Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 1

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KORINTHE 1

DE TWEEDE BRIEF AAN DE CORINTHIËRS

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN DEN TWEEDEN BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DIE VAN CORINTHE.

In zijn vorigen brief had de apostel zijn voornemen te kennen gegeven om naar Corinthe te komen, wanneer hij Macedonië zou doorgegaan zijn, 2 Corinthians 16:5, maar, door Gods bestel gedurende enigen tijd daarin verhinderd zijnde, schreef hij hun deze tweeden brief ongeveer een jaar na den eersten; en het schijnt dat daarvoor twee spoedeisende redenen bestonden. I. Het geval van den hoereerder, die onder den ban lag, vereiste dat hij met allen spoed zou hersteld worden en opnieuw tot de gemeente toegelaten. Hieromtrent geeft hij bestuur, 2 Corinthians 2:1, en betuigt later, 2 Corinthians 7:1, zijn voldoening over de mededelingen, die hij betreffende hun goede handelwijze in deze zaak ontvangen had. II. Er werd nu een inzameling gehouden voor de arme heiligen te Jeruzalem, en hij spoort de Corinthiërs aan om daarin bij te dragen.

Verscheidene andere dingen in deze brief zijn zeer opmerkenswaardig; bijvoorbeeld: I. De mededeling die de apostel geeft van zijn arbeid en welslagen in de prediking van het Evangelie in verscheidene plaatsen, 2 Corinthians 2:1. II. De vergelijking, die hij maakt tussen de Oud- en de Nieuw- Testamentische bedeling, 2 Corinthians 3:1. III. Het menigvuldig lijden, dat hij en zijn medearbeiders hadden te ondergaan, en de beweegredenen en bemoedigingen voor hun ijver en geduld, 2 Corinthians 4:1,5. IV. De waarschuwing, welke hij den Corinthiërs geeft tegen vermenging met de ongelovigen, 2 Corinthians 6:1. V. De wijze, waarop hij zich en zijn apostelschap rechtvaardigt tegen de beledigende verdachtmakingen en beschuldigingen van valse leraren, die trachtten zijn goeden naam te Corinthe te verwoesten, 2 Corinthians 10:1-12, en den gehelen brief door. Na de inleiding, 2 Corinthians 1:1, 2 Corinthians 1:2, begint de apostel met het verhaal van de moeiten, en van Gods goedheid, die hij in Azië ondervonden had, bij wijze van dankzegging aan God, 2 Corinthians 1:3, en tot stichting van de Corinthiërs, 2 Corinthians 1:7. Daarna handhaaft hij de zelfstandigheid van zich zelven en zijne medearbeiders, 2 Corinthians 1:12, en verdedigt zich tegen de verdenking van lichtzinnigheid en onstandvastigheid, 2 Corinthians 1:15.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KORINTHE 1

DE TWEEDE BRIEF AAN DE CORINTHIËRS

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN DEN TWEEDEN BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DIE VAN CORINTHE.

In zijn vorigen brief had de apostel zijn voornemen te kennen gegeven om naar Corinthe te komen, wanneer hij Macedonië zou doorgegaan zijn, 2 Corinthians 16:5, maar, door Gods bestel gedurende enigen tijd daarin verhinderd zijnde, schreef hij hun deze tweeden brief ongeveer een jaar na den eersten; en het schijnt dat daarvoor twee spoedeisende redenen bestonden. I. Het geval van den hoereerder, die onder den ban lag, vereiste dat hij met allen spoed zou hersteld worden en opnieuw tot de gemeente toegelaten. Hieromtrent geeft hij bestuur, 2 Corinthians 2:1, en betuigt later, 2 Corinthians 7:1, zijn voldoening over de mededelingen, die hij betreffende hun goede handelwijze in deze zaak ontvangen had. II. Er werd nu een inzameling gehouden voor de arme heiligen te Jeruzalem, en hij spoort de Corinthiërs aan om daarin bij te dragen.

Verscheidene andere dingen in deze brief zijn zeer opmerkenswaardig; bijvoorbeeld: I. De mededeling die de apostel geeft van zijn arbeid en welslagen in de prediking van het Evangelie in verscheidene plaatsen, 2 Corinthians 2:1. II. De vergelijking, die hij maakt tussen de Oud- en de Nieuw- Testamentische bedeling, 2 Corinthians 3:1. III. Het menigvuldig lijden, dat hij en zijn medearbeiders hadden te ondergaan, en de beweegredenen en bemoedigingen voor hun ijver en geduld, 2 Corinthians 4:1,5. IV. De waarschuwing, welke hij den Corinthiërs geeft tegen vermenging met de ongelovigen, 2 Corinthians 6:1. V. De wijze, waarop hij zich en zijn apostelschap rechtvaardigt tegen de beledigende verdachtmakingen en beschuldigingen van valse leraren, die trachtten zijn goeden naam te Corinthe te verwoesten, 2 Corinthians 10:1-12, en den gehelen brief door. Na de inleiding, 2 Corinthians 1:1, 2 Corinthians 1:2, begint de apostel met het verhaal van de moeiten, en van Gods goedheid, die hij in Azië ondervonden had, bij wijze van dankzegging aan God, 2 Corinthians 1:3, en tot stichting van de Corinthiërs, 2 Corinthians 1:7. Daarna handhaaft hij de zelfstandigheid van zich zelven en zijne medearbeiders, 2 Corinthians 1:12, en verdedigt zich tegen de verdenking van lichtzinnigheid en onstandvastigheid, 2 Corinthians 1:15.

Verzen 1-2

2 Corinthiërs 1:1-2

Dit is de inleiding tot den brief, waarin we hebben:

I. Het opschrift, en daarin:

1. Vermelding van den zender des briefs, Paulus, die zich noemt een apostel van Jezus Christus, door den wil van God. Het apostelschap zelf was ingesteld door Jezus Christus, volgens den wil van God, en Paulus was er toe geroepen door Jezus Christus, overeenkomstig den wil van God. Hij noemt Timotheus met zich zelven als schrijver van den brief, niet omdat hij aan diens bijstand behoefte had, maar omdat in den mond van twee getuigen zijn woord bestaan zou. Dat hij Timotheus aanduidt met den titel van broeder (zowel in het gemeenschappelijk geloof als in het werk der bediening) toont de nederigheid van dezen groten apostel, en zijn begeerte om Timotheus (ofschoon die toen een jong man was) aan te bevelen in de achting van de Corinthiërs, en hem een goeden naam te geven in de gemeenten.

2. De personen, aan welken de brief gezonden werd, namelijk de gemeente Gods, die te Corinthe is, en niet alleen aan haar, maar ook aan al de heiligen, die in geheel Achaje zijn, dat is aan alle Christenen, die in den omtrek wonen. In Christus Jezus wordt geen onderscheid gemaakt tussen bewoners van steden of van het platte-land, alle Achajers stonden in dat opzicht even hoog.

II. De groet of apostolische zegenbede, welke dezelfde is als in den vorigen brief, en daarin begeert de apostel voor de Corinthiërs twee grote, veelomvattende zegeningen: genade en vrede. Deze twee zegeningen worden bekwamelijk samen genoemd, wijl er geen goede en duurzame vrede bestaat zonder ware genade, en beide moeten komen van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus, welke is de verwerver en uitdeler van deze zegeningen aan gevallen mensen, en als God wordt aangebeden.

Verzen 1-2

2 Corinthiërs 1:1-2

Dit is de inleiding tot den brief, waarin we hebben:

I. Het opschrift, en daarin:

1. Vermelding van den zender des briefs, Paulus, die zich noemt een apostel van Jezus Christus, door den wil van God. Het apostelschap zelf was ingesteld door Jezus Christus, volgens den wil van God, en Paulus was er toe geroepen door Jezus Christus, overeenkomstig den wil van God. Hij noemt Timotheus met zich zelven als schrijver van den brief, niet omdat hij aan diens bijstand behoefte had, maar omdat in den mond van twee getuigen zijn woord bestaan zou. Dat hij Timotheus aanduidt met den titel van broeder (zowel in het gemeenschappelijk geloof als in het werk der bediening) toont de nederigheid van dezen groten apostel, en zijn begeerte om Timotheus (ofschoon die toen een jong man was) aan te bevelen in de achting van de Corinthiërs, en hem een goeden naam te geven in de gemeenten.

2. De personen, aan welken de brief gezonden werd, namelijk de gemeente Gods, die te Corinthe is, en niet alleen aan haar, maar ook aan al de heiligen, die in geheel Achaje zijn, dat is aan alle Christenen, die in den omtrek wonen. In Christus Jezus wordt geen onderscheid gemaakt tussen bewoners van steden of van het platte-land, alle Achajers stonden in dat opzicht even hoog.

II. De groet of apostolische zegenbede, welke dezelfde is als in den vorigen brief, en daarin begeert de apostel voor de Corinthiërs twee grote, veelomvattende zegeningen: genade en vrede. Deze twee zegeningen worden bekwamelijk samen genoemd, wijl er geen goede en duurzame vrede bestaat zonder ware genade, en beide moeten komen van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus, welke is de verwerver en uitdeler van deze zegeningen aan gevallen mensen, en als God wordt aangebeden.

Verzen 3-6

2 Corinthiërs 1:3-6

Na de inleiding begint de apostel een opsomming van Gods weldaden, hem en zijn medearbeiders bewezen in hun menigerlei verdrukkingen, waarvan hij gewaagt om God dank te zeggen en Zijn heerlijkheid te verkondigen, 2 Corinthians 1:3, want het betaamt dat in alle dingen in de eerste plaats God verheerlijkt worde. Merk hier op:

I. Aan wie de apostel dank brengt en lof betaalt, namelijk aan den gezegenden God, wie alleen lof toekomt, en wie hij op verscheidene wijzen zijn hulde brengt.

1. De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus: ho theos kai patr toe Kurioe Jsoe Christoe. God is de Vader van Christus' goddelijke natuur door eeuwige generatie, van Zijn menselijke natuur door de wonderdadige ontvangenis in het lichaam der maagd, en van Christus als Godmens en onzen Verlosser, door verbondsbetrekking, en in en door Hem als Middelaar onze God en Vader, John 20:17. In het Oude Testament vinden wij dikwijls de benaming: De God van Abraham, Izaak en Jakob, om aan te duiden Gods verbondsbetrekking tot hen en hun zaad, en in het Nieuwe Testament wordt God genoemd de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, om aan te duiden Zijn verbondsbetrekking tot den Middelaar en Zijn geestelijk zaad, Galatians 3:16.

2. De Vader der barmhartigheden. Er is in God als deel van Zijn wezen een overvloed van tedere barmhartigheden, en alle barmhartigheden zijn van God oorspronkelijk, barmhartigheid is Zijn wezen en verlustiging. Hij heeft lust aan goedertierenheid, Micah 7:18.

3. De God aller vertroosting, Hij van wie DE TROOSTER uitgaat, John 15:26. Hij geeft het onderpand des Geestes in onze harten, 2 Corinthians 1:22. Al onze vertroosting komt van God, en onze zoetste vertroostingen zijn in Hem.

II. De oorzaken van des apostels dankzegging:

1. De zegeningen, die hij zelf en zijne metgezellen van God ontvangen hebben: want God heeft hen vertroost in al hun verdrukkingen, 2 Corinthians 1:4. In de wereld hadden zij verdrukking, maar in Christus hadden zij vrede. De apostelen ondergingen vele verdrukkingen, maar in alle die vonden zij vertroostingen, hun lijden, (dat hij het lijden van Christus noemde, 2 Corinthians 1:5, omdat Christus deelt in het lijden dat Zijn leden om Zijnentwil ondergaan) was overvloedig, maar hun vertroosting in Christus was evenzeer overvloedig. Merk op:

A. Wij zijn aangewezen om den troost van Gods barmhartigheid te ontvangen, indien wij bereid zijn Hem daarvan de eer te geven.

B. Wij spreken het best over God en Zijn goedheid wanneer we uit eigen ondervinding spreken, en zo wij er over met anderen handelen, hun mededelen wat God aan onze eigen zielen gedaan heeft.

2. Het voordeel, dat anderen er door verkrijgen konden, want God bedoelde dat zij zouden kunnen vertroosten degenen, die in allerlei verdrukking zijn, 2 Corinthians 1:4, door hun mede te delen wat zij zelven ondervonden hadden van de goddelijke goedheid en barmhartigheid. Het lijden van goede mensen is tot dat doel bestemd, 2 Corinthians 1:6, wanneer zij toegerust zijn met geloof en geduld. A. Welke gunsten God ons ook bewijst, het doel is niet slechts ze aangenaam te maken voor ons zelven, maar ook nuttig voor anderen.

B. Zo wij het geloof en geduld van goede mensen in hun droefenissen navolgen, mogen wij hopen deel te krijgen aan hun vertroostingen hier en aan hun zaligheid hiernamaals.

Verzen 3-6

2 Corinthiërs 1:3-6

Na de inleiding begint de apostel een opsomming van Gods weldaden, hem en zijn medearbeiders bewezen in hun menigerlei verdrukkingen, waarvan hij gewaagt om God dank te zeggen en Zijn heerlijkheid te verkondigen, 2 Corinthians 1:3, want het betaamt dat in alle dingen in de eerste plaats God verheerlijkt worde. Merk hier op:

I. Aan wie de apostel dank brengt en lof betaalt, namelijk aan den gezegenden God, wie alleen lof toekomt, en wie hij op verscheidene wijzen zijn hulde brengt.

1. De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus: ho theos kai patr toe Kurioe Jsoe Christoe. God is de Vader van Christus' goddelijke natuur door eeuwige generatie, van Zijn menselijke natuur door de wonderdadige ontvangenis in het lichaam der maagd, en van Christus als Godmens en onzen Verlosser, door verbondsbetrekking, en in en door Hem als Middelaar onze God en Vader, John 20:17. In het Oude Testament vinden wij dikwijls de benaming: De God van Abraham, Izaak en Jakob, om aan te duiden Gods verbondsbetrekking tot hen en hun zaad, en in het Nieuwe Testament wordt God genoemd de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, om aan te duiden Zijn verbondsbetrekking tot den Middelaar en Zijn geestelijk zaad, Galatians 3:16.

2. De Vader der barmhartigheden. Er is in God als deel van Zijn wezen een overvloed van tedere barmhartigheden, en alle barmhartigheden zijn van God oorspronkelijk, barmhartigheid is Zijn wezen en verlustiging. Hij heeft lust aan goedertierenheid, Micah 7:18.

3. De God aller vertroosting, Hij van wie DE TROOSTER uitgaat, John 15:26. Hij geeft het onderpand des Geestes in onze harten, 2 Corinthians 1:22. Al onze vertroosting komt van God, en onze zoetste vertroostingen zijn in Hem.

II. De oorzaken van des apostels dankzegging:

1. De zegeningen, die hij zelf en zijne metgezellen van God ontvangen hebben: want God heeft hen vertroost in al hun verdrukkingen, 2 Corinthians 1:4. In de wereld hadden zij verdrukking, maar in Christus hadden zij vrede. De apostelen ondergingen vele verdrukkingen, maar in alle die vonden zij vertroostingen, hun lijden, (dat hij het lijden van Christus noemde, 2 Corinthians 1:5, omdat Christus deelt in het lijden dat Zijn leden om Zijnentwil ondergaan) was overvloedig, maar hun vertroosting in Christus was evenzeer overvloedig. Merk op:

A. Wij zijn aangewezen om den troost van Gods barmhartigheid te ontvangen, indien wij bereid zijn Hem daarvan de eer te geven.

B. Wij spreken het best over God en Zijn goedheid wanneer we uit eigen ondervinding spreken, en zo wij er over met anderen handelen, hun mededelen wat God aan onze eigen zielen gedaan heeft.

2. Het voordeel, dat anderen er door verkrijgen konden, want God bedoelde dat zij zouden kunnen vertroosten degenen, die in allerlei verdrukking zijn, 2 Corinthians 1:4, door hun mede te delen wat zij zelven ondervonden hadden van de goddelijke goedheid en barmhartigheid. Het lijden van goede mensen is tot dat doel bestemd, 2 Corinthians 1:6, wanneer zij toegerust zijn met geloof en geduld. A. Welke gunsten God ons ook bewijst, het doel is niet slechts ze aangenaam te maken voor ons zelven, maar ook nuttig voor anderen.

B. Zo wij het geloof en geduld van goede mensen in hun droefenissen navolgen, mogen wij hopen deel te krijgen aan hun vertroostingen hier en aan hun zaligheid hiernamaals.

Verzen 7-11

2 Corinthiërs 1:7-11

In deze verzen spreekt de apostel tot bemoediging en stichting van de Corinthiërs, en zegt hun, 2 Corinthians 1:7, zijn overtuiging of vaste hoop, dat zij zegen ontvangen zullen door de moeiten, die hij en zijn medearbeiders in hun arbeid ontmoet hadden, dat hun geloof niet verzwakt maar hun vertroosting vergroot zou worden. Achtereenvolgens deelt hij hun mede:

1. Welke verdrukkingen het geweest zijn, 2 Corinthians 1:8. Want wij willen niet, broeders, dat gij onwetend zijt van onze verdrukkingen. Het was nuttig voor de gemeenten te weten welke verdrukkingen haar dienaren overkwamen. Het is niet zeker op welke verdrukkingen in Azië hij hier doelt, hetzij het oproer door Demetrius te Efeze verwekt, Acts 19:1, hetzij het gevecht met de wilde beesten te Efeze, waarvan in den vorigen brief gewag gemaakt is, 2 Corinthians 15:1, of andere verdrukkingen, want de apostelen waren dikwijls in doodsgevaar. Dit is echter duidelijk: deze verdrukkingen waren zeer groot. Zij waren uitnemend zeer bezwaard, tot zeer buitengewone hoogte, boven de gewone macht van mensen, of van gewone Christenen, om te dragen, zodat zij zeer in twijfel waren ook van het leven, 2 Corinthians 1:8, en dachten dat zij zouden vermoord worden, of er onder bezwijken.

2. Wat zij deden in hun droefenissen: Zij vertrouwden op God. En zij werden tot dit uiterste gebracht opdat zij niet op zich zelven vertrouwen zouden maar op God, 2 Corinthians 1:9. Merk op: God brengt Zijn volk dikwijls in grote benauwdheid, opdat het zijn eigen onmacht om zich zelven te helpen zal leren inzien en er toe gebracht worden in al zijn onmacht op Zijn algenoegzaamheid zijn hoop en vertrouwen te vestigen. Onze hoogste nood is Gods beste gelegenheid. Op den berg des Heeren zal het voorzien worden, en wij mogen veilig vertrouwen op God, die de doden levend maakt, 2 Corinthians 1:9. Het levend maken der doden is een bewijs van Gods almacht. Hij, die dit doen kan, kan alles doen, en is waard in alle omstandigheden vertrouwd te worden. Abrahams geloof grondde zich op dit bewijs van de goddelijke almacht.

Hij heeft geloofd in God, die de doden levend maakt, Romans 4:17. Zelfs wanneer we zo in de diepte gebracht zijn, dat we moeten wanhopen aan het leven, mogen we op God vertrouwen, die ons terugbrengen kan niet alleen van voor de poorten, maar van uit de klauwen des doods.

3. Welke de verlossing was, die zij verkregen hadden, en hoe tijdig en bestendig die was. Hun hoop en vertrouwen waren niet vergeefs geweest, nooit wordt iemand beschaamd, die op Hem vertrouwt. God had hen verlost, en zal hen nog verlossen, 2 Corinthians 1:10. Hulpe verkregen hebbende van God, stonden ze tot op dien dag, Acts 26:22.

4. Welk gebruik zij maakten van hun verlossing. Wij hopen op Hem, dat Hij ons nog verlossen zal, 2 Corinthians 1:10, dat God hen eindelijk verlossen zal en bewaren tot Zijn hemels koninkrijk. Vroegere ondervindingen zijn grote aanmoedigingen van geloof en hoop, en zij leggen grote verplichting op om God ook in de toekomst te vertrouwen. Wij loochenen onze ondervindingen wanneer wij God in aanstaande moeilijkheden wantrouwen, die ons uit vroegere bezwaren gered heeft. David, toen hij nog een jong man was en nog slechts weinig ondervonden had, spreekt op dezelfde wijze als Paulus hier, 1 Samuel 17:37.

5. Wat hij naar aanleiding hiervan begeerde van de Corinthiërs: Alzo gijlieden ook medearbeidt voor ons door het gebed, 2 Corinthians 1:11, door gemeenschappelijk gebed, samen overeenstemmende in de voorbede. Ons vertrouwen op God moet ons niet enig van de natuurlijke en aangewezen middelen doen verwaarlozen, en het gebed is een daarvan. Wij moeten bidden voor ons zelven en voor anderen. De apostel zelf had vrijen toegang tot den troon der genade, maar toch begeerde hij de hulp der gebeden van anderen. Indien wij elkaar helpen met onze gebeden, mogen wij hopen op een gelegenheid voor dankzegging door velen, voor de verhoring. En het is onze plicht elkaar te helpen niet alleen in het bidden, maar ook in den prijs en de dankzegging, en daardoor vergelding te doen voor ontvangen weldaden.

Verzen 7-11

2 Corinthiërs 1:7-11

In deze verzen spreekt de apostel tot bemoediging en stichting van de Corinthiërs, en zegt hun, 2 Corinthians 1:7, zijn overtuiging of vaste hoop, dat zij zegen ontvangen zullen door de moeiten, die hij en zijn medearbeiders in hun arbeid ontmoet hadden, dat hun geloof niet verzwakt maar hun vertroosting vergroot zou worden. Achtereenvolgens deelt hij hun mede:

1. Welke verdrukkingen het geweest zijn, 2 Corinthians 1:8. Want wij willen niet, broeders, dat gij onwetend zijt van onze verdrukkingen. Het was nuttig voor de gemeenten te weten welke verdrukkingen haar dienaren overkwamen. Het is niet zeker op welke verdrukkingen in Azië hij hier doelt, hetzij het oproer door Demetrius te Efeze verwekt, Acts 19:1, hetzij het gevecht met de wilde beesten te Efeze, waarvan in den vorigen brief gewag gemaakt is, 2 Corinthians 15:1, of andere verdrukkingen, want de apostelen waren dikwijls in doodsgevaar. Dit is echter duidelijk: deze verdrukkingen waren zeer groot. Zij waren uitnemend zeer bezwaard, tot zeer buitengewone hoogte, boven de gewone macht van mensen, of van gewone Christenen, om te dragen, zodat zij zeer in twijfel waren ook van het leven, 2 Corinthians 1:8, en dachten dat zij zouden vermoord worden, of er onder bezwijken.

2. Wat zij deden in hun droefenissen: Zij vertrouwden op God. En zij werden tot dit uiterste gebracht opdat zij niet op zich zelven vertrouwen zouden maar op God, 2 Corinthians 1:9. Merk op: God brengt Zijn volk dikwijls in grote benauwdheid, opdat het zijn eigen onmacht om zich zelven te helpen zal leren inzien en er toe gebracht worden in al zijn onmacht op Zijn algenoegzaamheid zijn hoop en vertrouwen te vestigen. Onze hoogste nood is Gods beste gelegenheid. Op den berg des Heeren zal het voorzien worden, en wij mogen veilig vertrouwen op God, die de doden levend maakt, 2 Corinthians 1:9. Het levend maken der doden is een bewijs van Gods almacht. Hij, die dit doen kan, kan alles doen, en is waard in alle omstandigheden vertrouwd te worden. Abrahams geloof grondde zich op dit bewijs van de goddelijke almacht.

Hij heeft geloofd in God, die de doden levend maakt, Romans 4:17. Zelfs wanneer we zo in de diepte gebracht zijn, dat we moeten wanhopen aan het leven, mogen we op God vertrouwen, die ons terugbrengen kan niet alleen van voor de poorten, maar van uit de klauwen des doods.

3. Welke de verlossing was, die zij verkregen hadden, en hoe tijdig en bestendig die was. Hun hoop en vertrouwen waren niet vergeefs geweest, nooit wordt iemand beschaamd, die op Hem vertrouwt. God had hen verlost, en zal hen nog verlossen, 2 Corinthians 1:10. Hulpe verkregen hebbende van God, stonden ze tot op dien dag, Acts 26:22.

4. Welk gebruik zij maakten van hun verlossing. Wij hopen op Hem, dat Hij ons nog verlossen zal, 2 Corinthians 1:10, dat God hen eindelijk verlossen zal en bewaren tot Zijn hemels koninkrijk. Vroegere ondervindingen zijn grote aanmoedigingen van geloof en hoop, en zij leggen grote verplichting op om God ook in de toekomst te vertrouwen. Wij loochenen onze ondervindingen wanneer wij God in aanstaande moeilijkheden wantrouwen, die ons uit vroegere bezwaren gered heeft. David, toen hij nog een jong man was en nog slechts weinig ondervonden had, spreekt op dezelfde wijze als Paulus hier, 1 Samuel 17:37.

5. Wat hij naar aanleiding hiervan begeerde van de Corinthiërs: Alzo gijlieden ook medearbeidt voor ons door het gebed, 2 Corinthians 1:11, door gemeenschappelijk gebed, samen overeenstemmende in de voorbede. Ons vertrouwen op God moet ons niet enig van de natuurlijke en aangewezen middelen doen verwaarlozen, en het gebed is een daarvan. Wij moeten bidden voor ons zelven en voor anderen. De apostel zelf had vrijen toegang tot den troon der genade, maar toch begeerde hij de hulp der gebeden van anderen. Indien wij elkaar helpen met onze gebeden, mogen wij hopen op een gelegenheid voor dankzegging door velen, voor de verhoring. En het is onze plicht elkaar te helpen niet alleen in het bidden, maar ook in den prijs en de dankzegging, en daardoor vergelding te doen voor ontvangen weldaden.

Verzen 12-14

2 Corinthiërs 1:12-14

In deze verzen bewijst de apostel zijn oprechtheid door de zuiverheid van zijn wandel. Dat doet hij niet om te roemen en zich zelven te verheffen, maar als een goede reden voor zijne begeerte naar de hulp van hun gebed, zowel als voor het meer volkomen vertrouwen op God, Hebrews 13:18, en door de noodzakelijkheid om zich te verdedigen tegen de verdachtmaking door sommigen te Corinthe, die zijn persoon verwerpen en zijn apostelschap betwistten. Hier:

I. Beroept hij zich op de getuigenis van zijn geweten, 2 Corinthians 1:12, waarbij we opmerken:

1. De getuigenis, waarop hij zich beroept, van het geweten dat meer is dan duizend andere getuigen. Het geweten is Gods gezant in de ziel en de stem des gewetens is de stem Gods. Hij beroemde zich op de getuigenis van zijn geweten, wanneer zijn vijanden hem verwijten deden en tegen hem woedden. Het getuigenis van ons geweten voor ons, zal te allen tijde en in alle omstandigheden ons een oorzaak van roem zijn, wanneer het oprecht en op goede gronden gegeven is.

2. De getuigenis, die deze getuige aflegde. En merk hier op: Het geweten getuigde:

A. Omtrent zijn verkeer in de wereld, de doorgaande regel en houding van zijn leven, daarnaar moeten wij ons zelven oordelen en niet naar een enkele daad.

B. Omtrent de wijze van hun verkeer, die was in eenvoudigheid en oprechtheid Gods. Deze gezegende apostel was een Israëliet zonder bedrog, een man van open karakter, men wist wat men aan hem had. Hij was niet een man die nu zus en dan zo bleek te zijn, maar een man van oprechtheid.

C. Omtrent het beginsel, waarnaar hij in zijn verkeer handelde, zowel in de wereld als met de Corinthiërs, en dat was niet vleselijke wijsheid, of vleselijke streken en wereldse inzichten, maar het was de genade Gods, een levend beginsel van genade in zijn hart, dat van God kwam en naar God uitging. Dn zal ons verkeer zijn zoals het behoort, wanneer wij leven en handelen onder den invloed en het bevel van zulk een beginsel van genade in het hart.

II. Hij beroept zich met hoop en vertrouwen op de kennis van de Corinthiërs, 2 Corinthians 1:13, 2 Corinthians 1:14. Zijn verkeer viel ten dele onder de waarneming der Corinthiërs, en dezen wisten hoe hij zich gedragen had: hoe heilig en rechtvaardig en onberispelijk, nooit hadden zij in hem en in zijn medearbeiders iets gevonden, dat een oprecht man niet betaamde. Ten dele hadden zij dit reeds toegestemd, en hij twijfelde er niet aan of zij zouden zulks ten einde toe doen, dat is: dat zij nooit wettige reden hebben zouden om van hem iets anders te denken of te zeggen dan dat hij een oprecht man was. Wij zijn uw roem, gelijk gij ook de onze zijt, in den dag van den Heere Jezus. Het is een zegen wanneer dienaren en gemeente in elkaar kunnen roemen, en deze roem zal volmaakt worden in den dag, waarop de grote Herder der schapen verschijnen zal.

Verzen 12-14

2 Corinthiërs 1:12-14

In deze verzen bewijst de apostel zijn oprechtheid door de zuiverheid van zijn wandel. Dat doet hij niet om te roemen en zich zelven te verheffen, maar als een goede reden voor zijne begeerte naar de hulp van hun gebed, zowel als voor het meer volkomen vertrouwen op God, Hebrews 13:18, en door de noodzakelijkheid om zich te verdedigen tegen de verdachtmaking door sommigen te Corinthe, die zijn persoon verwerpen en zijn apostelschap betwistten. Hier:

I. Beroept hij zich op de getuigenis van zijn geweten, 2 Corinthians 1:12, waarbij we opmerken:

1. De getuigenis, waarop hij zich beroept, van het geweten dat meer is dan duizend andere getuigen. Het geweten is Gods gezant in de ziel en de stem des gewetens is de stem Gods. Hij beroemde zich op de getuigenis van zijn geweten, wanneer zijn vijanden hem verwijten deden en tegen hem woedden. Het getuigenis van ons geweten voor ons, zal te allen tijde en in alle omstandigheden ons een oorzaak van roem zijn, wanneer het oprecht en op goede gronden gegeven is.

2. De getuigenis, die deze getuige aflegde. En merk hier op: Het geweten getuigde:

A. Omtrent zijn verkeer in de wereld, de doorgaande regel en houding van zijn leven, daarnaar moeten wij ons zelven oordelen en niet naar een enkele daad.

B. Omtrent de wijze van hun verkeer, die was in eenvoudigheid en oprechtheid Gods. Deze gezegende apostel was een Israëliet zonder bedrog, een man van open karakter, men wist wat men aan hem had. Hij was niet een man die nu zus en dan zo bleek te zijn, maar een man van oprechtheid.

C. Omtrent het beginsel, waarnaar hij in zijn verkeer handelde, zowel in de wereld als met de Corinthiërs, en dat was niet vleselijke wijsheid, of vleselijke streken en wereldse inzichten, maar het was de genade Gods, een levend beginsel van genade in zijn hart, dat van God kwam en naar God uitging. Dn zal ons verkeer zijn zoals het behoort, wanneer wij leven en handelen onder den invloed en het bevel van zulk een beginsel van genade in het hart.

II. Hij beroept zich met hoop en vertrouwen op de kennis van de Corinthiërs, 2 Corinthians 1:13, 2 Corinthians 1:14. Zijn verkeer viel ten dele onder de waarneming der Corinthiërs, en dezen wisten hoe hij zich gedragen had: hoe heilig en rechtvaardig en onberispelijk, nooit hadden zij in hem en in zijn medearbeiders iets gevonden, dat een oprecht man niet betaamde. Ten dele hadden zij dit reeds toegestemd, en hij twijfelde er niet aan of zij zouden zulks ten einde toe doen, dat is: dat zij nooit wettige reden hebben zouden om van hem iets anders te denken of te zeggen dan dat hij een oprecht man was. Wij zijn uw roem, gelijk gij ook de onze zijt, in den dag van den Heere Jezus. Het is een zegen wanneer dienaren en gemeente in elkaar kunnen roemen, en deze roem zal volmaakt worden in den dag, waarop de grote Herder der schapen verschijnen zal.

Verzen 15-24

2 Corinthiërs 1:15-24

De apostel verdedigt zich hier tegen de beschuldiging van luiheid en onstandvastigheid, daarin dat hij zijn voornemen om tot hen te Corinthe te komen, niet volvoerd had. Zijn tegenstanders zochten alle gelegenheden om zijn karakter te belasteren en aanmerking op zijn gedrag te maken, en het schijnt dat ze dit tot voorwendsel namen om zijn persoon verwijtingen te doen en zijn bediening in minachting te brengen. Tot zijn rechtvaardiging:

I. Handhaaft hij de oprechtheid van zijn voornemen, 2 Corinthians 1:15, en doet dit in vertrouwen op hun goede gedachten tegenover hem. Hij verzekert hun dat hij wilde, het stellige plan had, tot hen komen, en wel met het doel, niet dat hij zou hebben, maar dat zij zouden hebben een tweede genade, dat is: voortgezet voordeel van zijn dienst. Hij zegt hun, dat hij daarin geen lichtvaardigheid gebruikt heeft, 2 Corinthians 1:17, dat hij niet gestreefd had naar enig bijzonder voordeel voor zichzelf (want hij nam het zich niet naar het vlees voor, dat is met vleselijke wensen en bedoelingen), het was geen overijld en onstandvastig besluit, dat hij genomen had, want hij had overlegd: door uwe stad naar Macedonië te gaan, en wederom van Macedonië tot u te komen, en van ulieden naar Judea geleid te worden, 2 Corinthians 1:16. Daaruit konden zij opmaken, dat er sommige gewichtige redenen waren, die hem van besluit hadden doen veranderen, en dat het bij hem niet was ja, ja, en neen, neen, 2 Corinthians 1:17. Hij kon niet van traagheid en onstandvastigheid beschuldigd worden, of van tegenspraak tussen zijne woorden en zijne voornemens. Gelovigen moeten zorgvuldig zijn om den roep van oprechtheid en standvastigheid te bewaren, zij moeten geen besluit nemen na onrijpe overleggingen, en zij mogen niet van besluit veranderen zonder gewichtige redenen.

II. Hij wenste dat de Corinthiërs niet zouden gaan denken, dat zijn Evangelie vals of onzeker was, of in tegenspraak met zichzelf, of met de waarheid, 2 Corinthians 1:18, 2 Corinthians 1:19. Want al ware het geval geweest, dat hij in zijn voornemen gewankeld had, of zelfs ongemeende belofte gedaan had toen hij zei tot hen te zullen komen (waarvan hij valselijk beschuldigd werd, en gelijk sommigen de woorden in 2 Corinthians 1:18 :Ons woord hetwelk tot u geweest is, is niet geweest ja en neen, opvatten), daaruit volgde nog niet dat het Evangelie, door hem en door anderen in volle overeenstemming met hem gepredikt, onbetrouwbaar of vals zou zijn. Want God is getrouw, en Zijn Zoon Jezus Christus is getrouw, de waarachtige God en het eeuwige leven. Jezus Christus, dien de apostelen verkondigden, is niet ja en neen, maar in Hem is ja, 2 Corinthians 1:19, niets dan onfeilbare waarheid. En de beloften van God in Christus zijn niet ja en neen, maar ja en amen, 2 Corinthians 1:20. Er is onwankelbare zekerheid en onbetwistbare oprechtheid en vastheid in alle delen van het Evangelie van Christus. Indien de bedienaren des Evangelies soms reden hebben om in beloften, die ze als gewone mensen en omtrent hun eigen zaken afgelegd hebben, verandering te brengen, toch zijn de beloften des Evangelies, die zij prediken, standvastig en onwrikbaar. Slechte mensen zijn vals, goede mensen zijn betrouwbaar, maar God is getrouw. Na de vastheid van de goddelijke beloften te hebben vermeld, maakt de apostel ene uitweiding om nader toe te lichten de grote en heerlijke waarheid, dat al Gods beloften ja en amen zijn.

1. Ze zijn beloften van den God der waarheid, 2 Corinthians 1:20, van Hem die niet liegen kan, wiens trouw evenals Zijn barmhartigheid eeuwiglijk duurt.

2. Ze zijn gegeven in Christus Jezus, 2 Corinthians 1:20, de Amen, de waarachtige en getrouwe getuige, Hij heeft gesticht en bevestigd het verbond der belofte, en is de borg van dat verbond, Hebrews 7:22. 3. Zij worden bevestigd door den Heiligen Geest. Hij bevestigt de Christenen in het geloof aan het Evangelie, Hij heeft hen gezalfd met Zijn heiligmakende genade, welke in de Schrift dikwijls vergeleken wordt met olie, Hij heeft hen tot hun verzekering en bevestiging verzegeld, en Hij is als onderpand in hun harten gegeven, 2 Corinthians 1:22. Een onderpand verzekert de belofte en is een deel van de vervulling. De verlichting door den Geest is een onderpand van eeuwig licht, de levendmaking door den Geest een onderpand van eeuwig leven, de vertroosting door den Geest een onderpand van eeuwige blijdschap. De waarachtigheid van God, het middelaarschap van Christus en de werkzaamheid des Geestes zijn alle begrepen in de beloften, die getrouw zijn al den zade, en hare vervulling zal zijn Gode tot heerlijkheid, 2 Corinthians 1:20, van de heerlijkheid Zijner rijke en vrijmachtige genade en nooit-falende trouw.

III. De apostel geeft een goede reden op waarom hij niet, gelijk verwacht was, naar Corinthe gekomen was, 2 Corinthians 1:23. Het was om hen te sparen. Zij konden daaraan zijn vriendelijkheid en tederheid leren kennen. Hij wist dat er verkeerde dingen onder hen waren, en zulke die banvonnis vereisten, maar hij was begerig hun tederheid te betonen. Hij verzekert hen dat dit de ware reden is, op deze zeer plechtige wijze: Ik aanroepe God tot een getuige over mijne ziel, een wijze van spreken, die in gewone gevallen ongeoorloofd zou zijn, maar die zeer verdedigbaar was in den apostel, tot zijn noodzakelijk verweer, en voor het vertrouwen in de nuttigheid zijner bediening, welke door zijn tegenstanders aangevallen werd. Om misverstand te voorkomen, voegt hij er bij dat zijn doel niet is heerschappij te voeren over hun geloof, 2 Corinthians 1:24. Christus alleen is de Heere van ons geloof, Hij is de overste leidsman en voleinder des geloofs, Hebrews 12:2. Hij openbaart ons wat wij te geloven hebben. Paulus, en Apollos, en de overige apostelen waren slechts dienaren door wie zij geloofd hadden, 1 Corinthians 3:5, en dus medewerkers hunner blijdschap, van de blijdschap des geloofs. Want door het geloof staan wij zeker, en leven veilig en gemakkelijk. Onze kracht en bekwaamheid danken wij het geloof, en onze vertroosting en blijdschap moeten uit het geloof voortkomen.

Verzen 15-24

2 Corinthiërs 1:15-24

De apostel verdedigt zich hier tegen de beschuldiging van luiheid en onstandvastigheid, daarin dat hij zijn voornemen om tot hen te Corinthe te komen, niet volvoerd had. Zijn tegenstanders zochten alle gelegenheden om zijn karakter te belasteren en aanmerking op zijn gedrag te maken, en het schijnt dat ze dit tot voorwendsel namen om zijn persoon verwijtingen te doen en zijn bediening in minachting te brengen. Tot zijn rechtvaardiging:

I. Handhaaft hij de oprechtheid van zijn voornemen, 2 Corinthians 1:15, en doet dit in vertrouwen op hun goede gedachten tegenover hem. Hij verzekert hun dat hij wilde, het stellige plan had, tot hen komen, en wel met het doel, niet dat hij zou hebben, maar dat zij zouden hebben een tweede genade, dat is: voortgezet voordeel van zijn dienst. Hij zegt hun, dat hij daarin geen lichtvaardigheid gebruikt heeft, 2 Corinthians 1:17, dat hij niet gestreefd had naar enig bijzonder voordeel voor zichzelf (want hij nam het zich niet naar het vlees voor, dat is met vleselijke wensen en bedoelingen), het was geen overijld en onstandvastig besluit, dat hij genomen had, want hij had overlegd: door uwe stad naar Macedonië te gaan, en wederom van Macedonië tot u te komen, en van ulieden naar Judea geleid te worden, 2 Corinthians 1:16. Daaruit konden zij opmaken, dat er sommige gewichtige redenen waren, die hem van besluit hadden doen veranderen, en dat het bij hem niet was ja, ja, en neen, neen, 2 Corinthians 1:17. Hij kon niet van traagheid en onstandvastigheid beschuldigd worden, of van tegenspraak tussen zijne woorden en zijne voornemens. Gelovigen moeten zorgvuldig zijn om den roep van oprechtheid en standvastigheid te bewaren, zij moeten geen besluit nemen na onrijpe overleggingen, en zij mogen niet van besluit veranderen zonder gewichtige redenen.

II. Hij wenste dat de Corinthiërs niet zouden gaan denken, dat zijn Evangelie vals of onzeker was, of in tegenspraak met zichzelf, of met de waarheid, 2 Corinthians 1:18, 2 Corinthians 1:19. Want al ware het geval geweest, dat hij in zijn voornemen gewankeld had, of zelfs ongemeende belofte gedaan had toen hij zei tot hen te zullen komen (waarvan hij valselijk beschuldigd werd, en gelijk sommigen de woorden in 2 Corinthians 1:18 :Ons woord hetwelk tot u geweest is, is niet geweest ja en neen, opvatten), daaruit volgde nog niet dat het Evangelie, door hem en door anderen in volle overeenstemming met hem gepredikt, onbetrouwbaar of vals zou zijn. Want God is getrouw, en Zijn Zoon Jezus Christus is getrouw, de waarachtige God en het eeuwige leven. Jezus Christus, dien de apostelen verkondigden, is niet ja en neen, maar in Hem is ja, 2 Corinthians 1:19, niets dan onfeilbare waarheid. En de beloften van God in Christus zijn niet ja en neen, maar ja en amen, 2 Corinthians 1:20. Er is onwankelbare zekerheid en onbetwistbare oprechtheid en vastheid in alle delen van het Evangelie van Christus. Indien de bedienaren des Evangelies soms reden hebben om in beloften, die ze als gewone mensen en omtrent hun eigen zaken afgelegd hebben, verandering te brengen, toch zijn de beloften des Evangelies, die zij prediken, standvastig en onwrikbaar. Slechte mensen zijn vals, goede mensen zijn betrouwbaar, maar God is getrouw. Na de vastheid van de goddelijke beloften te hebben vermeld, maakt de apostel ene uitweiding om nader toe te lichten de grote en heerlijke waarheid, dat al Gods beloften ja en amen zijn.

1. Ze zijn beloften van den God der waarheid, 2 Corinthians 1:20, van Hem die niet liegen kan, wiens trouw evenals Zijn barmhartigheid eeuwiglijk duurt.

2. Ze zijn gegeven in Christus Jezus, 2 Corinthians 1:20, de Amen, de waarachtige en getrouwe getuige, Hij heeft gesticht en bevestigd het verbond der belofte, en is de borg van dat verbond, Hebrews 7:22. 3. Zij worden bevestigd door den Heiligen Geest. Hij bevestigt de Christenen in het geloof aan het Evangelie, Hij heeft hen gezalfd met Zijn heiligmakende genade, welke in de Schrift dikwijls vergeleken wordt met olie, Hij heeft hen tot hun verzekering en bevestiging verzegeld, en Hij is als onderpand in hun harten gegeven, 2 Corinthians 1:22. Een onderpand verzekert de belofte en is een deel van de vervulling. De verlichting door den Geest is een onderpand van eeuwig licht, de levendmaking door den Geest een onderpand van eeuwig leven, de vertroosting door den Geest een onderpand van eeuwige blijdschap. De waarachtigheid van God, het middelaarschap van Christus en de werkzaamheid des Geestes zijn alle begrepen in de beloften, die getrouw zijn al den zade, en hare vervulling zal zijn Gode tot heerlijkheid, 2 Corinthians 1:20, van de heerlijkheid Zijner rijke en vrijmachtige genade en nooit-falende trouw.

III. De apostel geeft een goede reden op waarom hij niet, gelijk verwacht was, naar Corinthe gekomen was, 2 Corinthians 1:23. Het was om hen te sparen. Zij konden daaraan zijn vriendelijkheid en tederheid leren kennen. Hij wist dat er verkeerde dingen onder hen waren, en zulke die banvonnis vereisten, maar hij was begerig hun tederheid te betonen. Hij verzekert hen dat dit de ware reden is, op deze zeer plechtige wijze: Ik aanroepe God tot een getuige over mijne ziel, een wijze van spreken, die in gewone gevallen ongeoorloofd zou zijn, maar die zeer verdedigbaar was in den apostel, tot zijn noodzakelijk verweer, en voor het vertrouwen in de nuttigheid zijner bediening, welke door zijn tegenstanders aangevallen werd. Om misverstand te voorkomen, voegt hij er bij dat zijn doel niet is heerschappij te voeren over hun geloof, 2 Corinthians 1:24. Christus alleen is de Heere van ons geloof, Hij is de overste leidsman en voleinder des geloofs, Hebrews 12:2. Hij openbaart ons wat wij te geloven hebben. Paulus, en Apollos, en de overige apostelen waren slechts dienaren door wie zij geloofd hadden, 1 Corinthians 3:5, en dus medewerkers hunner blijdschap, van de blijdschap des geloofs. Want door het geloof staan wij zeker, en leven veilig en gemakkelijk. Onze kracht en bekwaamheid danken wij het geloof, en onze vertroosting en blijdschap moeten uit het geloof voortkomen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Corinthians 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-corinthians-1.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile