige handelingen meent men van allerlei onheilen bevrijd te kunnen worden, terwijl alle godsdienstige handelingen slechts dan God welgevallig zijn en waarde hebben, als zij de onwillekeurige, onmiddellijke uitdrukking van het levende geloof en de overgave van hart aan God zijn..

Vers 28

28. Zo kwam een uit de priesters, die zij van Samaria weggevoerd hadden, een uit de klasse van de hogepriesters, die Jerobeam tot de dienst van de beide kalverbeelden in Beth-el en Dan in plaats van de Levitische priesters aangesteld had (1 Kings 12:31vv. 12:31), en woonde te Beth-el; en hij leerde hun, op een zeer vrije, met de goddelijke wet zeer weinig overeenkomende wijze, hoe zij de HEERE vrezen zouden; maar de naam van de God van Israël werd, hoe weinig ook, dan toch enigermate bekend onder deze naar Palestina overgebrachte heidenen, en de plaag van de leeuwen hield op.

Om van de plaag van de leeuwen bevrijd te worden, meenden de heidenen, dat het nodig was, dat zij bepaalde godsdienstige gebruiken moesten waarnemen. Deze waan bestaat tot heden nog zeer onder de Christenheid. Door de waarneming van zekere godsdienstige handelingen meent men van allerlei onheilen bevrijd te kunnen worden, terwijl alle godsdienstige handelingen slechts dan God welgevallig zijn en waarde hebben, als zij de onwillekeurige, onmiddellijke uitdrukking van het levende geloof en de overgave van hart aan God zijn..

Vers 29

29. Maar om hier weer op de eerste tijd van de nieuwe kolonie, waarvan in 2 Kings 17:24 sprake was, terug te komen, elk volk van de uit Babylonië en Syrië in het land gezonden kolonisten, maakte zijn goden, die zij in hun vaderland gediend hadden; en zij stelden ze in de huizen van de hoogten (1 Kings 3:2), die de Samaritanen, 1) de vroegere bewoners van het land van Samaria gemaakt hadden (1 Kings 12:31vv.), elk volk in hun steden waarin zij woonachtig waren.

1)Samaritanen. Zo werden later genoemd de nakomelingen van de volksplantingen van de Assyriërs, die zich vermengd hadden met de achtergebleven Israëlieten. Deze hier zijn de achtergebleven Israëlieten zelf, die zo genoemd worden naar de hoofdstad van het verwoeste rijk, Samaria. De naam van Israël of Efraïm is weg. De naam van Samaritanen komt hier reeds op..

Vers 29

29. Maar om hier weer op de eerste tijd van de nieuwe kolonie, waarvan in 2 Kings 17:24 sprake was, terug te komen, elk volk van de uit Babylonië en Syrië in het land gezonden kolonisten, maakte zijn goden, die zij in hun vaderland gediend hadden; en zij stelden ze in de huizen van de hoogten (1 Kings 3:2), die de Samaritanen, 1) de vroegere bewoners van het land van Samaria gemaakt hadden (1 Kings 12:31vv.), elk volk in hun steden waarin zij woonachtig waren.

1)Samaritanen. Zo werden later genoemd de nakomelingen van de volksplantingen van de Assyriërs, die zich vermengd hadden met de achtergebleven Israëlieten. Deze hier zijn de achtergebleven Israëlieten zelf, die zo genoemd worden naar de hoofdstad van het verwoeste rijk, Samaria. De naam van Israël of Efraïm is weg. De naam van Samaritanen komt hier reeds op..

Vers 30

30. Want de mensen van Babel maakten Sukkth Benth, 1) en de lieden van Chut, of Cutha (2 Kings 17:24), maakten Nergal, hetzij de planeet Mars of een haan tot hun God; en de mensen van Hamath in Syrië maakten Asima, volgens de Rabbijnen in de gestalte van een kale bok, volgens anderen in die van een stier, ram of aap. 1) Onder Sukkt-Benth verstaan velen niet hetzelfde. Menen sommigen, dat het tenten waren waarin de "gewijden" aan Astarte zich overgaven aan ontucht, deze mening is geheel te verwerpen, omdat hier duidelijk op "afgoden" wordt gedoeld. Anderen zijn dan ook van mening, dat hieronder verstaan moeten worden, kleine tempeltjes, die in de afgodshuizen werden gebruikt en waaraan afgodische eer werd bewezen, terwijl o.a. Rawlinson (in zijn hist. of the five great monarch. I. 134) vaststelt, dat dit woord een verbastering is van de naam van de Assyrisch-Babylonische godin, Zir-banit, de godin, die nakomelingen gaf. Wij voor ons verenigen ons met het laatste. Sukkth-Benth is dus de op Hebreeuwse wijze weergegeven naam van die godin. Ook de anderen, hier genoemd, zijn afgoden of afgodische voorstellingen van natuurkrachten..

Vers 30

30. Want de mensen van Babel maakten Sukkth Benth, 1) en de lieden van Chut, of Cutha (2 Kings 17:24), maakten Nergal, hetzij de planeet Mars of een haan tot hun God; en de mensen van Hamath in Syrië maakten Asima, volgens de Rabbijnen in de gestalte van een kale bok, volgens anderen in die van een stier, ram of aap. 1) Onder Sukkt-Benth verstaan velen niet hetzelfde. Menen sommigen, dat het tenten waren waarin de "gewijden" aan Astarte zich overgaven aan ontucht, deze mening is geheel te verwerpen, omdat hier duidelijk op "afgoden" wordt gedoeld. Anderen zijn dan ook van mening, dat hieronder verstaan moeten worden, kleine tempeltjes, die in de afgodshuizen werden gebruikt en waaraan afgodische eer werd bewezen, terwijl o.a. Rawlinson (in zijn hist. of the five great monarch. I. 134) vaststelt, dat dit woord een verbastering is van de naam van de Assyrisch-Babylonische godin, Zir-banit, de godin, die nakomelingen gaf. Wij voor ons verenigen ons met het laatste. Sukkth-Benth is dus de op Hebreeuwse wijze weergegeven naam van die godin. Ook de anderen, hier genoemd, zijn afgoden of afgodische voorstellingen van natuurkrachten..

Vers 31

31. En de Avvieten maakten Nibha in de gedaante van een hond, en Tartak, in de vorm van een ezel, en de Sefarvieten waren Molochdienaars en verbrandden hun zonenvoor Adramelech, vuurkoning of zinnegod, en Anamelech, 1) koning van de kudden, waaronder of de maan als koningin van de hemelse koning, of het sterrenbeeld Kepheus verstaan moet worden, dat in het oosten "de Herder en het vee" heet, de goden van Sefarvaim, welke stad ook zelf de zonnegod gewijd was, met vuur.

1) Deze beide afgoden worden tot die geteld, die het boze brachten onder de mensen. Afgoden van het kwaad. Vooral de eerste..

Vers 31

31. En de Avvieten maakten Nibha in de gedaante van een hond, en Tartak, in de vorm van een ezel, en de Sefarvieten waren Molochdienaars en verbrandden hun zonenvoor Adramelech, vuurkoning of zinnegod, en Anamelech, 1) koning van de kudden, waaronder of de maan als koningin van de hemelse koning, of het sterrenbeeld Kepheus verstaan moet worden, dat in het oosten "de Herder en het vee" heet, de goden van Sefarvaim, welke stad ook zelf de zonnegod gewijd was, met vuur.

1) Deze beide afgoden worden tot die geteld, die het boze brachten onder de mensen. Afgoden van het kwaad. Vooral de eerste..

Vers 34

34. Tot op deze dag toe, dat dit geschreven wordt, doen die naar de zo-even beschreven afgodendienst en de HEERE-kalverdienst met elkaar vermengende, eerste wijzen zij vrezen de HEERE niet, zonder beeld en gelijkenis, zoals het eigenlijk behoorde, en zij doen niet naar hun instellingen, en naar hun instellingen, en naar hun rechten, de instellingen en rechten van de vroeger in het land wonende tien stammen, wier overblijfsel wel met de heidense kolonisten versmolten, maar altijd nog talrijk genoeg was om de Heere alleen, zij het ook helaas onder het afbeeldsel van een gouden kalf, en niet tevens ook de heidense afgoden te dienen, en dus naar de wet, en naar het gebod, dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, die a) Hij de naam van Israël gaf. 1)

a) Genesis 32:28; Genesis 35:10; 1 Kings 18:31

1) Hiermee wil de schrijver zeggen, dat de godsdienst van dit volk een mengelmoes was van valse en ware godsdienst. Zij dienden de Heere niet alleen onder de gedaante van een kalf, of zoals Hij hen had voorgeschreven, maar zij hielden er zeer veel afgoden op na en stelden de HEERE gelijk aan de afgoden van Assyrië. Het is daarom dan ook, dat in 2 Kings 17:35-2 Kings 17:40 de gewijde schrijver wijst op het Verbond, om aan te duiden, dat, wat dit geslacht deed, volkomen Verbondsbreuk en algehele afval was..

Vers 34

34. Tot op deze dag toe, dat dit geschreven wordt, doen die naar de zo-even beschreven afgodendienst en de HEERE-kalverdienst met elkaar vermengende, eerste wijzen zij vrezen de HEERE niet, zonder beeld en gelijkenis, zoals het eigenlijk behoorde, en zij doen niet naar hun instellingen, en naar hun instellingen, en naar hun rechten, de instellingen en rechten van de vroeger in het land wonende tien stammen, wier overblijfsel wel met de heidense kolonisten versmolten, maar altijd nog talrijk genoeg was om de Heere alleen, zij het ook helaas onder het afbeeldsel van een gouden kalf, en niet tevens ook de heidense afgoden te dienen, en dus naar de wet, en naar het gebod, dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, die a) Hij de naam van Israël gaf. 1)

a) Genesis 32:28; Genesis 35:10; 1 Kings 18:31

1) Hiermee wil de schrijver zeggen, dat de godsdienst van dit volk een mengelmoes was van valse en ware godsdienst. Zij dienden de Heere niet alleen onder de gedaante van een kalf, of zoals Hij hen had voorgeschreven, maar zij hielden er zeer veel afgoden op na en stelden de HEERE gelijk aan de afgoden van Assyrië. Het is daarom dan ook, dat in 2 Kings 17:35-2 Kings 17:40 de gewijde schrijver wijst op het Verbond, om aan te duiden, dat, wat dit geslacht deed, volkomen Verbondsbreuk en algehele afval was..

Vers 41

41. Maar deze volken vreesden de HEERE, en dienden ook hun gesneden beelden; 1) ook doen hun kinderen en hun kindskinderen, zoals hun vaders gedaan hebben, tot op deze dag, 2) afgodendienst en kalverdienst tot een nieuwe godsdienst vermengende. 1) Zij vreesden de Heere en dienden hun gesneden beelden. Is dat niet de werkelijke toestand ook onder ons? Men wil meer dan een heer dienen. Men heeft zo'n godsvrucht uitgedacht, waarbij wereld en geld, eer en begeerlijkheid en inzonderheid de grote godin Eigenliefde, tegelijk bestaan..

Verdeeldheid in godsdienstige zaken, gebrek aan eenheid van overtuiging in de hoogste en heiligste aangelegenheden laat een volk nooit groot en sterk worden, maar is een teken van zijn inwendig verval. Gelijk geloof en gelijke eredienst heeft een grote samenhoudende kracht en is de voorwaarde van ware volkseenheid. Verkeerd is het deze eenheid door uiterlijke middelen of door dwang teweeg te brengen; zij brengt slechts de zegen aan, wanneer zij de vrucht is van vrije overtuiging..

De juiste toepassing van deze stof is, dat men ook bij de Christelijke godsdienst zich onthoude van alle vermenging met hetgeen daarmee niet bestaan kan, als daar zijn alle dwalingen, verkeerde geboden van mensen en de dienst van wereld en zonde, die helaas de meesten ook in de Evangelische Kerk met het ware Christendom proberen te verenigen. Zeker, God en de zonde te dienen is zo'n grote afwijking van de ware godsdienst, als het Samaritanisme ooit geweest is.

2) Tot op deze dag, d.w.z. tot op de dag, dat dit geschreven werd. Wij weten, dat de Samaritanen, na de terugkeer van de Joden uit de Ballingschap, de vreemde goden hebben weggedaan en zich tot de dienst van de ene God hebben verbonden..

Vers 41

41. Maar deze volken vreesden de HEERE, en dienden ook hun gesneden beelden; 1) ook doen hun kinderen en hun kindskinderen, zoals hun vaders gedaan hebben, tot op deze dag, 2) afgodendienst en kalverdienst tot een nieuwe godsdienst vermengende. 1) Zij vreesden de Heere en dienden hun gesneden beelden. Is dat niet de werkelijke toestand ook onder ons? Men wil meer dan een heer dienen. Men heeft zo'n godsvrucht uitgedacht, waarbij wereld en geld, eer en begeerlijkheid en inzonderheid de grote godin Eigenliefde, tegelijk bestaan..

Verdeeldheid in godsdienstige zaken, gebrek aan eenheid van overtuiging in de hoogste en heiligste aangelegenheden laat een volk nooit groot en sterk worden, maar is een teken van zijn inwendig verval. Gelijk geloof en gelijke eredienst heeft een grote samenhoudende kracht en is de voorwaarde van ware volkseenheid. Verkeerd is het deze eenheid door uiterlijke middelen of door dwang teweeg te brengen; zij brengt slechts de zegen aan, wanneer zij de vrucht is van vrije overtuiging..

De juiste toepassing van deze stof is, dat men ook bij de Christelijke godsdienst zich onthoude van alle vermenging met hetgeen daarmee niet bestaan kan, als daar zijn alle dwalingen, verkeerde geboden van mensen en de dienst van wereld en zonde, die helaas de meesten ook in de Evangelische Kerk met het ware Christendom proberen te verenigen. Zeker, God en de zonde te dienen is zo'n grote afwijking van de ware godsdienst, als het Samaritanisme ooit geweest is.

2) Tot op deze dag, d.w.z. tot op de dag, dat dit geschreven werd. Wij weten, dat de Samaritanen, na de terugkeer van de Joden uit de Ballingschap, de vreemde goden hebben weggedaan en zich tot de dienst van de ene God hebben verbonden..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Kings 17". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-kings-17.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile