Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Samuël 30

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 30

Toen David uit het leger van de Filistijnen weggezonden was, is hij niet overgegaan naar het leger Israëls maar, uitgeworpen zijnde door Saul, heeft hij een strikte onzijdigheid in acht genomen, en zich stilzwijgend teruggetrokken naar zijn eigen stad Ziklag, de legers overlatende om de strijd te beginnen. Nu wordt ons hier gezegd:

I. In welke treurige toestand hij de stad vond, alles was verwoest door de Amalekieten, en de grote droefenis, die hierdoor aan hem en zijn mannen werd veroorzaakt, 1 Samuel 30:1.

II. Welke maatregelen hij nam om het verlorene te herwinnen. Hij vroeg God, ontving een opdracht van Hem, 1 Samuel 30:7, 1 Samuel 30:8,

III. joeg de vijand na, 1 Samuel 30:9, 1 Samuel 30:10,

IV. ontving bericht door een zwerveling 1 Samuel 30:11,

V. en viel de plunderaars aan, versloeg hen en hernam alles wat zij hadden weggevoerd, 1 Samuel 30:18.

VI. Welke methode hij volgde voor het verdelen van de buit 1 Samuel 30:21.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 30

Toen David uit het leger van de Filistijnen weggezonden was, is hij niet overgegaan naar het leger Israëls maar, uitgeworpen zijnde door Saul, heeft hij een strikte onzijdigheid in acht genomen, en zich stilzwijgend teruggetrokken naar zijn eigen stad Ziklag, de legers overlatende om de strijd te beginnen. Nu wordt ons hier gezegd:

I. In welke treurige toestand hij de stad vond, alles was verwoest door de Amalekieten, en de grote droefenis, die hierdoor aan hem en zijn mannen werd veroorzaakt, 1 Samuel 30:1.

II. Welke maatregelen hij nam om het verlorene te herwinnen. Hij vroeg God, ontving een opdracht van Hem, 1 Samuel 30:7, 1 Samuel 30:8,

III. joeg de vijand na, 1 Samuel 30:9, 1 Samuel 30:10,

IV. ontving bericht door een zwerveling 1 Samuel 30:11,

V. en viel de plunderaars aan, versloeg hen en hernam alles wat zij hadden weggevoerd, 1 Samuel 30:18.

VI. Welke methode hij volgde voor het verdelen van de buit 1 Samuel 30:21.

Verzen 1-6

1 Samuël 30:1-6

I. Hier is de aanval, die de Amalekieten in Davids afwezigheid gedaan hadden op Ziklag, en de verwoestingen, die zij er hebben aangericht. Zij overvielen de stad, toen zij onbewaakt was, plunderden haar, verbrandden haar en voerden al de vrouwen en kinderen gevankelijk weg, 1 Samuel 30:1, 1 Samuel 30:2.

Zij bedoelden hiermede wraak te oefenen over een gelijke verwoesting door David onlangs aangericht in hun land 1 Samuel 27:8. Hij, die zich zoveel vijanden heeft gemaakt, had zijn eigen belangen niet zo bloot en weerloos moeten achterlaten.

Zij, die zich verstouten anderen aan te vallen, moeten verwachten op hun beurt door anderen aangevallen te worden, en daarnaar hun maatregelen nemen. Merk hier nu in op:

1. De wreedheid van Sauls barmhartigheid in het sparen van de Amalekieten. Indien hij hen ten enenmale had verdelgd, zoals het zijn plicht was, er zouden nu geen meer in wezen zijn geweest om dit kwaad te bedrijven.

2. Hoe David gestraft werd voor zijn ijver om met de Filistijnen op te trekken tegen Israël. God toonde hem dat hij beter had gedaan met thuis te blijven en zijn eigen zaken te behartigen.

Als wij uitgaan in de weg van de plicht, dan kunnen wij ons troosten met de hoop dat God gedurende onze afwezigheid zorg zal dragen voor ons gezin, maar anders ook niet.

3. Hoe wonderbaarlijk God het hart van deze Amalekieten heeft geneigd om de vrouwen en kinderen gevankelijk weg te voeren, maar hen niet te doden. Toen David hen aanviel, heeft hij alles over de kling gejaagd, 1 Samuel 27:9 en er kan geen andere reden opgegeven worden, waarom zij geen weerwraak hebben genomen op deze stad, dan dat God er hen van weerhouden heeft, want Hij heeft alle harten in Zijn hand, en zegt tot de wreedste mensen in hun grootste woede: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder.

Of zij hen spaarden om een zegetocht met hen te doen, of hen te verkopen, of als slaven te gebruiken, Gods hand moet erkend worden, die bedoelde gebruik te maken van de Amalekieten tot kastijding, niet tot verdelging van het huis van David.

II. De verwarring en verbijstering, waarin David en zijn mannen waren, toen zij hun huizen in as gelegd vonden, en hun vrouwen en kinderen gevankelijk weggevoerd.

Drie dagmarsen hadden zij af te leggen om van het legerkamp van de Filistijnen te Ziklag te komen, en nu waren zij er vermoeid aangekomen, maar hoopten rust te zullen vinden in hun huizen en vreugde in hun gezin, doch een somber treurig toneel opent zich voor hun ogen, 1 Samuel 30:3 Toen hief David en het volk, dat bij hem was, hun stem op, en weenden, tot dat er geen kracht meer in hen was om te wenen. 1 Samuel 30:4.

Dat er melding wordt gemaakt van Davids vrouwen, Ahinoam en Abigail, en dat zij gevankelijk waren weggevoerd, geeft te kennen, dat dit hem meer de iets anders ter harte ging. Het is ook voor de moedigsten en dappersten geen verkleining om de rampen te bewenen, waardoor bloedverwanten en vrienden getroffen werden.

Merk op:

1. Deze ramp kwam toen zij afwezig waren. Het was de aloude staatkunde van Amalek, om van Israëls ongunstige omstandigheden gebruik te maken, om hen te overvallen.

2. Zij trof hen bij hun terugkomst, en voorzoveel blijkt, hebben hun eigen ogen er hun het eerst bericht van gegeven. Als wij uitgaan, kunnen wij niet voorzien welke boze tijdingen wij bij onze terugkomst zullen ontvangen. Het uitgaan kan vrolijk zijn geweest terwijl het thuiskomen zeer treurig zal zijn.

"Beroem u niet over den dag van morgen, en ook niet over vanavond of vannacht, want gij weet niet wat de dag, of een gedeelte van de dag zal baren", Proverbs 27:1.

Als wij van een reis terugkomen, en wij vinden onze tent in vrede en niet verwoest, zoals David hier de zijne vond, dan moet de Heere er voor gedankt worden.

III. De muiterij en murmurering van Davids mannen tegen hem, 1 Samuel 30:6. Het werd David zeer bang, want temidden van al zijn verliezen sprak het volk van hem te stenigen.

1. Omdat zij hem beschouwden als de oorzaak van hun rampen doordat hij de Amalekieten was aangevallen, wat hen tot weerwraak had geprikkeld, en door zijn onvoorzichtigheid om Ziklag zonder garnizoen te laten.

Zo spoedig zijn wij geneigd om, als wij in moeilijkheid zijn, in toorn uit te varen tegen hen, die ons op de een of andere wijze de moeilijkheid veroorzaakt hebben, terwijl wij Gods voorzienigheid voorbijzien, geen acht slaan op de werkingen van Gods hand er in, als wij daar wel acht op sloegen, dan zou dit onze hartstochten tot zwijgen brengen en ons geduldig maken.

2. Omdat zij nu begonnen te wanhopen aan de bevordering, die zij zich met David te volgen beloofd hadden. Zij hadden reeds gehoopt dat zij allen vorsten zouden worden, en nu vinden zij zich tot de bedelstaf gebracht, dit was hun zo'n teleurstelling, dat zij buiten zichzelf geraakten van toorn en het leven bedreigden van hem, van wie zij, onder God, het meest afhankelijk waren.

Tot welke ongerijmdheden zullen ongebreidelde hartstochten de mensen niet doen komen! Dit was een zware beproeving voor de man naar Gods hart, die hem wel zeer diep en smartelijk moest treffen.

Saul had hem het land uitgedreven, de Filistijnen hadden hem uit hun leger verdreven de Amalekieten hadden zijn stad geplunderd, zijn vrouwen waren gevangen genomen, en om nu zijn ellende nog te vergroten, hebben zijn eigen gemeenzame vrienden, die hij vertrouwd, beschermd en beschut had, en die zijn brood aten, inplaats van hem medegevoel te betonen en hem hulp te bieden, de verzenen tegen hem verheven, en gedreigd hem te stenigen. Een groot geloof moet verwachten aldus beproefd en geoefend te worden. Maar het is opmerkelijk dat David even v r zijn troonsbeklimming in die uitersten nood was gekomen, op het eigen ogenblik misschien toen de slag werd toegebracht, die hem de deur opende voor zijn bevordering. De zaken zijn soms op het ergst voor Gods volk en kerk juist op het ogenblik als er een keer ten goede komt.

IV. Davids Godvruchtig steunen op Gods voorzienigheid en genade in deze benauwdheid: doch David sterkte zich in de Heere zijn God.

1. Zijn mannen kwelden zich om hun verlies, de zielen van het ganse volk waren verbitterd, de ziel van het volk was bitter, zo luidt het oorspronkelijke, hun eigen ontevredenheid en hun ongeduld deden gal en alsem toe aan hun beproeving en ellende, en maakten ze dubbel smartelijk.

Maar David droeg het leed op betere wijze, hoewel hij meer reden had dan iemand hunner om de ramp te betreuren, zij vierden de teugel aan hun hartstochten, maar hij bracht zijn genade in werking, en door zich te sterken in God, heeft hij, terwijl zij elkaar mismoedig maakten, zijn geest kalm en bezadigd gehouden. Of:

2. Davids taal stelde zich tegenover de dreigende woorden, die zijn mannen tegen hem spraken. Zij spraken van hem te stenigen, maar hij, niet pogende de belediging te wreken, noch verschrikt zijnde door hun dreigementen, sterkte zich in den HEERE, zijn God, geloofde en erkende met toepassing op zijn tegenwoordigen toestand, de macht en de voorzienigheid van God, Zijn gerechtigheid en goedheid, de methode, die Hij gewoonlijk aanwendt om eerst naar de diepte te brengen, en dan op te heffen, Zijn zorg over Zijn volk, dat Hem dient en op Hem betrouwt, en de bijzondere beloften, die Hij hem gedaan heeft van hem vellig op de troon te brengen.

Met deze overwegingen steunde hij zich, niet twijfelende, of zijn tegenwoordige moeilijkheid zou een goed einde nemen. Zij, die de Heere tot hun God hebben aangenomen, kunnen ook in de zwaarste tijden moed ontlenen aan hun betrekking tot Hem. Het is de plicht en het belang van alle Godvruchtigen, om, wat er ook gebeure, zich te versterken in God als hun Heere en hun God zich er verzekerd van houdende, dat Hij licht uit de duisternis, vrede uit beroering en goed uit kwaad kan en zal doen voortkomen voor allen, die Hem liefhebben, en naar Zijn voornemen geroepen zijn. Romans 8:28.

Dit was Davids gewoonte, en hij had er de vertroosting van-Ten dage als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen. Als hij ten einde raad was, dan was hij niet aan het einde van zijn geloof.

Verzen 1-6

1 Samuël 30:1-6

I. Hier is de aanval, die de Amalekieten in Davids afwezigheid gedaan hadden op Ziklag, en de verwoestingen, die zij er hebben aangericht. Zij overvielen de stad, toen zij onbewaakt was, plunderden haar, verbrandden haar en voerden al de vrouwen en kinderen gevankelijk weg, 1 Samuel 30:1, 1 Samuel 30:2.

Zij bedoelden hiermede wraak te oefenen over een gelijke verwoesting door David onlangs aangericht in hun land 1 Samuel 27:8. Hij, die zich zoveel vijanden heeft gemaakt, had zijn eigen belangen niet zo bloot en weerloos moeten achterlaten.

Zij, die zich verstouten anderen aan te vallen, moeten verwachten op hun beurt door anderen aangevallen te worden, en daarnaar hun maatregelen nemen. Merk hier nu in op:

1. De wreedheid van Sauls barmhartigheid in het sparen van de Amalekieten. Indien hij hen ten enenmale had verdelgd, zoals het zijn plicht was, er zouden nu geen meer in wezen zijn geweest om dit kwaad te bedrijven.

2. Hoe David gestraft werd voor zijn ijver om met de Filistijnen op te trekken tegen Israël. God toonde hem dat hij beter had gedaan met thuis te blijven en zijn eigen zaken te behartigen.

Als wij uitgaan in de weg van de plicht, dan kunnen wij ons troosten met de hoop dat God gedurende onze afwezigheid zorg zal dragen voor ons gezin, maar anders ook niet.

3. Hoe wonderbaarlijk God het hart van deze Amalekieten heeft geneigd om de vrouwen en kinderen gevankelijk weg te voeren, maar hen niet te doden. Toen David hen aanviel, heeft hij alles over de kling gejaagd, 1 Samuel 27:9 en er kan geen andere reden opgegeven worden, waarom zij geen weerwraak hebben genomen op deze stad, dan dat God er hen van weerhouden heeft, want Hij heeft alle harten in Zijn hand, en zegt tot de wreedste mensen in hun grootste woede: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder.

Of zij hen spaarden om een zegetocht met hen te doen, of hen te verkopen, of als slaven te gebruiken, Gods hand moet erkend worden, die bedoelde gebruik te maken van de Amalekieten tot kastijding, niet tot verdelging van het huis van David.

II. De verwarring en verbijstering, waarin David en zijn mannen waren, toen zij hun huizen in as gelegd vonden, en hun vrouwen en kinderen gevankelijk weggevoerd.

Drie dagmarsen hadden zij af te leggen om van het legerkamp van de Filistijnen te Ziklag te komen, en nu waren zij er vermoeid aangekomen, maar hoopten rust te zullen vinden in hun huizen en vreugde in hun gezin, doch een somber treurig toneel opent zich voor hun ogen, 1 Samuel 30:3 Toen hief David en het volk, dat bij hem was, hun stem op, en weenden, tot dat er geen kracht meer in hen was om te wenen. 1 Samuel 30:4.

Dat er melding wordt gemaakt van Davids vrouwen, Ahinoam en Abigail, en dat zij gevankelijk waren weggevoerd, geeft te kennen, dat dit hem meer de iets anders ter harte ging. Het is ook voor de moedigsten en dappersten geen verkleining om de rampen te bewenen, waardoor bloedverwanten en vrienden getroffen werden.

Merk op:

1. Deze ramp kwam toen zij afwezig waren. Het was de aloude staatkunde van Amalek, om van Israëls ongunstige omstandigheden gebruik te maken, om hen te overvallen.

2. Zij trof hen bij hun terugkomst, en voorzoveel blijkt, hebben hun eigen ogen er hun het eerst bericht van gegeven. Als wij uitgaan, kunnen wij niet voorzien welke boze tijdingen wij bij onze terugkomst zullen ontvangen. Het uitgaan kan vrolijk zijn geweest terwijl het thuiskomen zeer treurig zal zijn.

"Beroem u niet over den dag van morgen, en ook niet over vanavond of vannacht, want gij weet niet wat de dag, of een gedeelte van de dag zal baren", Proverbs 27:1.

Als wij van een reis terugkomen, en wij vinden onze tent in vrede en niet verwoest, zoals David hier de zijne vond, dan moet de Heere er voor gedankt worden.

III. De muiterij en murmurering van Davids mannen tegen hem, 1 Samuel 30:6. Het werd David zeer bang, want temidden van al zijn verliezen sprak het volk van hem te stenigen.

1. Omdat zij hem beschouwden als de oorzaak van hun rampen doordat hij de Amalekieten was aangevallen, wat hen tot weerwraak had geprikkeld, en door zijn onvoorzichtigheid om Ziklag zonder garnizoen te laten.

Zo spoedig zijn wij geneigd om, als wij in moeilijkheid zijn, in toorn uit te varen tegen hen, die ons op de een of andere wijze de moeilijkheid veroorzaakt hebben, terwijl wij Gods voorzienigheid voorbijzien, geen acht slaan op de werkingen van Gods hand er in, als wij daar wel acht op sloegen, dan zou dit onze hartstochten tot zwijgen brengen en ons geduldig maken.

2. Omdat zij nu begonnen te wanhopen aan de bevordering, die zij zich met David te volgen beloofd hadden. Zij hadden reeds gehoopt dat zij allen vorsten zouden worden, en nu vinden zij zich tot de bedelstaf gebracht, dit was hun zo'n teleurstelling, dat zij buiten zichzelf geraakten van toorn en het leven bedreigden van hem, van wie zij, onder God, het meest afhankelijk waren.

Tot welke ongerijmdheden zullen ongebreidelde hartstochten de mensen niet doen komen! Dit was een zware beproeving voor de man naar Gods hart, die hem wel zeer diep en smartelijk moest treffen.

Saul had hem het land uitgedreven, de Filistijnen hadden hem uit hun leger verdreven de Amalekieten hadden zijn stad geplunderd, zijn vrouwen waren gevangen genomen, en om nu zijn ellende nog te vergroten, hebben zijn eigen gemeenzame vrienden, die hij vertrouwd, beschermd en beschut had, en die zijn brood aten, inplaats van hem medegevoel te betonen en hem hulp te bieden, de verzenen tegen hem verheven, en gedreigd hem te stenigen. Een groot geloof moet verwachten aldus beproefd en geoefend te worden. Maar het is opmerkelijk dat David even v r zijn troonsbeklimming in die uitersten nood was gekomen, op het eigen ogenblik misschien toen de slag werd toegebracht, die hem de deur opende voor zijn bevordering. De zaken zijn soms op het ergst voor Gods volk en kerk juist op het ogenblik als er een keer ten goede komt.

IV. Davids Godvruchtig steunen op Gods voorzienigheid en genade in deze benauwdheid: doch David sterkte zich in de Heere zijn God.

1. Zijn mannen kwelden zich om hun verlies, de zielen van het ganse volk waren verbitterd, de ziel van het volk was bitter, zo luidt het oorspronkelijke, hun eigen ontevredenheid en hun ongeduld deden gal en alsem toe aan hun beproeving en ellende, en maakten ze dubbel smartelijk.

Maar David droeg het leed op betere wijze, hoewel hij meer reden had dan iemand hunner om de ramp te betreuren, zij vierden de teugel aan hun hartstochten, maar hij bracht zijn genade in werking, en door zich te sterken in God, heeft hij, terwijl zij elkaar mismoedig maakten, zijn geest kalm en bezadigd gehouden. Of:

2. Davids taal stelde zich tegenover de dreigende woorden, die zijn mannen tegen hem spraken. Zij spraken van hem te stenigen, maar hij, niet pogende de belediging te wreken, noch verschrikt zijnde door hun dreigementen, sterkte zich in den HEERE, zijn God, geloofde en erkende met toepassing op zijn tegenwoordigen toestand, de macht en de voorzienigheid van God, Zijn gerechtigheid en goedheid, de methode, die Hij gewoonlijk aanwendt om eerst naar de diepte te brengen, en dan op te heffen, Zijn zorg over Zijn volk, dat Hem dient en op Hem betrouwt, en de bijzondere beloften, die Hij hem gedaan heeft van hem vellig op de troon te brengen.

Met deze overwegingen steunde hij zich, niet twijfelende, of zijn tegenwoordige moeilijkheid zou een goed einde nemen. Zij, die de Heere tot hun God hebben aangenomen, kunnen ook in de zwaarste tijden moed ontlenen aan hun betrekking tot Hem. Het is de plicht en het belang van alle Godvruchtigen, om, wat er ook gebeure, zich te versterken in God als hun Heere en hun God zich er verzekerd van houdende, dat Hij licht uit de duisternis, vrede uit beroering en goed uit kwaad kan en zal doen voortkomen voor allen, die Hem liefhebben, en naar Zijn voornemen geroepen zijn. Romans 8:28.

Dit was Davids gewoonte, en hij had er de vertroosting van-Ten dage als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen. Als hij ten einde raad was, dan was hij niet aan het einde van zijn geloof.

Verzen 7-20

1 Samuël 30:7-20

Salomo merkt op: "De rechtvaardige wordt uit benauwdheid bevrijd", en "de goddeloze komt in zijn plaats", en dat "de rechtvaardige zevenmaal zal vallen en opstaan", zo was het met David.

Velen waren zijn tegenspoeden en benauwdheden, maar de Heere heeft hem uit die allen gered, inzonderheid uit de benauwdheid, waarvan wij hier het bericht hebben.

I. Hij vroeg de Heere zowel betreffende zijn plicht: Zal ik deze bende achternajagen? als betreffende de uitkomst: zal ik ze achterhalen? 1 Samuel 30:8.

Het was een groot voorrecht en voordeel voor David, dat hij de hogepriester bij zich had en de borstlap des gerichts, die hij, als openbaar persoon, voor al zijn zaken mocht raadplegen, Numbers 27:21.

Wij kunnen niet denken dat hij Abjathar en de efod te Ziklag heeft achtergelaten, want dan zou hij, zowel als de efod, door de Amalekieten zijn weggevoerd, tenzij wij mogen onderstellen dat zij door een bijzondere leiding van Gods voorzienigheid verborgen zijn gebleven, ten einde gereed te zijn om door David bij zijn terugkomst te worden geraadpleegd.

Indien wij aannemen dat David zijn priester en efod bij zich had in het leger van de Filistijnen, dan was het voorzeker een groot verzuim van hem, dat hij er de Heere niet door gevraagd heeft betreffende zijn verbintenis met Achis.

Misschien schaamde hij zich in zoverre voor zijn Godsdienst uit te komen onder de onbesnedenen, maar nu begint hij te vrezen dat zijn benauwdheid over hem gekomen is, om hem te straffen voor dit verzuim, en daarom: het eerste wat hij nu doet is: om de efod te vragen.

Het zal wl voor ons wezen, als wij dit goede uit onze beproeving ontvangen, dat wij erdoor herinnerd worden aan verzuimde plichten, maar inzonderheid als wij er door opgewekt worden om de Heere te vragen, zie 1 Chronicles 15:13.

David. kon er niet aan twijfelen, dat zijn oorlog tegen de Amalekieten rechtvaardig was, en zijn neiging was sterk genoeg om hen aan te vallen, nu het gold datgene terug te verlangen, wat hem het dierbaarst was in deze wereld, en toch wilde hij niet heengaan zonder God om raad te vragen, hiermee zijn afhankelijkheid erkennende van God en zijn onderworpenheid aan Hem.

Indien wij aldus in al onze wegen God erkennen, dan kunnen wij verwachten dat Hij onze gangen zal besturen, zoals Hij Davids gangen hier bestuurd heeft, hem antwoordende boven hetgeen hij had gevraagd, met de verzekering dat hij zeker zal verlossen, of alles terug zal verlangen.

II. Hij ging zelf, in eigen persoon, en nam zijn hele krijgsmacht mee, om de Amalekieten na te jagen, 1 Samuel 30:9, 1 Samuel 30:10.

Zie hoe snel, hoe gemakkelijk en hoe afdoend de muiterij onder zijn krijgsvolk door zijn lijdzaamheid en zijn geloof gestild was. Indien hij, toen zij spraken van hem te stenigen, gesproken had van hen te laten ophangen, of bevolen had dat aan de belhamels van de factie terstond het hoofd zou afgehouwen worden, dan zou dit wel rechtvaardig zijn geweest, maar het zou verderflijke gevolgen gehad kunnen hebben voor zijn belangen in dit zo hachelijk tijdsgewricht, en, terwijl hij in strijd was tegen zijn mannen zouden de Amalekieten hun buit in veiligheid hebben gebracht, maar toen hij, als een dove, niet hoorde, zijn toorn in bedwang hield, en zich sterkte in de HEERE, zijn God, was het rumoer des volks gestild door zijn zachtmoedigheid en de macht van God op hun hart.

En, aldus met zachtmoedigheid behandeld zijnde zijn zij nu even gereed en bereid hem te volgen, als zij een ogenblik tevoren gereed waren hem te beledigen. Zachtheid is de veiligheid van elke regering.

Al zijn mannen waren bereid met hem te gaan om de Amalekieten te vervolgen, en hij had hen allen nodig, maar hij was genoodzaakt een derde van hen achter te laten op de weg.

Tweehonderd van de zeshonderd waren zo vermoeid van hun lange mars en zo neergebogen onder de last hun verdriet, dat zij niet over de beek Besor konden komen, maar daar achter bleven. Dit was:

1. Een grote beproeving voor Davids geloof, of hij in vertrouwen op het woord van God wel voort kon gaan, als zovelen achterbleven. Als wij teleurgesteld en ontmoedigd worden met betrekking tot ondergeschikte oorzaken of menselijke hulpmiddelen, en dan toch goedsmoeds voortgaan, vertrouwende op Gods macht, dan geven wij eer aan God, door te geloven tegen hope en in hope.

2. Een groot voorbeeld van Davids tedere zorg voor zijn mannen, daar hij hen volstrekt niet drong om boven hun kracht voort te gaan, hoewel de zaak zelf zo dringend was.

Zo neemt de Zone Davids de staat en toestand in aanmerking van Zijn volgelingen, die niet allen even sterk en krachtig zijn in hun geestelijken strijd, maar waar wij zwak zijn, daar is Hij barmhartig, ja meer, daar is Hij sterk. 2 Corinthiers 12:9, 10.

III. Gods voorzienigheid voerde iemand op hun weg, die hun inlichtingen gaf omtrent de bewegingen des vijands, en de hun leidde.

Het was een arme Egyptische knaap, in wie nog nauwelijks enig leven was, die het middel werd tot veel goed voor David. God verkiest het zwakke van de wereld om er de wijzen mee te beschamen.

Merk op:

1. De wreedheid zijns meesters jegens hem. Hij had al de dienst uit hem gekregen, die hij verlenen kon, en toen hij nu ziek werd, waarschijnlijk door overwerkt te zijn, heeft hij hem barbaars in het veld laten liggen om er om te komen, toen hij volstrekt niet zo in haast was, of hij had hem op een van de wegens kunnen leggen en hem naar huis brengen, of tenminste had hij bij hem kunnen laten wat nodig was om zijn leven te onderhouden.

Die meester heeft de aard van een Amalekiet, niet van een Israëliet, die aldus een dienstknecht slechter kan behandelen dan men een beest zou behandelen. De barmhartigheden van de goddelozen zijn wreed. Deze Amalekiet dacht dat hij nu dienstknechten genoeg zou vinden onder de Israëlietische gevangenen, en daarom bekommerde hij zich niet om wat er van zijn Egyptischen slaaf zou worden, maar was hij volkomen bereid om hem in een sloot te laten sterven bij gebrek aan het nodige voedsel, terwijl hij zelf etende en drinkende was, 1 Samuel 30:16.

Rechtvaardig heeft Gods voorzienigheid deze arme knecht, die zo laaghartig behandeld was, tot het middel gemaakt van het verderf van heel een leger van Amalekieten, en van zijn meester onder de rest, want God hoort het geroep van verdrukte dienstknechten.

2. Davids medelijden met hem, hoewel hij reden had te denken dat hij een dergenen was die geholpen hebben, om Ziklag te verwoesten.

Maar hem in nood vindende, heeft hij hem moedig geholpen, niet alleen met brood en water, 1 Samuel 30:11, maar met vijgen en rozijnen 1 Samuel 30:12.

Hoewel de Israëlieten in haast waren en zelf geen grote overvloed hadden wilden zij toch niet nalaten degene te redden die ter dood gegrepen was, noch zeggen:

Zie wij wisten dat niet, Proverbs 24:11, Proverbs 24:12. Diegenen zijn de naam van Israëlieten onwaardig, die de ingewanden hunner barmhartigheid toesluiten voor personen, die in kommer en benauwdheid zijn.

Het was ook verstandig om deze Egyptenaar te hulp te komen, want hoewel hij in minnen toestand was, was hij toch instaat hun dienst te bewijzen, zo bleek het, hoewel zij er niet zeker van waren, toen zij hem te hulp kwamen.

Het is een goede reden, waarom wij aan geen mens enig leed moeten doen, noch een vriendelijkheid moeten weigeren, al kennen wij hem niet, omdat het vroeg of laat in zijn macht kan wezen, om hetzij de vriendelijkheid te vergelden of het leed te wreken.

3. De inlichting, die David van deze armen Egyptenaar ontving, toch hij tot zichzelf was gekomen. Hij gaf hem bericht van de bende, waartoe hij had behoord:

a. Wat zij gedaan hebben, 1 Samuel 30:14 : Wij waren ingevallen. De landen, waarin David bij Achis voorwendde een inval te hebben gedaan, 1 Samuel 27:10, hebben zij in werkelijkheid overrompeld en verwoest. Wat toen onwaar was, bleek nu maar al te waar te zijn.

b. Waar zij heen waren gegaan, 1 Samuel 30:15. Dit beloofde hij aan David te zullen zeggen op voorwaarde, dat hij hem niet zal doden en hem niet zal overleveren aan zijn meester, die, als hij weer in zijn handen kwam, hem-naar hij dacht-met nog meer wreedheid zou behandelen dan tevoren.

Zo hoge mening koesterde deze arme Egyptenaar van het verplichtende van een eed, dat hij geen groter waarborg voor zijn leven verlangde dan deze: Zweer mij bij God, niet bij de goden van de Egyptenaren of van Amalek, maar bij de enige, ware God.

IV. David, naar de plaats geleid zijnde, waar zij lagen en in alle gerustheid hun triomfen vierden, overviel hen, en heeft, naar hij placht te bidden, zijn lust aan zijn vijanden gezien. 1. De plunderaars werden gedood. De Amalekieten, bevindende dat zij een rijke buit hadden verkregen, en-naar zij meenden-er mee in veiligheid gekomen waren, hebben er zich zeer vrolijk mee gemaakt, 1 Samuel 30:19.

Zij hadden alle gedachten aan krijg ter zijde gelegd, en maakten ook geen haast om hun buit te gaan bergen, maar lagen verstrooid over de ganse aarde, zo zorgeloos mogelijk, en daar werden zij gevonden etende, en drinkende, en dansende, ter ere van hun afgoden waarschijnlijk, aan welke zij de lof gaven voor hun voorspoed.

In deze houding verraste hen David, waardoor zijn overwinning nog zoveel gemakkelijker werd voor hem, en zoveel treuriger voor hen. De zondaren zijn het dichtst bij hun verderf als zij roepen: "Vrede, vrede, en geen gevaar, en de bozen dag verre steller". Ook is er niets, dat aan onze geestelijke vijanden meer voordeel tegen ons verschaft dan zinnelijkheid en een toegeven aan het vlees. Etende en drinkende, en dansende, dat is de lieflijke en aangename weg geweest, waarop velen naar de vergadering van de doden zijn afgegaan. Hen aldus onwaakzaam en ongewapend vindende (velen van hen misschien wel dronken en buiten staat zich te verweren) heeft hij hen allen over de kling gejaagd, slechts vier honderd ontkwamen, 1 Samuel 30:17.

Aldus is "het gejuich van de goddelozen" van korte duur, Job 20:5,, en zal toorn over hen komen, als zij, gelijk Belsazar, in het midden van hun vrolijkheid zijn.

2. De buit werd hernomen en teruggebracht. Zij hadden niets verloren, maar wel veel gewonnen.

a. Zij kregen het hun terug, 1 Samuel 30:18, 1 Samuel 30:19. David redde zijn twee vrouwen, hiervan wordt inzonderheid melding gemaakt, omdat dit David meer dan alles heeft verblijd.

De Voorzienigheid had het zo beschikt dat de Amalekieten alles wat zij genomen hadden zeer zorgvuldig hadden bewaard, in de waan dat zij het voor zichzelf bewaarden, maar in werkelijkheid hebben zij het voor de rechte eigenaars bewaard, zodat er niets gemist werd, zo bleek het, toen zij dachten, dat alles weg was, zo veel beter is God soms voor ons de onze vrees ons doet geloven.

Onze Heere Jezus was in waarheid de Zone Davids en de Zone Abrahams, hierin gelijkende op beide dat Hij de machtigen de vangst ontromen heeft, en de gevangenis gevankelijk heeft gevoerd, Abraham, Genesis 14:16, en hier David. Maar dit was niet alles.

b. Zij namen daarbij ook alles wat de Amalekieten had toebehoord, 1 Samuel 30:20, schapen en runderen, hetzij ontnomen aan de Filistijnen en anderen, waarover David naar oorlogsrecht kon beschikken, of hij heeft misschien een inval gedaan in het land des vijands en deze schapen en runderen vandaar gehaald als interest voor de zijnen.

Deze kudden werden in de voorhoede van de zegetocht geplaatst, en daarbij geroepen: "Dit is Davids buit".

Die hebben wij hem te danken. Zij, die kort tevoren spraken van hem te stenigen, vleiden en roemden hem thans, omdat zij door hem meer hadden verkregen dan zij hadden verloren. Zo worden de wereld en haar gevoelens geregeerd door eigenbelang.

Verzen 7-20

1 Samuël 30:7-20

Salomo merkt op: "De rechtvaardige wordt uit benauwdheid bevrijd", en "de goddeloze komt in zijn plaats", en dat "de rechtvaardige zevenmaal zal vallen en opstaan", zo was het met David.

Velen waren zijn tegenspoeden en benauwdheden, maar de Heere heeft hem uit die allen gered, inzonderheid uit de benauwdheid, waarvan wij hier het bericht hebben.

I. Hij vroeg de Heere zowel betreffende zijn plicht: Zal ik deze bende achternajagen? als betreffende de uitkomst: zal ik ze achterhalen? 1 Samuel 30:8.

Het was een groot voorrecht en voordeel voor David, dat hij de hogepriester bij zich had en de borstlap des gerichts, die hij, als openbaar persoon, voor al zijn zaken mocht raadplegen, Numbers 27:21.

Wij kunnen niet denken dat hij Abjathar en de efod te Ziklag heeft achtergelaten, want dan zou hij, zowel als de efod, door de Amalekieten zijn weggevoerd, tenzij wij mogen onderstellen dat zij door een bijzondere leiding van Gods voorzienigheid verborgen zijn gebleven, ten einde gereed te zijn om door David bij zijn terugkomst te worden geraadpleegd.

Indien wij aannemen dat David zijn priester en efod bij zich had in het leger van de Filistijnen, dan was het voorzeker een groot verzuim van hem, dat hij er de Heere niet door gevraagd heeft betreffende zijn verbintenis met Achis.

Misschien schaamde hij zich in zoverre voor zijn Godsdienst uit te komen onder de onbesnedenen, maar nu begint hij te vrezen dat zijn benauwdheid over hem gekomen is, om hem te straffen voor dit verzuim, en daarom: het eerste wat hij nu doet is: om de efod te vragen.

Het zal wl voor ons wezen, als wij dit goede uit onze beproeving ontvangen, dat wij erdoor herinnerd worden aan verzuimde plichten, maar inzonderheid als wij er door opgewekt worden om de Heere te vragen, zie 1 Chronicles 15:13.

David. kon er niet aan twijfelen, dat zijn oorlog tegen de Amalekieten rechtvaardig was, en zijn neiging was sterk genoeg om hen aan te vallen, nu het gold datgene terug te verlangen, wat hem het dierbaarst was in deze wereld, en toch wilde hij niet heengaan zonder God om raad te vragen, hiermee zijn afhankelijkheid erkennende van God en zijn onderworpenheid aan Hem.

Indien wij aldus in al onze wegen God erkennen, dan kunnen wij verwachten dat Hij onze gangen zal besturen, zoals Hij Davids gangen hier bestuurd heeft, hem antwoordende boven hetgeen hij had gevraagd, met de verzekering dat hij zeker zal verlossen, of alles terug zal verlangen.

II. Hij ging zelf, in eigen persoon, en nam zijn hele krijgsmacht mee, om de Amalekieten na te jagen, 1 Samuel 30:9, 1 Samuel 30:10.

Zie hoe snel, hoe gemakkelijk en hoe afdoend de muiterij onder zijn krijgsvolk door zijn lijdzaamheid en zijn geloof gestild was. Indien hij, toen zij spraken van hem te stenigen, gesproken had van hen te laten ophangen, of bevolen had dat aan de belhamels van de factie terstond het hoofd zou afgehouwen worden, dan zou dit wel rechtvaardig zijn geweest, maar het zou verderflijke gevolgen gehad kunnen hebben voor zijn belangen in dit zo hachelijk tijdsgewricht, en, terwijl hij in strijd was tegen zijn mannen zouden de Amalekieten hun buit in veiligheid hebben gebracht, maar toen hij, als een dove, niet hoorde, zijn toorn in bedwang hield, en zich sterkte in de HEERE, zijn God, was het rumoer des volks gestild door zijn zachtmoedigheid en de macht van God op hun hart.

En, aldus met zachtmoedigheid behandeld zijnde zijn zij nu even gereed en bereid hem te volgen, als zij een ogenblik tevoren gereed waren hem te beledigen. Zachtheid is de veiligheid van elke regering.

Al zijn mannen waren bereid met hem te gaan om de Amalekieten te vervolgen, en hij had hen allen nodig, maar hij was genoodzaakt een derde van hen achter te laten op de weg.

Tweehonderd van de zeshonderd waren zo vermoeid van hun lange mars en zo neergebogen onder de last hun verdriet, dat zij niet over de beek Besor konden komen, maar daar achter bleven. Dit was:

1. Een grote beproeving voor Davids geloof, of hij in vertrouwen op het woord van God wel voort kon gaan, als zovelen achterbleven. Als wij teleurgesteld en ontmoedigd worden met betrekking tot ondergeschikte oorzaken of menselijke hulpmiddelen, en dan toch goedsmoeds voortgaan, vertrouwende op Gods macht, dan geven wij eer aan God, door te geloven tegen hope en in hope.

2. Een groot voorbeeld van Davids tedere zorg voor zijn mannen, daar hij hen volstrekt niet drong om boven hun kracht voort te gaan, hoewel de zaak zelf zo dringend was.

Zo neemt de Zone Davids de staat en toestand in aanmerking van Zijn volgelingen, die niet allen even sterk en krachtig zijn in hun geestelijken strijd, maar waar wij zwak zijn, daar is Hij barmhartig, ja meer, daar is Hij sterk. 2 Corinthiers 12:9, 10.

III. Gods voorzienigheid voerde iemand op hun weg, die hun inlichtingen gaf omtrent de bewegingen des vijands, en de hun leidde.

Het was een arme Egyptische knaap, in wie nog nauwelijks enig leven was, die het middel werd tot veel goed voor David. God verkiest het zwakke van de wereld om er de wijzen mee te beschamen.

Merk op:

1. De wreedheid zijns meesters jegens hem. Hij had al de dienst uit hem gekregen, die hij verlenen kon, en toen hij nu ziek werd, waarschijnlijk door overwerkt te zijn, heeft hij hem barbaars in het veld laten liggen om er om te komen, toen hij volstrekt niet zo in haast was, of hij had hem op een van de wegens kunnen leggen en hem naar huis brengen, of tenminste had hij bij hem kunnen laten wat nodig was om zijn leven te onderhouden.

Die meester heeft de aard van een Amalekiet, niet van een Israëliet, die aldus een dienstknecht slechter kan behandelen dan men een beest zou behandelen. De barmhartigheden van de goddelozen zijn wreed. Deze Amalekiet dacht dat hij nu dienstknechten genoeg zou vinden onder de Israëlietische gevangenen, en daarom bekommerde hij zich niet om wat er van zijn Egyptischen slaaf zou worden, maar was hij volkomen bereid om hem in een sloot te laten sterven bij gebrek aan het nodige voedsel, terwijl hij zelf etende en drinkende was, 1 Samuel 30:16.

Rechtvaardig heeft Gods voorzienigheid deze arme knecht, die zo laaghartig behandeld was, tot het middel gemaakt van het verderf van heel een leger van Amalekieten, en van zijn meester onder de rest, want God hoort het geroep van verdrukte dienstknechten.

2. Davids medelijden met hem, hoewel hij reden had te denken dat hij een dergenen was die geholpen hebben, om Ziklag te verwoesten.

Maar hem in nood vindende, heeft hij hem moedig geholpen, niet alleen met brood en water, 1 Samuel 30:11, maar met vijgen en rozijnen 1 Samuel 30:12.

Hoewel de Israëlieten in haast waren en zelf geen grote overvloed hadden wilden zij toch niet nalaten degene te redden die ter dood gegrepen was, noch zeggen:

Zie wij wisten dat niet, Proverbs 24:11, Proverbs 24:12. Diegenen zijn de naam van Israëlieten onwaardig, die de ingewanden hunner barmhartigheid toesluiten voor personen, die in kommer en benauwdheid zijn.

Het was ook verstandig om deze Egyptenaar te hulp te komen, want hoewel hij in minnen toestand was, was hij toch instaat hun dienst te bewijzen, zo bleek het, hoewel zij er niet zeker van waren, toen zij hem te hulp kwamen.

Het is een goede reden, waarom wij aan geen mens enig leed moeten doen, noch een vriendelijkheid moeten weigeren, al kennen wij hem niet, omdat het vroeg of laat in zijn macht kan wezen, om hetzij de vriendelijkheid te vergelden of het leed te wreken.

3. De inlichting, die David van deze armen Egyptenaar ontving, toch hij tot zichzelf was gekomen. Hij gaf hem bericht van de bende, waartoe hij had behoord:

a. Wat zij gedaan hebben, 1 Samuel 30:14 : Wij waren ingevallen. De landen, waarin David bij Achis voorwendde een inval te hebben gedaan, 1 Samuel 27:10, hebben zij in werkelijkheid overrompeld en verwoest. Wat toen onwaar was, bleek nu maar al te waar te zijn.

b. Waar zij heen waren gegaan, 1 Samuel 30:15. Dit beloofde hij aan David te zullen zeggen op voorwaarde, dat hij hem niet zal doden en hem niet zal overleveren aan zijn meester, die, als hij weer in zijn handen kwam, hem-naar hij dacht-met nog meer wreedheid zou behandelen dan tevoren.

Zo hoge mening koesterde deze arme Egyptenaar van het verplichtende van een eed, dat hij geen groter waarborg voor zijn leven verlangde dan deze: Zweer mij bij God, niet bij de goden van de Egyptenaren of van Amalek, maar bij de enige, ware God.

IV. David, naar de plaats geleid zijnde, waar zij lagen en in alle gerustheid hun triomfen vierden, overviel hen, en heeft, naar hij placht te bidden, zijn lust aan zijn vijanden gezien. 1. De plunderaars werden gedood. De Amalekieten, bevindende dat zij een rijke buit hadden verkregen, en-naar zij meenden-er mee in veiligheid gekomen waren, hebben er zich zeer vrolijk mee gemaakt, 1 Samuel 30:19.

Zij hadden alle gedachten aan krijg ter zijde gelegd, en maakten ook geen haast om hun buit te gaan bergen, maar lagen verstrooid over de ganse aarde, zo zorgeloos mogelijk, en daar werden zij gevonden etende, en drinkende, en dansende, ter ere van hun afgoden waarschijnlijk, aan welke zij de lof gaven voor hun voorspoed.

In deze houding verraste hen David, waardoor zijn overwinning nog zoveel gemakkelijker werd voor hem, en zoveel treuriger voor hen. De zondaren zijn het dichtst bij hun verderf als zij roepen: "Vrede, vrede, en geen gevaar, en de bozen dag verre steller". Ook is er niets, dat aan onze geestelijke vijanden meer voordeel tegen ons verschaft dan zinnelijkheid en een toegeven aan het vlees. Etende en drinkende, en dansende, dat is de lieflijke en aangename weg geweest, waarop velen naar de vergadering van de doden zijn afgegaan. Hen aldus onwaakzaam en ongewapend vindende (velen van hen misschien wel dronken en buiten staat zich te verweren) heeft hij hen allen over de kling gejaagd, slechts vier honderd ontkwamen, 1 Samuel 30:17.

Aldus is "het gejuich van de goddelozen" van korte duur, Job 20:5,, en zal toorn over hen komen, als zij, gelijk Belsazar, in het midden van hun vrolijkheid zijn.

2. De buit werd hernomen en teruggebracht. Zij hadden niets verloren, maar wel veel gewonnen.

a. Zij kregen het hun terug, 1 Samuel 30:18, 1 Samuel 30:19. David redde zijn twee vrouwen, hiervan wordt inzonderheid melding gemaakt, omdat dit David meer dan alles heeft verblijd.

De Voorzienigheid had het zo beschikt dat de Amalekieten alles wat zij genomen hadden zeer zorgvuldig hadden bewaard, in de waan dat zij het voor zichzelf bewaarden, maar in werkelijkheid hebben zij het voor de rechte eigenaars bewaard, zodat er niets gemist werd, zo bleek het, toen zij dachten, dat alles weg was, zo veel beter is God soms voor ons de onze vrees ons doet geloven.

Onze Heere Jezus was in waarheid de Zone Davids en de Zone Abrahams, hierin gelijkende op beide dat Hij de machtigen de vangst ontromen heeft, en de gevangenis gevankelijk heeft gevoerd, Abraham, Genesis 14:16, en hier David. Maar dit was niet alles.

b. Zij namen daarbij ook alles wat de Amalekieten had toebehoord, 1 Samuel 30:20, schapen en runderen, hetzij ontnomen aan de Filistijnen en anderen, waarover David naar oorlogsrecht kon beschikken, of hij heeft misschien een inval gedaan in het land des vijands en deze schapen en runderen vandaar gehaald als interest voor de zijnen.

Deze kudden werden in de voorhoede van de zegetocht geplaatst, en daarbij geroepen: "Dit is Davids buit".

Die hebben wij hem te danken. Zij, die kort tevoren spraken van hem te stenigen, vleiden en roemden hem thans, omdat zij door hem meer hadden verkregen dan zij hadden verloren. Zo worden de wereld en haar gevoelens geregeerd door eigenbelang.

Verzen 21-31

1 Samuël 30:21-31

Wij hebben hier een bericht omtrent de verdeling van de buit, die van de Amalekieten genomen was. Toen de Amalekieten een rijke buit hadden weggevoerd van het land van Juda en van de Filistijnen, hebben zij hem in zingenot doorgebracht, etende en drinkende, en er zich vrolijk mee makende, maar David heeft op andere wijze over de geroofde buit beschikt, als die wist dat gerechtigheid en liefdadigheid ons moeten besturen in ons gebruik maken van alles wat wij hebben in deze wereld. God wil dat wij met hetgeen Hij ons geeft goed zullen doen, maar niet onze lusten er mee zullen dienen. In de verdeling van de buit:

I. Was David rechtvaardig en vriendelijk voor hen, die bij het gereedschap gebleven waren. Zij gingen uit om de overwinnaars geluk te wensen met hun voorspoed, waartoe zij niet bij machte waren geweest bij te dragen, 1 Samuel 30:21 , want wij behoren ons te verblijden als er een goed werk gedaan is, al werden wij door Gods voorzienigheid terzijde gelegd, onbekwaam gemaakt om er de hand toe te lenen.

David ontving hun toespraak zeer vriendelijk en was er zover af hun hun zwakheid te verwijten, dat hij zich bezorgd om hen toonde. Hij vroeg hun naar de welstand, omdat hij hen zwak en moe had achtergelaten, en hij wenste hun vrede, zei hun goedsmoeds te zijn, daar zij bij hun achterblijven niets zullen verliezen, want daar schenen zij voor te vrezen, dat David hun misschien aanzag.

1. Er waren onder hen, die er tegen waren, dat deze twee honderd achterblijvers in de buit zouden delen. Sommige van Davids krijgslieden, waarschijnlijk dezelfden, die gesproken hadden van hem te stenigen, spraken nu van hun broeders tekort te doen, zij worden boze mannen en Belials mannen genoemd, 1 Samuel 30:22.

Laat de beste mensen het niet vreemd vinden dat zij zeer slechte personen bij zich hebben, en niet kunnen overmogen om hen beter te maken. Wij kunnen onderstellen dat David zijn krijgslieden heeft onderwezen, met hen heeft gebeden, en toch waren velen van hen boze mannen, Belialsmannen, dikwijls verschrikt door de vreze des doods, en toch nog boze mannen en Belialsmannen. Zij stelden voor dat de twee honderd mannen, die bij het gereedschap gebleven waren, alleen hun vrouwen en kinderen terug zouden krijgen, maar niets van hun goed. Wel mochten zij boze mannen genoemd worden, want dit doet hen kennen:

a. Als zeer hebzuchtig en begerig naar gewin, want door hun voorstel zou -als het aangenomen werd-hun eigen aandeel groter worden. Kort tevoren zouden zij gaarne de helft van het hun gegeven hebben, om de andere helft terug te kunnen krijgen, maar nu zij geheel hun eigendom terughebben, zijn zij niet tevreden, of zij moeten ook nog hebben wat van hun broeders is, zo spoedig vergeten de mensen hun nederige staat. Allen zoeken het hun, en maar al te dikwijls meer dan het hun.

b. Zeer wreed voor hun broeders, want hun wel hun vrouwen en kinderen te geven, maar niet hun goederen, dat was hun monden te geven zonder de spijs. Welke blijdschap konden zij smaken in hun gezin, als zij niets hadden om het te onderhouden? Was dit aan anderen doen, wat zij zouden wensen dat aan hen gedaan werd? Dezen zijn in waarheid Belialsmannen, die er vermaak in vinden hard te zijn tegenover hun broeders, er zich niet om bekommeren als anderen verhongeren, zo zij zelf volop te eten hebben.

2. David wilde dit volstrekt niet toestaan, maar gebood dat zij, die bij het gereedschap gebleven waren, gelijk zouden delen in de buit met hen, die in de strijd mee afgetogen waren, 1 Samuel 30:23, 1 Samuel 30:24. Dit deed hij:

A. In dankbaarheid aan God. De buit, die wij hebben, heeft God ons gegeven, wij hebben die van Hem, en daarom moeten wij hem gebruiken onder Zijn leiding, zoals het aan goede rentmeesters betaamt.

Laat dit ons terughouden, als wij in verzoeking zijn, om hetgeen God ons toevertrouwd heeft van de goederen van deze wereld, verkeerd aan te wenden: "Neen zo moet ik niet handelen met hetgeen God mij gegeven heeft, ik moet Satan of lage lusten niet dienen met de dingen, die niet slechts de schepselen van Zijn macht zijn, maar de gaven van Zijn milddadigheid. God heeft ons recht gedaan, door de bende, die tegen ons kwam, in onze hand te geven, Iaat ons dan geen onrecht doen aan onze broederen, God is goed voor ons geweest door ons te bewaren en ons de overwinning te geven, laat ons dan niet slecht of onvriendelijk zijn voor hen." Gods barmhartigheid jegens ons moet ons barmhartig maken voor elkaar.

B. In rechtvaardigheid jegens hen. Het is waar: zij bleven achter, maar:

a. Het was niet uit gebrek aan goeden wil ten opzichte van de zaak, maar omdat zij de kracht niet hadden om met hen op te trekken. Het was niet hun schuld, maar hun ongeluk, en daarom moeten zij er niet voor lijden.

b. Hoewel zij nu achtergebleven waren, hadden zij tevoren menigen strijd mee gestreden, zich even moedig van hun plicht gekweten als hun broeders, nu er iets te verdelen en te genieten is, moeten hun vorige diensten in aanmerking worden genomen.

c. Zelfs nu hebben zij goede dienst bewezen, want zij bleven bij het gereedschap, om datgene te bewaren, waar iemand toch voor zorgen moest, en dat anders in de handen van een andere vijand had kunnen vallen.

Iedere post in de dienst is niet een gelijke post van eer, maar zij, die de algemene belangen dienen al is het dan ook op een mindere plaats, moeten in de algemene voordelen delen, zoals in het natuurlijke lichaam heeft ieder lid zijn eigen gebruik, en moet dus zijn deel van de voeding hebben. Aldus heeft David:

Ten eerste. Het voorstel van de Belialsmannen teniet gedaan, hen er van teruggebracht door kracht van redenen, maar met zeer veel zachtmoedigheid, (want de kracht van de rede volstaat zonder de kracht van de hartstocht) hij noemt hen zijn broeders, 1 Samuel 30:23. De meerderen verliezen dikwijls hun gezag door hoogheid, maar zelden door beleefdheid en inschikkelijkheid.

Ten tweede. Aldus heeft hij die zaak ook voor het vervolg vastgesteld, maakte hij het tot een inzetting en recht in zijn koninkrijk (een wet van de verdeling, "primo Davidis in het eerste jaar van Davids regering") een krijgswet, 1 Samuel 30:25 dat, gelijk het deel is desgenen die in de strijd mee afgetogen is, en zijn leven waagt op de hoogten des velde, zo zal het deel wezen van hem, die bij het gereedschap is gebleven.

Abraham heeft de roof van Sodom aan de rechte eigenaars teruggegeven, en heeft zijn recht er op, "jure belli-ontleend aan de wetten van de oorlog" -afgestaan. Genesis 14:1.

Als wij anderen helpen om hun recht te herkrijgen, dan moeten wij niet denken dat hierdoor het eigendom vervreemd wordt, ons eigendom wordt.

God heeft bevolen dat de roof van Midian verdeeld zou worden tussen de krijgslieden en de gehele vergadering, Numbers 31:27.

Het geval hier was enigszins anders maar werd toch naar de algemenen regel geschikt-namelijk dat wij elkanders leden zijn.

In de beginne hadden de discipelen alle goederen gemeen, en nog moeten wij gaarne mededelende zijn, 1 Timothy 6:18.

Toen de koningen van de heirscharen wegvloden, heeft zij, die te huis bleef, de roof uitgedeeld, Psalms 68:13.

II. David was mild en vriendelijk voor al zijn vrienden. Toen hij aan ieder het zijne had gegeven met interest, was er nog een aanzienlijk overschot, waarover David, als generaal had te beschikken. De buit uit de tenten van de Amalekieten bestond waarschijnlijk grotendeels in gouden en zilveren sieraden en vaatwerk Judges 8:24, Judges 8:26, en omdat hij dacht dat die dingen zijn krijgslieden slechts trots en verwijfd zouden maken, vond hij goed en gepast ze als geschenken te zenden aan zijn vrienden de oudsten van Juda, 1 Samuel 30:26.

Er worden hier verscheiden plaatsen genoemd, waar hij deze geschenken heenzond, allen in of nabij de stam van Juda. De eerste plaats, die genoemd wordt is Bethel, wat betekent: het huis Gods: die plaats zal, om haars naams wil, het eerst bediend worden. Of misschien is hier niet de stad van die naam bedoeld, maar de plaats waar de ark zich bevond, en die daarom het huis Gods was. Daarheen zond David het eerste en het beste, aan hen, die daar dienden, om de wille van Hem, die de eerste en de beste is. Hebron wordt het laatst genoemd, 1 Samuel 30:31, waarschijnlijk omdat hij daar het overschot heenzond, dat het ruimste deel was, daar hij op die plaats het oog had als het meest geschikt om er zijn hoofdkwartier te vestigen. 2 Samuel 2:1.

In dit zenden van deze geschenken door David, hebben wij op te merken:

1. Zijn edelmoedigheid. Het was niet zijn bedoeling zich te verrijken, maar zijn land te dienen, daarom heeft God hem later verrijkt en hem gesteld om te heersen over het land dat hij had gediend. Het betaamt Godvruchtigen milddadig te wezen, "daar is een, die uitstrooit, denwelken nog meer toegedaan wordt". 2. Zijn dankbaarheid. Hij zond geschenken tot al de plaatsen, waar David gewandeld had, hij en zijn mannen, 1 Samuel 30:31, dat is: tot allen, waarvan hij vriendelijkheid had ontvangen, die hem beschut hadden, hem berichten of levensmiddelen hadden gezonden. De eerlijkheid zowel als de eer, verplicht ons de gunsten te vergelden, die ons bewezen zijn, zoveel tenminste als in ons vermogen is.

3. Zijn Godsvrucht. Hij noemt het een zegen, want geen geschenk, dat wij aan onze vrienden geven, zal hun nuttig of aangenaam zijn, dan wanneer het door de zegen van God aldus wordt gemaakt, het geeft te kennen dat zijn gebeden voor hen zijn geschenk vergezelden, en ook, dat hij ze zond van den buit der vijanden des HEEREN, (zo noemt hij hen, niet zijn vijanden) opdat zij zich zouden verblijden in de overwinning om des Heeren wil, en zich met hem zouden verenigen in dankzegging er voor.

4. Zijn staatkunde, dat hij deze geschenken zond onder zijn landgenoten, om hen te verplichten om bij zijn aanstaande troonsbestijging zich voor hem te verklaren. De gift des mensen maakt hem ruimte. Hij was geschikt om koning te zijn, die aldus koninklijke milddadigheid heeft betoond. Weldadigheid strekt de mens meer tot lof dan grootdadigheid.

De Zifieten ontvingen geen van die geschenken, evenmin als de mannen van Kehila, en daarmee toonde hij, dat hij heilig genoeg was om geen beledigingen te wreken, maar ook niet dwaas genoeg was, om ze niet op te merken.

Verzen 21-31

1 Samuël 30:21-31

Wij hebben hier een bericht omtrent de verdeling van de buit, die van de Amalekieten genomen was. Toen de Amalekieten een rijke buit hadden weggevoerd van het land van Juda en van de Filistijnen, hebben zij hem in zingenot doorgebracht, etende en drinkende, en er zich vrolijk mee makende, maar David heeft op andere wijze over de geroofde buit beschikt, als die wist dat gerechtigheid en liefdadigheid ons moeten besturen in ons gebruik maken van alles wat wij hebben in deze wereld. God wil dat wij met hetgeen Hij ons geeft goed zullen doen, maar niet onze lusten er mee zullen dienen. In de verdeling van de buit:

I. Was David rechtvaardig en vriendelijk voor hen, die bij het gereedschap gebleven waren. Zij gingen uit om de overwinnaars geluk te wensen met hun voorspoed, waartoe zij niet bij machte waren geweest bij te dragen, 1 Samuel 30:21 , want wij behoren ons te verblijden als er een goed werk gedaan is, al werden wij door Gods voorzienigheid terzijde gelegd, onbekwaam gemaakt om er de hand toe te lenen.

David ontving hun toespraak zeer vriendelijk en was er zover af hun hun zwakheid te verwijten, dat hij zich bezorgd om hen toonde. Hij vroeg hun naar de welstand, omdat hij hen zwak en moe had achtergelaten, en hij wenste hun vrede, zei hun goedsmoeds te zijn, daar zij bij hun achterblijven niets zullen verliezen, want daar schenen zij voor te vrezen, dat David hun misschien aanzag.

1. Er waren onder hen, die er tegen waren, dat deze twee honderd achterblijvers in de buit zouden delen. Sommige van Davids krijgslieden, waarschijnlijk dezelfden, die gesproken hadden van hem te stenigen, spraken nu van hun broeders tekort te doen, zij worden boze mannen en Belials mannen genoemd, 1 Samuel 30:22.

Laat de beste mensen het niet vreemd vinden dat zij zeer slechte personen bij zich hebben, en niet kunnen overmogen om hen beter te maken. Wij kunnen onderstellen dat David zijn krijgslieden heeft onderwezen, met hen heeft gebeden, en toch waren velen van hen boze mannen, Belialsmannen, dikwijls verschrikt door de vreze des doods, en toch nog boze mannen en Belialsmannen. Zij stelden voor dat de twee honderd mannen, die bij het gereedschap gebleven waren, alleen hun vrouwen en kinderen terug zouden krijgen, maar niets van hun goed. Wel mochten zij boze mannen genoemd worden, want dit doet hen kennen:

a. Als zeer hebzuchtig en begerig naar gewin, want door hun voorstel zou -als het aangenomen werd-hun eigen aandeel groter worden. Kort tevoren zouden zij gaarne de helft van het hun gegeven hebben, om de andere helft terug te kunnen krijgen, maar nu zij geheel hun eigendom terughebben, zijn zij niet tevreden, of zij moeten ook nog hebben wat van hun broeders is, zo spoedig vergeten de mensen hun nederige staat. Allen zoeken het hun, en maar al te dikwijls meer dan het hun.

b. Zeer wreed voor hun broeders, want hun wel hun vrouwen en kinderen te geven, maar niet hun goederen, dat was hun monden te geven zonder de spijs. Welke blijdschap konden zij smaken in hun gezin, als zij niets hadden om het te onderhouden? Was dit aan anderen doen, wat zij zouden wensen dat aan hen gedaan werd? Dezen zijn in waarheid Belialsmannen, die er vermaak in vinden hard te zijn tegenover hun broeders, er zich niet om bekommeren als anderen verhongeren, zo zij zelf volop te eten hebben.

2. David wilde dit volstrekt niet toestaan, maar gebood dat zij, die bij het gereedschap gebleven waren, gelijk zouden delen in de buit met hen, die in de strijd mee afgetogen waren, 1 Samuel 30:23, 1 Samuel 30:24. Dit deed hij:

A. In dankbaarheid aan God. De buit, die wij hebben, heeft God ons gegeven, wij hebben die van Hem, en daarom moeten wij hem gebruiken onder Zijn leiding, zoals het aan goede rentmeesters betaamt.

Laat dit ons terughouden, als wij in verzoeking zijn, om hetgeen God ons toevertrouwd heeft van de goederen van deze wereld, verkeerd aan te wenden: "Neen zo moet ik niet handelen met hetgeen God mij gegeven heeft, ik moet Satan of lage lusten niet dienen met de dingen, die niet slechts de schepselen van Zijn macht zijn, maar de gaven van Zijn milddadigheid. God heeft ons recht gedaan, door de bende, die tegen ons kwam, in onze hand te geven, Iaat ons dan geen onrecht doen aan onze broederen, God is goed voor ons geweest door ons te bewaren en ons de overwinning te geven, laat ons dan niet slecht of onvriendelijk zijn voor hen." Gods barmhartigheid jegens ons moet ons barmhartig maken voor elkaar.

B. In rechtvaardigheid jegens hen. Het is waar: zij bleven achter, maar:

a. Het was niet uit gebrek aan goeden wil ten opzichte van de zaak, maar omdat zij de kracht niet hadden om met hen op te trekken. Het was niet hun schuld, maar hun ongeluk, en daarom moeten zij er niet voor lijden.

b. Hoewel zij nu achtergebleven waren, hadden zij tevoren menigen strijd mee gestreden, zich even moedig van hun plicht gekweten als hun broeders, nu er iets te verdelen en te genieten is, moeten hun vorige diensten in aanmerking worden genomen.

c. Zelfs nu hebben zij goede dienst bewezen, want zij bleven bij het gereedschap, om datgene te bewaren, waar iemand toch voor zorgen moest, en dat anders in de handen van een andere vijand had kunnen vallen.

Iedere post in de dienst is niet een gelijke post van eer, maar zij, die de algemene belangen dienen al is het dan ook op een mindere plaats, moeten in de algemene voordelen delen, zoals in het natuurlijke lichaam heeft ieder lid zijn eigen gebruik, en moet dus zijn deel van de voeding hebben. Aldus heeft David:

Ten eerste. Het voorstel van de Belialsmannen teniet gedaan, hen er van teruggebracht door kracht van redenen, maar met zeer veel zachtmoedigheid, (want de kracht van de rede volstaat zonder de kracht van de hartstocht) hij noemt hen zijn broeders, 1 Samuel 30:23. De meerderen verliezen dikwijls hun gezag door hoogheid, maar zelden door beleefdheid en inschikkelijkheid.

Ten tweede. Aldus heeft hij die zaak ook voor het vervolg vastgesteld, maakte hij het tot een inzetting en recht in zijn koninkrijk (een wet van de verdeling, "primo Davidis in het eerste jaar van Davids regering") een krijgswet, 1 Samuel 30:25 dat, gelijk het deel is desgenen die in de strijd mee afgetogen is, en zijn leven waagt op de hoogten des velde, zo zal het deel wezen van hem, die bij het gereedschap is gebleven.

Abraham heeft de roof van Sodom aan de rechte eigenaars teruggegeven, en heeft zijn recht er op, "jure belli-ontleend aan de wetten van de oorlog" -afgestaan. Genesis 14:1.

Als wij anderen helpen om hun recht te herkrijgen, dan moeten wij niet denken dat hierdoor het eigendom vervreemd wordt, ons eigendom wordt.

God heeft bevolen dat de roof van Midian verdeeld zou worden tussen de krijgslieden en de gehele vergadering, Numbers 31:27.

Het geval hier was enigszins anders maar werd toch naar de algemenen regel geschikt-namelijk dat wij elkanders leden zijn.

In de beginne hadden de discipelen alle goederen gemeen, en nog moeten wij gaarne mededelende zijn, 1 Timothy 6:18.

Toen de koningen van de heirscharen wegvloden, heeft zij, die te huis bleef, de roof uitgedeeld, Psalms 68:13.

II. David was mild en vriendelijk voor al zijn vrienden. Toen hij aan ieder het zijne had gegeven met interest, was er nog een aanzienlijk overschot, waarover David, als generaal had te beschikken. De buit uit de tenten van de Amalekieten bestond waarschijnlijk grotendeels in gouden en zilveren sieraden en vaatwerk Judges 8:24, Judges 8:26, en omdat hij dacht dat die dingen zijn krijgslieden slechts trots en verwijfd zouden maken, vond hij goed en gepast ze als geschenken te zenden aan zijn vrienden de oudsten van Juda, 1 Samuel 30:26.

Er worden hier verscheiden plaatsen genoemd, waar hij deze geschenken heenzond, allen in of nabij de stam van Juda. De eerste plaats, die genoemd wordt is Bethel, wat betekent: het huis Gods: die plaats zal, om haars naams wil, het eerst bediend worden. Of misschien is hier niet de stad van die naam bedoeld, maar de plaats waar de ark zich bevond, en die daarom het huis Gods was. Daarheen zond David het eerste en het beste, aan hen, die daar dienden, om de wille van Hem, die de eerste en de beste is. Hebron wordt het laatst genoemd, 1 Samuel 30:31, waarschijnlijk omdat hij daar het overschot heenzond, dat het ruimste deel was, daar hij op die plaats het oog had als het meest geschikt om er zijn hoofdkwartier te vestigen. 2 Samuel 2:1.

In dit zenden van deze geschenken door David, hebben wij op te merken:

1. Zijn edelmoedigheid. Het was niet zijn bedoeling zich te verrijken, maar zijn land te dienen, daarom heeft God hem later verrijkt en hem gesteld om te heersen over het land dat hij had gediend. Het betaamt Godvruchtigen milddadig te wezen, "daar is een, die uitstrooit, denwelken nog meer toegedaan wordt". 2. Zijn dankbaarheid. Hij zond geschenken tot al de plaatsen, waar David gewandeld had, hij en zijn mannen, 1 Samuel 30:31, dat is: tot allen, waarvan hij vriendelijkheid had ontvangen, die hem beschut hadden, hem berichten of levensmiddelen hadden gezonden. De eerlijkheid zowel als de eer, verplicht ons de gunsten te vergelden, die ons bewezen zijn, zoveel tenminste als in ons vermogen is.

3. Zijn Godsvrucht. Hij noemt het een zegen, want geen geschenk, dat wij aan onze vrienden geven, zal hun nuttig of aangenaam zijn, dan wanneer het door de zegen van God aldus wordt gemaakt, het geeft te kennen dat zijn gebeden voor hen zijn geschenk vergezelden, en ook, dat hij ze zond van den buit der vijanden des HEEREN, (zo noemt hij hen, niet zijn vijanden) opdat zij zich zouden verblijden in de overwinning om des Heeren wil, en zich met hem zouden verenigen in dankzegging er voor.

4. Zijn staatkunde, dat hij deze geschenken zond onder zijn landgenoten, om hen te verplichten om bij zijn aanstaande troonsbestijging zich voor hem te verklaren. De gift des mensen maakt hem ruimte. Hij was geschikt om koning te zijn, die aldus koninklijke milddadigheid heeft betoond. Weldadigheid strekt de mens meer tot lof dan grootdadigheid.

De Zifieten ontvingen geen van die geschenken, evenmin als de mannen van Kehila, en daarmee toonde hij, dat hij heilig genoeg was om geen beledigingen te wreken, maar ook niet dwaas genoeg was, om ze niet op te merken.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 30". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-samuel-30.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile