Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 1

2 Corinthians 1:1

PAULUS' GEDULD IN VERVOLGING

A. Het begin van deze tweede brief, die omstreeks vier maanden na de eersten aan de Corinthiërs geschreven is Ac 20:2 kan evenals de eerste in twee delen verdeeld worden.

I. 2 Corinthians 1:1, 2 Corinthians 1:2. Bij het schrijven staat de apostel niet, zoals bij de eerste brief Sosthenes terzijde, die zich nu niet meer te Efeze maar te Filippi in Macedonië bevindt. Nu is Timotheus bij hem, die zijn groet erbij voegt. De groet is dezelfde als in de overige brieven van Paulus. Het opschrift in deze brief is iets korter dan in de vorigen en komt met dat in Colossians 1:1 overeen, terwijl dat van de eerste brief overeenstemt met het uitgebreider woord in Romans 1:1,

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 1

2 Corinthians 1:1

PAULUS' GEDULD IN VERVOLGING

A. Het begin van deze tweede brief, die omstreeks vier maanden na de eersten aan de Corinthiërs geschreven is Ac 20:2 kan evenals de eerste in twee delen verdeeld worden.

I. 2 Corinthians 1:1, 2 Corinthians 1:2. Bij het schrijven staat de apostel niet, zoals bij de eerste brief Sosthenes terzijde, die zich nu niet meer te Efeze maar te Filippi in Macedonië bevindt. Nu is Timotheus bij hem, die zijn groet erbij voegt. De groet is dezelfde als in de overige brieven van Paulus. Het opschrift in deze brief is iets korter dan in de vorigen en komt met dat in Colossians 1:1 overeen, terwijl dat van de eerste brief overeenstemt met het uitgebreider woord in Romans 1:1,

Vers 1

1. Paulus, een apostel van Jezus Christus, door de wil van God en tegelijk met hem Timotheus, de broeder, die u kort geleden bij u gehad heeft en die mij berichten aangaande u heeft overgebracht, aan de gemeente van God, die te Corinthiërs is, met al de heiligen, die in geheel Achaje zijn.

Vers 1

1. Paulus, een apostel van Jezus Christus, door de wil van God en tegelijk met hem Timotheus, de broeder, die u kort geleden bij u gehad heeft en die mij berichten aangaande u heeft overgebracht, aan de gemeente van God, die te Corinthiërs is, met al de heiligen, die in geheel Achaje zijn.

Vers 2

2. a) Genade zij u en vrede van God, onze Vader en de Heere Jezus Christus

a) Ephesians 1:2. 1 Peter 1:2.

In het opschrift van de vorige brief had Paulus naast zich een, Sosthenes genaamd, die tot de gemeente in geen andere verhouding stond dan welke hij daarmee uitdrukte, dat hij hem "broeder" noemde. Eveneens noemt hij nu Timotheus, maar terwijl hij daar de brief zelf in de eerste persoon enkelvoud begon en voortzette (1 Corinthians 1:4), schrijft hij hier (2 Corinthians 1:4), evenals in de brieven aan de Thessalonicenzen (1 Thessalonians 1:2, 1 Thessalonians 1:2 Thessalonicenzen. 1:3, van het begin af in de eersten persoon meervoud. Hij gaat op die wijze voort, schrijft dus wat hij de lezer heeft te zeggen, ook tevens in naam van Timotheus, die toch, doordat hij mee deel had aan de stichting van de gemeente (Acts 18:5) in zo geheel andere verhouding tot hem stond dan die Sosthenes.

De brief is geen rondgaande aan de gemeenten in Achaje, zoals de brief aan de Galaten aan die in Galatië (Galatians 1:2), maar het schijnt dat de heiligen of Christenen, die door geheel Achaje verstrooid woonden, zich beschouwd hebben als behorend tot de Corinthische gemeente en zich aan haar hebben gehouden. Onder Achaje moet de Romeinse provincie van die naam worden verstaan, die ongeveer het gebied van het tegenwoordige koninkrijk Griekenland omvatte.

Wij herinneren ons, hoe Paulus nog v rdat hij het schrijven van de eerste brief Timotheus naar Corinthiërs had gezonden, veronderstelde, dat hij later dan de brief daar zou aankomen, maar hem ook snel terugwenste, om door hem berichten te ontvangen omtrent de indruk en de invloed van zijn zendbrief (1 Corinthians 4:17; 1 Corinthians 16:10 v.). Nu is ook zonder twijfel Timotheus naar Corinthiërs gekomen en weer snel tot de apostel naar Efeze teruggekeerd, nog voordat deze met Pinksteren van het jaar 57 de stad verliet, hoewel wij geen bepaalde berichten daarover hebben. Toch was reeds ten gevolge van zijn schikking, zoals, van Kreta in gezelschap van Tychicus een andere helper van de apostelen, Titus, naar Corinthiërs gekomen, om daar nog meer te werken dan Timotheus, die Paulus zo snel had moeten terugroepen. Deze, Titus, moest het dan zo schikken, dat hij zijn terugweg over Macedonië nam en de apostel, als deze van Efeze naar dit land zou reizen (1 Corinthians 16:5), tot Troas tegemoet kwam. De mededelingen, die Timotheus gegeven heeft, luidden in zoverre gunstig, dat het groter deel van de gemeente de aanwijzing omtrent de bloedschender, die in 1 Corinthians 5:13 wordt gevonden, heeft opgevolgd en die maatregel op deze een gunstige invloed had uitgeoefend. Daarentegen had deze ook zeer treurige zaken te melden, zoals men ook de apostel van zwakheid en onbestendigheid beschuldigde, omdat hij zijn oorspronkelijk reisplan, zoals hij dat had meegedeeld, veranderd had. Men verweet hem grootspraak, achtte zich over sommige plaatsen van zijn brief diep gekrenkt en beklaagde zich ook over de onverstaanbaarheid van het Evangelie. Des te meer verlangde Paulus de berichten te ontvangen, die Titus zou overbrengen en zo reisde hij omstreeks Pinksteren van Efeze naar Troas. Hij vond hier echter de verwachte persoon niet; toch liet hij zich niet terughouden, hoe graag men hem daar langer had gehouden, maar zonder toeven zette hij de reis naar Filippi voort en schreef nu bij Lukas het eerste deel van de brief, dat behalve de inleiding in 2 Corinthians 1:1-2 Corinthians 1:11 de afdeling 2 Corinthians 1:12 tot 7:1 omvat. Het tweede en derde deel benevens het slot valt daarentegen in de tijd, dat Titus werkelijk bij de apostel was gekomen en betere berichten had overgebracht, hoewel er aan de andere kant nog vele moeilijkheden waren.

II. 2 Corinthians 1:3-2 Corinthians 1:11. Met het opschrift en de groet verbindt de apostel een verheerlijken van God voor de vertroosting, die hem in al zijn droefenis is gegeven en die hem in staat stelde ook anderen te vertroosten. Evenals nu aan het begin van de vorige brief de naam van Jezus Christus gedurig weer werd vernomen, is hier steeds weer sprake van troost en vertroosting. Daaraan moet de gemeente opmerken, wat een gemoedsstemming en wat een bedoeling op de voorgrond staat van Paulus' ziel, terwijl hij zich nu gereed maakt tot het schrijven van deze tweede brief. Het is de redding uit een doodsgevaar, die hij met Timotheus onlangs heeft ondervonden, die zijn hart sterk beroert. Zo geeft hij opzettelijk zijn dankzegging aan God en zijn hoop voor de toekomst aan het begin van dit schrijven te kennen, om met zich ook de lezer te verheffen tot een standpunt, verheven boven tweespalt en miskenning en om de band van liefde en gemeenschappelijk gebed des te vaster aan te trekken, hoe slapper de overige banden voor een tijd zijn geworden.

Vers 2

2. a) Genade zij u en vrede van God, onze Vader en de Heere Jezus Christus

a) Ephesians 1:2. 1 Peter 1:2.

In het opschrift van de vorige brief had Paulus naast zich een, Sosthenes genaamd, die tot de gemeente in geen andere verhouding stond dan welke hij daarmee uitdrukte, dat hij hem "broeder" noemde. Eveneens noemt hij nu Timotheus, maar terwijl hij daar de brief zelf in de eerste persoon enkelvoud begon en voortzette (1 Corinthians 1:4), schrijft hij hier (2 Corinthians 1:4), evenals in de brieven aan de Thessalonicenzen (1 Thessalonians 1:2, 1 Thessalonians 1:2 Thessalonicenzen. 1:3, van het begin af in de eersten persoon meervoud. Hij gaat op die wijze voort, schrijft dus wat hij de lezer heeft te zeggen, ook tevens in naam van Timotheus, die toch, doordat hij mee deel had aan de stichting van de gemeente (Acts 18:5) in zo geheel andere verhouding tot hem stond dan die Sosthenes.

De brief is geen rondgaande aan de gemeenten in Achaje, zoals de brief aan de Galaten aan die in Galatië (Galatians 1:2), maar het schijnt dat de heiligen of Christenen, die door geheel Achaje verstrooid woonden, zich beschouwd hebben als behorend tot de Corinthische gemeente en zich aan haar hebben gehouden. Onder Achaje moet de Romeinse provincie van die naam worden verstaan, die ongeveer het gebied van het tegenwoordige koninkrijk Griekenland omvatte.

Wij herinneren ons, hoe Paulus nog v rdat hij het schrijven van de eerste brief Timotheus naar Corinthiërs had gezonden, veronderstelde, dat hij later dan de brief daar zou aankomen, maar hem ook snel terugwenste, om door hem berichten te ontvangen omtrent de indruk en de invloed van zijn zendbrief (1 Corinthians 4:17; 1 Corinthians 16:10 v.). Nu is ook zonder twijfel Timotheus naar Corinthiërs gekomen en weer snel tot de apostel naar Efeze teruggekeerd, nog voordat deze met Pinksteren van het jaar 57 de stad verliet, hoewel wij geen bepaalde berichten daarover hebben. Toch was reeds ten gevolge van zijn schikking, zoals, van Kreta in gezelschap van Tychicus een andere helper van de apostelen, Titus, naar Corinthiërs gekomen, om daar nog meer te werken dan Timotheus, die Paulus zo snel had moeten terugroepen. Deze, Titus, moest het dan zo schikken, dat hij zijn terugweg over Macedonië nam en de apostel, als deze van Efeze naar dit land zou reizen (1 Corinthians 16:5), tot Troas tegemoet kwam. De mededelingen, die Timotheus gegeven heeft, luidden in zoverre gunstig, dat het groter deel van de gemeente de aanwijzing omtrent de bloedschender, die in 1 Corinthians 5:13 wordt gevonden, heeft opgevolgd en die maatregel op deze een gunstige invloed had uitgeoefend. Daarentegen had deze ook zeer treurige zaken te melden, zoals men ook de apostel van zwakheid en onbestendigheid beschuldigde, omdat hij zijn oorspronkelijk reisplan, zoals hij dat had meegedeeld, veranderd had. Men verweet hem grootspraak, achtte zich over sommige plaatsen van zijn brief diep gekrenkt en beklaagde zich ook over de onverstaanbaarheid van het Evangelie. Des te meer verlangde Paulus de berichten te ontvangen, die Titus zou overbrengen en zo reisde hij omstreeks Pinksteren van Efeze naar Troas. Hij vond hier echter de verwachte persoon niet; toch liet hij zich niet terughouden, hoe graag men hem daar langer had gehouden, maar zonder toeven zette hij de reis naar Filippi voort en schreef nu bij Lukas het eerste deel van de brief, dat behalve de inleiding in 2 Corinthians 1:1-2 Corinthians 1:11 de afdeling 2 Corinthians 1:12 tot 7:1 omvat. Het tweede en derde deel benevens het slot valt daarentegen in de tijd, dat Titus werkelijk bij de apostel was gekomen en betere berichten had overgebracht, hoewel er aan de andere kant nog vele moeilijkheden waren.

II. 2 Corinthians 1:3-2 Corinthians 1:11. Met het opschrift en de groet verbindt de apostel een verheerlijken van God voor de vertroosting, die hem in al zijn droefenis is gegeven en die hem in staat stelde ook anderen te vertroosten. Evenals nu aan het begin van de vorige brief de naam van Jezus Christus gedurig weer werd vernomen, is hier steeds weer sprake van troost en vertroosting. Daaraan moet de gemeente opmerken, wat een gemoedsstemming en wat een bedoeling op de voorgrond staat van Paulus' ziel, terwijl hij zich nu gereed maakt tot het schrijven van deze tweede brief. Het is de redding uit een doodsgevaar, die hij met Timotheus onlangs heeft ondervonden, die zijn hart sterk beroert. Zo geeft hij opzettelijk zijn dankzegging aan God en zijn hoop voor de toekomst aan het begin van dit schrijven te kennen, om met zich ook de lezer te verheffen tot een standpunt, verheven boven tweespalt en miskenning en om de band van liefde en gemeenschappelijk gebed des te vaster aan te trekken, hoe slapper de overige banden voor een tijd zijn geworden.

Vers 3

3. Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus (Ephesians 1:3. 1 Peter 1:3. 1 Kor. 15:24, de Vader van de barmhartigheden, Hij, die de barmhartigheid werkelijk eigen is (Romans 12:1) en de God aller vertroosting (Romans 15:5).

De apostel noemt God op tweeërlei wijze naar Zijn verhouding tot de Heere Jezus, als diens God en als diens Vader (John 20:27). Omdat nu God in betrekking tot Jezus Christus het ene niet is zonder het andere, zo is Hij ook voor ons niet anders God, dan dat Hij voor ons tevens de Vader is. Des te gemakkelijker sluit zich hieraan de andere naam van God, de Vader van de barmhartigheid en de God aller vertroosting, waarvan de betekenis met de eerste in omgekeerde orde overeenstemt. Die naam zegt wat een Vader en wat een God Hij is in betrekking tot ons en wel zo, dat Zijn eerste naam als van de God en Vader van Jezus Christus hiertoe de veronderstelling vormt - omdat Hij dit is, daarom hebben wij zo'n Vader en God aan Hem. Door iets, dat ons overkomt of ten deel wordt, zijn beide begrippen, Vader en God, nader bepaald. Hij is op die wijze Vader, dat Hij Zich over hen ontfermt, wier Vader Hij is (Psalms 103:13) en op die wijze is Hij God, dat zij, wier God Hij is, alles van Hem kunnen verwachten, wat geschikt is om hem in uitwendige of inwendige nood staande te houden, of weer op te richten.

Juist daar, waar de natuurlijke mens slechts liefdeloosheid of onbarmhartigheid ziet, in droefenis en lijden, komt Gods barmhartigheid aan het geloof voor in haar schoonste licht en in de rijkste mate, ten gevolge van de vertroosting, die zij geeft. 4. Die ons, mij en Timotheus, alsmede alle andere arbeiders in Zijn rijk, vertroost in al onze verdrukking, opdat wij zouden kunnen vertroosten degenen, die is allerlei verdrukking zijn, waarin zij zich mogen bevinden, door de vertroosting, waarmee zelf door God vertroost worden door Christus, in de Heilige Geest.

Naar zijn innige gemeenschap met de gemeente beschouwde de apostel al wat hem geschonken was als niet slechts voor hem bestemd, maar ook voor de aan zijn zorgen toevertrouwde gemeente. Zoals de apostelen de zwaarste last van lijden en beproeving moesten dragen, zoals zij de veelvuldigste en bangste strijd moesten strijden, zo deelden zij ook de troost, die hun rijkelijk ten deel viel, met de nog tedere planten, die geen storm konden verduren, zoals waaraan zij het hoofd boden. Wij zijn minnen van Christus kinderkens, zegt Baxter; nuttigen wij geen voedsel, dan doen wij hen hongeren, gebruiken wij ongezond voedsel, dan zullen zij weldra aan ziekte lijden. (V.).

Een goed herder ontvangt voor zijn kudde alles van God. Hij is een kanaal, zowel van troost als van andere genadegiften, die God aan Zijn volk wil geven.

Vers 3

3. Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus (Ephesians 1:3. 1 Peter 1:3. 1 Kor. 15:24, de Vader van de barmhartigheden, Hij, die de barmhartigheid werkelijk eigen is (Romans 12:1) en de God aller vertroosting (Romans 15:5).

De apostel noemt God op tweeërlei wijze naar Zijn verhouding tot de Heere Jezus, als diens God en als diens Vader (John 20:27). Omdat nu God in betrekking tot Jezus Christus het ene niet is zonder het andere, zo is Hij ook voor ons niet anders God, dan dat Hij voor ons tevens de Vader is. Des te gemakkelijker sluit zich hieraan de andere naam van God, de Vader van de barmhartigheid en de God aller vertroosting, waarvan de betekenis met de eerste in omgekeerde orde overeenstemt. Die naam zegt wat een Vader en wat een God Hij is in betrekking tot ons en wel zo, dat Zijn eerste naam als van de God en Vader van Jezus Christus hiertoe de veronderstelling vormt - omdat Hij dit is, daarom hebben wij zo'n Vader en God aan Hem. Door iets, dat ons overkomt of ten deel wordt, zijn beide begrippen, Vader en God, nader bepaald. Hij is op die wijze Vader, dat Hij Zich over hen ontfermt, wier Vader Hij is (Psalms 103:13) en op die wijze is Hij God, dat zij, wier God Hij is, alles van Hem kunnen verwachten, wat geschikt is om hem in uitwendige of inwendige nood staande te houden, of weer op te richten.

Juist daar, waar de natuurlijke mens slechts liefdeloosheid of onbarmhartigheid ziet, in droefenis en lijden, komt Gods barmhartigheid aan het geloof voor in haar schoonste licht en in de rijkste mate, ten gevolge van de vertroosting, die zij geeft. 4. Die ons, mij en Timotheus, alsmede alle andere arbeiders in Zijn rijk, vertroost in al onze verdrukking, opdat wij zouden kunnen vertroosten degenen, die is allerlei verdrukking zijn, waarin zij zich mogen bevinden, door de vertroosting, waarmee zelf door God vertroost worden door Christus, in de Heilige Geest.

Naar zijn innige gemeenschap met de gemeente beschouwde de apostel al wat hem geschonken was als niet slechts voor hem bestemd, maar ook voor de aan zijn zorgen toevertrouwde gemeente. Zoals de apostelen de zwaarste last van lijden en beproeving moesten dragen, zoals zij de veelvuldigste en bangste strijd moesten strijden, zo deelden zij ook de troost, die hun rijkelijk ten deel viel, met de nog tedere planten, die geen storm konden verduren, zoals waaraan zij het hoofd boden. Wij zijn minnen van Christus kinderkens, zegt Baxter; nuttigen wij geen voedsel, dan doen wij hen hongeren, gebruiken wij ongezond voedsel, dan zullen zij weldra aan ziekte lijden. (V.).

Een goed herder ontvangt voor zijn kudde alles van God. Hij is een kanaal, zowel van troost als van andere genadegiften, die God aan Zijn volk wil geven.

Vers 5

5. a) Want zoals het lijden van Christus overvloedig is in ons, het lijden, zoals Hij, het Hoofd, dat heeft moeten dulden en dit nu nog doet in de leden van Zijn lichaam (Acts 9:4. Galatians 6:17. Colossians 1:24. Philippians 3:10), zo is ook door Christus onze vertroosting overvloedig, omdat Hij met Zijn Geest, de Trooster, in ons woont (Romans 8:9 v. Ephesians 3:17. Psalms 94:19).

a) Psalms 34:20.

Naar de grondstelling (1 John 4:17), "dat zoals Hij is, wij ook zijn in deze wereld" stelt de apostel lijden en troost van de gelovigen zoals met het lijden en de troost, als ook met de heerlijkheid van Christus. Het "lijden van Christus" is het lijden, dat Christus onderging; dit herhaalt zich bij de gelovigen, evenals de troost, die de Verlosser ondervond en daarna de heerlijkheid.

Het lijden van Christus, in zoverre het op Zijn dienaars overgaat en deze in de gemeenschap daarvan kunnen ingaan, is het lijden met de wereld en haar vorst, lijden om de zaak van God (om de gerechtigheid). Ieder, die dat doorstaat, lijdt wat de categorie aangaat, hetzelfde als Christus. Met dit lijden komt overeen, de vertroosting door Christus. Hem, die in de gemeenschap van Zijn lijden intreedt, geeft zij ook zijn sympathie (medegevoel) te ondervinden, die naar de mate van het lijden zich vertroostend aan hem openbaart.

Daarentegen is het lijden van deze wereld gal zonder honing; en naarmate het toeneemt, neemt ook de troosteloosheid toe.

Ziedaar een heerlijke verhouding. De bestuurder van de voorzienigheid houdt een weegschaal in de hand; in de ene schaal houdt Hij de beproevingen van Zijn volk en in de andere hun vertroostingen. Als de schaal van de beproevingen bijkans leeg is, zult u de schaal van de vertroostingen steeds in dezelfde toestand bevinden; en is de schaal van de beproeving vol, dan zult u die van de vertroosting eveneens zien overwegen. Wanneer de zwarte wolken het meest samenpakken, te heerlijker wordt het licht aan ons geopenbaard. Als de nacht zwart wordt en de storm dreigt is de hemelse Bevelhebber altijd het dichtst bij Zijn scheepsvolk. Hoe zalig is het, wanneer wij het diepst zijn terneer geslagen, dat wij juist het hoogst opgeheven worden door de vertroostingen van de Geest. Een reden daarvoor is, dat beproeving meer ruimte voor vertroosting maakt. Ruime harten worden alleen uit grote beproevingen geboren. De spade van de smart graaft de bewaarplaats van de troost dieper en maakt meer plaats voor de vertroosting. God komt in ons hart, Hij vindt het vol. Hij begint onze troostgronden omver te werpen en het leeg te maken, zodat er dan meer toegang voor de genade komt. Hoe ootmoediger men is, hoe meer men vertroost zal worden, omdat men meer geschikt zal zijn om vertroostingen te ontvangen. Een andere reden waarom wij vaak het gelukkigst in onze droefenissen zijn, is deze: wij leven dan het nauwst met de Heere. Wanneer de schuren vol zijn, kunnen wij buiten God leven; wanneer de schatkist goed gevuld is, trachten wij het met wat minder gebed te stellen. Maar worden onze gebroken bakken weggenomen, dan hebben wij onze God nodig; wordt ons huis van de afgoden gezuiverd, dan worden wij gedrongen om de Heere te eren. Uit de diepten roep ik tot U, o Heere. Geen geroep is zo luid, als dat, dat van de voet van de berg komt: geen gebed zo innig, als dat hetwelk uit de diepten van de ziel opgezonden wordt door diepe smarten en beproevingen heen. Zij voeren ons op tot God en wij worden gelukkiger, want de nabijheid Gods is zaligheid. Welnu, bedroefde gelovige, treur niet over uwe zware beproevingen, want zij zijn de herauten van machtige zegeningen.

Vers 5

5. a) Want zoals het lijden van Christus overvloedig is in ons, het lijden, zoals Hij, het Hoofd, dat heeft moeten dulden en dit nu nog doet in de leden van Zijn lichaam (Acts 9:4. Galatians 6:17. Colossians 1:24. Philippians 3:10), zo is ook door Christus onze vertroosting overvloedig, omdat Hij met Zijn Geest, de Trooster, in ons woont (Romans 8:9 v. Ephesians 3:17. Psalms 94:19).

a) Psalms 34:20.

Naar de grondstelling (1 John 4:17), "dat zoals Hij is, wij ook zijn in deze wereld" stelt de apostel lijden en troost van de gelovigen zoals met het lijden en de troost, als ook met de heerlijkheid van Christus. Het "lijden van Christus" is het lijden, dat Christus onderging; dit herhaalt zich bij de gelovigen, evenals de troost, die de Verlosser ondervond en daarna de heerlijkheid.

Het lijden van Christus, in zoverre het op Zijn dienaars overgaat en deze in de gemeenschap daarvan kunnen ingaan, is het lijden met de wereld en haar vorst, lijden om de zaak van God (om de gerechtigheid). Ieder, die dat doorstaat, lijdt wat de categorie aangaat, hetzelfde als Christus. Met dit lijden komt overeen, de vertroosting door Christus. Hem, die in de gemeenschap van Zijn lijden intreedt, geeft zij ook zijn sympathie (medegevoel) te ondervinden, die naar de mate van het lijden zich vertroostend aan hem openbaart.

Daarentegen is het lijden van deze wereld gal zonder honing; en naarmate het toeneemt, neemt ook de troosteloosheid toe.

Ziedaar een heerlijke verhouding. De bestuurder van de voorzienigheid houdt een weegschaal in de hand; in de ene schaal houdt Hij de beproevingen van Zijn volk en in de andere hun vertroostingen. Als de schaal van de beproevingen bijkans leeg is, zult u de schaal van de vertroostingen steeds in dezelfde toestand bevinden; en is de schaal van de beproeving vol, dan zult u die van de vertroosting eveneens zien overwegen. Wanneer de zwarte wolken het meest samenpakken, te heerlijker wordt het licht aan ons geopenbaard. Als de nacht zwart wordt en de storm dreigt is de hemelse Bevelhebber altijd het dichtst bij Zijn scheepsvolk. Hoe zalig is het, wanneer wij het diepst zijn terneer geslagen, dat wij juist het hoogst opgeheven worden door de vertroostingen van de Geest. Een reden daarvoor is, dat beproeving meer ruimte voor vertroosting maakt. Ruime harten worden alleen uit grote beproevingen geboren. De spade van de smart graaft de bewaarplaats van de troost dieper en maakt meer plaats voor de vertroosting. God komt in ons hart, Hij vindt het vol. Hij begint onze troostgronden omver te werpen en het leeg te maken, zodat er dan meer toegang voor de genade komt. Hoe ootmoediger men is, hoe meer men vertroost zal worden, omdat men meer geschikt zal zijn om vertroostingen te ontvangen. Een andere reden waarom wij vaak het gelukkigst in onze droefenissen zijn, is deze: wij leven dan het nauwst met de Heere. Wanneer de schuren vol zijn, kunnen wij buiten God leven; wanneer de schatkist goed gevuld is, trachten wij het met wat minder gebed te stellen. Maar worden onze gebroken bakken weggenomen, dan hebben wij onze God nodig; wordt ons huis van de afgoden gezuiverd, dan worden wij gedrongen om de Heere te eren. Uit de diepten roep ik tot U, o Heere. Geen geroep is zo luid, als dat, dat van de voet van de berg komt: geen gebed zo innig, als dat hetwelk uit de diepten van de ziel opgezonden wordt door diepe smarten en beproevingen heen. Zij voeren ons op tot God en wij worden gelukkiger, want de nabijheid Gods is zaligheid. Welnu, bedroefde gelovige, treur niet over uwe zware beproevingen, want zij zijn de herauten van machtige zegeningen.

Vers 6

6. Maar hetzij dat wij verdrukt worden, het is tot uw vertroosting en zaligheid, a) die gewrocht wordt in de lijdzaamheid van hetzelfde lijden, dat wij ook lijden (Romans 15:4 v.), want bij uw lijden ziet u op ons, die hetzelfde hebben ondergaan en u leert daaruit geduldig te zijn, u wordt onze navolgers, zoals wij het zijn van Christus; hetzij dat wij vertroost worden, om ook het tegengestelde u voor te houden, het is weer tot uw vertroosting en zaligheid.

a) 2 Corinthians 4:17.

Vers 6

6. Maar hetzij dat wij verdrukt worden, het is tot uw vertroosting en zaligheid, a) die gewrocht wordt in de lijdzaamheid van hetzelfde lijden, dat wij ook lijden (Romans 15:4 v.), want bij uw lijden ziet u op ons, die hetzelfde hebben ondergaan en u leert daaruit geduldig te zijn, u wordt onze navolgers, zoals wij het zijn van Christus; hetzij dat wij vertroost worden, om ook het tegengestelde u voor te houden, het is weer tot uw vertroosting en zaligheid.

a) 2 Corinthians 4:17.

Vers 7

7. En onze hoop van u, over u 1Co 15:29, is vast, als die weten, dat, zoals u gemeenschap heeft aan het lijden, u ook zo gemeenschap heeft aan de vertroosting.

De apostel wil zeggen dat beide, lijden en troost, van dergelijke leden van de kerk, die door gaven zozeer uitmunten, als hij met zijn medeapostelen (vgl. Colossians 1:24) voor de gehele kerk een betekenis hebben, deels daardoor, dat hun persoonlijke opleiding en volmaking hun ten zegen is tot uitoefening van hun ambt (2 Corinthians 1:4), maar ook deels daardoor, dat de gehele kerk deel heeft aan de zegen en die mee geniet, die zij door worsteling en strijd moeten verkrijgen. Anders vertaalt het bijbelwerk van v., in aansluiting aan Luther's vertaling 2 Corinthians 1:6 Maar hetzij dat wij droefenis of troost hebben, zo geschiedt het u ten goede. Is het droefenis, zo geschiedt het u tot vertroosting en zaligheid, die zich bewijst, als u zo lijdt met standvastigheid, zoals wij lijden. Is het troost, zo geschiedt het u ook tot vertroosting en zaligheid. vs 7. En onze hoop van u staat vast, omdat wij weten, dat, zoals u deelt in het lijden, u ook de troost zult krijgen. Hierbij wordt de aanmerking gevoegd: Zowel het lijden als de troost van een dienaar van het Evangelie, als kampioen in de strijd van Christus, strekt de overige Christenen tot troost en tot heil; zijn lijden daardoor, dat alle lijden voor Christus en met en in Hem een overwinning is. Omdat de volhardende geloofsmoed van de getuigen in de hete strijd, de zonde en de wereld in hen overwint, wordt hun aanblik ten troost voor allen, die hun strijd aanschouwen en er hen in volgen. En terwijl de getuigen van Christus weer getroost worden, vloeit nu ook na de moeilijker lijdenservaring een mildere bron van troost en kracht van hen tot anderen uit. Bij de eerste stelling voegt de apostel nog, dat dit heil zich betoont, krachtig werkt in de volharding onder hetzelfde lijden, dat hij draagt; want ofschoon de Corinthiërs nu rust hadden en geenszins zoveel hadden te lijden als de apostel, was voor hen, zoals alle Christenen, een soortgelijke strijd weggelegd en daarop volgt dan de verzekering van goed vertrouwen, dat hij zeker verwacht dat zij zullen bestaan in de strijd, zoals 1 Corinthians 1:8, 1 Corinthians 1:9 Aan de tweede stelling, dat hij tot hun vertroosting vertroost mag worden, voegt de apostel als reden toe: zoals zij met hem geleden hadden door de gemeenschap van de liefde, zo is nu ook de troost hem en hun gemeen, zodat zij wat hem geschonken werd mee genoten.

Vers 7

7. En onze hoop van u, over u 1Co 15:29, is vast, als die weten, dat, zoals u gemeenschap heeft aan het lijden, u ook zo gemeenschap heeft aan de vertroosting.

De apostel wil zeggen dat beide, lijden en troost, van dergelijke leden van de kerk, die door gaven zozeer uitmunten, als hij met zijn medeapostelen (vgl. Colossians 1:24) voor de gehele kerk een betekenis hebben, deels daardoor, dat hun persoonlijke opleiding en volmaking hun ten zegen is tot uitoefening van hun ambt (2 Corinthians 1:4), maar ook deels daardoor, dat de gehele kerk deel heeft aan de zegen en die mee geniet, die zij door worsteling en strijd moeten verkrijgen. Anders vertaalt het bijbelwerk van v., in aansluiting aan Luther's vertaling 2 Corinthians 1:6 Maar hetzij dat wij droefenis of troost hebben, zo geschiedt het u ten goede. Is het droefenis, zo geschiedt het u tot vertroosting en zaligheid, die zich bewijst, als u zo lijdt met standvastigheid, zoals wij lijden. Is het troost, zo geschiedt het u ook tot vertroosting en zaligheid. vs 7. En onze hoop van u staat vast, omdat wij weten, dat, zoals u deelt in het lijden, u ook de troost zult krijgen. Hierbij wordt de aanmerking gevoegd: Zowel het lijden als de troost van een dienaar van het Evangelie, als kampioen in de strijd van Christus, strekt de overige Christenen tot troost en tot heil; zijn lijden daardoor, dat alle lijden voor Christus en met en in Hem een overwinning is. Omdat de volhardende geloofsmoed van de getuigen in de hete strijd, de zonde en de wereld in hen overwint, wordt hun aanblik ten troost voor allen, die hun strijd aanschouwen en er hen in volgen. En terwijl de getuigen van Christus weer getroost worden, vloeit nu ook na de moeilijker lijdenservaring een mildere bron van troost en kracht van hen tot anderen uit. Bij de eerste stelling voegt de apostel nog, dat dit heil zich betoont, krachtig werkt in de volharding onder hetzelfde lijden, dat hij draagt; want ofschoon de Corinthiërs nu rust hadden en geenszins zoveel hadden te lijden als de apostel, was voor hen, zoals alle Christenen, een soortgelijke strijd weggelegd en daarop volgt dan de verzekering van goed vertrouwen, dat hij zeker verwacht dat zij zullen bestaan in de strijd, zoals 1 Corinthians 1:8, 1 Corinthians 1:9 Aan de tweede stelling, dat hij tot hun vertroosting vertroost mag worden, voegt de apostel als reden toe: zoals zij met hem geleden hadden door de gemeenschap van de liefde, zo is nu ook de troost hem en hun gemeen, zodat zij wat hem geschonken werd mee genoten.

Vers 8

8. Want wij willen niet, broeders, dat u onwetend bent, opdat u zich kunt verklaren, waarom wij juist met de gedachten, in 2 Corinthians 1:3-2 Corinthians 1:7 uitgesproken, deze brief aan u openen (1 Corinthians 10:1; 1 Corinthians 12:1), van onze verdrukking, a) die ons in Azië overgekomen is, dat wij, wat de uitwendige grootheid van het lijden aangaat, uitnemend zeer bezwaard zijn geweest boven onze macht, als men van menselijke macht (1 Corinthians 10:13) kan spreken, zodat wij zeer in twijfel waren ook van het leven (Wijsh. 17:15 Aanm.).

a) Acts 19:23.

Vers 8

8. Want wij willen niet, broeders, dat u onwetend bent, opdat u zich kunt verklaren, waarom wij juist met de gedachten, in 2 Corinthians 1:3-2 Corinthians 1:7 uitgesproken, deze brief aan u openen (1 Corinthians 10:1; 1 Corinthians 12:1), van onze verdrukking, a) die ons in Azië overgekomen is, dat wij, wat de uitwendige grootheid van het lijden aangaat, uitnemend zeer bezwaard zijn geweest boven onze macht, als men van menselijke macht (1 Corinthians 10:13) kan spreken, zodat wij zeer in twijfel waren ook van het leven (Wijsh. 17:15 Aanm.).

a) Acts 19:23.

Vers 9

9. Ja, wij hadden als zelf in ons zelf het vonnis van de dood, wij hadden naar de mens geen ander uitzicht dan dat wij zouden sterven. Dat het met ons door Gods beschikking tot een zo zware en geheel hopeloze toestand kwam, geschiedde daarom, a) opdat wij, zoals toen en ook in elke verdere nood, ook waar het gevaar niet zo ten toppunt stijgt, niet op onszelf vertrouwen zouden, maar op God, die de doden verwekt en zo zelfs daar, waar alles reeds verloren schijnt en niet meer schijnt te hopen te zijn, een nieuw leven kan scheppen (Romans 4:17 v. Hebrews 11:19).

a) Jeremiah 17:5, Jeremiah 17:7.

Vers 9

9. Ja, wij hadden als zelf in ons zelf het vonnis van de dood, wij hadden naar de mens geen ander uitzicht dan dat wij zouden sterven. Dat het met ons door Gods beschikking tot een zo zware en geheel hopeloze toestand kwam, geschiedde daarom, a) opdat wij, zoals toen en ook in elke verdere nood, ook waar het gevaar niet zo ten toppunt stijgt, niet op onszelf vertrouwen zouden, maar op God, die de doden verwekt en zo zelfs daar, waar alles reeds verloren schijnt en niet meer schijnt te hopen te zijn, een nieuw leven kan scheppen (Romans 4:17 v. Hebrews 11:19).

a) Jeremiah 17:5, Jeremiah 17:7.

Vers 10

10. Die dan ook werkelijk ons uit zo'n grote dood, als ons reeds had omvangen, verlost heeft en nog verlost (deze laatste woorden ontbreken in enige handschriften), waarop wij hopen, dat Hij ons ook nog verlossen zal, zolang het nodig is, dat wij in het vlees blijven (Philippians 1:24).

Paulus stelt op de voorgrond een bepaalde gebeurtenis, die zonder twijfel nog pas had plaats gehad, een voorval uit zijn lijden, dat hij zeker wel bijzonder op het oog had bij hetgeen hij vroeger schreef (vgl. het "want" bij de aanvang van 2 Corinthians 1:8), "wij willen niet, broeders, dat u onwetend bent. " Om de bijzondere grootheid van zijn lijden bij die gebeurtenis aan de hand te geven, worstelt hij bijna met de taal en hoopt hij de sterkste uitdrukkingen opeen. Toch kan de gebeurtenis, waarop hij het oog heeft, moeilijk worden aangegeven. Op de strijd, in 1 Corinthians 16:9 vermeld, een strijd met zijn tegenstanders te Efeze, kunnen de woorden niet zien, want dat kon de lezers niet als iets nieuws worden aangekondigd.

Ook kan niet gedacht worden aan de oploop van Demetrius te Efeze (Acts 19:23), waarnaar de uitleggers veelal verwijzen, omdat Paulus toen niet in persoonlijk gevaar was. En als anderen aan een zware ziekte denken, staat daar tegenover, dat het volgens 2 Corinthians 1:5 een lijden van Christus moet geweest zijn, het voorgevallene ook niet alleen de apostel zelf, maar tevens Timotheus heeft getroffen, omdat hij in het meervoud daarvan spreekt.

De plaatsbepaling "in Azië" doet aan een andere gebeurtenis dan die te Efeze denken; waarvan aard die geweest is, kan wellicht worden afgeleid uit hetgeen Paulus daarover zegt. Bovenmate zwaar noemt hij het gewicht van het lijden, waardoor hij getroffen is, zo zwaar, dat het boven hun vermogen was daaronder staande te blijven en zij niet wisten, hoe zij hun leven zouden behouden. Als zij nu op de vraag, wat er van hen zou worden, geen ander antwoord hadden, dan dat van de dood sprak, moest dit, zoals de apostel verder opmerkt, daartoe dienen, dat zij, zoals zij dan ook doen, hun vertrouwen niet op zichzelf stelden, maar op die God, die de doden opwekt. Het lijden moet dus een zodanig zijn geweest, waarbij de dood hun voor ogen stond, zonder dat enig middel of enige mogelijkheid zich aan hen aanbood, om zichzelf te redden, dat met Acts 19:30 moeilijk zou zijn te verenigen. Wanneer ten slotte de apostel hun redding een redding noemt van "zo'n grote dood" en de hoop uitspreekt dat God hen ook verder van zo'n dood zou redden, dan past dat op generlei gevaar, dat hun van de kant van de mensen kon dreigen, want door de hand van de vijanden te sterven, kon voor hen geen bijzonder verschrikkelijke dood zijn. Hij was toch zoals hij in 2 Corinthians 11:25 zegt, reeds eenmaal gestenigd en voor dood blijven liggen. Daarentegen denkt hij juist daar aan een doodsgevaar, waarin het hun inderdaad verschrikkelijk zou geweest zijn om te komen; "dag en nacht heb ik in de diepte van de zee doorgebracht" lezen wij daar en wij krijgen daardoor de voorstelling, dat hij eenmaal (waarschijnlijk op zijn reis van Efeze naar Troas, Acts 20:1), ten gevolge van een schipbreuk, een dag en nacht lang zonder hoop op het leven en zonder alle mogelijkheid om zichzelf te helpen, een speelbal van de golven is geweest, altijd in gevaar, door deze te worden verslonden. Zou hij door een ongeluk, dat God zelf over hem had beschikt zo'n wrede dood sterven, die niet, als wanneer hij als bloedgetuige van Christus stierf, voor de heilige zaak, voor welke hij leefde, iets uitwerkte? Als hij op grond van de ervaring, die hij in de laatste tijd had gehad, voor de toekomst zich van datzelfde verzekerd hield, zodat hij zijn hoop blijvend daarop heeft gevestigd, dan doet hij het met het oog daarop, dat volgens zijn reisplannen (Acts 19:21. Romans 15:24 v.) hem herhaaldelijk zeereizen wachtten, van Corinthiërs naar Judea, vandaar naar Rome en van Rome naar Spanje. Daarbij vestigt hij zijn hoop op God, dat die hem niet in de golven van de zee de dood zal laten vinden, terwijl hij op weg is zijn verheven roeping te vervullen, maar dat die hem uit zo'n gevaar niet minder zal redden, dan Hij hem in Azië zo tegen alle hoop gered heeft (en zo'n verwachting is dan werkelijk vervuld in Acts 27:9,. De plaatsbepaling "in Azië" kan ons van onze overigens over het geheel bevestigde voorstelling, waarvan aard dat levensgevaar geweest is, niet afbrengen, omdat het niet nodig was de plaats nauwkeurig aan te wijzen, waar hem dat lijden getroffen had, maar alleen het land genoemd hoefde te worden, waar hij, toen hij reeds op het punt stond het te verlaten, nog zo'n doodsgevaar moest ondervinden.

Vers 10

10. Die dan ook werkelijk ons uit zo'n grote dood, als ons reeds had omvangen, verlost heeft en nog verlost (deze laatste woorden ontbreken in enige handschriften), waarop wij hopen, dat Hij ons ook nog verlossen zal, zolang het nodig is, dat wij in het vlees blijven (Philippians 1:24).

Paulus stelt op de voorgrond een bepaalde gebeurtenis, die zonder twijfel nog pas had plaats gehad, een voorval uit zijn lijden, dat hij zeker wel bijzonder op het oog had bij hetgeen hij vroeger schreef (vgl. het "want" bij de aanvang van 2 Corinthians 1:8), "wij willen niet, broeders, dat u onwetend bent. " Om de bijzondere grootheid van zijn lijden bij die gebeurtenis aan de hand te geven, worstelt hij bijna met de taal en hoopt hij de sterkste uitdrukkingen opeen. Toch kan de gebeurtenis, waarop hij het oog heeft, moeilijk worden aangegeven. Op de strijd, in 1 Corinthians 16:9 vermeld, een strijd met zijn tegenstanders te Efeze, kunnen de woorden niet zien, want dat kon de lezers niet als iets nieuws worden aangekondigd.

Ook kan niet gedacht worden aan de oploop van Demetrius te Efeze (Acts 19:23), waarnaar de uitleggers veelal verwijzen, omdat Paulus toen niet in persoonlijk gevaar was. En als anderen aan een zware ziekte denken, staat daar tegenover, dat het volgens 2 Corinthians 1:5 een lijden van Christus moet geweest zijn, het voorgevallene ook niet alleen de apostel zelf, maar tevens Timotheus heeft getroffen, omdat hij in het meervoud daarvan spreekt.

De plaatsbepaling "in Azië" doet aan een andere gebeurtenis dan die te Efeze denken; waarvan aard die geweest is, kan wellicht worden afgeleid uit hetgeen Paulus daarover zegt. Bovenmate zwaar noemt hij het gewicht van het lijden, waardoor hij getroffen is, zo zwaar, dat het boven hun vermogen was daaronder staande te blijven en zij niet wisten, hoe zij hun leven zouden behouden. Als zij nu op de vraag, wat er van hen zou worden, geen ander antwoord hadden, dan dat van de dood sprak, moest dit, zoals de apostel verder opmerkt, daartoe dienen, dat zij, zoals zij dan ook doen, hun vertrouwen niet op zichzelf stelden, maar op die God, die de doden opwekt. Het lijden moet dus een zodanig zijn geweest, waarbij de dood hun voor ogen stond, zonder dat enig middel of enige mogelijkheid zich aan hen aanbood, om zichzelf te redden, dat met Acts 19:30 moeilijk zou zijn te verenigen. Wanneer ten slotte de apostel hun redding een redding noemt van "zo'n grote dood" en de hoop uitspreekt dat God hen ook verder van zo'n dood zou redden, dan past dat op generlei gevaar, dat hun van de kant van de mensen kon dreigen, want door de hand van de vijanden te sterven, kon voor hen geen bijzonder verschrikkelijke dood zijn. Hij was toch zoals hij in 2 Corinthians 11:25 zegt, reeds eenmaal gestenigd en voor dood blijven liggen. Daarentegen denkt hij juist daar aan een doodsgevaar, waarin het hun inderdaad verschrikkelijk zou geweest zijn om te komen; "dag en nacht heb ik in de diepte van de zee doorgebracht" lezen wij daar en wij krijgen daardoor de voorstelling, dat hij eenmaal (waarschijnlijk op zijn reis van Efeze naar Troas, Acts 20:1), ten gevolge van een schipbreuk, een dag en nacht lang zonder hoop op het leven en zonder alle mogelijkheid om zichzelf te helpen, een speelbal van de golven is geweest, altijd in gevaar, door deze te worden verslonden. Zou hij door een ongeluk, dat God zelf over hem had beschikt zo'n wrede dood sterven, die niet, als wanneer hij als bloedgetuige van Christus stierf, voor de heilige zaak, voor welke hij leefde, iets uitwerkte? Als hij op grond van de ervaring, die hij in de laatste tijd had gehad, voor de toekomst zich van datzelfde verzekerd hield, zodat hij zijn hoop blijvend daarop heeft gevestigd, dan doet hij het met het oog daarop, dat volgens zijn reisplannen (Acts 19:21. Romans 15:24 v.) hem herhaaldelijk zeereizen wachtten, van Corinthiërs naar Judea, vandaar naar Rome en van Rome naar Spanje. Daarbij vestigt hij zijn hoop op God, dat die hem niet in de golven van de zee de dood zal laten vinden, terwijl hij op weg is zijn verheven roeping te vervullen, maar dat die hem uit zo'n gevaar niet minder zal redden, dan Hij hem in Azië zo tegen alle hoop gered heeft (en zo'n verwachting is dan werkelijk vervuld in Acts 27:9,. De plaatsbepaling "in Azië" kan ons van onze overigens over het geheel bevestigde voorstelling, waarvan aard dat levensgevaar geweest is, niet afbrengen, omdat het niet nodig was de plaats nauwkeurig aan te wijzen, waar hem dat lijden getroffen had, maar alleen het land genoemd hoefde te worden, waar hij, toen hij reeds op het punt stond het te verlaten, nog zo'n doodsgevaar moest ondervinden.

Vers 11

11. Wij hebben daarop te meer vertrouwen, als jullie ook meewerken voor ons door het gebed (Romans 15:30, Philippians 1:19), opdat, als de nu afgebeden redding plaats heeft gehad, a) over de gave, namelijk, dat wij Christus nog verder mogen verkondigen en Hem ook kunnen bekend maken, waar Hij nog niet gekend wordt (Ephesians 3:8 v.) een gave door vele personen aan ons teweeggebracht, door middel van hun smekingen, ook voor ons dankzegging door velen gedaan wordt. Allen toch die te voren voor ons hebben gebeden, zullen vervolgens ook over ons denken.

a) 2 Corinthians 4:15.

Ook hier voert ons de apostel tot het inwendig wezen van de Christelijke gemeenschap. Omdat God vrije wezens naar Zijn evenbeeld geschapen heeft, wil Hij met hun hulp Zijn rijk uitbreiden en besturen. Op hun gebed zal Zijn naam worden geheiligd, moet Zijn rijk komen, Zijn wil geschieden. Op hun bede moeten ook de werktuigen, die Hij tot uitbreiding van Zijn rijk heeft verkoren uit hun gevaren worden gered. De algemeen door de Christenen gevoelde dood werkt dan ook de algemeen gevoelde dank. (V.).

Zo'n heerlijke zaak is het danken, vooral het gemeenschappelijk danken, dat Paulus daarin het einddoel van de goddelijke gebedsverhoring stelt.

B. 2 Corinthians 1:12-2 Corinthians 7:1. De eigenlijke brief begint nu pas na de inleiding. Deze staat in dit eerste deel nog op het eerste standpunt van die mededelingen, die de apostel door Timotheus gegeven zijn over de toestanden en de heersende gezindheid te Corinthiërs (vgl. 2 Corinthians 1:2). Er kunnen drie afdelingen worden onderscheiden, waarvan de beide eerste een zelfrechtvaardiging van de apostel bevatten, een tegenspreken van een hem gedaan verwijt. De derde bevat een vermaning voor de Corinthiërs, die zich aan het onderwerp, in de tweede afdeling behandeld, aansluit, om de tijd van de genade, waarin zij zijn, met alle ernst waar te nemen.

I. 2 Corinthians 1:12-2 Corinthians 2:17. Paulus had in het eerste schrijven aan de Corinthiërs, dat voor ons verloren gegaan is 1Co "5. 9 het reisplan, waarvan hij in 2 Corinthians 1:15 v. dit hoofdstuk melding maakt, aangekondigd, maar in zijn derde schrijven, dat nu de eerste brief aan de Corinthiërs wordt genoemd, een ander daarvoor in de plaats gesteld (1 Corinthians 16:5 v.). Dit hadden zijn tegenstanders begerig opgevat als een teken van zijn overtrouwbaar en wankelmoedig karakter, om zijn aanzien bij de gemeente te verminderen, daarom handelt hij in deze eerste afdeling uitvoeriger over de zaak en rechtvaardigt hij zich over de gemaakte verandering.

a. 2 Corinthians 1:12-2 Corinthians 1:24. De voorbede en dankzegging, waarvan hij vroeger gesproken heeft, acht de apostel met hem, die bij zijn brief hem terzijde staat (2 Corinthians 1:1), zich niet onwaardig, vanwege zijn wandel, zoals zij die in de wereld in het algemeen en in het bijzonder ook bij de Corinthiërs hebben geleid. Is dat een wandel in Goddelijke eenvoudigheid en reinheid geweest, dan zal het blijken, dat dezelfde eenvoudigheid en reinheid ook geheerst heeft in de zaak, waarover nu wordt gehandeld, in de verandering van het oorspronkelijk reisplan. De tegenstanders hebben deze zaak waarschijnlijk tot een voorwendsel genomen om hem, Paulus, van lichtvaardigheid te beschuldigen en zijn voornemens vleselijk te noemen, als die nu eens ja zei en dan weer nee, nu een belofte gaf en die dan weer terugtrok. Nu, als ook in zijn besluiten zo'n ja en nee eens beide voorkomen mocht, zo was dat toch niet in het Evangelie van Jezus Christus, dat hij in gemeenschap met zijn medearbeiders de Corinthiërs had gebracht en dat alleen ja en amen bevatte, zoals de Corinthiërs dat aan zichzelf hebben ervaren. Maar ook het nee bij het ja omtrent de verandering van het reisplan was voor hen zeer welgemeend een verschoning over hen en een vrijlating van henzelf, ten einde zij zichzelf weer in het geloof opheffen.

Vers 11

11. Wij hebben daarop te meer vertrouwen, als jullie ook meewerken voor ons door het gebed (Romans 15:30, Philippians 1:19), opdat, als de nu afgebeden redding plaats heeft gehad, a) over de gave, namelijk, dat wij Christus nog verder mogen verkondigen en Hem ook kunnen bekend maken, waar Hij nog niet gekend wordt (Ephesians 3:8 v.) een gave door vele personen aan ons teweeggebracht, door middel van hun smekingen, ook voor ons dankzegging door velen gedaan wordt. Allen toch die te voren voor ons hebben gebeden, zullen vervolgens ook over ons denken.

a) 2 Corinthians 4:15.

Ook hier voert ons de apostel tot het inwendig wezen van de Christelijke gemeenschap. Omdat God vrije wezens naar Zijn evenbeeld geschapen heeft, wil Hij met hun hulp Zijn rijk uitbreiden en besturen. Op hun gebed zal Zijn naam worden geheiligd, moet Zijn rijk komen, Zijn wil geschieden. Op hun bede moeten ook de werktuigen, die Hij tot uitbreiding van Zijn rijk heeft verkoren uit hun gevaren worden gered. De algemeen door de Christenen gevoelde dood werkt dan ook de algemeen gevoelde dank. (V.).

Zo'n heerlijke zaak is het danken, vooral het gemeenschappelijk danken, dat Paulus daarin het einddoel van de goddelijke gebedsverhoring stelt.

B. 2 Corinthians 1:12-2 Corinthians 7:1. De eigenlijke brief begint nu pas na de inleiding. Deze staat in dit eerste deel nog op het eerste standpunt van die mededelingen, die de apostel door Timotheus gegeven zijn over de toestanden en de heersende gezindheid te Corinthiërs (vgl. 2 Corinthians 1:2). Er kunnen drie afdelingen worden onderscheiden, waarvan de beide eerste een zelfrechtvaardiging van de apostel bevatten, een tegenspreken van een hem gedaan verwijt. De derde bevat een vermaning voor de Corinthiërs, die zich aan het onderwerp, in de tweede afdeling behandeld, aansluit, om de tijd van de genade, waarin zij zijn, met alle ernst waar te nemen.

I. 2 Corinthians 1:12-2 Corinthians 2:17. Paulus had in het eerste schrijven aan de Corinthiërs, dat voor ons verloren gegaan is 1Co "5. 9 het reisplan, waarvan hij in 2 Corinthians 1:15 v. dit hoofdstuk melding maakt, aangekondigd, maar in zijn derde schrijven, dat nu de eerste brief aan de Corinthiërs wordt genoemd, een ander daarvoor in de plaats gesteld (1 Corinthians 16:5 v.). Dit hadden zijn tegenstanders begerig opgevat als een teken van zijn overtrouwbaar en wankelmoedig karakter, om zijn aanzien bij de gemeente te verminderen, daarom handelt hij in deze eerste afdeling uitvoeriger over de zaak en rechtvaardigt hij zich over de gemaakte verandering.

a. 2 Corinthians 1:12-2 Corinthians 1:24. De voorbede en dankzegging, waarvan hij vroeger gesproken heeft, acht de apostel met hem, die bij zijn brief hem terzijde staat (2 Corinthians 1:1), zich niet onwaardig, vanwege zijn wandel, zoals zij die in de wereld in het algemeen en in het bijzonder ook bij de Corinthiërs hebben geleid. Is dat een wandel in Goddelijke eenvoudigheid en reinheid geweest, dan zal het blijken, dat dezelfde eenvoudigheid en reinheid ook geheerst heeft in de zaak, waarover nu wordt gehandeld, in de verandering van het oorspronkelijk reisplan. De tegenstanders hebben deze zaak waarschijnlijk tot een voorwendsel genomen om hem, Paulus, van lichtvaardigheid te beschuldigen en zijn voornemens vleselijk te noemen, als die nu eens ja zei en dan weer nee, nu een belofte gaf en die dan weer terugtrok. Nu, als ook in zijn besluiten zo'n ja en nee eens beide voorkomen mocht, zo was dat toch niet in het Evangelie van Jezus Christus, dat hij in gemeenschap met zijn medearbeiders de Corinthiërs had gebracht en dat alleen ja en amen bevatte, zoals de Corinthiërs dat aan zichzelf hebben ervaren. Maar ook het nee bij het ja omtrent de verandering van het reisplan was voor hen zeer welgemeend een verschoning over hen en een vrijlating van henzelf, ten einde zij zichzelf weer in het geloof opheffen.

Vers 12

12. Zeker zult u ook uw voorbede en dankzegging op de wijze in 2 Corinthians 1:11 meegedeeld, voor ons en over ons, als over mannen u dierbaar en hooggeacht, opzenden. Zeker vertrouwen wij dit van u en al ondervonden wij menige vijandelijkheid, wij blijven aanspraak maken op uw liefde en achting. Want onze roem is deze, namelijk, de getuigenis van ons geweten (Hebrews 13:18), dat wij in eenvoudigheid en oprechtheid van God, niet in vleselijke wijsheid, die wij integendeel met ernst hebben gemeden (1 Corinthians 1:17, ; 1 Corinthians 2:1, 1 Corinthians 2:4), maar in de genade van God in de wereld verkeerd hebben en allermeest bij jullie, bij wie wij nog in bijzondere mate om deugdelijke redenen ons op zo'n wandel hebben toegelegd.

Paulus kent zichzelf geen geringe waarde toe, dat hij van de Corinthiërs vertrouwde, dat zij over hem als over een dierbaar geschenk God zouden danken. Zijn roemen was echter van die aard, dat hij in dat opzicht niet kon worden beschaamd. Zijn geweten gaf hem getuigenis, dat hij aanspraak had op de hulp en de voorbede van de Corinthiërs, nadat hij waardig was, dat zij hem hun dank betaalden. Tegenover de valse getuigenis van zijn tegenstanders, die de gemeente van hem wilden aftrekken, plaatst hij met vertrouwen de getuigenis van zijn geweten. Daarop mocht hij vertrouwen als op een juiste getuigenis, omdat zijn geweten in de Heilige Geest tot een heldere en trouwe spiegel van de in het hart gelegden wil van God was gemaakt. Evenals er een dubbel gericht is, zo is er ook een dubbele roem; er is een gericht van de mensen en een gericht van God. Voor de mensen roemen wij op ons geweten, voor God op Zijn barmhartigheid.

Evenals de Christenen worden vermaand (Ephesians 5:1) Gods navolgers te zijn en de bestemming hebben aan Zijn heiligheid deel te hebben (Hebrews 12:10), zo stelt de apostel de oprechtheid en reinheid, die zijn gezag kenmerken, voor als zijnde naar de wil van God (vgl. James 1:5). Heeft hij nu hiermee de zedelijke gesteldheid te kennen gegeven, die hij in zijn wandel heeft betoond, zo wil het "in de genade van God" zeggen, wat hem bij zijn stappen bestuurde, dat zijn gehele wandel zijn grond had niet in vleselijk verstand, maar in deze. De vleselijke wijsheid is een bezitting van de natuurlijke mens, ten gevolge waarvan hij zijn doen en laten zo weet in te richten, dat aan zijn zondige eigen wil voldoening toekomt. De apostel kan zich daarentegen de getuigenis geven, dat hij Gods genade tot de grond van zijn wandelen heeft gesteld. Wat hij hiermee bedoelt, blijkt daaruit dat er sprake van is, hoe hij en Timotheus zich gedragen hebben bij de uitoefening van hun ambt. Als zij voor hun gedrag als regel hadden gesteld hun roeping, dan kon hetgeen hun stappen bestuurde, Gods genade worden genoemd, omdat hun God had gegeven wat zij doen en hoe zij doen moesten, in tegenstelling tot de zondige wijsheid, die het doen en laten van de natuurlijke mens bestuurt. Is dit waar van zijn gedrag en van dat van Timotheus in het algemeen, dan is het zo, vooral tegenover de gemeente van Corinthiërs. Hij kan zichzelf de getuigenis geven, hier in het bijzonder deze richtsnoer van zijn gedrag in het oog te hebben gehouden, niet als had hij het elders minder gedaan, maar omdat hij onder de omstandigheden aldaar, die hem zo gemakkelijk tot middelen van vleselijke wijsheid konden verleiden, bijzonder op zijn hoede was.

Vers 12

12. Zeker zult u ook uw voorbede en dankzegging op de wijze in 2 Corinthians 1:11 meegedeeld, voor ons en over ons, als over mannen u dierbaar en hooggeacht, opzenden. Zeker vertrouwen wij dit van u en al ondervonden wij menige vijandelijkheid, wij blijven aanspraak maken op uw liefde en achting. Want onze roem is deze, namelijk, de getuigenis van ons geweten (Hebrews 13:18), dat wij in eenvoudigheid en oprechtheid van God, niet in vleselijke wijsheid, die wij integendeel met ernst hebben gemeden (1 Corinthians 1:17, ; 1 Corinthians 2:1, 1 Corinthians 2:4), maar in de genade van God in de wereld verkeerd hebben en allermeest bij jullie, bij wie wij nog in bijzondere mate om deugdelijke redenen ons op zo'n wandel hebben toegelegd.

Paulus kent zichzelf geen geringe waarde toe, dat hij van de Corinthiërs vertrouwde, dat zij over hem als over een dierbaar geschenk God zouden danken. Zijn roemen was echter van die aard, dat hij in dat opzicht niet kon worden beschaamd. Zijn geweten gaf hem getuigenis, dat hij aanspraak had op de hulp en de voorbede van de Corinthiërs, nadat hij waardig was, dat zij hem hun dank betaalden. Tegenover de valse getuigenis van zijn tegenstanders, die de gemeente van hem wilden aftrekken, plaatst hij met vertrouwen de getuigenis van zijn geweten. Daarop mocht hij vertrouwen als op een juiste getuigenis, omdat zijn geweten in de Heilige Geest tot een heldere en trouwe spiegel van de in het hart gelegden wil van God was gemaakt. Evenals er een dubbel gericht is, zo is er ook een dubbele roem; er is een gericht van de mensen en een gericht van God. Voor de mensen roemen wij op ons geweten, voor God op Zijn barmhartigheid.

Evenals de Christenen worden vermaand (Ephesians 5:1) Gods navolgers te zijn en de bestemming hebben aan Zijn heiligheid deel te hebben (Hebrews 12:10), zo stelt de apostel de oprechtheid en reinheid, die zijn gezag kenmerken, voor als zijnde naar de wil van God (vgl. James 1:5). Heeft hij nu hiermee de zedelijke gesteldheid te kennen gegeven, die hij in zijn wandel heeft betoond, zo wil het "in de genade van God" zeggen, wat hem bij zijn stappen bestuurde, dat zijn gehele wandel zijn grond had niet in vleselijk verstand, maar in deze. De vleselijke wijsheid is een bezitting van de natuurlijke mens, ten gevolge waarvan hij zijn doen en laten zo weet in te richten, dat aan zijn zondige eigen wil voldoening toekomt. De apostel kan zich daarentegen de getuigenis geven, dat hij Gods genade tot de grond van zijn wandelen heeft gesteld. Wat hij hiermee bedoelt, blijkt daaruit dat er sprake van is, hoe hij en Timotheus zich gedragen hebben bij de uitoefening van hun ambt. Als zij voor hun gedrag als regel hadden gesteld hun roeping, dan kon hetgeen hun stappen bestuurde, Gods genade worden genoemd, omdat hun God had gegeven wat zij doen en hoe zij doen moesten, in tegenstelling tot de zondige wijsheid, die het doen en laten van de natuurlijke mens bestuurt. Is dit waar van zijn gedrag en van dat van Timotheus in het algemeen, dan is het zo, vooral tegenover de gemeente van Corinthiërs. Hij kan zichzelf de getuigenis geven, hier in het bijzonder deze richtsnoer van zijn gedrag in het oog te hebben gehouden, niet als had hij het elders minder gedaan, maar omdat hij onder de omstandigheden aldaar, die hem zo gemakkelijk tot middelen van vleselijke wijsheid konden verleiden, bijzonder op zijn hoede was.

Vers 13

13. Ja, in eenvoudigheid en oprechtheid hebben wij bij u gewandeld. Want wij schrijven u in de brieven, die wij tot u richten, geen andere dingen, dan die u kent, reeds uit uzelf weet, of ook erkent, waarvan u bij het vernemen voelt, dat zij waar zijn; en ik hoop, dat u ze ook tot het einde toe erkennen zult en u door geen vorderingen van die eenvoudige waarheid zult laten aftrekken.

Vers 13

13. Ja, in eenvoudigheid en oprechtheid hebben wij bij u gewandeld. Want wij schrijven u in de brieven, die wij tot u richten, geen andere dingen, dan die u kent, reeds uit uzelf weet, of ook erkent, waarvan u bij het vernemen voelt, dat zij waar zijn; en ik hoop, dat u ze ook tot het einde toe erkennen zult en u door geen vorderingen van die eenvoudige waarheid zult laten aftrekken.

Vers 14

14. Zoals u ook ten dele van de eerste dag van onze komst tot u tot op dit uur ons erkend heeft als betrouwbaar en in ieder opzicht oprecht, al zeggen onze tegenstanders ook het tegengestelde. Ik weet dat wij uw roem zijn, zoals leraars en verzorgers van uw geestelijk leven degenen zijn, in wie U zich zult kunnen beroemen, zoals u ook de onze, onze roem, bent in de dag van de Heere Jezus Christus, als wanneer u parels zult zijn in onze kroon (1 Thessalonicenzen. 2:19 v. Philippians 2:16).

De verzekering van de oprechtheid van zijn handelwijze bevestigt Paulus nu ook ten opzichte van zijn brieven, waarschijnlijk met het oog op de verdachtmaking van zijn tegenstanders.

De apostel zegt van zich en zijn medegenoten in 2 Corinthians 1:14 dat hij de roem van de Corinthiërs was. Hem tot leraar en geestelijke vader te hebben gehad, was iets, waarop zij zelf wel roem mochten dragen. Opdat hij echter niet te veel zou schijnen gezegd te hebben, voegt hij er met evenveel waarheid als tederheid bij: "zoals u onze roem bent. " Zij zullen niet alleen op hem te roemen hebben, ook hij wil roemen op hen en hij doet het reeds, waarvoor hij hen terug geeft de erkenning, die hij voor zichzelf vraagt. Hij wijst hen op de dag van de Heere als op dat tijdpunt, waarop de volle waarheid in helder licht openbaar zal worden en is er zeker van, dat de genoemde dubbele roem de beproeving van die dag zal doorstaan. Het is heerlijk als de prediker zich beroemt op zijn vrome geestelijke kinderen en deze weer op hem. Daarentegen is het niet goed als hij zijn werk al zuchtend doet (Hebrews 13:17). Weer komt het voor hem er op aan, dat hij tot aan het einde getrouw is. Daarentegen is het treurig, als een leraar zich wel enige tijd trouw betoont, maar daarna een smakeloos zout wordt en tot wereldsgezindheid vervalt.

Vers 14

14. Zoals u ook ten dele van de eerste dag van onze komst tot u tot op dit uur ons erkend heeft als betrouwbaar en in ieder opzicht oprecht, al zeggen onze tegenstanders ook het tegengestelde. Ik weet dat wij uw roem zijn, zoals leraars en verzorgers van uw geestelijk leven degenen zijn, in wie U zich zult kunnen beroemen, zoals u ook de onze, onze roem, bent in de dag van de Heere Jezus Christus, als wanneer u parels zult zijn in onze kroon (1 Thessalonicenzen. 2:19 v. Philippians 2:16).

De verzekering van de oprechtheid van zijn handelwijze bevestigt Paulus nu ook ten opzichte van zijn brieven, waarschijnlijk met het oog op de verdachtmaking van zijn tegenstanders.

De apostel zegt van zich en zijn medegenoten in 2 Corinthians 1:14 dat hij de roem van de Corinthiërs was. Hem tot leraar en geestelijke vader te hebben gehad, was iets, waarop zij zelf wel roem mochten dragen. Opdat hij echter niet te veel zou schijnen gezegd te hebben, voegt hij er met evenveel waarheid als tederheid bij: "zoals u onze roem bent. " Zij zullen niet alleen op hem te roemen hebben, ook hij wil roemen op hen en hij doet het reeds, waarvoor hij hen terug geeft de erkenning, die hij voor zichzelf vraagt. Hij wijst hen op de dag van de Heere als op dat tijdpunt, waarop de volle waarheid in helder licht openbaar zal worden en is er zeker van, dat de genoemde dubbele roem de beproeving van die dag zal doorstaan. Het is heerlijk als de prediker zich beroemt op zijn vrome geestelijke kinderen en deze weer op hem. Daarentegen is het niet goed als hij zijn werk al zuchtend doet (Hebrews 13:17). Weer komt het voor hem er op aan, dat hij tot aan het einde getrouw is. Daarentegen is het treurig, als een leraar zich wel enige tijd trouw betoont, maar daarna een smakeloos zout wordt en tot wereldsgezindheid vervalt.

Vers 15

15. En op dit betrouwen, dat u mij eveneens als uw roem aanziet, zoals ik u als de mijne beschouw in de dag van de Heere Jezus, wilde ik te voren, toen ik de brief in 1 Corinthians 5:7 vermeld, schreef onmiddellijk van Efeze, mijn toenmalige verblijfplaats tot u komen, opdat u een tweede genade in geestelijke versterking (Romans 1:11) zou hebben, zoals u die bij mijn eerste verblijf (Acts 18:1, ontving, terwijl ik bij mijn tweede aanzijn slechts in het voorbijtrekken (1 Corinthians 16:7) bij u geweest ben.

Vers 15

15. En op dit betrouwen, dat u mij eveneens als uw roem aanziet, zoals ik u als de mijne beschouw in de dag van de Heere Jezus, wilde ik te voren, toen ik de brief in 1 Corinthians 5:7 vermeld, schreef onmiddellijk van Efeze, mijn toenmalige verblijfplaats tot u komen, opdat u een tweede genade in geestelijke versterking (Romans 1:11) zou hebben, zoals u die bij mijn eerste verblijf (Acts 18:1, ontving, terwijl ik bij mijn tweede aanzijn slechts in het voorbijtrekken (1 Corinthians 16:7) bij u geweest ben.

Vers 16

16. Dit doel wilde ik door tweemalen tot u te komen bereiken en daarom door uw stad naar Macedonië gaan en weer van Macedonië tot u komen en dan verder van jullie naar Judea geleid worden, als ik op het pinksterfeest naar Jeruzalem reizen zou (Romans 15:25).

Als de apostel verklaart, dat zijn vertrouwen op de Corinthiërs hem een zo liefdevol plan heeft ingegeven, als hij "tevoren" had gehad, geeft hij te kennen dat hij er niet aan had kunnen denken, dat men hem een verandering, als had plaats gehad, ten kwade zou duiden.

Met Paulus mogen zij zich vertroosten, die broeders tot lasteraars zien worden en moeten ondervinden wat de oude Reiszner zegt: "de wereld jaagt met leugen na; en spant verborgen netten", maar uit Paulus kunnen wij ook leren, dat een Christen, om zwakke broeders, het niet beneden zijn waardigheid acht, om zich zo veel mogelijk tegen laster te verdedigen.

Vers 16

16. Dit doel wilde ik door tweemalen tot u te komen bereiken en daarom door uw stad naar Macedonië gaan en weer van Macedonië tot u komen en dan verder van jullie naar Judea geleid worden, als ik op het pinksterfeest naar Jeruzalem reizen zou (Romans 15:25).

Als de apostel verklaart, dat zijn vertrouwen op de Corinthiërs hem een zo liefdevol plan heeft ingegeven, als hij "tevoren" had gehad, geeft hij te kennen dat hij er niet aan had kunnen denken, dat men hem een verandering, als had plaats gehad, ten kwade zou duiden.

Met Paulus mogen zij zich vertroosten, die broeders tot lasteraars zien worden en moeten ondervinden wat de oude Reiszner zegt: "de wereld jaagt met leugen na; en spant verborgen netten", maar uit Paulus kunnen wij ook leren, dat een Christen, om zwakke broeders, het niet beneden zijn waardigheid acht, om zich zo veel mogelijk tegen laster te verdedigen.

Vers 17

17. Als ik dan dit voorgenomen heb, heb ik ook lichtvaardigheid gebruikt, zodat ik het bij nader nadenken weer zou hebben moeten intrekken? Of neem ik het naar het vlees voor, zodat ik eigenlijk niet echt weet wat ik wil en heden ja zeg en een belofte geef, maar daarvoor weer nee in de plaats stel en mijn belofte terugneem, naardat het vlees mij ingeeft, mijn lust mij nu naar deze dan naar gene kant dringt? Meent u, dat het aldus is met hetgeen ik voorneem, opdat bij mij zou wezen: Ja, ja en tegelijk nee, nee (Matthew 5:37), een ja, waarop men niet kan vertrouwen, omdat het elk ogenblik in een nee kan veranderen?

De apostel stelt vragend een gevolgtrekking voor, die de tegenstanders trokken uit de verandering van zijn reisplan. "Was het lichtvaardigheid, vraagt hij, dat ik het zo van plan was als in 2 Corinthians 1:16 is gezegd, omdat ik nu anders besloten heb? " Wij zien hieruit, dat de bespieders en vijanden van de apostel deze schijnbare onbestendigheid zich dadelijk hebben ten nutte gemaakt, om te zeggen: "wat is dat voor een man, die heden zo en morgen anders spreekt? " Dit verwijt neemt Paulus nog meer bepaald in de tweede vraag. "Naar het vlees" staat tegenover "naar de geest" en geeft als bron aan niet de Geest van God, waardoor Paulus als apostel zich ten allen tijde moest laten leiden en bepalen, maar het vlees d. i. de natuurlijke gezindheid, die, wankelend en onzeker in zichzelf, zo vaak zij ja heeft gezegd, ook het nee zich voorbehoudt, om het naar goeddunken in de plaats van het eerste te laten treden. Het ja zowel als het nee schrijft de apostel tweemalen in de levendigheid van de rede, om de tegenstelling van beide met nadruk aan te geven.

Vers 17

17. Als ik dan dit voorgenomen heb, heb ik ook lichtvaardigheid gebruikt, zodat ik het bij nader nadenken weer zou hebben moeten intrekken? Of neem ik het naar het vlees voor, zodat ik eigenlijk niet echt weet wat ik wil en heden ja zeg en een belofte geef, maar daarvoor weer nee in de plaats stel en mijn belofte terugneem, naardat het vlees mij ingeeft, mijn lust mij nu naar deze dan naar gene kant dringt? Meent u, dat het aldus is met hetgeen ik voorneem, opdat bij mij zou wezen: Ja, ja en tegelijk nee, nee (Matthew 5:37), een ja, waarop men niet kan vertrouwen, omdat het elk ogenblik in een nee kan veranderen?

De apostel stelt vragend een gevolgtrekking voor, die de tegenstanders trokken uit de verandering van zijn reisplan. "Was het lichtvaardigheid, vraagt hij, dat ik het zo van plan was als in 2 Corinthians 1:16 is gezegd, omdat ik nu anders besloten heb? " Wij zien hieruit, dat de bespieders en vijanden van de apostel deze schijnbare onbestendigheid zich dadelijk hebben ten nutte gemaakt, om te zeggen: "wat is dat voor een man, die heden zo en morgen anders spreekt? " Dit verwijt neemt Paulus nog meer bepaald in de tweede vraag. "Naar het vlees" staat tegenover "naar de geest" en geeft als bron aan niet de Geest van God, waardoor Paulus als apostel zich ten allen tijde moest laten leiden en bepalen, maar het vlees d. i. de natuurlijke gezindheid, die, wankelend en onzeker in zichzelf, zo vaak zij ja heeft gezegd, ook het nee zich voorbehoudt, om het naar goeddunken in de plaats van het eerste te laten treden. Het ja zowel als het nee schrijft de apostel tweemalen in de levendigheid van de rede, om de tegenstelling van beide met nadruk aan te geven.

Vers 18

18. Maar God, die ons dat verleend heeft, is getrouw, dat ons woord, dat tot u is gekomen, toen wij u het Evangelie verkondigden (Acts 18:1), a) niet is geweest ja en tegelijk nee. a) Matthew 5:37. James 5:12. 19. Want de Zoon van God, Jezus Christus, die onder u door ons is gepredikt, namelijk omdat hier voornamelijk sprake is van hen, die bij u hebben geplant (1 Corinthians 3:6) door mij en Silvanus en Timotheus (Acts 18:5), was geheel en al volgens dit, dat Hij Gods Zoon is en met de Vader n van wezen en n in willen en werken en dus niet ja en nee, nu eens het een en dan weer het andere, maar is geweest niet dan ja in Hem, wat betreft datgene, dat wij van Hem hadden te prediken.

Vers 18

18. Maar God, die ons dat verleend heeft, is getrouw, dat ons woord, dat tot u is gekomen, toen wij u het Evangelie verkondigden (Acts 18:1), a) niet is geweest ja en tegelijk nee. a) Matthew 5:37. James 5:12. 19. Want de Zoon van God, Jezus Christus, die onder u door ons is gepredikt, namelijk omdat hier voornamelijk sprake is van hen, die bij u hebben geplant (1 Corinthians 3:6) door mij en Silvanus en Timotheus (Acts 18:5), was geheel en al volgens dit, dat Hij Gods Zoon is en met de Vader n van wezen en n in willen en werken en dus niet ja en nee, nu eens het een en dan weer het andere, maar is geweest niet dan ja in Hem, wat betreft datgene, dat wij van Hem hadden te prediken.

Vers 20

20. Want zoveel beloften van God als er in het Oude Testament geschreven zijn, zijn geenszins wat de daarop gevolgde vervulling aangaat, een ja en nee tegelijk, een bevestiging aan de ene kant in de volvoering van de gemaakte toezegging en een ontkenning aan de andere kant in het terugnemen van zulke beloften, die niet tot uitvoering kwamen. Integendeel, die zijn alle in Hem ja en zijn in Hem amen; zij zijn beide verzekering en bevestiging, verzekering in de vervulling en bevestiging door de manier waarop het vervulde nu ook wordt toegeëigend en dit God tot heerlijkheid, door ons, die daarbij de bemiddelende personen zijn.

Vers 20

20. Want zoveel beloften van God als er in het Oude Testament geschreven zijn, zijn geenszins wat de daarop gevolgde vervulling aangaat, een ja en nee tegelijk, een bevestiging aan de ene kant in de volvoering van de gemaakte toezegging en een ontkenning aan de andere kant in het terugnemen van zulke beloften, die niet tot uitvoering kwamen. Integendeel, die zijn alle in Hem ja en zijn in Hem amen; zij zijn beide verzekering en bevestiging, verzekering in de vervulling en bevestiging door de manier waarop het vervulde nu ook wordt toegeëigend en dit God tot heerlijkheid, door ons, die daarbij de bemiddelende personen zijn.

Vers 21

21. Maar die ons, de verkondigers van het Evangelie, met u, die in het Evangelie gelovig bent geworden, bevestigt in Christus, om in Hem te zijn en te blijven en die ons gezalfd heeft, met die zalving heeft begenadigd, die een vol vertrouwen en vastheid van het geloof teweeg bracht (1 John 2:20), is God.

Vers 21

21. Maar die ons, de verkondigers van het Evangelie, met u, die in het Evangelie gelovig bent geworden, bevestigt in Christus, om in Hem te zijn en te blijven en die ons gezalfd heeft, met die zalving heeft begenadigd, die een vol vertrouwen en vastheid van het geloof teweeg bracht (1 John 2:20), is God.

Vers 22

22. Die ons ook tot de dag van de verlossing (Ephesians 1:13 v. 4:30) heeft verzegeld en het onderpand van de Geest, tot vaste verzekering van onze toekomstige volmaakte verlossing in onze harten gegeven (2 Corinthians 5:5. Romans 8:23).

Maar (als ook werkelijk eens wat de mannelijke besluiten van een apostel aangaat een verandering volgt, zodat ja en nee bij elkaar schijnen te zijn) o, wat een getrouwheid van God, dat ons woord aan u niet ja en nee geweest is (het is dus zeker gans anders wat de apostolische prediking aangaat). Paulus maakt in deze verzen zeer bepaald onderscheid tussen de absolute waarachtigheid van God en de relatieve waarachtigheid van zijn eigen menselijke besluiten. In de apostolische prediking van het woord was elke belofte van God ja en amen geworden; daarvoor stond niet menselijk gezag, maar het gezag van de Heilige Geest borg, voor wiens toedeling God had bevestigd, dat de prediking waarachtig was. Daarentegen was het besluit van de apostel genomen onder voorbehoud. Nadat de omstandigheden waren veranderd had hij in het belang van de liefde, namelijk om de Corinthiërs niet hard te moeten vallen, zijn eerste besluit laten varen. Daarom mag men om het voornemen, dat Paulus in Romans 15:28 uitspreekt, niet dadelijk veronderstellen, dat hij de reis naar Spanje ook werkelijk zal hebben gemaakt, omdat, als het voornemen van de apostel niet ten uitvoer was gebracht, daaruit zeer bedenkelijke gevolgtrekkingen voor de waarachtigheid van de apostolische prediking moesten worden gemaakt. Slechts in een geval was de apostel volkomen zeker van zijn weg. Die weg moest later werkelijk zo worden bewandeld, als de Heere zelf hem die uitdrukkelijk had aangewezen of onmiddellijk had bekend gemaakt en nu ontvangt hij in Acts 23:11 inderdaad een nadere verklaring over de bedoeling van het woord in Acts 22:21, daardoor werd de reis naar Spanje, die tot de vroegere opvatting van het woord behoorde, beter begrepen.

Als de wijze, waarop de apostel iets besluit en zich voorneemt, meebrengt dat zijn ja, waarmee hij het uitdrukt, geen volstrekt ja is (en dus later ten gevolge van een verandering in zijn oorspronkelijk besluit, in de plaats van het ja een nee kan komen, in de plaats van een belofte het terugnemen ervan, zoals dat bij de besproken reis naar Corinthiërs het geval was), zo kan hij toch verzekeren, dat het over hetgeen hij en zijn medepredikers de lezers hebben gepredikt, in zo verre anders is, zodat een ja geen nee is. Bij zijn eigen besluiten is het ja altijd bedoeld onder voorbehoud van een nee, omdat het voortkomt uit eigen overweging, terwijl het woord van zijn prediking niet voortkomt uit zijn denken en willen, maar Gods woord is (1 Thessalonians 2:13) en zich als zodanig ook aan de lezers heeft betoond.

De apostel herinnert de Corinthiërs zijn prediking onder hen, hij verwisselt daarbij indirect de rol van aangeklaagde met die van een man, die zich niet echt over hen bezwaard mag achten. Is zijn prediking gebleken goddelijk zeker te zijn en heeft zij zich krachtig betoond de waarheid te zijn, hoe kunnen zij de man, die hun zo'n boodschap van onbetwijfelbare zaligheid gebracht heeft, wiens woord God zelf heeft bevestigd, nu zo lichtvaardig beschuldigen van vleselijke voornemens en van wankelmoedigheid, omdat hij in een zaak, door hemzelf besloten, zijn vroeger plan heeft veranderd? Moest niet de vele ervaring, die zij reeds van zijn prediking hadden, hen gedrongen hebben om hun oordeel achterwege te houden en om, in plaats van dadelijk het verwijt van lichtvaardigheid uit te spreken, het besluit te trekken, dat hij zeker zijn goede redenen zou hebben gehad tot verandering van zijn plan.

De apostel heeft aan de ene kant gezorgd, dat men uit het aanwezige feit van een ja en nee bij hem ten opzichte van het reisplan geen besluit zou trekken over de aard van zijn evangelieprediking, als had men ook daar een ja en nee en kon men dus niet op de onvoorwaardelijke waarheid van de inhoud zich verlaten. Aan de andere kant heeft hij indirect gewezen op de liefdeloosheid, waarmee men dat ja en nee over het reisplan misbruikt heeft tot een valse veronderstelling. Nu stelt hij de ware staat van zaken met een verzekering voor, verklaart om welke reden hij het beloofde bezoek te Corinthiërs niet had gebracht. Alleen de liefdevolle belangstelling, de begeerte om hen te sparen heeft hem daartoe bewogen en omdat er hem veel aan gelegen ligt, dat deze verzekering ook wordt geloofd, verzekert hij de waarheid ervan in verheven stemming door het afleggen van een eed, dat van belang is om met betrekking tot het gebod van zweren in James 5:12 uit de mond van Christus aangehaald, een juist oordeel te verkrijgen.

Vers 22

22. Die ons ook tot de dag van de verlossing (Ephesians 1:13 v. 4:30) heeft verzegeld en het onderpand van de Geest, tot vaste verzekering van onze toekomstige volmaakte verlossing in onze harten gegeven (2 Corinthians 5:5. Romans 8:23).

Maar (als ook werkelijk eens wat de mannelijke besluiten van een apostel aangaat een verandering volgt, zodat ja en nee bij elkaar schijnen te zijn) o, wat een getrouwheid van God, dat ons woord aan u niet ja en nee geweest is (het is dus zeker gans anders wat de apostolische prediking aangaat). Paulus maakt in deze verzen zeer bepaald onderscheid tussen de absolute waarachtigheid van God en de relatieve waarachtigheid van zijn eigen menselijke besluiten. In de apostolische prediking van het woord was elke belofte van God ja en amen geworden; daarvoor stond niet menselijk gezag, maar het gezag van de Heilige Geest borg, voor wiens toedeling God had bevestigd, dat de prediking waarachtig was. Daarentegen was het besluit van de apostel genomen onder voorbehoud. Nadat de omstandigheden waren veranderd had hij in het belang van de liefde, namelijk om de Corinthiërs niet hard te moeten vallen, zijn eerste besluit laten varen. Daarom mag men om het voornemen, dat Paulus in Romans 15:28 uitspreekt, niet dadelijk veronderstellen, dat hij de reis naar Spanje ook werkelijk zal hebben gemaakt, omdat, als het voornemen van de apostel niet ten uitvoer was gebracht, daaruit zeer bedenkelijke gevolgtrekkingen voor de waarachtigheid van de apostolische prediking moesten worden gemaakt. Slechts in een geval was de apostel volkomen zeker van zijn weg. Die weg moest later werkelijk zo worden bewandeld, als de Heere zelf hem die uitdrukkelijk had aangewezen of onmiddellijk had bekend gemaakt en nu ontvangt hij in Acts 23:11 inderdaad een nadere verklaring over de bedoeling van het woord in Acts 22:21, daardoor werd de reis naar Spanje, die tot de vroegere opvatting van het woord behoorde, beter begrepen.

Als de wijze, waarop de apostel iets besluit en zich voorneemt, meebrengt dat zijn ja, waarmee hij het uitdrukt, geen volstrekt ja is (en dus later ten gevolge van een verandering in zijn oorspronkelijk besluit, in de plaats van het ja een nee kan komen, in de plaats van een belofte het terugnemen ervan, zoals dat bij de besproken reis naar Corinthiërs het geval was), zo kan hij toch verzekeren, dat het over hetgeen hij en zijn medepredikers de lezers hebben gepredikt, in zo verre anders is, zodat een ja geen nee is. Bij zijn eigen besluiten is het ja altijd bedoeld onder voorbehoud van een nee, omdat het voortkomt uit eigen overweging, terwijl het woord van zijn prediking niet voortkomt uit zijn denken en willen, maar Gods woord is (1 Thessalonians 2:13) en zich als zodanig ook aan de lezers heeft betoond.

De apostel herinnert de Corinthiërs zijn prediking onder hen, hij verwisselt daarbij indirect de rol van aangeklaagde met die van een man, die zich niet echt over hen bezwaard mag achten. Is zijn prediking gebleken goddelijk zeker te zijn en heeft zij zich krachtig betoond de waarheid te zijn, hoe kunnen zij de man, die hun zo'n boodschap van onbetwijfelbare zaligheid gebracht heeft, wiens woord God zelf heeft bevestigd, nu zo lichtvaardig beschuldigen van vleselijke voornemens en van wankelmoedigheid, omdat hij in een zaak, door hemzelf besloten, zijn vroeger plan heeft veranderd? Moest niet de vele ervaring, die zij reeds van zijn prediking hadden, hen gedrongen hebben om hun oordeel achterwege te houden en om, in plaats van dadelijk het verwijt van lichtvaardigheid uit te spreken, het besluit te trekken, dat hij zeker zijn goede redenen zou hebben gehad tot verandering van zijn plan.

De apostel heeft aan de ene kant gezorgd, dat men uit het aanwezige feit van een ja en nee bij hem ten opzichte van het reisplan geen besluit zou trekken over de aard van zijn evangelieprediking, als had men ook daar een ja en nee en kon men dus niet op de onvoorwaardelijke waarheid van de inhoud zich verlaten. Aan de andere kant heeft hij indirect gewezen op de liefdeloosheid, waarmee men dat ja en nee over het reisplan misbruikt heeft tot een valse veronderstelling. Nu stelt hij de ware staat van zaken met een verzekering voor, verklaart om welke reden hij het beloofde bezoek te Corinthiërs niet had gebracht. Alleen de liefdevolle belangstelling, de begeerte om hen te sparen heeft hem daartoe bewogen en omdat er hem veel aan gelegen ligt, dat deze verzekering ook wordt geloofd, verzekert hij de waarheid ervan in verheven stemming door het afleggen van een eed, dat van belang is om met betrekking tot het gebod van zweren in James 5:12 uit de mond van Christus aangehaald, een juist oordeel te verkrijgen.

Vers 23

23. a) Maar ik wil u wel de reden mededelen, die mij gedrongen heeft tot een nee, nee na het vroegere ja, (2 Corinthians 1:17) de reden, waarom ik de vroeger gegeven toezegging niet heb volbracht en ik wil die met ede bevestigen, opdat u er zich op zou mogen verlaten, dat het werkelijk zo is 2 Corinthians 11:31. Galatians 1:20. Romans 1:9). Ik roep God aan tot een getuige over mijn ziel, dat ik niet mijn woord gebroken, maar alleen, dat ik om u te sparen, nog te Corinthiërs niet ben gekomen voor ik naar Macedonië reisde zoals ik u had doen verwachten (2 Corinthians 1:15 v.). Ik zou dan, zoals nog ook nu de toestand bij u is, met de roede hebben moeten komen (1 Corinthians 4:21) en ik wilde u juist zo mogelijk sparen, opdat ik niet genoodzaakt zou zijn al de macht van mijn apostolisch ambt u te doen voelen (Colossians 3:21). a) Romans 9:1. Philippians 1:8. 1 Thessalonians 2:5. 1 Timothy 5:21. 2 Timothy 4:1.

Paulus roept God tot getuige over zijn ziel, om door zo'n aanroepen van de allerhoogste getuige de uitspraak te bevestigen, waarmee hij uit het diepst van zijn ziel de waarheid zegt, die alleen aan hem en aan God bekend is. Te voren heeft hij met "wij" en "ons" (2 Corinthians 1:18) gesproken, zijn ambtgenoten uitdrukkelijk in zijn verantwoording insluitend; de eed neemt hij echter alleen op zijn eigen ziel, als in zijn zaak, waarin God alleen zijn medewetende is. Reeds Augustinus heeft deze plechtige eed van de heiligen apostel daarvoor ten bewijze aangevoerd, dat het verbod van de Heren in de bergrede (Matthew 5:34) niet elke eed zonder onderscheid betreft, maar alleen dat zweren, waardoor de naam van God niet wordt geheiligd, maar ijdel gebruikt, dus het eigenwillige zweren, de eed uit eigenbaat. Paulus zweert hier tot welzijn van zijn naaste en ter ere van God, de verdediging bij ede van zijn gekrenkte ambtseer is een ware godsdienst.

De verzekering heeft daarin haar goede, zedelijke grond, dat hier Zijn ambtelijk aanzien moest worden verdedigd tegenover tegenstanders, die zijn oprechtheid in verdenking brachten en waarmee de eer van Christus, zijn Zender en de zaak van God, die hij te Corinthiërs vertegenwoordigde, werkelijk samenhing.

Als Paulus in zijn brieven vaker zijn woorden met eden bekrachtigt, dan moeten wij bedenken, dat hij aan zwakke broeders schrijft, in wier hart hij nog veel wantrouwen moest bestrijden. In de gemeenschap van de heiligen daarentegen, in het volmaakte rijk van God, waarin geen ban, geen leugen meer is, waar waarheid alle leden doordringt, waar algemeen vertrouwen heerst, zowel in het openbare, als in het bijzondere leven, is er voor de eed geen plaats meer Re 14:5.

Vers 23

23. a) Maar ik wil u wel de reden mededelen, die mij gedrongen heeft tot een nee, nee na het vroegere ja, (2 Corinthians 1:17) de reden, waarom ik de vroeger gegeven toezegging niet heb volbracht en ik wil die met ede bevestigen, opdat u er zich op zou mogen verlaten, dat het werkelijk zo is 2 Corinthians 11:31. Galatians 1:20. Romans 1:9). Ik roep God aan tot een getuige over mijn ziel, dat ik niet mijn woord gebroken, maar alleen, dat ik om u te sparen, nog te Corinthiërs niet ben gekomen voor ik naar Macedonië reisde zoals ik u had doen verwachten (2 Corinthians 1:15 v.). Ik zou dan, zoals nog ook nu de toestand bij u is, met de roede hebben moeten komen (1 Corinthians 4:21) en ik wilde u juist zo mogelijk sparen, opdat ik niet genoodzaakt zou zijn al de macht van mijn apostolisch ambt u te doen voelen (Colossians 3:21). a) Romans 9:1. Philippians 1:8. 1 Thessalonians 2:5. 1 Timothy 5:21. 2 Timothy 4:1.

Paulus roept God tot getuige over zijn ziel, om door zo'n aanroepen van de allerhoogste getuige de uitspraak te bevestigen, waarmee hij uit het diepst van zijn ziel de waarheid zegt, die alleen aan hem en aan God bekend is. Te voren heeft hij met "wij" en "ons" (2 Corinthians 1:18) gesproken, zijn ambtgenoten uitdrukkelijk in zijn verantwoording insluitend; de eed neemt hij echter alleen op zijn eigen ziel, als in zijn zaak, waarin God alleen zijn medewetende is. Reeds Augustinus heeft deze plechtige eed van de heiligen apostel daarvoor ten bewijze aangevoerd, dat het verbod van de Heren in de bergrede (Matthew 5:34) niet elke eed zonder onderscheid betreft, maar alleen dat zweren, waardoor de naam van God niet wordt geheiligd, maar ijdel gebruikt, dus het eigenwillige zweren, de eed uit eigenbaat. Paulus zweert hier tot welzijn van zijn naaste en ter ere van God, de verdediging bij ede van zijn gekrenkte ambtseer is een ware godsdienst.

De verzekering heeft daarin haar goede, zedelijke grond, dat hier Zijn ambtelijk aanzien moest worden verdedigd tegenover tegenstanders, die zijn oprechtheid in verdenking brachten en waarmee de eer van Christus, zijn Zender en de zaak van God, die hij te Corinthiërs vertegenwoordigde, werkelijk samenhing.

Als Paulus in zijn brieven vaker zijn woorden met eden bekrachtigt, dan moeten wij bedenken, dat hij aan zwakke broeders schrijft, in wier hart hij nog veel wantrouwen moest bestrijden. In de gemeenschap van de heiligen daarentegen, in het volmaakte rijk van God, waarin geen ban, geen leugen meer is, waar waarheid alle leden doordringt, waar algemeen vertrouwen heerst, zowel in het openbare, als in het bijzondere leven, is er voor de eed geen plaats meer Re 14:5.

Vers 24

24. Als ik echter spreek van een sparen van u, van een inhouden van mijn apostolische macht, zeg ik niet (zoals de tegenstanders licht meteen weer gereed zullen zijn om een valse verklaring aan mijn woorden te geven), dat zij aan mijn voeten moeten gaan zitten. Niet dat wij, dienaren van Christus, heerschappij voeren over uw geloof (1 Peter 5:3); wij willen dat niet met geweld naar ons goeddunken vormen, of waar het ontbreekt, bewerken; maar wij zijn in plaats van meesters over uw geloof te zijn, waar wij te doen hebben met een reeds bestaande gemeente, medewerkers van uw blijdschap. Wij hebben bij ons doen alleen dit doel op het oog, dat wij iets bijdragen tot uw groei in de vreugde van de Heilige Geest, die het bezitten van het rijk van God aanbrengt (Romans 14:17) en deze roeping moest ik ook bij u Corinthiërs tot maatstaf nemen van mijn gedrag: want u staat door het geloof, u bent dus wel bekwaam om opgebouwd te worden in de Christelijke blijdschap en zelf daarvoor het uwe te doen.

De reden, waarom Paulus niet volgens zijn vroeger voornemen, onmiddellijk naar Corinthiërs is gekomen, maar eerst de Macedonische gemeenten bezocht heeft en zich nog eens tot de Corinthiërs wendt, ligt in het "om u te sparen". Hij hoopt, dat de gemeente door dit schrijven op het juiste spoor zal worden teruggebracht, in haar betrekking tot hem zal worden gesteld. Dan zou het niet nodig zijn, dat hij met gestrengheid optrad, hoewel hij ook nu nog niet zonder zorg in dit opzicht was (vgl. 2 Corinthians 12:20 v. 13:1).

Een vader wendt soms liever het oog van iets af, dan dat hij een goed geaard kind te veel beschaamt.

Van die tederheid van de ziel verzorgende liefde verstonden de meesterachtige geesten, die te Corinthiërs voor apostel wilden spelen en Paulus in de schaduw wilden stellen (2 Corinthians 11:20) niets. Met bedachtzaamheid en zorgvuldigheid kiest hij daarom zijn woorden en zorgt hij, dat niet verkeerd verstaan wordt wat hij zo-even van sparen heeft gezegd. Dat hij hen had gespaard, dus ook de macht bezat hen niet te sparen (2 Corinthians 13:2) moest niemand in die zin verkeerd opvatten, alsof hij zichzelf of een van zijn medearbeiders tot heerschappijvoerders over hun geloof maakte. Hij is verre van zo'n aanmatiging verwijderd, heerschappij over de gelovigen te willen voeren, als een huisheer over zijn knechten; wel zou hij een medewerker van hun blijdschap willen zijn. Als hij persoonlijk was gekomen konden sommigen zich uit mensenvrees, anderen uit begeerte om mensen te behagen, dus in menselijke onderdanigheid voor zijn gezag buigen en zich naar zijn regelingen schikken, maar blijdschap zouden zij daarvan niet hebben gehad, om zo door hen te worden ontvangen als medewerker van de blijdschap en niet als een, die met de roede kwam of als partijhoofd kwam, wachtte hij op de uitwerking van zijn brief en van de zending van zijn boden, eerst van Timotheus en nu van Titus, omdat hij zich liever aan een boze uitlegging van zijn reine bedoeling door de tegenstanders blootstelde, dan dat hij iets wilde doen dat voor zwakke broeders de zegen van zijn bezoek (2 Corinthians 1:15) tot een verleiding zou kunnen maken.

Die door het geloof een dienstknecht van God is geworden, is juist daardoor een bevrijde van Christus en kan niet meer de knecht van een mens zijn (1 Corinthians 7:22). Dat dit ook van de Corinthiërs waar was betuigt Paulus uitdrukkelijk met de woorden: "u staat in het geloof. " In dat opzicht, wil hij zeggen, heb ik geen heerschappij over u uit te oefenen (Galatians 5:1. John 8:36), maar mijn werk is alleen, dat ik een medewerker van uw blijdschap voor u wordt. Welke blijdschap hij bedoelt, is duidelijk uit het verband. Verstoringen in het geloofsleven, in de ware geloofsontwikkeling, zoals die te Corinthiërs voorkwamen, verhinderden de vreugde in Christus, lieten haar ten minste niet volkomen zijn. Wie die storingen wegneemt bevordert de vreugde. Dit nu wil de apostel doen en hij noemt zichzelf een medewerker tot dat doel, omdat hij hun medewerking daartoe nodig heeft en wil aanwenden. Zonder deze kon hij zijn doel niet bereiken.

De apostelen willen niet eens over het geloof heersen, hoeveel minder moeten hun plaatsbekleders het doen! De Geest moet door het woord elke Christen in vrijheid leiden.

Vers 24

24. Als ik echter spreek van een sparen van u, van een inhouden van mijn apostolische macht, zeg ik niet (zoals de tegenstanders licht meteen weer gereed zullen zijn om een valse verklaring aan mijn woorden te geven), dat zij aan mijn voeten moeten gaan zitten. Niet dat wij, dienaren van Christus, heerschappij voeren over uw geloof (1 Peter 5:3); wij willen dat niet met geweld naar ons goeddunken vormen, of waar het ontbreekt, bewerken; maar wij zijn in plaats van meesters over uw geloof te zijn, waar wij te doen hebben met een reeds bestaande gemeente, medewerkers van uw blijdschap. Wij hebben bij ons doen alleen dit doel op het oog, dat wij iets bijdragen tot uw groei in de vreugde van de Heilige Geest, die het bezitten van het rijk van God aanbrengt (Romans 14:17) en deze roeping moest ik ook bij u Corinthiërs tot maatstaf nemen van mijn gedrag: want u staat door het geloof, u bent dus wel bekwaam om opgebouwd te worden in de Christelijke blijdschap en zelf daarvoor het uwe te doen.

De reden, waarom Paulus niet volgens zijn vroeger voornemen, onmiddellijk naar Corinthiërs is gekomen, maar eerst de Macedonische gemeenten bezocht heeft en zich nog eens tot de Corinthiërs wendt, ligt in het "om u te sparen". Hij hoopt, dat de gemeente door dit schrijven op het juiste spoor zal worden teruggebracht, in haar betrekking tot hem zal worden gesteld. Dan zou het niet nodig zijn, dat hij met gestrengheid optrad, hoewel hij ook nu nog niet zonder zorg in dit opzicht was (vgl. 2 Corinthians 12:20 v. 13:1).

Een vader wendt soms liever het oog van iets af, dan dat hij een goed geaard kind te veel beschaamt.

Van die tederheid van de ziel verzorgende liefde verstonden de meesterachtige geesten, die te Corinthiërs voor apostel wilden spelen en Paulus in de schaduw wilden stellen (2 Corinthians 11:20) niets. Met bedachtzaamheid en zorgvuldigheid kiest hij daarom zijn woorden en zorgt hij, dat niet verkeerd verstaan wordt wat hij zo-even van sparen heeft gezegd. Dat hij hen had gespaard, dus ook de macht bezat hen niet te sparen (2 Corinthians 13:2) moest niemand in die zin verkeerd opvatten, alsof hij zichzelf of een van zijn medearbeiders tot heerschappijvoerders over hun geloof maakte. Hij is verre van zo'n aanmatiging verwijderd, heerschappij over de gelovigen te willen voeren, als een huisheer over zijn knechten; wel zou hij een medewerker van hun blijdschap willen zijn. Als hij persoonlijk was gekomen konden sommigen zich uit mensenvrees, anderen uit begeerte om mensen te behagen, dus in menselijke onderdanigheid voor zijn gezag buigen en zich naar zijn regelingen schikken, maar blijdschap zouden zij daarvan niet hebben gehad, om zo door hen te worden ontvangen als medewerker van de blijdschap en niet als een, die met de roede kwam of als partijhoofd kwam, wachtte hij op de uitwerking van zijn brief en van de zending van zijn boden, eerst van Timotheus en nu van Titus, omdat hij zich liever aan een boze uitlegging van zijn reine bedoeling door de tegenstanders blootstelde, dan dat hij iets wilde doen dat voor zwakke broeders de zegen van zijn bezoek (2 Corinthians 1:15) tot een verleiding zou kunnen maken.

Die door het geloof een dienstknecht van God is geworden, is juist daardoor een bevrijde van Christus en kan niet meer de knecht van een mens zijn (1 Corinthians 7:22). Dat dit ook van de Corinthiërs waar was betuigt Paulus uitdrukkelijk met de woorden: "u staat in het geloof. " In dat opzicht, wil hij zeggen, heb ik geen heerschappij over u uit te oefenen (Galatians 5:1. John 8:36), maar mijn werk is alleen, dat ik een medewerker van uw blijdschap voor u wordt. Welke blijdschap hij bedoelt, is duidelijk uit het verband. Verstoringen in het geloofsleven, in de ware geloofsontwikkeling, zoals die te Corinthiërs voorkwamen, verhinderden de vreugde in Christus, lieten haar ten minste niet volkomen zijn. Wie die storingen wegneemt bevordert de vreugde. Dit nu wil de apostel doen en hij noemt zichzelf een medewerker tot dat doel, omdat hij hun medewerking daartoe nodig heeft en wil aanwenden. Zonder deze kon hij zijn doel niet bereiken.

De apostelen willen niet eens over het geloof heersen, hoeveel minder moeten hun plaatsbekleders het doen! De Geest moet door het woord elke Christen in vrijheid leiden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Corinthians 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-corinthians-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile