Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 2

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KORINTHE 2

In dit hoofdstuk gaat de apostel voort de redenen op te noemen, waarom hij niet te Corinthe kwam, 2 Corinthians 2:1. Daarna schrijft hij over den hoereerder, die in den ban gedaan was, en geeft aanwijzing om hem te herstellen, met opgave van de redenen daartoe, 2 Corinthians 2:5, en daarna verhaalt hij hun van zijn arbeid en den zegen daarop, in de prediking des Evangelies in onderscheidene plaatsen, 2 Corinthians 2:12.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KORINTHE 2

In dit hoofdstuk gaat de apostel voort de redenen op te noemen, waarom hij niet te Corinthe kwam, 2 Corinthians 2:1. Daarna schrijft hij over den hoereerder, die in den ban gedaan was, en geeft aanwijzing om hem te herstellen, met opgave van de redenen daartoe, 2 Corinthians 2:5, en daarna verhaalt hij hun van zijn arbeid en den zegen daarop, in de prediking des Evangelies in onderscheidene plaatsen, 2 Corinthians 2:12.

Verzen 1-4

2 Corinthiërs 2:1-4

In deze verzen:

1. Gaat de apostel voort met het opsommen der redenen, waarom hij niet naar Corinthe gekomen is, gelijk verwacht was, namelijk omdat hij bevreesd was hen te bedroeven of door hen bedroefd te worden, 2 Corinthians 2:1, 2 Corinthians 2:2. Hij had voorgenomen, dat hij niet wederom in droefheid tot hen komen zou, hetgeen het geval zou geweest zijn indien hij, komende, schandalen onder hen gevonden had, die niet behoorlijk bestraft werden. Dat zou een reden van droefheid geweest zijn, beiden voor hem en voor hen, want bij een ontmoeting zouden zowel vreugde als droefheid wederkerig zijn. Indien hij hen bedroefd had, dan zou dat voor hem zelven een oorzaak van droefheid zijn, want er zou niemand geweest zijn om hem blijde te maken. Maar zijn begeerte was een vriendelijke ontmoeting met hen te hebben, en hen niet verbitterd te zien door enige ongelukkige aanleiding of ontstemming.

2. Hij zegt hun, dat hij met datzelfde doel zijn eersten brief geschreven heeft, 2 Corinthians 2:3, 2 Corinthians 2:4.

A. Opdat hij komende, niet zou droefheid hebben van degenen, van welken hij verblijdmoest worden, en dat hij hun had geschreven in vertrouwen dat zij doen zouden hetgeen vereist werd tot hun voordeel en zijn vertroosting. Uit het volgende vers blijkt dat de bijzondere zaak, die hij bedoelt, die van den hoereerder was, over wie hij in den vorigen brief, 2 Corinthians 5:1, geschreven had. Ook was de apostel in deze verwachting niet teleurgesteld.

3. Hij verzekert hun, dat hij de bedoeling niet had hen te bedroeven, maar hun zijne liefde te bewijzen, en dat hij hun geschreven had in vele verdrukking en benauwdheid des harten, en met grote toegenegenheid voor hen. Hij had geschreven met vele tranen, opdat zij de liefde zouden verstaan, die hij overvloedig tot hen had.

A. Ook in bestraffingen, vermaningen en handelingen van tucht betonen getrouwe dienaren hun liefde.

B. Noodzakelijke tucht en de uitoefening daarvan tegen overtreders zijn een oorzaak van droefheid voor tederhartige dienaren en worden met droefheid toegepast.

Verzen 1-4

2 Corinthiërs 2:1-4

In deze verzen:

1. Gaat de apostel voort met het opsommen der redenen, waarom hij niet naar Corinthe gekomen is, gelijk verwacht was, namelijk omdat hij bevreesd was hen te bedroeven of door hen bedroefd te worden, 2 Corinthians 2:1, 2 Corinthians 2:2. Hij had voorgenomen, dat hij niet wederom in droefheid tot hen komen zou, hetgeen het geval zou geweest zijn indien hij, komende, schandalen onder hen gevonden had, die niet behoorlijk bestraft werden. Dat zou een reden van droefheid geweest zijn, beiden voor hem en voor hen, want bij een ontmoeting zouden zowel vreugde als droefheid wederkerig zijn. Indien hij hen bedroefd had, dan zou dat voor hem zelven een oorzaak van droefheid zijn, want er zou niemand geweest zijn om hem blijde te maken. Maar zijn begeerte was een vriendelijke ontmoeting met hen te hebben, en hen niet verbitterd te zien door enige ongelukkige aanleiding of ontstemming.

2. Hij zegt hun, dat hij met datzelfde doel zijn eersten brief geschreven heeft, 2 Corinthians 2:3, 2 Corinthians 2:4.

A. Opdat hij komende, niet zou droefheid hebben van degenen, van welken hij verblijdmoest worden, en dat hij hun had geschreven in vertrouwen dat zij doen zouden hetgeen vereist werd tot hun voordeel en zijn vertroosting. Uit het volgende vers blijkt dat de bijzondere zaak, die hij bedoelt, die van den hoereerder was, over wie hij in den vorigen brief, 2 Corinthians 5:1, geschreven had. Ook was de apostel in deze verwachting niet teleurgesteld.

3. Hij verzekert hun, dat hij de bedoeling niet had hen te bedroeven, maar hun zijne liefde te bewijzen, en dat hij hun geschreven had in vele verdrukking en benauwdheid des harten, en met grote toegenegenheid voor hen. Hij had geschreven met vele tranen, opdat zij de liefde zouden verstaan, die hij overvloedig tot hen had.

A. Ook in bestraffingen, vermaningen en handelingen van tucht betonen getrouwe dienaren hun liefde.

B. Noodzakelijke tucht en de uitoefening daarvan tegen overtreders zijn een oorzaak van droefheid voor tederhartige dienaren en worden met droefheid toegepast.

Verzen 5-11

2 Corinthiërs 2:5-11

In deze verzen behandelt de apostel de zaak van den hoereerder, op wie de ban toegepast was, en naar het schijnt was dit een der hoofdredenen voor het schrijven van dezen brief. Hier merken we op:

1. Hij zegt hun dat het misdrijf van dien man ten dele hem bedroefd had, en dat hij dus ten dele met hen bedroefd geweest was, die, ofschoon die schande onder hen gevonden werd, opgeblazen waren en geen leed gedragen hadden, 1 Corinthians 5:2. Hij was evenwel onwillig een te zwaren last op de gehele gemeente te leggen, vooral omdat zij zich in deze zaak gerechtvaardigd had door de vroeger door hem gegeven voorschriften te volgen.

2. Hij zegt hun dat de straf, op den overtreder toegepast, voldoende geweest is, 2 Corinthians 2:6. De begeerde uitwerking was verkregen, want de man was verootmoedigd en zij hadden bewijs gegeven van gehoorzaamheid aan zijne voorschriften.

3. Daarom vraagt hij hun thans, zo spoedig mogelijk den persoon die in de ban gedaan was te herstellen en weer in hun gemeenschap op te nemen, 2 Corinthians 2:7, 2 Corinthians 2:8. Dit wordt op verscheidene wijzen herhaald. Hij verzoekt hen hem te vergeven, dat is den ban op te heffen, want zij konden de schuld en belediging tegen God niet kwijtschelden, maar in vele gevallen spruit de vertroosting van boetelingen voort niet alleen uit hun verzoening met God, maar evenzo met de mensen, die zij geschandvlekt of beledigd hebben. Die moeten hen evengoed van hun liefde verzekeren, dat is: zij moeten bewijzen dat hun bestraffingen en afwijzingen voortkomen uit liefde tot den persoon evenzeer als uit haat tegen de zonde, en dat het doel was hen te verbeteren, niet te verwoesten. Of anders: indien zijn val hun liefde voor hem verzwakt had, zodat ze niet zoveel welgevallen in hem konden hebben als vroeger, toch, nu hij door berouw weer hersteld was, moesten zij hem hun liefde vernieuwen en bevestigen.

4. Hij gebruikt verscheidene gewichtige beweegredenen om hen daartoe over te halen.

A. De toestand van den boeteling pleitte er voor, want deze liep gevaar door al te grote droefheid verslonden te worden, 2 Corinthians 2:7. Hij voelde zijn overtreding zo diep en was zo bedroefd over de straf, dat hij gevaar liep van tot wanhoop te vervallen. Wanneer droefheid onmatig wordt doet zij kwaad, en zelfs droefheid over onze zonden is te groot, wanneer zij ongeschikt voor onze plichten maakt, of tot wanhoop drijft.

B. Zij hadden gehoorzaamheid aan zijn voorschriften getoond door den ban toe te passen op den overtreder, nu verlangde hij dat zij die gehoorzaamheid volkomen zouden maken door volgens zijn begeerte hem weer aan te nemen, 2 Corinthians 2:9.

C. Hij vermeldt zijne bereidheid om den boeteling te vergeven, en met hen in deze zaak overeen te stemmen. Dien gij nu iets vergeeft, dien vergeef ik ook, 2 Corinthians 2:10. Ik zal het gaarne met u eens zijn, indien gij hem vergeeft. En dat zal hij doen om hunnentwille, uit liefde voor hen en tot hun welzijn, en om Christus' wil, of in Zijn naam, als Zijn apostel, en volgens Zijn leer en voorbeeld, welke zo vol vriendelijkheid en tedere barmhartigheid zijn voor allen, die waarlijk berouw gevoelen. D. Hij geeft een andere gewichtige reden op: Opdat de Satan over ons geen voordeel krijge, 2 Corinthians 2:11. Niet alleen bestond er gevaar dat de Satan voordeel verkrijgen zou over den boeteling, door hem tot wanhoop te drijven, maar evenzeer over de gemeente, en den apostel en de dienaren van Christus, door hen als te streng en te gevoelloos af te schilderen en zo de mensen af te schrikken van tot hen te naderen. Hierin, zowel als in andere dingen is wijsheid om te besturen nodig, om een zaak zo te leiden dat de bediening des Woords niet gelasterd worde, aan de ene zij door het verdragen van de zonde, en aan den anderen kant door te grote gestrengheid tegen de zondaren. Satan is een listige vijand, die allerlei listen gebruikt om ons te bedriegen, en zijne gedachten mogen ons niet onbekend zijn. Hij is ook een zeer waakzaam tegenstander, gereed om alle voordelen op ons te gebruiken, en wij behoren zeer op onze hoede te zijn dat we hem daartoe geen gelegenheid geven.

Verzen 5-11

2 Corinthiërs 2:5-11

In deze verzen behandelt de apostel de zaak van den hoereerder, op wie de ban toegepast was, en naar het schijnt was dit een der hoofdredenen voor het schrijven van dezen brief. Hier merken we op:

1. Hij zegt hun dat het misdrijf van dien man ten dele hem bedroefd had, en dat hij dus ten dele met hen bedroefd geweest was, die, ofschoon die schande onder hen gevonden werd, opgeblazen waren en geen leed gedragen hadden, 1 Corinthians 5:2. Hij was evenwel onwillig een te zwaren last op de gehele gemeente te leggen, vooral omdat zij zich in deze zaak gerechtvaardigd had door de vroeger door hem gegeven voorschriften te volgen.

2. Hij zegt hun dat de straf, op den overtreder toegepast, voldoende geweest is, 2 Corinthians 2:6. De begeerde uitwerking was verkregen, want de man was verootmoedigd en zij hadden bewijs gegeven van gehoorzaamheid aan zijne voorschriften.

3. Daarom vraagt hij hun thans, zo spoedig mogelijk den persoon die in de ban gedaan was te herstellen en weer in hun gemeenschap op te nemen, 2 Corinthians 2:7, 2 Corinthians 2:8. Dit wordt op verscheidene wijzen herhaald. Hij verzoekt hen hem te vergeven, dat is den ban op te heffen, want zij konden de schuld en belediging tegen God niet kwijtschelden, maar in vele gevallen spruit de vertroosting van boetelingen voort niet alleen uit hun verzoening met God, maar evenzo met de mensen, die zij geschandvlekt of beledigd hebben. Die moeten hen evengoed van hun liefde verzekeren, dat is: zij moeten bewijzen dat hun bestraffingen en afwijzingen voortkomen uit liefde tot den persoon evenzeer als uit haat tegen de zonde, en dat het doel was hen te verbeteren, niet te verwoesten. Of anders: indien zijn val hun liefde voor hem verzwakt had, zodat ze niet zoveel welgevallen in hem konden hebben als vroeger, toch, nu hij door berouw weer hersteld was, moesten zij hem hun liefde vernieuwen en bevestigen.

4. Hij gebruikt verscheidene gewichtige beweegredenen om hen daartoe over te halen.

A. De toestand van den boeteling pleitte er voor, want deze liep gevaar door al te grote droefheid verslonden te worden, 2 Corinthians 2:7. Hij voelde zijn overtreding zo diep en was zo bedroefd over de straf, dat hij gevaar liep van tot wanhoop te vervallen. Wanneer droefheid onmatig wordt doet zij kwaad, en zelfs droefheid over onze zonden is te groot, wanneer zij ongeschikt voor onze plichten maakt, of tot wanhoop drijft.

B. Zij hadden gehoorzaamheid aan zijn voorschriften getoond door den ban toe te passen op den overtreder, nu verlangde hij dat zij die gehoorzaamheid volkomen zouden maken door volgens zijn begeerte hem weer aan te nemen, 2 Corinthians 2:9.

C. Hij vermeldt zijne bereidheid om den boeteling te vergeven, en met hen in deze zaak overeen te stemmen. Dien gij nu iets vergeeft, dien vergeef ik ook, 2 Corinthians 2:10. Ik zal het gaarne met u eens zijn, indien gij hem vergeeft. En dat zal hij doen om hunnentwille, uit liefde voor hen en tot hun welzijn, en om Christus' wil, of in Zijn naam, als Zijn apostel, en volgens Zijn leer en voorbeeld, welke zo vol vriendelijkheid en tedere barmhartigheid zijn voor allen, die waarlijk berouw gevoelen. D. Hij geeft een andere gewichtige reden op: Opdat de Satan over ons geen voordeel krijge, 2 Corinthians 2:11. Niet alleen bestond er gevaar dat de Satan voordeel verkrijgen zou over den boeteling, door hem tot wanhoop te drijven, maar evenzeer over de gemeente, en den apostel en de dienaren van Christus, door hen als te streng en te gevoelloos af te schilderen en zo de mensen af te schrikken van tot hen te naderen. Hierin, zowel als in andere dingen is wijsheid om te besturen nodig, om een zaak zo te leiden dat de bediening des Woords niet gelasterd worde, aan de ene zij door het verdragen van de zonde, en aan den anderen kant door te grote gestrengheid tegen de zondaren. Satan is een listige vijand, die allerlei listen gebruikt om ons te bedriegen, en zijne gedachten mogen ons niet onbekend zijn. Hij is ook een zeer waakzaam tegenstander, gereed om alle voordelen op ons te gebruiken, en wij behoren zeer op onze hoede te zijn dat we hem daartoe geen gelegenheid geven.

Verzen 12-17

2 Corinthiërs 2:12-17

Na deze voorschriften omtrent den afgesneden persoon, maakt de apostel een grote uitweiding om den Corinthiërs een verslag te geven van zijn reizen en arbeid ter verbreiding van het Evangelie, en welken zegen hij daarin gehad heeft, verklarende hoezeer hij tenzelfden tijde bezig was geweest met hun belangen, hoe hij geen rust gehad heeft voor zijn geest toen hij Titus niet te Troas vond, 2 Corinthians 2:12, gelijk hij verwacht had, omdat hij gehoopt had van hem nauwkeuriger ingelicht te worden hoe het hun ging. Later, 2 Corinthians 7:5, zien we dat de apostel, toen hij in Macedonië gekomen was, vertroost werd door de komst van Titus en de berichten, welke deze omtrent hen meebracht. Zodat we alles wat we in 2 Corinthians 2:12 tot 2 Corinthians 7:5 vinden, beschouwen kunnen als een tussenrede. Merk hier op:

I. Paulus' onvermoeibare arbeid en ijver in zijn werk, 2 Corinthians 2:12, 2 Corinthians 2:13. Hij reisde van plaats tot plaats, predikende het Evangelie. Hij ging naar Troas van Filippi over zee. Acts 20:6, en begaf zich vandaar naar Macedonië, zodat hij verhinderd was, volgens zijn voornemen, 2 Corinthians 1:16, Corinthe aan te doen. Maar ofschoon hij verhinderd werd in de keuze van de plaats zijner werkzaamheid, zijn werk zelf ondervond geen verhindering.

II. Den zegen op zijn werk: Ene deur was geopend in den Heere, 2 Corinthians 2:12. Waar hij ook kwam, daar had hij veel werk te verrichten, en daar werd zijn werk gezegend, want God gaf getuigenis door hem van den reuk zijner kennis, 2 Corinthians 2:14, in elke plaats waar hij kwam. Hij vond alom gelegenheid om den mond te openen, en God opende de harten zijner hoorders, gelijk dat van Lydia, Acts 16:14, en de apostel vermeldde dat als een reden van dankzegging aan God en van blijdschap voor zijne ziel.

Gode zij dank, die ons te allen tijde doet triomferen in Christus. Alle triomfen van een gelovige zijn in Christus. In ons zelven zijn wij zwak, en hebben blijdschap noch overwinning, maar in Christus mogen wij ons verheugen en zegevieren.

1. Ware gelovigen hebben voortdurend oorzaak om in Christus te triomferen, want zij zijn meer dan overwinnaars door Hem, die hen liefgehad heeft, Romans 8:37.

2. God geeft hun oorzaak om in Christus te triomferen. Het is God, die ons de reden van triomf in Christus geeft en de harten daarvoor. Hem zij daarvoor de dank en de heerlijkheid van allen.

3. De zegepraal des Evangelies is een goede reden voor des Christens vreugde en blijdschap.

III. De vertroosting, welke de apostel en zijn medearbeiders vonden in hun werk, ook zelfs wanneer het Evangelie niet voorspoedig was tot zaligheid van sommigen, die het hoorden 2 Corinthians 2:15. Merk hier op:

1. Den verschillenden uitslag van de prediking des Evangelies, en zijn verschillende uitwerking bij de onderscheiden personen, aan wie het verkondigd wordt. De uitslag is verschillend, want de een wordt er door behouden en de andere gaat er door verloren. Dit kan niet verwonderen, wanneer men let op de verschillende uitwerking, welke het Evangelie heeft. Want: A. Voor sommigen is het een reuk des doods ten dode. Zij, die moedwillig onwetend en moedwillig tegenstrevend zijn, hebben een afkeer van het Evangelie, gelijk men een slechten reuk verafschuwt, en daarom worden zij er door verblind en verhard, het wekt hun verdorvenheid op en verbittert hun geest. Zij verwerpen het Evangelie tot hun schade, ja tot hun geestelijken en eeuwigen dood.

B. Voor anderen is het Evangelie een reuk des levens ten leven. Voor nederige en liefhebbende harten is het Woord bovenmate heerlijk en voordelig. Het is hun zoeter van smaak dan honing en welriekender dan de heerlijkste geuren voor den reuk, en daardoor voordelig, want gelijk het hen heeft opgewekt toen zij dood waren in zonden en misdaden, zo verlevendigt het hen meer en meer en zal hun eindelijk het eeuwige leven geven.

2. Den ontzagwekkenden indruk, welken deze waarheid maakt op den geest van den apostel, en evenzeer behoort te maken op ons. Wie is tot deze dingen bekwaam? 2 Corinthians 2:16. Tis hikanos, dat is: wie is waardig tot zulk gewichtig werk geroepen te worden, een werk van zo uitgebreide belangrijkheid omdat het zulke ontzaglijke gevolgen heeft? Wie is bekwaam om zo gewichtig werk te verrichten, dat zoveel bekwaamheid en kundigheid vereist? Het werk is groot en onze kracht is klein, ja, in ons zelven hebben wij in `t geheel geen kracht.

Al onze bekwaamheid is uit God. Indien men ernstig in het oog vatte welke grote belangen van de verkondiging des Evangelies afhangen en hoe moeilijk het werk der bediening is, dan zou men zeer voorzichtig zijn, om er zich toe te begeven, en zeer behoedzaam in de uitoefening.

3. Den troost, dien de apostel had onder deze ernstige beschouwing.

A. Dat de getrouwe dienaren door God aangenomen worden, wat ook de uitslag van hun werk moge zijn. Wij zijn, indien we getrouw zijn, Gode een goede reuk van Christus, 2 Corinthians 2:15, in hen die zalig worden en in hen die verloren gaan. God zal onze oprechte bedoelingen en eerlijke pogingen aannemen, ofschoon velen daarvan geen goeden uitslag hebben. De dienaren zullen worden aangenomen en beloond, niet naar de vrucht, maar naar de getrouwheid van hun werk. Israël zal zich niet verzamelen laten, nochtans zal ik verheerlijkt worden in de ogen des Heeren, Isaiah 49:5.

B. Omdat zijn geweten getuigenis gaf van zijn getrouwheid, 2 Corinthians 2:17. Ofschoon menigeen het Woord Gods te koop droeg, getuigde het geweten van den apostel van zijn getrouwheid. Hij mengde niet zijn eigen denkbeelden onder de leringen en instellingen van Christus, hij voegde niets toe aan en nam niets af van het Woord Gods, hij was getrouw in de uitdeling des Evangelies, zoals hij het ontvangen had van den Heere, en had geen bijzondere belangen te dienen, zijn doel was zich Gode aangenaam te maken, in gedachtenis houdende dat diens oog altijd op hem was, en daarom sprak en handelde hij steeds als voor het aangezicht Gods, dus in oprechtheid. Wat wij in den godsdienst verrichten is niet van God, komt niet van God en wordt door God niet aangenomen, tenzij wij het doen in oprechtheid en als voor Zijn aangezicht.

Verzen 12-17

2 Corinthiërs 2:12-17

Na deze voorschriften omtrent den afgesneden persoon, maakt de apostel een grote uitweiding om den Corinthiërs een verslag te geven van zijn reizen en arbeid ter verbreiding van het Evangelie, en welken zegen hij daarin gehad heeft, verklarende hoezeer hij tenzelfden tijde bezig was geweest met hun belangen, hoe hij geen rust gehad heeft voor zijn geest toen hij Titus niet te Troas vond, 2 Corinthians 2:12, gelijk hij verwacht had, omdat hij gehoopt had van hem nauwkeuriger ingelicht te worden hoe het hun ging. Later, 2 Corinthians 7:5, zien we dat de apostel, toen hij in Macedonië gekomen was, vertroost werd door de komst van Titus en de berichten, welke deze omtrent hen meebracht. Zodat we alles wat we in 2 Corinthians 2:12 tot 2 Corinthians 7:5 vinden, beschouwen kunnen als een tussenrede. Merk hier op:

I. Paulus' onvermoeibare arbeid en ijver in zijn werk, 2 Corinthians 2:12, 2 Corinthians 2:13. Hij reisde van plaats tot plaats, predikende het Evangelie. Hij ging naar Troas van Filippi over zee. Acts 20:6, en begaf zich vandaar naar Macedonië, zodat hij verhinderd was, volgens zijn voornemen, 2 Corinthians 1:16, Corinthe aan te doen. Maar ofschoon hij verhinderd werd in de keuze van de plaats zijner werkzaamheid, zijn werk zelf ondervond geen verhindering.

II. Den zegen op zijn werk: Ene deur was geopend in den Heere, 2 Corinthians 2:12. Waar hij ook kwam, daar had hij veel werk te verrichten, en daar werd zijn werk gezegend, want God gaf getuigenis door hem van den reuk zijner kennis, 2 Corinthians 2:14, in elke plaats waar hij kwam. Hij vond alom gelegenheid om den mond te openen, en God opende de harten zijner hoorders, gelijk dat van Lydia, Acts 16:14, en de apostel vermeldde dat als een reden van dankzegging aan God en van blijdschap voor zijne ziel.

Gode zij dank, die ons te allen tijde doet triomferen in Christus. Alle triomfen van een gelovige zijn in Christus. In ons zelven zijn wij zwak, en hebben blijdschap noch overwinning, maar in Christus mogen wij ons verheugen en zegevieren.

1. Ware gelovigen hebben voortdurend oorzaak om in Christus te triomferen, want zij zijn meer dan overwinnaars door Hem, die hen liefgehad heeft, Romans 8:37.

2. God geeft hun oorzaak om in Christus te triomferen. Het is God, die ons de reden van triomf in Christus geeft en de harten daarvoor. Hem zij daarvoor de dank en de heerlijkheid van allen.

3. De zegepraal des Evangelies is een goede reden voor des Christens vreugde en blijdschap.

III. De vertroosting, welke de apostel en zijn medearbeiders vonden in hun werk, ook zelfs wanneer het Evangelie niet voorspoedig was tot zaligheid van sommigen, die het hoorden 2 Corinthians 2:15. Merk hier op:

1. Den verschillenden uitslag van de prediking des Evangelies, en zijn verschillende uitwerking bij de onderscheiden personen, aan wie het verkondigd wordt. De uitslag is verschillend, want de een wordt er door behouden en de andere gaat er door verloren. Dit kan niet verwonderen, wanneer men let op de verschillende uitwerking, welke het Evangelie heeft. Want: A. Voor sommigen is het een reuk des doods ten dode. Zij, die moedwillig onwetend en moedwillig tegenstrevend zijn, hebben een afkeer van het Evangelie, gelijk men een slechten reuk verafschuwt, en daarom worden zij er door verblind en verhard, het wekt hun verdorvenheid op en verbittert hun geest. Zij verwerpen het Evangelie tot hun schade, ja tot hun geestelijken en eeuwigen dood.

B. Voor anderen is het Evangelie een reuk des levens ten leven. Voor nederige en liefhebbende harten is het Woord bovenmate heerlijk en voordelig. Het is hun zoeter van smaak dan honing en welriekender dan de heerlijkste geuren voor den reuk, en daardoor voordelig, want gelijk het hen heeft opgewekt toen zij dood waren in zonden en misdaden, zo verlevendigt het hen meer en meer en zal hun eindelijk het eeuwige leven geven.

2. Den ontzagwekkenden indruk, welken deze waarheid maakt op den geest van den apostel, en evenzeer behoort te maken op ons. Wie is tot deze dingen bekwaam? 2 Corinthians 2:16. Tis hikanos, dat is: wie is waardig tot zulk gewichtig werk geroepen te worden, een werk van zo uitgebreide belangrijkheid omdat het zulke ontzaglijke gevolgen heeft? Wie is bekwaam om zo gewichtig werk te verrichten, dat zoveel bekwaamheid en kundigheid vereist? Het werk is groot en onze kracht is klein, ja, in ons zelven hebben wij in `t geheel geen kracht.

Al onze bekwaamheid is uit God. Indien men ernstig in het oog vatte welke grote belangen van de verkondiging des Evangelies afhangen en hoe moeilijk het werk der bediening is, dan zou men zeer voorzichtig zijn, om er zich toe te begeven, en zeer behoedzaam in de uitoefening.

3. Den troost, dien de apostel had onder deze ernstige beschouwing.

A. Dat de getrouwe dienaren door God aangenomen worden, wat ook de uitslag van hun werk moge zijn. Wij zijn, indien we getrouw zijn, Gode een goede reuk van Christus, 2 Corinthians 2:15, in hen die zalig worden en in hen die verloren gaan. God zal onze oprechte bedoelingen en eerlijke pogingen aannemen, ofschoon velen daarvan geen goeden uitslag hebben. De dienaren zullen worden aangenomen en beloond, niet naar de vrucht, maar naar de getrouwheid van hun werk. Israël zal zich niet verzamelen laten, nochtans zal ik verheerlijkt worden in de ogen des Heeren, Isaiah 49:5.

B. Omdat zijn geweten getuigenis gaf van zijn getrouwheid, 2 Corinthians 2:17. Ofschoon menigeen het Woord Gods te koop droeg, getuigde het geweten van den apostel van zijn getrouwheid. Hij mengde niet zijn eigen denkbeelden onder de leringen en instellingen van Christus, hij voegde niets toe aan en nam niets af van het Woord Gods, hij was getrouw in de uitdeling des Evangelies, zoals hij het ontvangen had van den Heere, en had geen bijzondere belangen te dienen, zijn doel was zich Gode aangenaam te maken, in gedachtenis houdende dat diens oog altijd op hem was, en daarom sprak en handelde hij steeds als voor het aangezicht Gods, dus in oprechtheid. Wat wij in den godsdienst verrichten is niet van God, komt niet van God en wordt door God niet aangenomen, tenzij wij het doen in oprechtheid en als voor Zijn aangezicht.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Corinthians 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-corinthians-2.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile