Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 24". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-samuel-24.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 24". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 24Tot nu toe hebben wij gezien hoe Saul de gelegenheid zocht om David te verderven, maar haar tot zijn beschaming nooit kon vinden. In dit hoofdstuk zullen wij zien hoe David een schone gelegenheid had om Saul te verderven, en tot zijn eer er geen gebruik van heeft gemaakt.
Dat hij Sauls leven gespaard heeft, was een even groot blijk van Gods genade in hem, als het bewaren van zijn eigen leven een blijk was van Gods zorgende voorzienigheid over hem.
Merk op:
I. Hoe boosaardig Saul Davids leven zocht, 1 Samuel 24:1, 1 Samuel 24:2.
II. Hoe grootmoedig David Sauls leven redde, toen hij hem in zijn macht had, en slechts een slip van zijn mantel afsneed, 1 Samuel 24:3.
III. Hoe aandoenlijk hij met Saul redeneerde, ten einde hem tot een betere gemoedsstemming jegens hem te brengen, 1 Samuel 24:15.
IV. De goeden indruk, die dit voor het ogenblik op Saul heeft teweeggebracht, 1 Samuel 24:16.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 24Tot nu toe hebben wij gezien hoe Saul de gelegenheid zocht om David te verderven, maar haar tot zijn beschaming nooit kon vinden. In dit hoofdstuk zullen wij zien hoe David een schone gelegenheid had om Saul te verderven, en tot zijn eer er geen gebruik van heeft gemaakt.
Dat hij Sauls leven gespaard heeft, was een even groot blijk van Gods genade in hem, als het bewaren van zijn eigen leven een blijk was van Gods zorgende voorzienigheid over hem.
Merk op:
I. Hoe boosaardig Saul Davids leven zocht, 1 Samuel 24:1, 1 Samuel 24:2.
II. Hoe grootmoedig David Sauls leven redde, toen hij hem in zijn macht had, en slechts een slip van zijn mantel afsneed, 1 Samuel 24:3.
III. Hoe aandoenlijk hij met Saul redeneerde, ten einde hem tot een betere gemoedsstemming jegens hem te brengen, 1 Samuel 24:15.
IV. De goeden indruk, die dit voor het ogenblik op Saul heeft teweeggebracht, 1 Samuel 24:16.
Verzen 1-9
1 Samuël 24:1-9I. Wij zien hier hoe Saul zijn vervolgen van David hervat, 1 Samuel 24:1,
Niet zodra is hij veilig teruggekomen van de Filistijnen te verjagen, waarbij hij voorspoedig schijnt geweest te zijn, of hij doet onderzoek naar David, om hem kwaad te doen, en hij besluit om hem wederom te vervolgen, "alsof hij verlost was om al deze gruwelen te doen", Jeremiah 7:10.
Door de herhaalde invallen van de Filistijnen had hij kunnen zien hoe nodig het was om David terug te roepen uit zijn ballingschap, en hem in zijn plaats in het leger te herstellen, maar zo weinig denkt hij hieraan, dat hij nu meer dan ooit verbitterd tegen hem is, en, vernemende dat hij in de woestijn van Engedi is, neemt hij drie duizend uitgelezen mannen en gaat met deze op weg om David op te sporen op de rotsstenen der steenbokken, waar, naar men zou denken, aan David het verblijf niet misgund of benijd zou worden, noch dat Saul de lust zou hebben om hem daar te verontrusten, immers, welk kwaad kon hij vrezen van iemand, die van geen betere verblijfplaats als deze voorzien was? Maar het voldoet Saul niet, dat David aldus opgesloten is, hij kan, zolang als hij leeft, geen rust hebben.
II. Gods voorzienigheid brengt Saul in dezelfde spelonk, waarin David en zijn mannen zich hadden verborgen, 1 Samuel 24:4. In die landen bevonden zich in de glooiingen van rotsen of bergen zeer grote spelonken, deels door de natuur gevormd, maar waarschijnlijk nog zeer vergroot en verruimd door de kunst tot beschutting van de schapen tegen de hitte van de zon, vandaar dat wij lezen van plaatsen, "waar de kudde legert op de middag", Song of Solomon 1:7, en van deze spelonk schijnt gesproken te worden als van een van de schaapskooien.
In deze spelonk verbleef David met zijn mannen, misschien niet al de zes honderd, maar slechts enige van zijn bijzondere vrienden, terwijl de overigen zich in gelijksoortige holen ophielden.
Saul, daar voorbijgaande, ging hij alleen naar binnen niet om David te zoeken, (want daar hij dacht dat David een rusteloos eerzuchtig man was dacht hij hem eerder te vinden met de steenbokken de rotsen beklimmende, dan met de schapen in een spelonk teruggetrokken) maar hij ging er om zijn voeten te dekken, dat is: om er een poos te slapen, daar het een koele en rustige plaats was, zeer verkwikkend in de hitte van de dag.
Waarschijnlijk gaf hij zijn volgelingen bevel om vooruit te gaan, slechts enkelen terughoudende om hem aan de ingang van de spelonk te wachten.
III. Davids dienaren porren hem aan om Saul te doden, nu hij er zulk een goede gelegenheid voor had, 1 Samuel 24:5. Zij zeggen hem dat dit de dag was, waarnaar hij zolang heeft uitgezien, en waarvan God hem in het algemeen gesproken had, toen hij gezalfd werd voor het koninkrijk, die een einde zou maken aan zijn moeilijkheden en de weg zou banen voor zijn verhoging.
Saul was nu in zijn macht, en men kon zich licht voorstellen dat hij weinig barmhartigheid zou vinden bij Saul, weshalve hij weinig reden had om hem barmhartigheid te bewijzen. "Stellig moet gij hem nu de dodelijken slag toebrengen", zeggen zijn dienaren. Zie hoe onderhevig wij er aan zijn: 1. Om de beloften Gods verkeerd te begrijpen. God had aan David verzekerd dat hij hem van Saul zou verlossen, en zijn mannen vatten dit op als een volmacht om hem te doden.
2. Gods voorzienigheid verkeerd te verstaan, omdat het nu in zijn macht is hem te doden denken zij dat het hem ook geoorloofd is.
IV. David sneed stilletjes een slip van Sauls mantel maar had er spoedig berouw van, dat Davids hart hem sloeg, omdat hij de slip van Saul afgesneden had, 1 Samuel 24:6.
Hoewel het Saul geen wezenlijk kwaad deed, en David tot bewijs diende dat hij het in zijn macht heeft gehad hem te doden, 1 Samuel 24:12, wenste hij toch, omdat het een belediging was van Sauls koninklijke waardigheid, dat hij het niet gedaan had.
Het is goed een hart in ons binnenste te hebben, dat ons slaat om zonden, die klein schijnen, het is een teken dat het geweten ontwaakt is en teder is, en zal het middel wezen om grotere zonden te voorkomen.
V. Hij redeneert sterk, beide met zichzelf en met zijn dienstknechten, tegen het denkbeeld van Saul kwaad te doen.
1. Hij redeneert met zichzelf: Dat late de HEERE ver van mij zijn, dat ik die zaak doen zou aan mijn heer, den gezalfde des HEEREN, dat ik mijn hand tegen hem uitsteken zou, want hij is de gezalfde des HEEREN!.
Zonde is een zaak, waarvoor wij moeten terugdeinzen, en waarvan wij de verzoeking moeten weerstaan, niet slechts met vastberadenheid, maar met een heilige verontwaardiging.
Hij beschouwt Saul thans niet als de vijand en de enigen persoon, die hem in de weg stond voor zijn bevordering, want dan zou hij gehoor hebben gegeven aan de verzoeking, maar als Gods gezalfde, dat is: de persoon, door God aangewezen om te regeren zolang als hij leefde, en die, als zodanig, onder de bijzondere bescherming stond van de Goddelijke wet, en als zijn meester, aan wie hij trouw verschuldigd was. Laat dienstboden en onderdanen hieruit leren trouw en gehoorzaam te zijn, welke hardheden zij ook te verduren hebben, 1 Peter 2:18.
2. Hij redeneert met zijn dienstknechten. Hij liet hun niet toe, dat zij opstonden tegen Saul, 1 Samuel 24:8. Hij wilde niet alleen zelf deze slechte daad niet doen, maar ook de hem omringenden niet toelaten haar te doen.
Aldus heeft hij kwaad met goed vergolden aan hem van wie hij kwaad voor goed had ontvangen, en hierin was hij een type van Christus die Zijn vervolgers heeft verlost en zalig gemaakt, en een voorbeeld voor alle Christenen, om van het kwade niet overwonnen te worden, maar het kwade door het goede te overwinnen.
Vl. Hij volgt Saul buiten de spelonk, en ofschoon hij geen gebruik wilde maken van de gelegenheid om hem te doden, heeft hij toch wijselijk de gelegenheid gebruikt om, zo het mogelijk was, zijn vijandschap te doden, door hem er van te overtuigen, dat hij niet zulk een man was, als waarvoor hij hem hield.
1. Zelfs door zich aan hem te vertonen getuigde hij dat hij een eervolle mening koesterde van Saul. Hij had maar al te veel reden om te geloven dat-hij mocht zeggen wat hij wilde-Saul hem terstond zou doden, zodra hij hem zag, en toch legt hij kloekmoedig die vrees af, en acht Saul een man van verstand te zijn, zodat hij naar rede kon luisteren, daar hij toch zoveel tot zijn rechtvaardiging kon aanvoeren en hem zo'n nieuw en onbetwistbaar bewijs kon geven van zijn oprechtheid en trouw.
2. Hij gedroeg zich zeer eerbiedig jegens hem, David boog zich met het aangezicht ter aarde en neigde zich, eer gevende aan wie eer toekwam, en ons lerende ons nederig en eerbiedig te gedragen jegens al onze meerderen, zelfs jegens hen, die hoogst beledigend en kwaadwillig voor ons zijn geweest.
Verzen 1-9
1 Samuël 24:1-9I. Wij zien hier hoe Saul zijn vervolgen van David hervat, 1 Samuel 24:1,
Niet zodra is hij veilig teruggekomen van de Filistijnen te verjagen, waarbij hij voorspoedig schijnt geweest te zijn, of hij doet onderzoek naar David, om hem kwaad te doen, en hij besluit om hem wederom te vervolgen, "alsof hij verlost was om al deze gruwelen te doen", Jeremiah 7:10.
Door de herhaalde invallen van de Filistijnen had hij kunnen zien hoe nodig het was om David terug te roepen uit zijn ballingschap, en hem in zijn plaats in het leger te herstellen, maar zo weinig denkt hij hieraan, dat hij nu meer dan ooit verbitterd tegen hem is, en, vernemende dat hij in de woestijn van Engedi is, neemt hij drie duizend uitgelezen mannen en gaat met deze op weg om David op te sporen op de rotsstenen der steenbokken, waar, naar men zou denken, aan David het verblijf niet misgund of benijd zou worden, noch dat Saul de lust zou hebben om hem daar te verontrusten, immers, welk kwaad kon hij vrezen van iemand, die van geen betere verblijfplaats als deze voorzien was? Maar het voldoet Saul niet, dat David aldus opgesloten is, hij kan, zolang als hij leeft, geen rust hebben.
II. Gods voorzienigheid brengt Saul in dezelfde spelonk, waarin David en zijn mannen zich hadden verborgen, 1 Samuel 24:4. In die landen bevonden zich in de glooiingen van rotsen of bergen zeer grote spelonken, deels door de natuur gevormd, maar waarschijnlijk nog zeer vergroot en verruimd door de kunst tot beschutting van de schapen tegen de hitte van de zon, vandaar dat wij lezen van plaatsen, "waar de kudde legert op de middag", Song of Solomon 1:7, en van deze spelonk schijnt gesproken te worden als van een van de schaapskooien.
In deze spelonk verbleef David met zijn mannen, misschien niet al de zes honderd, maar slechts enige van zijn bijzondere vrienden, terwijl de overigen zich in gelijksoortige holen ophielden.
Saul, daar voorbijgaande, ging hij alleen naar binnen niet om David te zoeken, (want daar hij dacht dat David een rusteloos eerzuchtig man was dacht hij hem eerder te vinden met de steenbokken de rotsen beklimmende, dan met de schapen in een spelonk teruggetrokken) maar hij ging er om zijn voeten te dekken, dat is: om er een poos te slapen, daar het een koele en rustige plaats was, zeer verkwikkend in de hitte van de dag.
Waarschijnlijk gaf hij zijn volgelingen bevel om vooruit te gaan, slechts enkelen terughoudende om hem aan de ingang van de spelonk te wachten.
III. Davids dienaren porren hem aan om Saul te doden, nu hij er zulk een goede gelegenheid voor had, 1 Samuel 24:5. Zij zeggen hem dat dit de dag was, waarnaar hij zolang heeft uitgezien, en waarvan God hem in het algemeen gesproken had, toen hij gezalfd werd voor het koninkrijk, die een einde zou maken aan zijn moeilijkheden en de weg zou banen voor zijn verhoging.
Saul was nu in zijn macht, en men kon zich licht voorstellen dat hij weinig barmhartigheid zou vinden bij Saul, weshalve hij weinig reden had om hem barmhartigheid te bewijzen. "Stellig moet gij hem nu de dodelijken slag toebrengen", zeggen zijn dienaren. Zie hoe onderhevig wij er aan zijn: 1. Om de beloften Gods verkeerd te begrijpen. God had aan David verzekerd dat hij hem van Saul zou verlossen, en zijn mannen vatten dit op als een volmacht om hem te doden.
2. Gods voorzienigheid verkeerd te verstaan, omdat het nu in zijn macht is hem te doden denken zij dat het hem ook geoorloofd is.
IV. David sneed stilletjes een slip van Sauls mantel maar had er spoedig berouw van, dat Davids hart hem sloeg, omdat hij de slip van Saul afgesneden had, 1 Samuel 24:6.
Hoewel het Saul geen wezenlijk kwaad deed, en David tot bewijs diende dat hij het in zijn macht heeft gehad hem te doden, 1 Samuel 24:12, wenste hij toch, omdat het een belediging was van Sauls koninklijke waardigheid, dat hij het niet gedaan had.
Het is goed een hart in ons binnenste te hebben, dat ons slaat om zonden, die klein schijnen, het is een teken dat het geweten ontwaakt is en teder is, en zal het middel wezen om grotere zonden te voorkomen.
V. Hij redeneert sterk, beide met zichzelf en met zijn dienstknechten, tegen het denkbeeld van Saul kwaad te doen.
1. Hij redeneert met zichzelf: Dat late de HEERE ver van mij zijn, dat ik die zaak doen zou aan mijn heer, den gezalfde des HEEREN, dat ik mijn hand tegen hem uitsteken zou, want hij is de gezalfde des HEEREN!.
Zonde is een zaak, waarvoor wij moeten terugdeinzen, en waarvan wij de verzoeking moeten weerstaan, niet slechts met vastberadenheid, maar met een heilige verontwaardiging.
Hij beschouwt Saul thans niet als de vijand en de enigen persoon, die hem in de weg stond voor zijn bevordering, want dan zou hij gehoor hebben gegeven aan de verzoeking, maar als Gods gezalfde, dat is: de persoon, door God aangewezen om te regeren zolang als hij leefde, en die, als zodanig, onder de bijzondere bescherming stond van de Goddelijke wet, en als zijn meester, aan wie hij trouw verschuldigd was. Laat dienstboden en onderdanen hieruit leren trouw en gehoorzaam te zijn, welke hardheden zij ook te verduren hebben, 1 Peter 2:18.
2. Hij redeneert met zijn dienstknechten. Hij liet hun niet toe, dat zij opstonden tegen Saul, 1 Samuel 24:8. Hij wilde niet alleen zelf deze slechte daad niet doen, maar ook de hem omringenden niet toelaten haar te doen.
Aldus heeft hij kwaad met goed vergolden aan hem van wie hij kwaad voor goed had ontvangen, en hierin was hij een type van Christus die Zijn vervolgers heeft verlost en zalig gemaakt, en een voorbeeld voor alle Christenen, om van het kwade niet overwonnen te worden, maar het kwade door het goede te overwinnen.
Vl. Hij volgt Saul buiten de spelonk, en ofschoon hij geen gebruik wilde maken van de gelegenheid om hem te doden, heeft hij toch wijselijk de gelegenheid gebruikt om, zo het mogelijk was, zijn vijandschap te doden, door hem er van te overtuigen, dat hij niet zulk een man was, als waarvoor hij hem hield.
1. Zelfs door zich aan hem te vertonen getuigde hij dat hij een eervolle mening koesterde van Saul. Hij had maar al te veel reden om te geloven dat-hij mocht zeggen wat hij wilde-Saul hem terstond zou doden, zodra hij hem zag, en toch legt hij kloekmoedig die vrees af, en acht Saul een man van verstand te zijn, zodat hij naar rede kon luisteren, daar hij toch zoveel tot zijn rechtvaardiging kon aanvoeren en hem zo'n nieuw en onbetwistbaar bewijs kon geven van zijn oprechtheid en trouw.
2. Hij gedroeg zich zeer eerbiedig jegens hem, David boog zich met het aangezicht ter aarde en neigde zich, eer gevende aan wie eer toekwam, en ons lerende ons nederig en eerbiedig te gedragen jegens al onze meerderen, zelfs jegens hen, die hoogst beledigend en kwaadwillig voor ons zijn geweest.
Verzen 10-16
1 Samuël 24:10-16Wij hebben hier Davids warme en aandoenlijke rede tot Saul, waarin hij tracht hem te overtuigen, dat hij een zeer groot oprecht deed met hem aldus te vervolgen, en hem daarom te bewegen om met hem verzoend te zijn.
1. Hij noemt hem vader, 1 Samuel 24:12, want hij was niet alleen als koning de vader van zijn land, maar hij was ook in het bijzonder zijn schoonvader. Van een vader kan men medelijden verwachten en een gunstige mening. Het is voor een vorst even onnatuurlijk het verderf van een van zijn goede onderdanen te zoeken, als het voor een vader onnatuurlijk is om het verderf van zijn eigen kinderen te zoeken.
2. Hij legt de schuld van zijn woede tegen hem op zijn slechte raadslieden: Waarom hoort gij de woorden der mensen, 1 Samuel 24:10.
Het is een bewijs van achting, die men aan gekroonde hoofden verschuldigd is als zij verkeerd handelen, om er de schuld van te geven aan de personen, die hen omringen, die hun of het verkeerde aangeraden hebben, of het hun afgeraden moesten hebben.
David had reden genoeg om te denken, dat Saul hem uit zuivere afgunst en boosaardigheid vervolgde, maar op betamelijke wijze onderstelt hij dat anderen er hem toe aangezet hebben, en hem hebben doen geloven dat hij zijn vijand is en zijn kwaad zoekt.
Satan, de grote beschuldiger van de broederen, heeft zijn agenten aan alle plaatsen, en inzonderheid aan het hof van die vorsten, die de personen aanmoedigen en hun gehoor verlenen, die het volk van God voorstellen als vijanden des keizers, kortingen en landschappen schade aanbrengende, opdat zij, aldus in berenhuiden gekleed zijnde, door de jagers vervolgd zouden worden.
3. Plechtig betuigt hij zijn eigen onschuld, dat het verre was van hem schade of kwaad tegen Saul te beramen.
Beken en zie, dat er in mijn hand geen kwaad, noch overtreding is, 1 Samuel 24:12. Geen misdaad kan mij ten laste worden gelegd, ik ben mij van geen schuld bewust, en zo gij in mijn hart kondet zien, gij zoudt zien dat ik oprecht ben in deze betuiging.
en ik tegen u niet gezondigd heb, ( hoe ik ook tegen God gezondigd heb), nochtans jaagt gij mijn ziel, dat is "mijn leven".
Misschien was het in deze tijd, dat David de zevende psalm gedicht heeft, over de woorden van Cush, de zoon van Jemini, dat is: Saul, zoals sommigen denken, waarin hij zich beroept op God, 1 Samuel 24:4.
Indien er onrecht in mijn handen is, zo vervolge de vijand mijne ziel en achterhale ze, in een tussenzin betreffende de geschiedenis, verhaald in dit hoofdstuk, zeggende: "Ja ik heb die gered, die mij zonder oorzaak benauwde." 4. Hij geeft een onloochenbaar bewijs van de onwaarheid van het vermoeden, waarop Sauls boosaardigheid tegen hem berustte. David was beschuldigd Sauls kwaad te zoeken.
Zie toch, mijn vader, ja, zie de slip uws mantels in mijn hand, 1 Samuel 24:12, laat die voor mij getuigen-en zij is een onwrikbare getuige-indien het waar was, waarvan ik beschuldigd ben, dan zou ik nu uw hoofd in mijn handen hebben en niet de slip van uw mantel, want ik zou dat even gemakkelijk hebben kunnen afsnijden als die. Ter versterking van dit bewijs toont hij hem:
a. Dat de leiding van Gods voorzienigheid hem er de gelegenheid toe heeft gegeven: dat de HEERE u heden in mijn hand gegeven heeft, waarin menigeen een wenk zou gezien hebben, dat het Gods wil was dat hij nu de beslissenden slag zou geven aan hem, die daar weerloos voor hem lag. Toen Saul slechts een klein voordeel had op David, riep hij: God heeft hem in mijn hand overgegeven, 1 Samuel 23:7,
en besloot hij dat voordeel te gebruiken, maar David deed dit niet.
b. Dat zijn raadslieden en de personen, die bij hem waren, er hem ernstig toe gedrongen hebben. men zeide, dat ik u doden zou. Hij heeft Saul gelaakt wegens zijn horen naar de woorden van de mensen, en met recht, "want", zegt hij, "indien ik dit gedaan had, gij zoudt nu niet meer leven".
c. Dat hij het uit een goed beginsel geweigerd had, niet omdat zijn volgelingen in de nabijheid waren, die misschien zijn dood zouden gewroken hebben, neen, het was niet uit vrees voor hen, maar door de vreze Gods, dat hij er van teruggehouden werd. "Het is mijn heer en de gezalfde des Heeren, die ik behoor te beschermen en aan wie ik hulde en trouw verschuldigd ben, en daarom zei ik: geen haar van zijn hoofd zal ik krenken". Zo gelukkig kon hij zichzelf beheersen, dat aan zijn natuur niet toegelaten werd om tegen zijn beginselen te rebelleren, al was de verzoeking er toe ook nog zo sterk.
5. Hij verklaart vast besloten te zijn, nooit zijn eigen rechter te wezen, noch zichzelf te wreken. De Heere zal mij wreken aan u, dat is: "mij verlossen uit uw hand, maar, wat er ook geschiede: mijn hand zal niet tegen u zijn, 1 Samuel 24:13, en weer in 1 Samuel 24:14, Gelijk het spreekwoord der ouden zegt: "Van de goddelozen komt goddeloosheid voort, maar mijn hand zal niet tegen u zijn".
De wijsheid van de ouden wordt aan het nageslacht overgeleverd door hun spreekwoordelijke gezegden, velen van die ontvangen wij bij overlevering van onze vaderen, en in de samenleving zullen de mensen er zich voor hun raadgevingen op beroepen, en hoort men dikwijls: Zoals het spreekwoord zegt." Hier is er een, dat in Davids tijd in zwang was: Van de goddelozen komt goddeloosheid voort, dat is:
a. De ongerechtigheid van de mensen zal hen ten laatste in het verderf storten. Aldus wordt het door sommigen verstaan. Wrevelige, onstuimige lieden zullen zich met hun eigen mes de hals afsnijden. Geef hun touw genoeg, en zij zullen zich verhangen. In deze zin komt het hier zeer gepast als een reden, waarom zijn hand niet tegen hem zal zijn.
b. Slechte mensen zullen slechte daden doen, naar van de mensen beginselen en neigingen zijn, zo zullen hun daden wezen: dit past in het verband. Indien David een slecht man ware geweest, zoals men hem heeft voorgesteld, dan zou hij die slechte daad gedaan hebben, maar hij durfde haar niet doen, om de vreze Gods.
Of aldus: Wlk kwaad de mensen ons ook aandoen (waarover wij niet verwonderd moeten zijn wie onder doornen ligt, moet verwachten gekrabd te worden) toch moeten wij geen kwaad weerom doen, nooit schelden voor schelden vergelden, hoewel goddeloosheid van de goddeloze voortkomt, zo laat haar toch niet, bij wijze van weerwraak, van ons voortkomen. Ofschoon de hond blaft tegen het schaap, blaft het schaap toch niet tegen de hond. Zie Isaiah 32:6.
6. Hij poogt hem te doen inzien dat, gelijk het een slechte daad was, het ook een lage, minne daad was, om zo'n onaanzienlijk persoon, als David was, aldus na te jagen, 1 Samuel 24:15.
Naar wien is de koning van Israël uitgegaan? Wien jaagt gij na? met al die ijver en al die macht? Naar een doden hond, naar een enige vlo!
Het is beneden zo groot een koning, om in het strijdperk te treden met iemand, die hem zo ongelijk is in macht, een van zijn eigen dienstknechten, die opgevoed werd als een arme schaapherder, en nu een balling is, evenmin instaat als gewillig om weerstand te bieden. Hem te overwinnen zal hem niet tot eer strekken, het te beproeven is zich te verkleinen.
Als Saul met zijn eigen roem te rade wil gaan, dan zal hij zo'n vijand minachten, (gesteld eens, dat hij wezenlijk zijn vijand was) en geen gevaar van hem duchten.
David was zo ver van naar hoge dingen te staan, dat hij in zijn eigen ogen als een dode hond was, Mefiboseth noemt zich aldus, 2 Samuel 9:8.
Deze nederige taal zou indruk gemaakt hebben op Saul, zo er nog een vonkje edelmoedigheid in hem was: "Satis est prostrasse leoni-het is de leeuw genoeg zijn prooi tenonder te hebben gebracht. "
Welke eer of roem zou het voor Saul wezen om een dode hond te vertreden? Welk genoegen kon het hem doen smaken om een enige vlo te jagen? Die (zoals sommigen hebben opgemerkt) als zij gezocht wordt, niet gemakkelijk wordt gevonden, indien zij gevonden wordt, niet gemakkelijk wordt gevangen, en, als zij gevangen wordt, toch slechts een armzalig iets is, inzonderheid voor een vorst.
"Aquila non captat muscas-de adelaar maakt geen jacht op vliegen."
David denkt dat Saul niet meer reden heeft hem te vrezen, dan een vlooienbeet te vrezen.
7. Wederom en nogmaals beroept hij zich op God als op de rechtvaardigen Rechter, 1 Samuel 24:13 en 16. Doch de HEERE zal zijn tot Rechter, en richten tussen mij en tussen en tussen u.
De gerechtigheid God is de toevlucht en troost voor de verdrukte onschuld. Doen de mensen ons onrecht, God zal ons recht doen, op zijn laatst in het oordeel van de groten dag. Aan Hem geeft David zijn zaak in handen, en aldus is hij tevreden en wacht zijn tijd af om voor Hem te verschijnen.
Verzen 10-16
1 Samuël 24:10-16Wij hebben hier Davids warme en aandoenlijke rede tot Saul, waarin hij tracht hem te overtuigen, dat hij een zeer groot oprecht deed met hem aldus te vervolgen, en hem daarom te bewegen om met hem verzoend te zijn.
1. Hij noemt hem vader, 1 Samuel 24:12, want hij was niet alleen als koning de vader van zijn land, maar hij was ook in het bijzonder zijn schoonvader. Van een vader kan men medelijden verwachten en een gunstige mening. Het is voor een vorst even onnatuurlijk het verderf van een van zijn goede onderdanen te zoeken, als het voor een vader onnatuurlijk is om het verderf van zijn eigen kinderen te zoeken.
2. Hij legt de schuld van zijn woede tegen hem op zijn slechte raadslieden: Waarom hoort gij de woorden der mensen, 1 Samuel 24:10.
Het is een bewijs van achting, die men aan gekroonde hoofden verschuldigd is als zij verkeerd handelen, om er de schuld van te geven aan de personen, die hen omringen, die hun of het verkeerde aangeraden hebben, of het hun afgeraden moesten hebben.
David had reden genoeg om te denken, dat Saul hem uit zuivere afgunst en boosaardigheid vervolgde, maar op betamelijke wijze onderstelt hij dat anderen er hem toe aangezet hebben, en hem hebben doen geloven dat hij zijn vijand is en zijn kwaad zoekt.
Satan, de grote beschuldiger van de broederen, heeft zijn agenten aan alle plaatsen, en inzonderheid aan het hof van die vorsten, die de personen aanmoedigen en hun gehoor verlenen, die het volk van God voorstellen als vijanden des keizers, kortingen en landschappen schade aanbrengende, opdat zij, aldus in berenhuiden gekleed zijnde, door de jagers vervolgd zouden worden.
3. Plechtig betuigt hij zijn eigen onschuld, dat het verre was van hem schade of kwaad tegen Saul te beramen.
Beken en zie, dat er in mijn hand geen kwaad, noch overtreding is, 1 Samuel 24:12. Geen misdaad kan mij ten laste worden gelegd, ik ben mij van geen schuld bewust, en zo gij in mijn hart kondet zien, gij zoudt zien dat ik oprecht ben in deze betuiging.
en ik tegen u niet gezondigd heb, ( hoe ik ook tegen God gezondigd heb), nochtans jaagt gij mijn ziel, dat is "mijn leven".
Misschien was het in deze tijd, dat David de zevende psalm gedicht heeft, over de woorden van Cush, de zoon van Jemini, dat is: Saul, zoals sommigen denken, waarin hij zich beroept op God, 1 Samuel 24:4.
Indien er onrecht in mijn handen is, zo vervolge de vijand mijne ziel en achterhale ze, in een tussenzin betreffende de geschiedenis, verhaald in dit hoofdstuk, zeggende: "Ja ik heb die gered, die mij zonder oorzaak benauwde." 4. Hij geeft een onloochenbaar bewijs van de onwaarheid van het vermoeden, waarop Sauls boosaardigheid tegen hem berustte. David was beschuldigd Sauls kwaad te zoeken.
Zie toch, mijn vader, ja, zie de slip uws mantels in mijn hand, 1 Samuel 24:12, laat die voor mij getuigen-en zij is een onwrikbare getuige-indien het waar was, waarvan ik beschuldigd ben, dan zou ik nu uw hoofd in mijn handen hebben en niet de slip van uw mantel, want ik zou dat even gemakkelijk hebben kunnen afsnijden als die. Ter versterking van dit bewijs toont hij hem:
a. Dat de leiding van Gods voorzienigheid hem er de gelegenheid toe heeft gegeven: dat de HEERE u heden in mijn hand gegeven heeft, waarin menigeen een wenk zou gezien hebben, dat het Gods wil was dat hij nu de beslissenden slag zou geven aan hem, die daar weerloos voor hem lag. Toen Saul slechts een klein voordeel had op David, riep hij: God heeft hem in mijn hand overgegeven, 1 Samuel 23:7,
en besloot hij dat voordeel te gebruiken, maar David deed dit niet.
b. Dat zijn raadslieden en de personen, die bij hem waren, er hem ernstig toe gedrongen hebben. men zeide, dat ik u doden zou. Hij heeft Saul gelaakt wegens zijn horen naar de woorden van de mensen, en met recht, "want", zegt hij, "indien ik dit gedaan had, gij zoudt nu niet meer leven".
c. Dat hij het uit een goed beginsel geweigerd had, niet omdat zijn volgelingen in de nabijheid waren, die misschien zijn dood zouden gewroken hebben, neen, het was niet uit vrees voor hen, maar door de vreze Gods, dat hij er van teruggehouden werd. "Het is mijn heer en de gezalfde des Heeren, die ik behoor te beschermen en aan wie ik hulde en trouw verschuldigd ben, en daarom zei ik: geen haar van zijn hoofd zal ik krenken". Zo gelukkig kon hij zichzelf beheersen, dat aan zijn natuur niet toegelaten werd om tegen zijn beginselen te rebelleren, al was de verzoeking er toe ook nog zo sterk.
5. Hij verklaart vast besloten te zijn, nooit zijn eigen rechter te wezen, noch zichzelf te wreken. De Heere zal mij wreken aan u, dat is: "mij verlossen uit uw hand, maar, wat er ook geschiede: mijn hand zal niet tegen u zijn, 1 Samuel 24:13, en weer in 1 Samuel 24:14, Gelijk het spreekwoord der ouden zegt: "Van de goddelozen komt goddeloosheid voort, maar mijn hand zal niet tegen u zijn".
De wijsheid van de ouden wordt aan het nageslacht overgeleverd door hun spreekwoordelijke gezegden, velen van die ontvangen wij bij overlevering van onze vaderen, en in de samenleving zullen de mensen er zich voor hun raadgevingen op beroepen, en hoort men dikwijls: Zoals het spreekwoord zegt." Hier is er een, dat in Davids tijd in zwang was: Van de goddelozen komt goddeloosheid voort, dat is:
a. De ongerechtigheid van de mensen zal hen ten laatste in het verderf storten. Aldus wordt het door sommigen verstaan. Wrevelige, onstuimige lieden zullen zich met hun eigen mes de hals afsnijden. Geef hun touw genoeg, en zij zullen zich verhangen. In deze zin komt het hier zeer gepast als een reden, waarom zijn hand niet tegen hem zal zijn.
b. Slechte mensen zullen slechte daden doen, naar van de mensen beginselen en neigingen zijn, zo zullen hun daden wezen: dit past in het verband. Indien David een slecht man ware geweest, zoals men hem heeft voorgesteld, dan zou hij die slechte daad gedaan hebben, maar hij durfde haar niet doen, om de vreze Gods.
Of aldus: Wlk kwaad de mensen ons ook aandoen (waarover wij niet verwonderd moeten zijn wie onder doornen ligt, moet verwachten gekrabd te worden) toch moeten wij geen kwaad weerom doen, nooit schelden voor schelden vergelden, hoewel goddeloosheid van de goddeloze voortkomt, zo laat haar toch niet, bij wijze van weerwraak, van ons voortkomen. Ofschoon de hond blaft tegen het schaap, blaft het schaap toch niet tegen de hond. Zie Isaiah 32:6.
6. Hij poogt hem te doen inzien dat, gelijk het een slechte daad was, het ook een lage, minne daad was, om zo'n onaanzienlijk persoon, als David was, aldus na te jagen, 1 Samuel 24:15.
Naar wien is de koning van Israël uitgegaan? Wien jaagt gij na? met al die ijver en al die macht? Naar een doden hond, naar een enige vlo!
Het is beneden zo groot een koning, om in het strijdperk te treden met iemand, die hem zo ongelijk is in macht, een van zijn eigen dienstknechten, die opgevoed werd als een arme schaapherder, en nu een balling is, evenmin instaat als gewillig om weerstand te bieden. Hem te overwinnen zal hem niet tot eer strekken, het te beproeven is zich te verkleinen.
Als Saul met zijn eigen roem te rade wil gaan, dan zal hij zo'n vijand minachten, (gesteld eens, dat hij wezenlijk zijn vijand was) en geen gevaar van hem duchten.
David was zo ver van naar hoge dingen te staan, dat hij in zijn eigen ogen als een dode hond was, Mefiboseth noemt zich aldus, 2 Samuel 9:8.
Deze nederige taal zou indruk gemaakt hebben op Saul, zo er nog een vonkje edelmoedigheid in hem was: "Satis est prostrasse leoni-het is de leeuw genoeg zijn prooi tenonder te hebben gebracht. "
Welke eer of roem zou het voor Saul wezen om een dode hond te vertreden? Welk genoegen kon het hem doen smaken om een enige vlo te jagen? Die (zoals sommigen hebben opgemerkt) als zij gezocht wordt, niet gemakkelijk wordt gevonden, indien zij gevonden wordt, niet gemakkelijk wordt gevangen, en, als zij gevangen wordt, toch slechts een armzalig iets is, inzonderheid voor een vorst.
"Aquila non captat muscas-de adelaar maakt geen jacht op vliegen."
David denkt dat Saul niet meer reden heeft hem te vrezen, dan een vlooienbeet te vrezen.
7. Wederom en nogmaals beroept hij zich op God als op de rechtvaardigen Rechter, 1 Samuel 24:13 en 16. Doch de HEERE zal zijn tot Rechter, en richten tussen mij en tussen en tussen u.
De gerechtigheid God is de toevlucht en troost voor de verdrukte onschuld. Doen de mensen ons onrecht, God zal ons recht doen, op zijn laatst in het oordeel van de groten dag. Aan Hem geeft David zijn zaak in handen, en aldus is hij tevreden en wacht zijn tijd af om voor Hem te verschijnen.
Verzen 17-23
1 Samuël 24:17-23I. Hier is Sauls boetvaardig antwoord op Davids rede. Het was vreemd dat hij geduld had om hem ten einde toe aan te horen, in aanmerking genomen hoe verwoed hij op hem was, en hoe snijdend Davids rede was, maar God hield hem en zijn mannen onder bedwang, en wij kunnen onderstellen dat Saul getroffen was van verbazing over het zonderlinge van het geval, en nog veel meer, toen hij bevond hoezeer hij in Davids macht is geweest. Zijn hart zou harder hebben moeten zijn dan een steen, als dit hem niet had getroffen.
1. Hij was bewogen tot tranen toe, en wij willen niet onderstellen dat zij geveinsd weren, maar de werkelijke tolken waren van wet erbij hem omging, toen hij zijn ongerechtigheid inzag, die hem zo duidelijk voor ogen was gesteld. Hij spreekt alsof hij geheel overweldigd is door Davids goedheid: Is dit uw stem, mijn zoon David?
En als iemand, die ontroerd wordt bij de gedachte aan zijn eigen dwaasheid en ondankbaarheid: Toen hief Saul zijn stem op en weende, 1 Samuel 24:17.
Velen treuren om hun zonden, die er zich toch niet in waarheid van bekeren, er bitterlijk om wenen, en er toch in liefde aan blijven verbonden.
2. Openhartig erkent hij Davids oprechtheid en zijn eigen ongerechtigheid, 1 Samuel 24:18.
Gij zijt rechtvaardiger dan ik. Nu heeft God aan David het woord vervuld, waarop Hij hem heeft doen hopen, dat Hij "uw gerechtigheid zal doen voortkomen als het licht", Psalms 37:6. Zij, die er voor zorgen een goede consciëntie te bewaren, kunnen het aan God overlaten om dit bekend te doen worden.
Deze oprechte bekentenis volstond om Davids onschuld te bewijzen, (zijn vijand zelf rechter zijnde) maar volstond niet om Saul als een oprecht berouwhebbende te doen kennen. Hij had moeten zeggen: Gij zijt rechtvaardig, maar ik ben goddeloos, maar het uiterste, waartoe hij kan komen, is: Gij zijt rechtvaardiger dan ik. Maar gewoonlijk komen slechte mensen nooit verder dan dit in hun belijdenis, zij willen wel erkennen dat zij niet zo goed zijn als sommige anderen, er zijn er wel, die beter en rechtvaardiger zijn dan zij. Nu erkent hij in dwaling te zijn omtrent David 1 Samuel 24:19 : En gij hebt mij heden aangewezen, dat gij mij goed gedaan hebt.
Wij zijn al te zeer geneigd van anderen te denken dat zij ons slechter gezind zijn dan zij zijn, en dan zij misschien bewezen worden te zijn, en als wij later onze vergissing ontdekken, dan moeten wij, evenals Saul hier, ons haasten om onze verdenking ongegrond te verklaren.
3. Hij bidt God David te belonen voor deze edelmoedige vriendelijkheid jegens hem. Hij erkent dat David, door hem te sparen toen hij hem in zijn macht had, een buitengewoon en ongeëvenaard voorbeeld heeft gegeven van zachtmoedigheid jegens een vijand, niemand zou hetzelfde gedaan hebben, en daarom, hetzij dat hij zich onmachtig gevoelde zo groot een gunst naar waarde te belonen, of omdat hij niet geneigd was zelf hem te belonen, verwijst hij hem naar God voor zijn loon: De HEERE nu vergelde u het goede, voor dezen dag, 1 Samuel 24:20. Arme bedelaars kunnen niet minder doen dan bidden voor hun weldoeners, en Saul heeft niet meer gedaan.
4. Hij voorzegt zijn bevordering tot de troon, 1 Samuel 24:21. En nu, zie, ik weet, dat gij voorzeker koning worden zult.
Hij wist het tevoren door hetgeen Samuël gezegd had, te vergelijken met de voortreffelijken geest, die hij in David zag, hetgeen zijn zonde van hem te vervolgen grotelijks verzwaarde, hij had evenveel reden om van David te zeggen, als David had om van hem te zeggen: Hoe zou ik mijn hand uitsteken tegen de gezalfde des HEEREN.
Maar nu wist hij het doordat hij zag welke invloed David had op het volk, door Gods bijzondere bescherming over hem, en door de grootmoedigen, koninklijken geest, waarvan hij blijk heeft gegeven door zijn vijand te sparen.
Nu wist hij het, dat is: nu hij in een goede gemoedsstemming was, wilde hij erkennen dat hij het wist, en er zich aan onderwerpen. Vroeg of laat zal God hen zelfs, die van de synagoge van Satan zijn, noodzaken hen te erkennen, die Hij heeft liefgehad, en te aanbidden voor hun voeten, want aldus is het beloofd, Revelation 3:9.
Deze erkenning, die Saul deed van Davids onbetwistbaar recht op de kroon, was een grote bemoediging voor David zelf, en een steun voor zijn geloof en zijn hoop.
5. Hij verbindt David met een eed, om later dezelfde zachtmoedigheid te betonen jegens zijn zaad en zijn naam, als hij nu betoond heeft jegens zijn persoon, 1 Samuel 24:22.
David had meer reden om Saul door een eed te verbinden, dat hij hem niet zou verderven, maar hij doet dit niet, (indien de wetten van gerechtigheid en eer hem niet binden, dan zal een eed het ook niet) maar Saul wist dat David een nauwgezet man was, en hij dus zijn belangen vellig weet, als hij ze verzekerd ziet door een eed.
Door zijn ongehoorzaamheid had Saul zijn eigen ziel in het verderf gestort, en nooit heeft hij door berouw en bekering dat verderf zoeken te voorkomen, en toch is hij zeer bezorgd voor zijn naam, dat die niet uitgedelgd, en voorzijn zaad, dat het niet uitgeroeid zal worden. Hoe dit zij: Toen zwoer David aan Saul, 1 Samuel 24:23.
Hoewel hij in verzoeking kon zijn om, niet slechts uit wraak maar uit voorzichtigheid, Sauls geslacht uit te roeien, verbindt hij zich toch het niet te doen, wetende dat God aan hem en de zijnen het koninkrijk kan en zal bevestigen zonder gebruik te maken van zulk een bloedige methode.
Deze eed heeft hij later nauwgezet gehouden, hij ondersteunde Mefiboseth, en liet hen als verraders ter dood brengen, die Isboseth hebben omgebracht. Het hangen van onderscheidene leden van Sauls nageslacht om verzoening te doen over het verderf van de Gibeonieten, was Gods gebod, niet Davids daad, en was dus ook geen schenden van zijn eed.
II. Hun scheiden van elkaar in vrede. 1. Voor het ogenblik gaf Saul de vervolging op, hij ging naar huis, overtuigd, maar niet bekeerd, beschaamd over zijn afgunst van David, maar die wortel van de bitterheid toch in zijn hart behoudende, geërgerd dat hij, eindelijk David gevonden hebbende, het toch niet van zich kon verkrijgen hem te doden, zoals hij voorgenomen had. God heeft velerlei middelen om de handen van de vervolgers te binden, als Hij hun hart niet bekeert.
2. David bleef zorgdragen voor zijn eigen veiligheid, hij kende Saul te goed om hem te vertrouwen: maar David en zijn mannen gingen op in de vestingen.
Het is gevaarlijk om zich aan de genade van een verzoenden vijand toe te vertrouwen. Wij lezen van degenen, die in Christus geloofden, maar aan wie Hij zichzelf toch niet betrouwde, omdat Hij hen allen kende.
Zij, die als David onschuldig zijn als de duiven, moeten ook als hij voorzichtig zijn als de slangen.
Verzen 17-23
1 Samuël 24:17-23I. Hier is Sauls boetvaardig antwoord op Davids rede. Het was vreemd dat hij geduld had om hem ten einde toe aan te horen, in aanmerking genomen hoe verwoed hij op hem was, en hoe snijdend Davids rede was, maar God hield hem en zijn mannen onder bedwang, en wij kunnen onderstellen dat Saul getroffen was van verbazing over het zonderlinge van het geval, en nog veel meer, toen hij bevond hoezeer hij in Davids macht is geweest. Zijn hart zou harder hebben moeten zijn dan een steen, als dit hem niet had getroffen.
1. Hij was bewogen tot tranen toe, en wij willen niet onderstellen dat zij geveinsd weren, maar de werkelijke tolken waren van wet erbij hem omging, toen hij zijn ongerechtigheid inzag, die hem zo duidelijk voor ogen was gesteld. Hij spreekt alsof hij geheel overweldigd is door Davids goedheid: Is dit uw stem, mijn zoon David?
En als iemand, die ontroerd wordt bij de gedachte aan zijn eigen dwaasheid en ondankbaarheid: Toen hief Saul zijn stem op en weende, 1 Samuel 24:17.
Velen treuren om hun zonden, die er zich toch niet in waarheid van bekeren, er bitterlijk om wenen, en er toch in liefde aan blijven verbonden.
2. Openhartig erkent hij Davids oprechtheid en zijn eigen ongerechtigheid, 1 Samuel 24:18.
Gij zijt rechtvaardiger dan ik. Nu heeft God aan David het woord vervuld, waarop Hij hem heeft doen hopen, dat Hij "uw gerechtigheid zal doen voortkomen als het licht", Psalms 37:6. Zij, die er voor zorgen een goede consciëntie te bewaren, kunnen het aan God overlaten om dit bekend te doen worden.
Deze oprechte bekentenis volstond om Davids onschuld te bewijzen, (zijn vijand zelf rechter zijnde) maar volstond niet om Saul als een oprecht berouwhebbende te doen kennen. Hij had moeten zeggen: Gij zijt rechtvaardig, maar ik ben goddeloos, maar het uiterste, waartoe hij kan komen, is: Gij zijt rechtvaardiger dan ik. Maar gewoonlijk komen slechte mensen nooit verder dan dit in hun belijdenis, zij willen wel erkennen dat zij niet zo goed zijn als sommige anderen, er zijn er wel, die beter en rechtvaardiger zijn dan zij. Nu erkent hij in dwaling te zijn omtrent David 1 Samuel 24:19 : En gij hebt mij heden aangewezen, dat gij mij goed gedaan hebt.
Wij zijn al te zeer geneigd van anderen te denken dat zij ons slechter gezind zijn dan zij zijn, en dan zij misschien bewezen worden te zijn, en als wij later onze vergissing ontdekken, dan moeten wij, evenals Saul hier, ons haasten om onze verdenking ongegrond te verklaren.
3. Hij bidt God David te belonen voor deze edelmoedige vriendelijkheid jegens hem. Hij erkent dat David, door hem te sparen toen hij hem in zijn macht had, een buitengewoon en ongeëvenaard voorbeeld heeft gegeven van zachtmoedigheid jegens een vijand, niemand zou hetzelfde gedaan hebben, en daarom, hetzij dat hij zich onmachtig gevoelde zo groot een gunst naar waarde te belonen, of omdat hij niet geneigd was zelf hem te belonen, verwijst hij hem naar God voor zijn loon: De HEERE nu vergelde u het goede, voor dezen dag, 1 Samuel 24:20. Arme bedelaars kunnen niet minder doen dan bidden voor hun weldoeners, en Saul heeft niet meer gedaan.
4. Hij voorzegt zijn bevordering tot de troon, 1 Samuel 24:21. En nu, zie, ik weet, dat gij voorzeker koning worden zult.
Hij wist het tevoren door hetgeen Samuël gezegd had, te vergelijken met de voortreffelijken geest, die hij in David zag, hetgeen zijn zonde van hem te vervolgen grotelijks verzwaarde, hij had evenveel reden om van David te zeggen, als David had om van hem te zeggen: Hoe zou ik mijn hand uitsteken tegen de gezalfde des HEEREN.
Maar nu wist hij het doordat hij zag welke invloed David had op het volk, door Gods bijzondere bescherming over hem, en door de grootmoedigen, koninklijken geest, waarvan hij blijk heeft gegeven door zijn vijand te sparen.
Nu wist hij het, dat is: nu hij in een goede gemoedsstemming was, wilde hij erkennen dat hij het wist, en er zich aan onderwerpen. Vroeg of laat zal God hen zelfs, die van de synagoge van Satan zijn, noodzaken hen te erkennen, die Hij heeft liefgehad, en te aanbidden voor hun voeten, want aldus is het beloofd, Revelation 3:9.
Deze erkenning, die Saul deed van Davids onbetwistbaar recht op de kroon, was een grote bemoediging voor David zelf, en een steun voor zijn geloof en zijn hoop.
5. Hij verbindt David met een eed, om later dezelfde zachtmoedigheid te betonen jegens zijn zaad en zijn naam, als hij nu betoond heeft jegens zijn persoon, 1 Samuel 24:22.
David had meer reden om Saul door een eed te verbinden, dat hij hem niet zou verderven, maar hij doet dit niet, (indien de wetten van gerechtigheid en eer hem niet binden, dan zal een eed het ook niet) maar Saul wist dat David een nauwgezet man was, en hij dus zijn belangen vellig weet, als hij ze verzekerd ziet door een eed.
Door zijn ongehoorzaamheid had Saul zijn eigen ziel in het verderf gestort, en nooit heeft hij door berouw en bekering dat verderf zoeken te voorkomen, en toch is hij zeer bezorgd voor zijn naam, dat die niet uitgedelgd, en voorzijn zaad, dat het niet uitgeroeid zal worden. Hoe dit zij: Toen zwoer David aan Saul, 1 Samuel 24:23.
Hoewel hij in verzoeking kon zijn om, niet slechts uit wraak maar uit voorzichtigheid, Sauls geslacht uit te roeien, verbindt hij zich toch het niet te doen, wetende dat God aan hem en de zijnen het koninkrijk kan en zal bevestigen zonder gebruik te maken van zulk een bloedige methode.
Deze eed heeft hij later nauwgezet gehouden, hij ondersteunde Mefiboseth, en liet hen als verraders ter dood brengen, die Isboseth hebben omgebracht. Het hangen van onderscheidene leden van Sauls nageslacht om verzoening te doen over het verderf van de Gibeonieten, was Gods gebod, niet Davids daad, en was dus ook geen schenden van zijn eed.
II. Hun scheiden van elkaar in vrede. 1. Voor het ogenblik gaf Saul de vervolging op, hij ging naar huis, overtuigd, maar niet bekeerd, beschaamd over zijn afgunst van David, maar die wortel van de bitterheid toch in zijn hart behoudende, geërgerd dat hij, eindelijk David gevonden hebbende, het toch niet van zich kon verkrijgen hem te doden, zoals hij voorgenomen had. God heeft velerlei middelen om de handen van de vervolgers te binden, als Hij hun hart niet bekeert.
2. David bleef zorgdragen voor zijn eigen veiligheid, hij kende Saul te goed om hem te vertrouwen: maar David en zijn mannen gingen op in de vestingen.
Het is gevaarlijk om zich aan de genade van een verzoenden vijand toe te vertrouwen. Wij lezen van degenen, die in Christus geloofden, maar aan wie Hij zichzelf toch niet betrouwde, omdat Hij hen allen kende.
Zij, die als David onschuldig zijn als de duiven, moeten ook als hij voorzichtig zijn als de slangen.