Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 2

2 Corinthians 2:1

OVER HET OPNEMEN VAN DE BOETVAARDIGE ZONDAAR

b. 2 Corinthians 2:1-2 Corinthians 2:11. Ook omwille van zichzelf, zo gaat de apostel voort, heeft hij het vermeden naar Corinthiërs te komen; hij wilde niet weer in droefheid bij de gemeente vertoeven, zoals dat de vorige keer had plaats gehad. Hij zou dan toch ook haar treurig hebben moeten maken en zich van de vreugde hebben beroofd, die bij een bezoek van de gemeente voor hem toch zozeer behoefte was. Daarom had hij zich liever met een brief tot de Corinthiërs willen wenden en door schriftelijke berisping het verkeerde uit de weg willen ruimen, wat een oorzaak van droefheid zou hebben uitgemaakt. Hij heeft dan ook werkelijk reeds met grote droefheid en vrees van het hart, met vele tranen zijn brief geschreven (2 Corinthians 2:1-2 Corinthians 2:4). Als Paulus nu in het bijzonder over de bloedschender handelt, erkent hij dat deze door hetgeen het grootste deel van de gemeente gedaan heeft en door hetgeen in de kwaaddoener reeds bereikt is, uit de weg is geruimd. Hij dringt er nu zelf op aan, dat deze vergeving wordt geschonken en hij weer als broeder wordt aangenomen (2 Corinthians 2:5-2 Corinthians 2:11).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 2

2 Corinthians 2:1

OVER HET OPNEMEN VAN DE BOETVAARDIGE ZONDAAR

b. 2 Corinthians 2:1-2 Corinthians 2:11. Ook omwille van zichzelf, zo gaat de apostel voort, heeft hij het vermeden naar Corinthiërs te komen; hij wilde niet weer in droefheid bij de gemeente vertoeven, zoals dat de vorige keer had plaats gehad. Hij zou dan toch ook haar treurig hebben moeten maken en zich van de vreugde hebben beroofd, die bij een bezoek van de gemeente voor hem toch zozeer behoefte was. Daarom had hij zich liever met een brief tot de Corinthiërs willen wenden en door schriftelijke berisping het verkeerde uit de weg willen ruimen, wat een oorzaak van droefheid zou hebben uitgemaakt. Hij heeft dan ook werkelijk reeds met grote droefheid en vrees van het hart, met vele tranen zijn brief geschreven (2 Corinthians 2:1-2 Corinthians 2:4). Als Paulus nu in het bijzonder over de bloedschender handelt, erkent hij dat deze door hetgeen het grootste deel van de gemeente gedaan heeft en door hetgeen in de kwaaddoener reeds bereikt is, uit de weg is geruimd. Hij dringt er nu zelf op aan, dat deze vergeving wordt geschonken en hij weer als broeder wordt aangenomen (2 Corinthians 2:5-2 Corinthians 2:11).

Vers 1

1. Maar ik heb dit bij mijzelf voorgenomen, ook omwille van mijzelf, maar vooral omwille van u (2 Corinthians 1:23), dat ik niet weer, zoals het geval was, toen ik van Efeze u in het voorbijgaan bezocht (1 Corinthians 16:7. en "Ac 19:20, in droefheid tot u komen zou, wanneer ik namelijk nog zo vele verkeerdheden bij u vond.

Vers 1

1. Maar ik heb dit bij mijzelf voorgenomen, ook omwille van mijzelf, maar vooral omwille van u (2 Corinthians 1:23), dat ik niet weer, zoals het geval was, toen ik van Efeze u in het voorbijgaan bezocht (1 Corinthians 16:7. en "Ac 19:20, in droefheid tot u komen zou, wanneer ik namelijk nog zo vele verkeerdheden bij u vond.

Vers 2

2. Want als ik door berisping en bestraffing, die ik u onder dergelijke omstandigheden zou moeten geven, jullie bedroef, wie is het toch, die mij zal vrolijk maken, dan degene, die door mij bedroefd is geworden. Ik beroof er mij dan zelf van in blijdschap bij u te zijn, hetwelk mij toch bij zo'n bezoekreis behoefte van het hart is; ik bedroef dan toch juist hen, van wie alleen vreugde mij kan toevloeien.

De apostel doelt met zijn "weer" op zijn vorig bezoek aan de gemeente, waaraan het bezoek, waarover hier wordt gesproken, maar dat ten gevolge van veranderd reisplan niet volvoerd is, daarin zou zijn zoals geweest, dat hij, evenals toen, droefheid van het hart zou hebben gehad. Hij verklaart zich vervolgens in 2 Corinthians 2:2 waarom hij voor de tweede maal zo niet had willen komen. Als ik, zo zegt hij, weer in droefheid tot u kom, dan maak ik u bedroefd en wie is het nu, die mij verheugt, behalve hij, wie van mij droefheid overkomt?

Buiten hen kan hem te Corinthiërs niets en niemand blij maken; en juist zij, van wie hem vreugde moest toekomen en alleen kon toekomen, had hij zelf moeten treurig maken, hoe zouden zij hem dan tot vreugde zijn? Deze is de reden, waarom hij ook om zichzelf besloten heeft, niet weer in droefheid tot hen te komen.

Het enkelvoudige in deze zin "dan degene, die door mij bedroefd is geworden" is door de voorgaande vraag, die met opzet in het enkelvoud gesteld is: "wie is het toch, die mij zal vrolijk maken" nodig geworden. Zeker had ook het meervoud kunnen gezet worden, maar het enkelvoud maakt de rede treffender, zinrijker.

Evenals hij hun een dienend werktuig tot vreugde wil zijn (2 Corinthians 1:24), zo zoekt hij ook zijn hogere vreugde, de verzoetende vergoeding van zoveel lijden en offers, van zo vele bekommernissen aan zijn ambt verbonden bij hen, de blijdschap, die een (geestelijk) vader over zijn kinderen heeft, die een leermeester heeft in de welvaart en de liefde van zijn leerlingen. Hij gaat uit van het zuiver en geheiligd menselijk gevoel van tedere vriendschap, welke vreugde het genieten van de vriend ten doel en als vrucht van het bezoeken en vertoeven heeft. Hoe teder en innig spreekt hij zich daarover uit in Romans 1:12; Romans 15:24 en hoe hartelijk zijn verlangen naar een bezoeken van de gemeente in Philippians 1:8 !

Vers 2

2. Want als ik door berisping en bestraffing, die ik u onder dergelijke omstandigheden zou moeten geven, jullie bedroef, wie is het toch, die mij zal vrolijk maken, dan degene, die door mij bedroefd is geworden. Ik beroof er mij dan zelf van in blijdschap bij u te zijn, hetwelk mij toch bij zo'n bezoekreis behoefte van het hart is; ik bedroef dan toch juist hen, van wie alleen vreugde mij kan toevloeien.

De apostel doelt met zijn "weer" op zijn vorig bezoek aan de gemeente, waaraan het bezoek, waarover hier wordt gesproken, maar dat ten gevolge van veranderd reisplan niet volvoerd is, daarin zou zijn zoals geweest, dat hij, evenals toen, droefheid van het hart zou hebben gehad. Hij verklaart zich vervolgens in 2 Corinthians 2:2 waarom hij voor de tweede maal zo niet had willen komen. Als ik, zo zegt hij, weer in droefheid tot u kom, dan maak ik u bedroefd en wie is het nu, die mij verheugt, behalve hij, wie van mij droefheid overkomt?

Buiten hen kan hem te Corinthiërs niets en niemand blij maken; en juist zij, van wie hem vreugde moest toekomen en alleen kon toekomen, had hij zelf moeten treurig maken, hoe zouden zij hem dan tot vreugde zijn? Deze is de reden, waarom hij ook om zichzelf besloten heeft, niet weer in droefheid tot hen te komen.

Het enkelvoudige in deze zin "dan degene, die door mij bedroefd is geworden" is door de voorgaande vraag, die met opzet in het enkelvoud gesteld is: "wie is het toch, die mij zal vrolijk maken" nodig geworden. Zeker had ook het meervoud kunnen gezet worden, maar het enkelvoud maakt de rede treffender, zinrijker.

Evenals hij hun een dienend werktuig tot vreugde wil zijn (2 Corinthians 1:24), zo zoekt hij ook zijn hogere vreugde, de verzoetende vergoeding van zoveel lijden en offers, van zo vele bekommernissen aan zijn ambt verbonden bij hen, de blijdschap, die een (geestelijk) vader over zijn kinderen heeft, die een leermeester heeft in de welvaart en de liefde van zijn leerlingen. Hij gaat uit van het zuiver en geheiligd menselijk gevoel van tedere vriendschap, welke vreugde het genieten van de vriend ten doel en als vrucht van het bezoeken en vertoeven heeft. Hoe teder en innig spreekt hij zich daarover uit in Romans 1:12; Romans 15:24 en hoe hartelijk zijn verlangen naar een bezoeken van de gemeente in Philippians 1:8 !

Vers 3

3. En ditzelfde, wat ik tot bestraffing en kastijding moest doen, heb ik u in de vorige brief, omstreeks pasen van dit jaar aan Stefanas, Fortunatus en Achaïcus medegegeven, geschreven, (vgl. vooral 1 Corinthians 1:10 tot 1 Corinthians 6:20), opdat ik, daar komende, zoals ik dan ook na verandering van mijn reisplan nog steeds tot u denk te komen (1 Corinthians 16:5 v.), geen droefheid zou hebben. En die smart zou ik toch in zo vele bestaande verkeerdheden en gebreken moeten hebben en wel juist van hen, waardoor ik verblijd moest worden. Nu heeft u een geruime tijd tussen het heden en mijn aankomst, die u kunt gebruiken, om al die verkeerdheden uit de weg te ruimen en die gebreken weg te nemen. U zult zeker wel bereid zijn, mij die vreugde mogelijk te maken en u heeft slechts tijd nodig om het werkelijk te doen. Ik verwacht het dus, a) vertrouwende van u allen, dat mijn blijdschap uw aller blijdschap is.

a) 2 Corinthians 8:22. Galatians 5:10.

Beide keren, in 2 Corinthians 2:1 v. en in 2 Corinthians 2:3 v. spreekt Paulus van iets, dat hij voor zich niet wilde, namelijk: ten eerste wil hij niet in droefheid komen, waarom hij besloot, weg te blijven, ten tweede wil hij geen droefheid hebben als hij kwam, waarom hij hun schreef, voor hij kwam, maar beide keren was het hem toch om de gemeente te doen. Daar veronderstelt hij, dat zijn droefheid de gemeente bedroefd zou maken en hier spreekt hij het vertrouwen uit, dat zijn vreugde hun aller vreugde was.

De schoonste trekken, die Paulus in dat heerlijk lied van de liefde: 1 Corinthians 13:6 v. tekent, laat hij hier verwezenlijkt aanschouwen, in dit bewijs van zijn herdersliefde, in dit meesterstuk van apostolische kunst om zielen te winnen. Hij stort als het ware van de overvloed van zijn liefde in de lezers over, hij ademt die hun in. Hij miskent de werkelijkheid en het grote gebrek en de schaduwzijden in de gemeenten niet; maar hij appelleert op hun inwendig Christelijk wezen, op de inwendige levenskiem van hun in liefde werkzaam geloof, dat wel is aangetast, maar niet is verstikt. De overvloeiende mate van zijn apostolische liefde treedt nog vooral in het licht door de uitbreiding van zijn vertrouwen tot allen, bij zoveel verdeeldheid en disharmonie en bij de verbittering van zekere partijen tegen hen; maar zijn hart is ook daarvoor ruim genoeg. Hij stelt het allen nog bijzonder op de voorgrond door het te herhalen. Hij zoekt er toch ernstig naar, om de treurige zaak, waarover nu gehandeld wordt, te maken tot een heilige aangelegenheid van de gemeente en ook door deze hen allen met zich en onder elkaar te verbinden.

Eerst de gehele gemeente met liefde te winnen, dat is het wat de apostel zoekt; pas nadat tot dit doel al het mogelijke gedaan is en wel, zoals hij mag hopen, niet zonder vrucht, gaat hij in 2 Corinthians 10:1 v. over tot openlijke bestrijding en beschaming van zijn tegenstanders.

De Heere geeft aan elke zielverzorger van de Geest, die in Paulus deze wet heeft vervuld (Zechariah 7:10): "denk niet in uw hart de een des anderen kwaad! "

Is iemand verzocht geworden tot argwaan en bitterheid, dan is het Paulus geweest, onder wiens lijden de gevaren van valse broeders (2 Corinthians 11:26) en het wee over ondankbare kinderen (2 Corinthians 12:15) niet het minste was. Toch heeft de Heere hem sterk gemaakt in de liefde en in hem een zacht vriendelijk hart, een hart zonder bitterheid bewaard. 4. Want ik heb jullie bij hetgeen ik in 1 Corinthians 5:1, schreef, uit vele verdrukking en benauwdheid van het hart met vele tranen geschreven, hoewel ik niet zelf de pen voerde, maar een ander mijn woorden dicteerde. Ik schreef die berisping niet opdat u bedroefd zou worden. Hoewel dit als eerste gevolg van mijn schrijven niet te vermijden was, kon dat toch mijn eigenlijke bedoeling niet zijn, maar opdat u de liefde zodat verstaan, die ik overvloedig tot u heb. Dit was het doel, dat ik beoogde en als verkregen mag worden wat ik wilde bereiken, namelijk zo'n toestand als van de gemeente betaamt, zal dat u tot eeren mij tot vreugde zijn.

Hier zien wij uit welk een gezindheid waarlijk Christelijke, heilige bestraffingen en vermaningen moeten voortvloeien. Vele harde boetpredikers razen, ja tieren tegen de zonde en menen daarmee een echt gloeiende ijver te tonen en inmiddels zijn zij in hun binnenste zeer kalm, als oefenden zij de bestraffing uit tot vermaak. Een ware zielherder evenwel weent vooraf in zijn eenzaamheid v r hij de tranen bij anderen uitlokt; hij lijdt zelf in stil nadenken voor hij een teken geeft van ongenoegen en hij voedt steeds in zijn binnenste meer smart, dan hij aan anderen veroorzaakt. Ook heeft men hier wel te letten op de tranen van Paulus, hun milde stroom getuigt van de weekheid van zijn hart, dat toch veel meer heldenmoed bezat dan het ijzerharde hart eens stoïcijns. Want hoe zachter en tederder de aandoeningen van de liefde zijn, des te meer verdienen zij lof.

Paulus beroept zich in Acts 20:19, Acts 20:31. Philippians 3:18 op zijn tranen; deze zijn geen teken van een onmannelijk karakter, waarvan men Paulus zeker niet zal beschuldigen, maar van een tederheid, die uit de liefde van Christus voortvloeit en zich op haar voorbeeld kan beroepen (Luke 19:41. John 11:35).

Dat hij zich bijzonder verbonden voelde aan de gemeente te Korinthe, doordat hij daar zo lang was geweest en zo'n rijke zegen had gehad, waaronder hij daar arbeidde na een vroegere zware strijd en dat hij in deze gemeente zijn liefde zeer rijkelijk had uitgestrooid, is boven allen twijfel.

De liefde van de moeder voor haar kinderen openbaart zich het tederst jegens haar ziek kind en de liefde van de herder voor zijn schapen kan vooral worden gezien in het zoeken van een afgedwaald schaap. Zo had Paulus bij zijn zorg voor alle gemeenten (2 Corinthians 11:28) een bijzondere liefde voor de Korinthiërs, omdat zij het meest liefde nodig hadden en hem de grootste moeite veroorzaakten.

Vers 3

3. En ditzelfde, wat ik tot bestraffing en kastijding moest doen, heb ik u in de vorige brief, omstreeks pasen van dit jaar aan Stefanas, Fortunatus en Achaïcus medegegeven, geschreven, (vgl. vooral 1 Corinthians 1:10 tot 1 Corinthians 6:20), opdat ik, daar komende, zoals ik dan ook na verandering van mijn reisplan nog steeds tot u denk te komen (1 Corinthians 16:5 v.), geen droefheid zou hebben. En die smart zou ik toch in zo vele bestaande verkeerdheden en gebreken moeten hebben en wel juist van hen, waardoor ik verblijd moest worden. Nu heeft u een geruime tijd tussen het heden en mijn aankomst, die u kunt gebruiken, om al die verkeerdheden uit de weg te ruimen en die gebreken weg te nemen. U zult zeker wel bereid zijn, mij die vreugde mogelijk te maken en u heeft slechts tijd nodig om het werkelijk te doen. Ik verwacht het dus, a) vertrouwende van u allen, dat mijn blijdschap uw aller blijdschap is.

a) 2 Corinthians 8:22. Galatians 5:10.

Beide keren, in 2 Corinthians 2:1 v. en in 2 Corinthians 2:3 v. spreekt Paulus van iets, dat hij voor zich niet wilde, namelijk: ten eerste wil hij niet in droefheid komen, waarom hij besloot, weg te blijven, ten tweede wil hij geen droefheid hebben als hij kwam, waarom hij hun schreef, voor hij kwam, maar beide keren was het hem toch om de gemeente te doen. Daar veronderstelt hij, dat zijn droefheid de gemeente bedroefd zou maken en hier spreekt hij het vertrouwen uit, dat zijn vreugde hun aller vreugde was.

De schoonste trekken, die Paulus in dat heerlijk lied van de liefde: 1 Corinthians 13:6 v. tekent, laat hij hier verwezenlijkt aanschouwen, in dit bewijs van zijn herdersliefde, in dit meesterstuk van apostolische kunst om zielen te winnen. Hij stort als het ware van de overvloed van zijn liefde in de lezers over, hij ademt die hun in. Hij miskent de werkelijkheid en het grote gebrek en de schaduwzijden in de gemeenten niet; maar hij appelleert op hun inwendig Christelijk wezen, op de inwendige levenskiem van hun in liefde werkzaam geloof, dat wel is aangetast, maar niet is verstikt. De overvloeiende mate van zijn apostolische liefde treedt nog vooral in het licht door de uitbreiding van zijn vertrouwen tot allen, bij zoveel verdeeldheid en disharmonie en bij de verbittering van zekere partijen tegen hen; maar zijn hart is ook daarvoor ruim genoeg. Hij stelt het allen nog bijzonder op de voorgrond door het te herhalen. Hij zoekt er toch ernstig naar, om de treurige zaak, waarover nu gehandeld wordt, te maken tot een heilige aangelegenheid van de gemeente en ook door deze hen allen met zich en onder elkaar te verbinden.

Eerst de gehele gemeente met liefde te winnen, dat is het wat de apostel zoekt; pas nadat tot dit doel al het mogelijke gedaan is en wel, zoals hij mag hopen, niet zonder vrucht, gaat hij in 2 Corinthians 10:1 v. over tot openlijke bestrijding en beschaming van zijn tegenstanders.

De Heere geeft aan elke zielverzorger van de Geest, die in Paulus deze wet heeft vervuld (Zechariah 7:10): "denk niet in uw hart de een des anderen kwaad! "

Is iemand verzocht geworden tot argwaan en bitterheid, dan is het Paulus geweest, onder wiens lijden de gevaren van valse broeders (2 Corinthians 11:26) en het wee over ondankbare kinderen (2 Corinthians 12:15) niet het minste was. Toch heeft de Heere hem sterk gemaakt in de liefde en in hem een zacht vriendelijk hart, een hart zonder bitterheid bewaard. 4. Want ik heb jullie bij hetgeen ik in 1 Corinthians 5:1, schreef, uit vele verdrukking en benauwdheid van het hart met vele tranen geschreven, hoewel ik niet zelf de pen voerde, maar een ander mijn woorden dicteerde. Ik schreef die berisping niet opdat u bedroefd zou worden. Hoewel dit als eerste gevolg van mijn schrijven niet te vermijden was, kon dat toch mijn eigenlijke bedoeling niet zijn, maar opdat u de liefde zodat verstaan, die ik overvloedig tot u heb. Dit was het doel, dat ik beoogde en als verkregen mag worden wat ik wilde bereiken, namelijk zo'n toestand als van de gemeente betaamt, zal dat u tot eeren mij tot vreugde zijn.

Hier zien wij uit welk een gezindheid waarlijk Christelijke, heilige bestraffingen en vermaningen moeten voortvloeien. Vele harde boetpredikers razen, ja tieren tegen de zonde en menen daarmee een echt gloeiende ijver te tonen en inmiddels zijn zij in hun binnenste zeer kalm, als oefenden zij de bestraffing uit tot vermaak. Een ware zielherder evenwel weent vooraf in zijn eenzaamheid v r hij de tranen bij anderen uitlokt; hij lijdt zelf in stil nadenken voor hij een teken geeft van ongenoegen en hij voedt steeds in zijn binnenste meer smart, dan hij aan anderen veroorzaakt. Ook heeft men hier wel te letten op de tranen van Paulus, hun milde stroom getuigt van de weekheid van zijn hart, dat toch veel meer heldenmoed bezat dan het ijzerharde hart eens stoïcijns. Want hoe zachter en tederder de aandoeningen van de liefde zijn, des te meer verdienen zij lof.

Paulus beroept zich in Acts 20:19, Acts 20:31. Philippians 3:18 op zijn tranen; deze zijn geen teken van een onmannelijk karakter, waarvan men Paulus zeker niet zal beschuldigen, maar van een tederheid, die uit de liefde van Christus voortvloeit en zich op haar voorbeeld kan beroepen (Luke 19:41. John 11:35).

Dat hij zich bijzonder verbonden voelde aan de gemeente te Korinthe, doordat hij daar zo lang was geweest en zo'n rijke zegen had gehad, waaronder hij daar arbeidde na een vroegere zware strijd en dat hij in deze gemeente zijn liefde zeer rijkelijk had uitgestrooid, is boven allen twijfel.

De liefde van de moeder voor haar kinderen openbaart zich het tederst jegens haar ziek kind en de liefde van de herder voor zijn schapen kan vooral worden gezien in het zoeken van een afgedwaald schaap. Zo had Paulus bij zijn zorg voor alle gemeenten (2 Corinthians 11:28) een bijzondere liefde voor de Korinthiërs, omdat zij het meest liefde nodig hadden en hem de grootste moeite veroorzaakten.

Vers 5

5. Maar als iemand, namelijk hij, van wiens misdaad in 1 Corinthians 5:1, sprake was, door zijn zonden bedroefd heeft Ec 6:4, die heeft niet mij bedroefd, mijn persoonlijk belang geen schade aangebracht, maar ten dele (opdat ik hem, de schuldige, niet met een erger verwijt bezwaar dan in werkelijkheid plaats heeft, hetgeen toch zou geschieden, als ik dit "ten dele" niet liet voorafgaan) jullie allen, "ten dele" omdat niet allen onder u zich over die zaak hebben bedroefd.

In 2 Corinthians 2:4 zei Paulus: "niet opdat u bedroefd zou worden, heb ik u geschreven. " Nu is er wel een droefheid in de gemeente teweeg gebracht, maar die is, zo gaat hij voort, uit haar eigen midden voortgekomen en daarmee komt hij tot de bijzondere aanleiding om hier de zaak van de bloedschender, waarbij hij intussen zich zo zacht als maar mogelijk is uitdrukt. Niet alleen noemt hij de persoon en zijn misdaad niet, hij spreekt slechts met zachte aanwijzing van "iemand, die bedroefd heeft"; verder spreekt hij slechts veronderstellender wijze, door vooraf te laten gaan "als. " Als hij nu van die bloedschender zegt, dat die hem niet bedroefd heeft, dan denkt hij hier aan zijn eigen persoonlijk belang. Hij voelde zichzelf niet gekrenkt of benadeeld, alsof het hem leed deed, omdat de eer van zijn werkzaamheid te Korinthe was geschandvlekt door een misdaad van zo'n erge aard, dat die ook onder de heidenen niet genoemd werd, maar de eer en de naam van de hele gemeente was geschandvlekt.

Vers 5

5. Maar als iemand, namelijk hij, van wiens misdaad in 1 Corinthians 5:1, sprake was, door zijn zonden bedroefd heeft Ec 6:4, die heeft niet mij bedroefd, mijn persoonlijk belang geen schade aangebracht, maar ten dele (opdat ik hem, de schuldige, niet met een erger verwijt bezwaar dan in werkelijkheid plaats heeft, hetgeen toch zou geschieden, als ik dit "ten dele" niet liet voorafgaan) jullie allen, "ten dele" omdat niet allen onder u zich over die zaak hebben bedroefd.

In 2 Corinthians 2:4 zei Paulus: "niet opdat u bedroefd zou worden, heb ik u geschreven. " Nu is er wel een droefheid in de gemeente teweeg gebracht, maar die is, zo gaat hij voort, uit haar eigen midden voortgekomen en daarmee komt hij tot de bijzondere aanleiding om hier de zaak van de bloedschender, waarbij hij intussen zich zo zacht als maar mogelijk is uitdrukt. Niet alleen noemt hij de persoon en zijn misdaad niet, hij spreekt slechts met zachte aanwijzing van "iemand, die bedroefd heeft"; verder spreekt hij slechts veronderstellender wijze, door vooraf te laten gaan "als. " Als hij nu van die bloedschender zegt, dat die hem niet bedroefd heeft, dan denkt hij hier aan zijn eigen persoonlijk belang. Hij voelde zichzelf niet gekrenkt of benadeeld, alsof het hem leed deed, omdat de eer van zijn werkzaamheid te Korinthe was geschandvlekt door een misdaad van zo'n erge aard, dat die ook onder de heidenen niet genoemd werd, maar de eer en de naam van de hele gemeente was geschandvlekt.

Vers 6

6. Voor hem is deze bestraffing genoeg, die door velen geschied is, volgens hetgeen mij door Timothes is meegedeeld.

Vers 6

6. Voor hem is deze bestraffing genoeg, die door velen geschied is, volgens hetgeen mij door Timothes is meegedeeld.

Vers 7

7. Zodat u daarentegen, in plaats van verdere gestrengheid tegen hem te gebruiken, die ergernis, door hem teweeggebracht, maar nu door hem betreurd en weggedaan, hemliever moet vergeven en door het wijzen op de genade van God hem moet vertroosten, opdat hij, als u hem geheel zou willen verstoten, door al te overvloedige droefheid niet enigszins wordt verslonden, dat is tot wanhoop komt en daarin omkomt, omdat zijn droefheid reeds nu zo'n hoge graad heeft bereikt.

Het is de vraag, bij hetgeen de apostel in 2 Corinthians 2:6 van straf spreekt, of de excommunicatie, door hem in 2 Corinthians 5:1 van de vorige brief bevolen, heeft plaats gehad of niet. Het eerste nemen de meesten aan, zodat zij het "genoeg" verklaren van de duur van de excommunicatie, maar een gehele uitsluiting is moeilijk aan te nemen, om het "door velen", dat is door de meerderheid van de gemeente, maar wel dat het grootste deel van de gemeenteleden volgens het "doe u deze boze uit jullie weg" in 1 Corinthians 5:13 hem als een geëxcommuniceerde beschouwd heeft en alle gemeenschap met hem heeft afgebroken. Daardoor had de meerderheid voldaan aan de uitgedrukte wens van de apostel; tot de minderheid zullen deels de zedelijk verslapten en deels ook tegenstanders van de apostel, de laatste in principiële oppositie, hebben behoord.

Wij hebben hier op te merken, dat reeds ten tijde van de apostelen bij handelingen van de gemeente de meerderheid optreedt, maar niet tegen, maar voor het gezag van het apostolisch woord. "Het is genoeg", schrijft Paulus. Gemakkelijk konden zij, die door zijn brief tot ijver en wraak (2 Corinthians 7:11) gebracht waren, tot de menselijke gedachten afdwalen, dat hij, die hun apostel zo bedroefd had en de eer van de Christelijke gemeente voor de heidenen zo schandelijk had gekrenkt, dat bij die van zachtheid geen sprake kon zijn. Zij konden menen, dat de heidenen handtastelijke bewijzen moesten verkrijgen daarvan, dat de gemeente van God zich wist te reinigen van smetten, geworpen op haar goede naam. Zulke gedachten, waarbij vleselijke gezindheden zich in de geestelijke wil indringen, bestrijdt de apostel in goddelijke oprechtheid en hij geeft van de gemeente te bedenken, dat de gevallene genoeg gestraft is, omdat hij zich heeft bekeerd. De gemeente had echter niet met hem afgehandeld, zo herinnert hij verder, nu moest de barmhartige, reddende liefde, in wier dienst ook de ban staat (1 Corinthians 5:5), haar eigenlijk werk verrichten in het tegengestelde van straffen, namelijk door vergeven en vertroosten.

Herders moeten degenen, die vallen, wel hard en ernstig bestraffen, maar, als zij bemerken dat het hun leed doet en zij zich willen verbeteren, moeten zij ze weer vertroosten en hen oprichten, hun zonden zo gering en licht maken als zij maar kunnen, namelijk zo, dat de barmhartigheid van God, die Zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem voor ons allen heeft overgegeven, groter is dan alle zonde, opdat zij, die gevallen zijn, niet in al te grote droefheid wegzinken. Want zo onbewegelijk de Heilige Geest is in het vasthouden en verdedigen van de leer van het geloof, zo genadig en vriendelijk is Hij ook, om de zonde te dragen, wanneer zij, die gezondigd hebben, er leed over voelen en genade begeren. 9. Want daartoe heb ik ook in Mijn vorige brief geschreven en mij niet maar tot mondelinge aanwijzingen door uw afgezanten, toen zij terugkeerden, bepaald, opdat ik uw beproeving mocht verstaan, of u in alles gehoorzaam bent, of u zich als een Christelijke gemeente zou gedragen en volgens mijn vermaning in de plaats van de vroegere onverschilligheid de nodige strengheid zoudt laten gelden. Nadat dit geschied is kan ik er geen belang bij hebben, nu nog mijn apostolische macht om te straffen nader ten uitvoer te leggen tot volvoering van de in 1 Kor. 5:5 gedreigde ban.

Vers 7

7. Zodat u daarentegen, in plaats van verdere gestrengheid tegen hem te gebruiken, die ergernis, door hem teweeggebracht, maar nu door hem betreurd en weggedaan, hemliever moet vergeven en door het wijzen op de genade van God hem moet vertroosten, opdat hij, als u hem geheel zou willen verstoten, door al te overvloedige droefheid niet enigszins wordt verslonden, dat is tot wanhoop komt en daarin omkomt, omdat zijn droefheid reeds nu zo'n hoge graad heeft bereikt.

Het is de vraag, bij hetgeen de apostel in 2 Corinthians 2:6 van straf spreekt, of de excommunicatie, door hem in 2 Corinthians 5:1 van de vorige brief bevolen, heeft plaats gehad of niet. Het eerste nemen de meesten aan, zodat zij het "genoeg" verklaren van de duur van de excommunicatie, maar een gehele uitsluiting is moeilijk aan te nemen, om het "door velen", dat is door de meerderheid van de gemeente, maar wel dat het grootste deel van de gemeenteleden volgens het "doe u deze boze uit jullie weg" in 1 Corinthians 5:13 hem als een geëxcommuniceerde beschouwd heeft en alle gemeenschap met hem heeft afgebroken. Daardoor had de meerderheid voldaan aan de uitgedrukte wens van de apostel; tot de minderheid zullen deels de zedelijk verslapten en deels ook tegenstanders van de apostel, de laatste in principiële oppositie, hebben behoord.

Wij hebben hier op te merken, dat reeds ten tijde van de apostelen bij handelingen van de gemeente de meerderheid optreedt, maar niet tegen, maar voor het gezag van het apostolisch woord. "Het is genoeg", schrijft Paulus. Gemakkelijk konden zij, die door zijn brief tot ijver en wraak (2 Corinthians 7:11) gebracht waren, tot de menselijke gedachten afdwalen, dat hij, die hun apostel zo bedroefd had en de eer van de Christelijke gemeente voor de heidenen zo schandelijk had gekrenkt, dat bij die van zachtheid geen sprake kon zijn. Zij konden menen, dat de heidenen handtastelijke bewijzen moesten verkrijgen daarvan, dat de gemeente van God zich wist te reinigen van smetten, geworpen op haar goede naam. Zulke gedachten, waarbij vleselijke gezindheden zich in de geestelijke wil indringen, bestrijdt de apostel in goddelijke oprechtheid en hij geeft van de gemeente te bedenken, dat de gevallene genoeg gestraft is, omdat hij zich heeft bekeerd. De gemeente had echter niet met hem afgehandeld, zo herinnert hij verder, nu moest de barmhartige, reddende liefde, in wier dienst ook de ban staat (1 Corinthians 5:5), haar eigenlijk werk verrichten in het tegengestelde van straffen, namelijk door vergeven en vertroosten.

Herders moeten degenen, die vallen, wel hard en ernstig bestraffen, maar, als zij bemerken dat het hun leed doet en zij zich willen verbeteren, moeten zij ze weer vertroosten en hen oprichten, hun zonden zo gering en licht maken als zij maar kunnen, namelijk zo, dat de barmhartigheid van God, die Zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem voor ons allen heeft overgegeven, groter is dan alle zonde, opdat zij, die gevallen zijn, niet in al te grote droefheid wegzinken. Want zo onbewegelijk de Heilige Geest is in het vasthouden en verdedigen van de leer van het geloof, zo genadig en vriendelijk is Hij ook, om de zonde te dragen, wanneer zij, die gezondigd hebben, er leed over voelen en genade begeren. 9. Want daartoe heb ik ook in Mijn vorige brief geschreven en mij niet maar tot mondelinge aanwijzingen door uw afgezanten, toen zij terugkeerden, bepaald, opdat ik uw beproeving mocht verstaan, of u in alles gehoorzaam bent, of u zich als een Christelijke gemeente zou gedragen en volgens mijn vermaning in de plaats van de vroegere onverschilligheid de nodige strengheid zoudt laten gelden. Nadat dit geschied is kan ik er geen belang bij hebben, nu nog mijn apostolische macht om te straffen nader ten uitvoer te leggen tot volvoering van de in 1 Kor. 5:5 gedreigde ban.

Vers 10

10. Die u nu iets vergeeft, die vergeef ik ook, zodat ik mij nu integendeel aan uw handelwijze aansluit, want u zult nu wel zonder bedenking de liefde, waarom ik u in 2 Corinthians 2:8 heb gevraagd, aan hem willen bewijzen. Want zo ik ook iets vergeven heb, die ik vergeven heb, heb ik het vergeven omwille van u voor het aangezicht van Christus. En evenals u nu zonder bedenking hem weer kunt aannemen, zo zal ook de Christelijke wijsheid eisen dat u dit doet, opdat de satan over ons geen voordeel krijgt.

In de vermaning van de apostel (2 Corinthians 2:8) om nu liefde te betonen jegens hem, die zo groot een droefheid had veroorzaakt, kon men misschien een tegenspraak vinden met de inhoud van zijn brief, waarin hij toch zo grote ernst had betoond en misschien opnieuw aanleiding nemen om hem te beschuldigen, zoals daarop in 2 Corinthians 1:17 is gewezen. Paulus stelt daartegenover wat hij in 2 Corinthians 2:9 zegt, dat zijn brief ten doel had, te onderzoeken of de gemeente haar plicht zou volbrengen. Nadat dit doel bereikt was, zo was, zoals hij tevens wil te kennen geven, ook het doel van zijn schrijven bereikt en was er geen reden aanwezig, om de aanwijzingen daarover vast te houden.

Evenals wij hem in 2 Corinthians 2:4, waar over een scherpe berisping gesproken wordt, die hij aan de gemeente had geschreven, de voorstelling zagen tegenspreken, alsof hij haar graag leed zou hebben veroorzaakt, zo stelt hij hier, waar van zijn scherpe handelwijze jegens die zondaar gehandeld wordt, zich tegenover de andere voorstelling, alsof hij slechts vertoornd was geworden om een krenking hem persoonlijk aangedaan. Zij moesten zijn liefde leren kennen, zei hij daar; hij wilde hun gehoorzaamheid leren kennen, zei hij hier. Dat hij zich echter voldaan verklaarde met hetgeen tegen deze zondaar was geschied, kon voor de gemeente niet voldoende zijn; zij was slechts ten halve tevreden gesteld, als hij toch wel toeliet of aanbeval, hem vergeving te doen toekomen, maar zonder uit te spreken, dat hij haar vergaf. Hij voegt er dit daarom uitdrukkelijk bij, maar in een vorm, waardoor hij ook hier, evenals hij tot hiertoe reeds deed, vermijdt de persoon van de zondaar te noemen, zodat hij in de vergeving, als die volgen mag, zijn eigen insluit. Hij had toch reeds vergeven en wel omwille van hen vergeven; want aldus moet in deze zin het "want" worden opgevat.

De apostel drukt in deze zin zijn vergeving uit nog van een andere kant, namelijk voor zijn persoon en onafhankelijk van hetgeen de Korinthiërs deden. van Zijn kant, om zijn apostolische liefde tot hen, had hij reeds het besluit opgevat tot verzoening. In de hypothetische vorm, waarin hij dat uitspreekt, "zo ik ook iets vergeven heb", ligt een grote tederheid, omdat Paulus de vergeving en daarmee ook de misdaad zelf, op de achtergrond plaatst, als iets dat is afgedaan en waarover nauwelijks meer valt te spreken. Deze is de vergeving, die volkomen is, die de ander opheft en hem met al de volheid van medegevoel en vertroosting verblijdt, als weet men zelf niet meer dat men iets heeft vergeven. Dit is bij het vergeven wat bij het geven is: het niet weten van de linkerhand van wat de rechter doet (Matthew 6:3). Door de bijvoeging "voor het aangezicht van Christus" sluit zich de acte van de vergeving als een heilige ambtsverrichting en een daad van de gemeente voor de Heere van de gemeente en als door Hem gewettigd, aan de bestraffing in 1 Corinthians 5:5 besloten, harmonisch aan.

10. Die u nu iets vergeeft, die vergeef ik ook, zodat ik mij nu integendeel aan uw handelwijze aansluit, want u zult nu wel zonder bedenking de liefde, waarom ik u in 2 Corinthians 2:8 heb gevraagd, aan hem willen bewijzen. Want zo ik ook iets vergeven heb, die ik vergeven heb, heb ik het vergeven omwille van u voor het aangezicht van Christus. En evenals u nu zonder bedenking hem weer kunt aannemen, zo zal ook de Christelijke wijsheid eisen dat u dit doet, opdat de satan over ons geen voordeel krijgt.

In de vermaning van de apostel (2 Corinthians 2:8) om nu liefde te betonen jegens hem, die zo groot een droefheid had veroorzaakt, kon men misschien een tegenspraak vinden met de inhoud van zijn brief, waarin hij toch zo grote ernst had betoond en misschien opnieuw aanleiding nemen om hem te beschuldigen, zoals daarop in 2 Corinthians 1:17 is gewezen. Paulus stelt daartegenover wat hij in 2 Corinthians 2:9 zegt, dat zijn brief ten doel had, te onderzoeken of de gemeente haar plicht zou volbrengen. Nadat dit doel bereikt was, zo was, zoals hij tevens wil te kennen geven, ook het doel van zijn schrijven bereikt en was er geen reden aanwezig, om de aanwijzingen daarover vast te houden.

Evenals wij hem in 2 Corinthians 2:4, waar over een scherpe berisping gesproken wordt, die hij aan de gemeente had geschreven, de voorstelling zagen tegenspreken, alsof hij haar graag leed zou hebben veroorzaakt, zo stelt hij hier, waar van zijn scherpe handelwijze jegens die zondaar gehandeld wordt, zich tegenover de andere voorstelling, alsof hij slechts vertoornd was geworden om een krenking hem persoonlijk aangedaan. Zij moesten zijn liefde leren kennen, zei hij daar; hij wilde hun gehoorzaamheid leren kennen, zei hij hier. Dat hij zich echter voldaan verklaarde met hetgeen tegen deze zondaar was geschied, kon voor de gemeente niet voldoende zijn; zij was slechts ten halve tevreden gesteld, als hij toch wel toeliet of aanbeval, hem vergeving te doen toekomen, maar zonder uit te spreken, dat hij haar vergaf. Hij voegt er dit daarom uitdrukkelijk bij, maar in een vorm, waardoor hij ook hier, evenals hij tot hiertoe reeds deed, vermijdt de persoon van de zondaar te noemen, zodat hij in de vergeving, als die volgen mag, zijn eigen insluit. Hij had toch reeds vergeven en wel omwille van hen vergeven; want aldus moet in deze zin het "want" worden opgevat.

De apostel drukt in deze zin zijn vergeving uit nog van een andere kant, namelijk voor zijn persoon en onafhankelijk van hetgeen de Korinthiërs deden. van Zijn kant, om zijn apostolische liefde tot hen, had hij reeds het besluit opgevat tot verzoening. In de hypothetische vorm, waarin hij dat uitspreekt, "zo ik ook iets vergeven heb", ligt een grote tederheid, omdat Paulus de vergeving en daarmee ook de misdaad zelf, op de achtergrond plaatst, als iets dat is afgedaan en waarover nauwelijks meer valt te spreken. Deze is de vergeving, die volkomen is, die de ander opheft en hem met al de volheid van medegevoel en vertroosting verblijdt, als weet men zelf niet meer dat men iets heeft vergeven. Dit is bij het vergeven wat bij het geven is: het niet weten van de linkerhand van wat de rechter doet (Matthew 6:3). Door de bijvoeging "voor het aangezicht van Christus" sluit zich de acte van de vergeving als een heilige ambtsverrichting en een daad van de gemeente voor de Heere van de gemeente en als door Hem gewettigd, aan de bestraffing in 1 Corinthians 5:5 besloten, harmonisch aan.

Vers 10

10. Die u nu iets vergeeft, die vergeef ik ook, zodat ik mij nu integendeel aan uw handelwijze aansluit, want u zult nu wel zonder bedenking de liefde, waarom ik u in 2 Corinthians 2:8 heb gevraagd, aan hem willen bewijzen. Want zo ik ook iets vergeven heb, die ik vergeven heb, heb ik het vergeven omwille van u voor het aangezicht van Christus. En evenals u nu zonder bedenking hem weer kunt aannemen, zo zal ook de Christelijke wijsheid eisen dat u dit doet, opdat de satan over ons geen voordeel krijgt.

In de vermaning van de apostel (2 Corinthians 2:8) om nu liefde te betonen jegens hem, die zo groot een droefheid had veroorzaakt, kon men misschien een tegenspraak vinden met de inhoud van zijn brief, waarin hij toch zo grote ernst had betoond en misschien opnieuw aanleiding nemen om hem te beschuldigen, zoals daarop in 2 Corinthians 1:17 is gewezen. Paulus stelt daartegenover wat hij in 2 Corinthians 2:9 zegt, dat zijn brief ten doel had, te onderzoeken of de gemeente haar plicht zou volbrengen. Nadat dit doel bereikt was, zo was, zoals hij tevens wil te kennen geven, ook het doel van zijn schrijven bereikt en was er geen reden aanwezig, om de aanwijzingen daarover vast te houden.

Evenals wij hem in 2 Corinthians 2:4, waar over een scherpe berisping gesproken wordt, die hij aan de gemeente had geschreven, de voorstelling zagen tegenspreken, alsof hij haar graag leed zou hebben veroorzaakt, zo stelt hij hier, waar van zijn scherpe handelwijze jegens die zondaar gehandeld wordt, zich tegenover de andere voorstelling, alsof hij slechts vertoornd was geworden om een krenking hem persoonlijk aangedaan. Zij moesten zijn liefde leren kennen, zei hij daar; hij wilde hun gehoorzaamheid leren kennen, zei hij hier. Dat hij zich echter voldaan verklaarde met hetgeen tegen deze zondaar was geschied, kon voor de gemeente niet voldoende zijn; zij was slechts ten halve tevreden gesteld, als hij toch wel toeliet of aanbeval, hem vergeving te doen toekomen, maar zonder uit te spreken, dat hij haar vergaf. Hij voegt er dit daarom uitdrukkelijk bij, maar in een vorm, waardoor hij ook hier, evenals hij tot hiertoe reeds deed, vermijdt de persoon van de zondaar te noemen, zodat hij in de vergeving, als die volgen mag, zijn eigen insluit. Hij had toch reeds vergeven en wel omwille van hen vergeven; want aldus moet in deze zin het "want" worden opgevat.

De apostel drukt in deze zin zijn vergeving uit nog van een andere kant, namelijk voor zijn persoon en onafhankelijk van hetgeen de Korinthiërs deden. van Zijn kant, om zijn apostolische liefde tot hen, had hij reeds het besluit opgevat tot verzoening. In de hypothetische vorm, waarin hij dat uitspreekt, "zo ik ook iets vergeven heb", ligt een grote tederheid, omdat Paulus de vergeving en daarmee ook de misdaad zelf, op de achtergrond plaatst, als iets dat is afgedaan en waarover nauwelijks meer valt te spreken. Deze is de vergeving, die volkomen is, die de ander opheft en hem met al de volheid van medegevoel en vertroosting verblijdt, als weet men zelf niet meer dat men iets heeft vergeven. Dit is bij het vergeven wat bij het geven is: het niet weten van de linkerhand van wat de rechter doet (Matthew 6:3). Door de bijvoeging "voor het aangezicht van Christus" sluit zich de acte van de vergeving als een heilige ambtsverrichting en een daad van de gemeente voor de Heere van de gemeente en als door Hem gewettigd, aan de bestraffing in 1 Corinthians 5:5 besloten, harmonisch aan.

10. Die u nu iets vergeeft, die vergeef ik ook, zodat ik mij nu integendeel aan uw handelwijze aansluit, want u zult nu wel zonder bedenking de liefde, waarom ik u in 2 Corinthians 2:8 heb gevraagd, aan hem willen bewijzen. Want zo ik ook iets vergeven heb, die ik vergeven heb, heb ik het vergeven omwille van u voor het aangezicht van Christus. En evenals u nu zonder bedenking hem weer kunt aannemen, zo zal ook de Christelijke wijsheid eisen dat u dit doet, opdat de satan over ons geen voordeel krijgt.

In de vermaning van de apostel (2 Corinthians 2:8) om nu liefde te betonen jegens hem, die zo groot een droefheid had veroorzaakt, kon men misschien een tegenspraak vinden met de inhoud van zijn brief, waarin hij toch zo grote ernst had betoond en misschien opnieuw aanleiding nemen om hem te beschuldigen, zoals daarop in 2 Corinthians 1:17 is gewezen. Paulus stelt daartegenover wat hij in 2 Corinthians 2:9 zegt, dat zijn brief ten doel had, te onderzoeken of de gemeente haar plicht zou volbrengen. Nadat dit doel bereikt was, zo was, zoals hij tevens wil te kennen geven, ook het doel van zijn schrijven bereikt en was er geen reden aanwezig, om de aanwijzingen daarover vast te houden.

Evenals wij hem in 2 Corinthians 2:4, waar over een scherpe berisping gesproken wordt, die hij aan de gemeente had geschreven, de voorstelling zagen tegenspreken, alsof hij haar graag leed zou hebben veroorzaakt, zo stelt hij hier, waar van zijn scherpe handelwijze jegens die zondaar gehandeld wordt, zich tegenover de andere voorstelling, alsof hij slechts vertoornd was geworden om een krenking hem persoonlijk aangedaan. Zij moesten zijn liefde leren kennen, zei hij daar; hij wilde hun gehoorzaamheid leren kennen, zei hij hier. Dat hij zich echter voldaan verklaarde met hetgeen tegen deze zondaar was geschied, kon voor de gemeente niet voldoende zijn; zij was slechts ten halve tevreden gesteld, als hij toch wel toeliet of aanbeval, hem vergeving te doen toekomen, maar zonder uit te spreken, dat hij haar vergaf. Hij voegt er dit daarom uitdrukkelijk bij, maar in een vorm, waardoor hij ook hier, evenals hij tot hiertoe reeds deed, vermijdt de persoon van de zondaar te noemen, zodat hij in de vergeving, als die volgen mag, zijn eigen insluit. Hij had toch reeds vergeven en wel omwille van hen vergeven; want aldus moet in deze zin het "want" worden opgevat.

De apostel drukt in deze zin zijn vergeving uit nog van een andere kant, namelijk voor zijn persoon en onafhankelijk van hetgeen de Korinthiërs deden. van Zijn kant, om zijn apostolische liefde tot hen, had hij reeds het besluit opgevat tot verzoening. In de hypothetische vorm, waarin hij dat uitspreekt, "zo ik ook iets vergeven heb", ligt een grote tederheid, omdat Paulus de vergeving en daarmee ook de misdaad zelf, op de achtergrond plaatst, als iets dat is afgedaan en waarover nauwelijks meer valt te spreken. Deze is de vergeving, die volkomen is, die de ander opheft en hem met al de volheid van medegevoel en vertroosting verblijdt, als weet men zelf niet meer dat men iets heeft vergeven. Dit is bij het vergeven wat bij het geven is: het niet weten van de linkerhand van wat de rechter doet (Matthew 6:3). Door de bijvoeging "voor het aangezicht van Christus" sluit zich de acte van de vergeving als een heilige ambtsverrichting en een daad van de gemeente voor de Heere van de gemeente en als door Hem gewettigd, aan de bestraffing in 1 Corinthians 5:5 besloten, harmonisch aan.

Vers 11

11. Door al te grote gestrengheid zou u bij de gestrafte aanleiding geven tot een gemoedsstemming, waarvan de satan tot zijn doel zou gebruik maken, omdat hij de man in wanhoop zou storten of in het heidendom zou terugdringen: want zijn gedachten zijn ons niet onbekend. Hij probeert namelijk opalle denkbare wijze aan het rijk van God afbreuk te doen en mensenzielen in de afgrond te storten (Ephesians 6:12. 1 Peter 5:8 Eph 6. 12 1Pe).

Er is uit het gedrag van de apostel zeer veel te leren voor de handhaving van de Christelijke kerktucht. Hoe ver is het er van af, dat er enige wettelijke bepalingen zouden zijn, waardoor de wederopname van de gestrafte op een bepaalde tijd of na een uitwendig voorgeschreven handelwijze, aan een bepaalde vorm van boete of iets dergelijks zou zijn gebonden. Hem zweeft alleen het een doel voor ogen in 1 Corinthians 5:5 genoemd, namelijk om de gevallene te redden. Zodra het berouw is ontstaan, zonder hetwelk de redding onmogelijk was, houdt alle tucht op en treedt de deelneming van de liefde en de broederlijke hulp weer in de plaats daarvan. Slechts waar die geest van liefdevolle ernst heerst, kan Christelijke tucht echt worden uitgeoefend en met goed gevolg worden aangewend.

C. 2 Corinthians 2:12-2 Corinthians 2:17. In 2 Corinthians 2:4 dacht de apostel er aan, in welke stemming hij zich bij het schrijven van zijn vorige brief bevond. Nu spreekt de apostel over de gemoedsstemming, waarin hij zijn reis gemaakt heeft over Troas in plaats van over Korinthe, zoals vroeger zijn plan was (2 Corinthians 1:16). Met bezorgdheid voor de Korinthiërs heeft hij zich daar, hoe uitlokkend ook de omstandigheden waren, zich niet mogen ophouden, maar is hij zonder te toeven verder tot aan Macedonië gereisd, om hoe eerder hoe liever Titus te ontmoeten en te horen hoe het met de gemeente was. Nu heeft hij, omdat hij deze op die tijd nog niet had ontmoet, de zo sterk begeerde geruststellende berichten niet ontvangen. Ook weet hij niet of Titus die zal geven. Zo vindt hij dan zijn verkwikking na de vroegere onrust in de gedachte aan de grote dingen, die God door hem en zijn medearbeiders laat verrichten, die gedachte juist Macedonië bij hem opwekt. Deze rust in God en in het bewustzijn van bekwaamheid tot het ambt van het Nieuwe Testament, tegenover de zelfzuchtige vervalsers van het goddelijk woord, laat hij zich nu ook niet ontrukken door de gedachte aan de schade, die deze hem te Korinthe berokkenen.

Vers 11

11. Door al te grote gestrengheid zou u bij de gestrafte aanleiding geven tot een gemoedsstemming, waarvan de satan tot zijn doel zou gebruik maken, omdat hij de man in wanhoop zou storten of in het heidendom zou terugdringen: want zijn gedachten zijn ons niet onbekend. Hij probeert namelijk opalle denkbare wijze aan het rijk van God afbreuk te doen en mensenzielen in de afgrond te storten (Ephesians 6:12. 1 Peter 5:8 Eph 6. 12 1Pe).

Er is uit het gedrag van de apostel zeer veel te leren voor de handhaving van de Christelijke kerktucht. Hoe ver is het er van af, dat er enige wettelijke bepalingen zouden zijn, waardoor de wederopname van de gestrafte op een bepaalde tijd of na een uitwendig voorgeschreven handelwijze, aan een bepaalde vorm van boete of iets dergelijks zou zijn gebonden. Hem zweeft alleen het een doel voor ogen in 1 Corinthians 5:5 genoemd, namelijk om de gevallene te redden. Zodra het berouw is ontstaan, zonder hetwelk de redding onmogelijk was, houdt alle tucht op en treedt de deelneming van de liefde en de broederlijke hulp weer in de plaats daarvan. Slechts waar die geest van liefdevolle ernst heerst, kan Christelijke tucht echt worden uitgeoefend en met goed gevolg worden aangewend.

C. 2 Corinthians 2:12-2 Corinthians 2:17. In 2 Corinthians 2:4 dacht de apostel er aan, in welke stemming hij zich bij het schrijven van zijn vorige brief bevond. Nu spreekt de apostel over de gemoedsstemming, waarin hij zijn reis gemaakt heeft over Troas in plaats van over Korinthe, zoals vroeger zijn plan was (2 Corinthians 1:16). Met bezorgdheid voor de Korinthiërs heeft hij zich daar, hoe uitlokkend ook de omstandigheden waren, zich niet mogen ophouden, maar is hij zonder te toeven verder tot aan Macedonië gereisd, om hoe eerder hoe liever Titus te ontmoeten en te horen hoe het met de gemeente was. Nu heeft hij, omdat hij deze op die tijd nog niet had ontmoet, de zo sterk begeerde geruststellende berichten niet ontvangen. Ook weet hij niet of Titus die zal geven. Zo vindt hij dan zijn verkwikking na de vroegere onrust in de gedachte aan de grote dingen, die God door hem en zijn medearbeiders laat verrichten, die gedachte juist Macedonië bij hem opwekt. Deze rust in God en in het bewustzijn van bekwaamheid tot het ambt van het Nieuwe Testament, tegenover de zelfzuchtige vervalsers van het goddelijk woord, laat hij zich nu ook niet ontrukken door de gedachte aan de schade, die deze hem te Korinthe berokkenen.

Vers 12

12. Voorts a) als ik, op mijn reis van Efeze hierheen, naar Macedonië (Acts 20:1), te Troas kwam, om daar, zolang ik er mij kon ophouden, het Evangelie van Christus te prediken en als mij ook werkelijk een deurgeopend was in de Heere tot een gezegende werkzaamheid, zo heb ik geen rust gehad voor mijn geest, omdat ik Titus, mijn broeder, niet vond, die bij zijn terugkeren van Korinthe mij zou ontmoeten;

a) Acts 16:8.

Vers 12

12. Voorts a) als ik, op mijn reis van Efeze hierheen, naar Macedonië (Acts 20:1), te Troas kwam, om daar, zolang ik er mij kon ophouden, het Evangelie van Christus te prediken en als mij ook werkelijk een deurgeopend was in de Heere tot een gezegende werkzaamheid, zo heb ik geen rust gehad voor mijn geest, omdat ik Titus, mijn broeder, niet vond, die bij zijn terugkeren van Korinthe mij zou ontmoeten;

a) Acts 16:8.

Vers 13

13. Maar afscheid van hen, van de broeders, die daar waren, tot de tijd dat ik mocht terugkeren (Acts 20:6), genomen hebbend, vertrok ik naar Macedonië, om daar op hem te wachten en van hem bericht te ontvangen; in zo'n wachtende toestand bevind ik mij heden nog altijd.

Hoewel de apostel naar Troas kwam, geschoeid aan zijn voeten met de bereidheid van het evangelie van de vrede (Ephesians 6:15) en hoewel hem daar een deur in de Heere was geopend, hield hij toch Troas niet voor de plaats, waar hij lange tijd moest blijven en werken. Overkwam hem in deze onrust iets menselijks, dat de Geest van God in hem hinderlijk was? De grote droefheid en angst van zijn hart, die hij bij het wegblijven van zijn broeder en gezant Titus opnieuw sterk voelde, was niet vleselijk, maar geestelijk een onrust uit liefde en hoewel hij ook zijn in Christus geheiligde geest nog in het vlees had, zodat dit van zijn onrust en ongeduld aan de heilige ongerustheid van de Geest iets meedeelde (2 Corinthians 7:5), zo heeft hij toch de beslissing over blijven of gaan niet overgelaten aan het vlees maar aan de geest. Hij heeft de wil en aanwijzing van de Heere daarin opgemerkt, dat hij Titus niet te Troas vond en zo niet tot de nodige rust en kalmte van het gemoed kwam, om zijn voornemen te kunnen volbrengen en in de volkrijke zeestad het evangelie te prediken. De opbouwing van een reeds vergaderde gemeente was hem van meer aanbelang dan de stichting van een nieuwe. Verder waren er te Troas reeds broeders, van wie de apostel afscheid kon nemen en die zijn onrust en zorg niet veracht hebben, waarmee hij naar Macedonië ging Titus tegemoet.

Alles wordt gedaan, om de Korinthiërs de bijzondere liefde van de apostel liefde te tonen. Zo lief heeft hij ze gehad, dat hij de gewenste en heerlijke gelegenheid, om te Troas het evangelie uit te breiden, zonder bedenking liet voorbijgaan, ja, dat hij door de onrust van zijn geest en van zijn hart niet in staat was, het kleed van evangelische arbeid af te weven, dat hij zo-even onder zichtbare zegen was begonnen.

Waar de kerk het meeste lijdt, daar moet men het ijverigst helpen, dat de satan niet in korte tijd omver stoot, wat in lange tijd, met veel moeite is opgebouwd.

Vers 13

13. Maar afscheid van hen, van de broeders, die daar waren, tot de tijd dat ik mocht terugkeren (Acts 20:6), genomen hebbend, vertrok ik naar Macedonië, om daar op hem te wachten en van hem bericht te ontvangen; in zo'n wachtende toestand bevind ik mij heden nog altijd.

Hoewel de apostel naar Troas kwam, geschoeid aan zijn voeten met de bereidheid van het evangelie van de vrede (Ephesians 6:15) en hoewel hem daar een deur in de Heere was geopend, hield hij toch Troas niet voor de plaats, waar hij lange tijd moest blijven en werken. Overkwam hem in deze onrust iets menselijks, dat de Geest van God in hem hinderlijk was? De grote droefheid en angst van zijn hart, die hij bij het wegblijven van zijn broeder en gezant Titus opnieuw sterk voelde, was niet vleselijk, maar geestelijk een onrust uit liefde en hoewel hij ook zijn in Christus geheiligde geest nog in het vlees had, zodat dit van zijn onrust en ongeduld aan de heilige ongerustheid van de Geest iets meedeelde (2 Corinthians 7:5), zo heeft hij toch de beslissing over blijven of gaan niet overgelaten aan het vlees maar aan de geest. Hij heeft de wil en aanwijzing van de Heere daarin opgemerkt, dat hij Titus niet te Troas vond en zo niet tot de nodige rust en kalmte van het gemoed kwam, om zijn voornemen te kunnen volbrengen en in de volkrijke zeestad het evangelie te prediken. De opbouwing van een reeds vergaderde gemeente was hem van meer aanbelang dan de stichting van een nieuwe. Verder waren er te Troas reeds broeders, van wie de apostel afscheid kon nemen en die zijn onrust en zorg niet veracht hebben, waarmee hij naar Macedonië ging Titus tegemoet.

Alles wordt gedaan, om de Korinthiërs de bijzondere liefde van de apostel liefde te tonen. Zo lief heeft hij ze gehad, dat hij de gewenste en heerlijke gelegenheid, om te Troas het evangelie uit te breiden, zonder bedenking liet voorbijgaan, ja, dat hij door de onrust van zijn geest en van zijn hart niet in staat was, het kleed van evangelische arbeid af te weven, dat hij zo-even onder zichtbare zegen was begonnen.

Waar de kerk het meeste lijdt, daar moet men het ijverigst helpen, dat de satan niet in korte tijd omver stoot, wat in lange tijd, met veel moeite is opgebouwd.

Vers 14

14. En God zij dank, die ons, mij en mijn medegenoten, allen tijd, ook dan als wij schijnen overwonnen te zijn, doet triomferen in Christus, a) en de reuk van Zijn kennis (2 Corinthians 10:5) door ons openbaar maakt in alle plaatsen, omdat Hij door onze prediking de kennis van Hem verbreidt en deze overal haar invloed en haar kracht betoont.

a) Colossians 1:27.

In het geschiedkundig feit, waarvan Paulus in 2 Corinthians 2:12 v. spreekt, had de gemeente te Korinthe een bewijs, hoe zeer ook, toen hij niet tot hen wilde komen, de zorgvolle gedachte aan hen zijn gehele gemoed vervulde. De Korinthiërs moesten echter niet denken, dat de zorg over hen hem zo geheel had ingenomen, dat er voor een hogere gedachte, om zich zijn ambt waardig te gedragen, geen plaats zou zijn overgebleven. Dat hun steeds een oorzaak van dank aan God overbleef moesten zijn lezers daaruit begrijpen, als zij hem na het voorafgaande horen voortgaan: "en God zij dank". Opmerkelijk is hier de plaatsing van de woorden: als zij gelijk hadden, die deze overgang daaruit wilden verklaren, dat de apostel, als hij Macedonië noemde, ook aan de vertroosting dacht, die hij door de verblijdende berichten van Titus ontving, moet men geloven dat hij door de onrust, die hij toen door de gemeente te Korinthe ondervond, tot de geruststelling overgaande, die hem daarna ten deel is geworden, integendeel "Dank nu zij God" zou hebben moeten schrijven. Hij stelt echter vooraan "God" om daarop de nadruk te leggen en bedoelt dus een andere tegenstelling.

Pas in 2 Corinthians 7:5, begint Paulus in zichtbare wederaanknoping aan 2 Corinthians 2:13 van ons hoofdstuk, van zijn ontmoeten met Titus te spreken; hij drukt zich daar, zowel in 2 Corinthians 2:4 als in 2 Corinthians 2:8, op een wijze uit, die geheel overeenstemt met zijn vreugde daarover. Hier wil hij daarentegen opzettelijk tegenover de ongerustheid in 2 Corinthians 2:12 v. beschreven, de zegenende kracht, die hem altijd vergezelde, stellen, die noch door zwakheid noch door smart van zijn kant veroorzaakt, werd weggenomen, maar overal overwinnend voor de Heere voortging.

De nadruk ligt op "allen tijd" en "in alle plaatsen". Ook al is het, dat de strijders van Christus uitwendig en inwendig door smarten gaan, is hun weg toch een zekere zegetocht in Christus. En ook waar hun voet niet kan heengaan of toeven, vervult toch de reuk van hun prediking het land. Met verwondering en aanbidding ziet hij op het overwinningsveld, dat hij tot hiertoe is doorgegaan en verder denkt door te trekken. En zoals hij weet, dat God hem overal doet triomferen over de goddeloze machten van deze wereld, zo weet hij ook dat aan alle plaatsen in Azië, ook te Troas, dat hij slechts even in het voorbijgaan bezocht, in Europa, ook in Achaje, waar tegenstanders zijn werk wilden verstoren en tot aan het einde van de wereld (Colossians 1:6, Colossians 1:23), God de reuk van zijn kennis door de prediking van het Evangelie op zo'n wijze openbaart, dat geen plaats onbewogen en ongeroerd blijft van deze krachtige openbaring, evenals de reuk van een specerijen-tuin de lucht doordringt en vervult (vgl. Romans 10:18).

Vers 14

14. En God zij dank, die ons, mij en mijn medegenoten, allen tijd, ook dan als wij schijnen overwonnen te zijn, doet triomferen in Christus, a) en de reuk van Zijn kennis (2 Corinthians 10:5) door ons openbaar maakt in alle plaatsen, omdat Hij door onze prediking de kennis van Hem verbreidt en deze overal haar invloed en haar kracht betoont.

a) Colossians 1:27.

In het geschiedkundig feit, waarvan Paulus in 2 Corinthians 2:12 v. spreekt, had de gemeente te Korinthe een bewijs, hoe zeer ook, toen hij niet tot hen wilde komen, de zorgvolle gedachte aan hen zijn gehele gemoed vervulde. De Korinthiërs moesten echter niet denken, dat de zorg over hen hem zo geheel had ingenomen, dat er voor een hogere gedachte, om zich zijn ambt waardig te gedragen, geen plaats zou zijn overgebleven. Dat hun steeds een oorzaak van dank aan God overbleef moesten zijn lezers daaruit begrijpen, als zij hem na het voorafgaande horen voortgaan: "en God zij dank". Opmerkelijk is hier de plaatsing van de woorden: als zij gelijk hadden, die deze overgang daaruit wilden verklaren, dat de apostel, als hij Macedonië noemde, ook aan de vertroosting dacht, die hij door de verblijdende berichten van Titus ontving, moet men geloven dat hij door de onrust, die hij toen door de gemeente te Korinthe ondervond, tot de geruststelling overgaande, die hem daarna ten deel is geworden, integendeel "Dank nu zij God" zou hebben moeten schrijven. Hij stelt echter vooraan "God" om daarop de nadruk te leggen en bedoelt dus een andere tegenstelling.

Pas in 2 Corinthians 7:5, begint Paulus in zichtbare wederaanknoping aan 2 Corinthians 2:13 van ons hoofdstuk, van zijn ontmoeten met Titus te spreken; hij drukt zich daar, zowel in 2 Corinthians 2:4 als in 2 Corinthians 2:8, op een wijze uit, die geheel overeenstemt met zijn vreugde daarover. Hier wil hij daarentegen opzettelijk tegenover de ongerustheid in 2 Corinthians 2:12 v. beschreven, de zegenende kracht, die hem altijd vergezelde, stellen, die noch door zwakheid noch door smart van zijn kant veroorzaakt, werd weggenomen, maar overal overwinnend voor de Heere voortging.

De nadruk ligt op "allen tijd" en "in alle plaatsen". Ook al is het, dat de strijders van Christus uitwendig en inwendig door smarten gaan, is hun weg toch een zekere zegetocht in Christus. En ook waar hun voet niet kan heengaan of toeven, vervult toch de reuk van hun prediking het land. Met verwondering en aanbidding ziet hij op het overwinningsveld, dat hij tot hiertoe is doorgegaan en verder denkt door te trekken. En zoals hij weet, dat God hem overal doet triomferen over de goddeloze machten van deze wereld, zo weet hij ook dat aan alle plaatsen in Azië, ook te Troas, dat hij slechts even in het voorbijgaan bezocht, in Europa, ook in Achaje, waar tegenstanders zijn werk wilden verstoren en tot aan het einde van de wereld (Colossians 1:6, Colossians 1:23), God de reuk van zijn kennis door de prediking van het Evangelie op zo'n wijze openbaart, dat geen plaats onbewogen en ongeroerd blijft van deze krachtige openbaring, evenals de reuk van een specerijen-tuin de lucht doordringt en vervult (vgl. Romans 10:18).

Vers 15

15. Want wij zijn in onze werkzaamheid van God een goede reuk van Christus en uit ons geurt Hem Christus tegen (Ephesians 5:2), in wie alleen Hij Zich wil laten kennen en vinden; wij zijn dat voor Hem, beide in degenen, die zalig worden en in degenen, die verloren gaan (1 Kor. 1:18).

Vers 15

15. Want wij zijn in onze werkzaamheid van God een goede reuk van Christus en uit ons geurt Hem Christus tegen (Ephesians 5:2), in wie alleen Hij Zich wil laten kennen en vinden; wij zijn dat voor Hem, beide in degenen, die zalig worden en in degenen, die verloren gaan (1 Kor. 1:18).

Vers 16

16. a) Dezen, degenen, die verloren gaan, wel een reuk van de dood ten dode, maar de anderen, die zalig worden, een reuk van het leven ten leven. En wie is tot deze dingen, tot zo'n belangrijk werk bekwaam? Immers niemand anders, dan die God zelf bekwaam gemaakt heeft tot de bediening van hetNieuwe Testament, zoals Hij ons heeft gedaan (2 Corinthians 3:5 v.).

a) Luke 2:34.

Dat het God was, die hem en zijn medearbeiders ten alle tijde deed triomferen in Christus en de reuk van Zijn kennis door hen openbaarde aan alle plaatsen, stelt Paulus daardoor in het licht, dat hij henzelf, de organen van de goddelijke werkzaamheid, als dragers van deze kennis voorstelt, die God welgevallig waren, omdat uit hun prediking Hem Christus tegengeurde en zij Hem nu ook welgevallig waren, ook al was het, dat die geur onder degenen, die de prediking hoorden, op geheel verschillende wijze uitwerking deed.

Als de apostel het voorstel ten opzichte van de twee tegenovergestelde delen ontwikkelt, neemt hij "reuk", voor het vroeger gebruikte "goede of welriekende reuk" en spreekt hij nu deels van een reuk van de dood, d. i. een, zoals de dood die heeft en van zich geeft, deels in tegenstelling daarmee van een "reuk van het leven. " De beide uitdrukkingen "van de dood, van het leven" mogen niet in de strengste symmetrie tot elkaar worden opgevat, maar zo, dat bij het eerste lid de voorstelling meer in de mens, bij de andere meer in de werkende kracht, in het Evangelie, ligt.

Dat de prediking van de genade geen mens laat zoals zij hem vindt, maar hen, die haar verachten erger maakt en van onverschilligheid tot gramschap en lastering voert, daarin betoont zich het woord van God als een woord, dat krachtig is en vervuld van de Heilige Geest. Het ongeloof van de mensen wordt niet veroorzaakt door God, maar alleen door de boze wil van de mensen, maar dat hij, die zich door ongeloof aan het woord van God verzondigt (Proverbs 8:36), zichzelf de dood bereidt, dat geschiedt door Gods straffende gerechtigheid. Het is met het genademiddel van het woord niet anders dan met het genademiddel van het sacrament: die onwaardig hoort, hoort niet een ijdel, geesteloos woord, maar hij hoort zichzelf een oordeel.

Het is een wonderbare zaak dat het Evangelie, dat de mensen moest vertederen en tot bekering leiden, hen nog harder, erger en bozer doet worden; maar het gaat toch met de zon zo ook. Deze schijnt op slijk en modder; die is week en vol water, maar de vochtigheid droogt weg door de warmte, door de hitte van de zon en de klei wordt zo hard als een steen of een kei. Schijnt daarentegen de zon op was, die hard is, zodat men die met bijlen en hamers van elkaar moet slaan, dan voelt die nauwelijks de warmte van de zon, of zij wordt zacht, gaat uiteen, smelt en wordt vloeibaar. Zo worden ook enigen door de prediking van Gods woord slechts erger en verstokter en voor hen is het woord een reuk ten dode, maar andere harten bekeren zich daardoor tot God en worden zalig en voor hen is het Evangelie een reuk ten eeuwigen leven.

Vers 16

16. a) Dezen, degenen, die verloren gaan, wel een reuk van de dood ten dode, maar de anderen, die zalig worden, een reuk van het leven ten leven. En wie is tot deze dingen, tot zo'n belangrijk werk bekwaam? Immers niemand anders, dan die God zelf bekwaam gemaakt heeft tot de bediening van hetNieuwe Testament, zoals Hij ons heeft gedaan (2 Corinthians 3:5 v.).

a) Luke 2:34.

Dat het God was, die hem en zijn medearbeiders ten alle tijde deed triomferen in Christus en de reuk van Zijn kennis door hen openbaarde aan alle plaatsen, stelt Paulus daardoor in het licht, dat hij henzelf, de organen van de goddelijke werkzaamheid, als dragers van deze kennis voorstelt, die God welgevallig waren, omdat uit hun prediking Hem Christus tegengeurde en zij Hem nu ook welgevallig waren, ook al was het, dat die geur onder degenen, die de prediking hoorden, op geheel verschillende wijze uitwerking deed.

Als de apostel het voorstel ten opzichte van de twee tegenovergestelde delen ontwikkelt, neemt hij "reuk", voor het vroeger gebruikte "goede of welriekende reuk" en spreekt hij nu deels van een reuk van de dood, d. i. een, zoals de dood die heeft en van zich geeft, deels in tegenstelling daarmee van een "reuk van het leven. " De beide uitdrukkingen "van de dood, van het leven" mogen niet in de strengste symmetrie tot elkaar worden opgevat, maar zo, dat bij het eerste lid de voorstelling meer in de mens, bij de andere meer in de werkende kracht, in het Evangelie, ligt.

Dat de prediking van de genade geen mens laat zoals zij hem vindt, maar hen, die haar verachten erger maakt en van onverschilligheid tot gramschap en lastering voert, daarin betoont zich het woord van God als een woord, dat krachtig is en vervuld van de Heilige Geest. Het ongeloof van de mensen wordt niet veroorzaakt door God, maar alleen door de boze wil van de mensen, maar dat hij, die zich door ongeloof aan het woord van God verzondigt (Proverbs 8:36), zichzelf de dood bereidt, dat geschiedt door Gods straffende gerechtigheid. Het is met het genademiddel van het woord niet anders dan met het genademiddel van het sacrament: die onwaardig hoort, hoort niet een ijdel, geesteloos woord, maar hij hoort zichzelf een oordeel.

Het is een wonderbare zaak dat het Evangelie, dat de mensen moest vertederen en tot bekering leiden, hen nog harder, erger en bozer doet worden; maar het gaat toch met de zon zo ook. Deze schijnt op slijk en modder; die is week en vol water, maar de vochtigheid droogt weg door de warmte, door de hitte van de zon en de klei wordt zo hard als een steen of een kei. Schijnt daarentegen de zon op was, die hard is, zodat men die met bijlen en hamers van elkaar moet slaan, dan voelt die nauwelijks de warmte van de zon, of zij wordt zacht, gaat uiteen, smelt en wordt vloeibaar. Zo worden ook enigen door de prediking van Gods woord slechts erger en verstokter en voor hen is het woord een reuk ten dode, maar andere harten bekeren zich daardoor tot God en worden zalig en voor hen is het Evangelie een reuk ten eeuwigen leven.

Vers 17

17. Daarop mogen wij ons wel beroemen: want wij dragen niet, zoals velen bij u (2 Corinthians 10:12) het woord van God te koop, "wij vervalsen het niet uit gierigheid om het brood, zoals een zoetelaar de wijn vervalst", maar als uit oprechtheid, maar als uit God, in detegenwoordigheid van God, spreken wij het in Christus, zoals het ware dienaren van de Heere betaamt.

Tot zo'n werking, wilde de Apostel zeggen, is slechts hij bekwaam, die in oprechtheid alles van God ontlenend, voor God handelend, aan Gods gemeenschap vasthoudend, het Evangelisch predikambt bekleedt; maar hij keert de gedachte om en werpt eerst de vraag op, die moet aanduiden, hoe ernstig en nauwgezet elkeen het met het onderzoek over zijn bekwaamheid voor dit ambt nemen moet.

Naar de zin kan op deze vraag worden geantwoord: "de velen niet, maar wel wij; want wij doen het niet zoals zij. " Met de woorden: "zij vervalsen het woord van God", of "zij dragen het te koop", wil de apostel zeggen naar de klank van de woorden in de grondtekst: zij drijven bedriegelijke handel met het woord, zij misbruiken het tot zelfzuchtige doeleinden, zij doen naar de gezindheid van hun hart daarvan af en voegen er bij, naardat dit met hun gedachten overeenkomt; evenals slechte waarden, zo legt Luthers vertaling het uit, de goede drank van de wijn met water vermengen en dat voor echt verkopen, zo mengen zij hun eigen gedachten mede in de prediking van het Evangelie en maken het zuivere vervalst en onrein. Niet zo Paulus en diens medearbeiders; zij spreken in enkel oprechtheid, d. i. zoals men uit een gemoed, dat waarachtig is, dat alle bedrog en misleiding verafschuwt, spreekt; maar niet alleen uit zo'n subjectieve oprechtheid, maar verder "als uit God", d. i. als degenen, die niet uit eigen mening of inzicht verkondigen, maar mededelen wat zij van God hebben ontvangen. Dit doen zij "voor God", d. i. "in het aangezicht van God", als degenen, die God daarbij voor ogen hebben en zich van hun plicht en hun verantwoordelijkheid voor Hem ten allen tijde bewust zijn. Eindelijk "in Christus" spreken zij, d. i. staande in de gemeenschap met Christus, als degene, wiens woord en getuigenis doortrokken is van het gevoel van deze gemeenschap, nooit die heilige kracht verloochent of vergeet.

Vers 17

17. Daarop mogen wij ons wel beroemen: want wij dragen niet, zoals velen bij u (2 Corinthians 10:12) het woord van God te koop, "wij vervalsen het niet uit gierigheid om het brood, zoals een zoetelaar de wijn vervalst", maar als uit oprechtheid, maar als uit God, in detegenwoordigheid van God, spreken wij het in Christus, zoals het ware dienaren van de Heere betaamt.

Tot zo'n werking, wilde de Apostel zeggen, is slechts hij bekwaam, die in oprechtheid alles van God ontlenend, voor God handelend, aan Gods gemeenschap vasthoudend, het Evangelisch predikambt bekleedt; maar hij keert de gedachte om en werpt eerst de vraag op, die moet aanduiden, hoe ernstig en nauwgezet elkeen het met het onderzoek over zijn bekwaamheid voor dit ambt nemen moet.

Naar de zin kan op deze vraag worden geantwoord: "de velen niet, maar wel wij; want wij doen het niet zoals zij. " Met de woorden: "zij vervalsen het woord van God", of "zij dragen het te koop", wil de apostel zeggen naar de klank van de woorden in de grondtekst: zij drijven bedriegelijke handel met het woord, zij misbruiken het tot zelfzuchtige doeleinden, zij doen naar de gezindheid van hun hart daarvan af en voegen er bij, naardat dit met hun gedachten overeenkomt; evenals slechte waarden, zo legt Luthers vertaling het uit, de goede drank van de wijn met water vermengen en dat voor echt verkopen, zo mengen zij hun eigen gedachten mede in de prediking van het Evangelie en maken het zuivere vervalst en onrein. Niet zo Paulus en diens medearbeiders; zij spreken in enkel oprechtheid, d. i. zoals men uit een gemoed, dat waarachtig is, dat alle bedrog en misleiding verafschuwt, spreekt; maar niet alleen uit zo'n subjectieve oprechtheid, maar verder "als uit God", d. i. als degenen, die niet uit eigen mening of inzicht verkondigen, maar mededelen wat zij van God hebben ontvangen. Dit doen zij "voor God", d. i. "in het aangezicht van God", als degenen, die God daarbij voor ogen hebben en zich van hun plicht en hun verantwoordelijkheid voor Hem ten allen tijde bewust zijn. Eindelijk "in Christus" spreken zij, d. i. staande in de gemeenschap met Christus, als degene, wiens woord en getuigenis doortrokken is van het gevoel van deze gemeenschap, nooit die heilige kracht verloochent of vergeet.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Corinthians 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-corinthians-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile