Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Corinthians 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-corinthians-8.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Corinthians 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KORINTHE 8In dit hoofdstuk behandelt de apostel een andere vraag, hem door sommigen van de Corinthiërs voorgelegd, betreffende het eten van hetgeen den afgoden geofferd is.
I. Hij noemt de zaak zelf en waarschuwt tegen te hoge achting van hun eigen kennis, 1 Corinthians 8:1 1 Corinthians 8:3.
II. Hij wijst op de ijdelheid der afgoden, de eenheid der Godheid, en het enige middelaarschap van Christus tussen God en de mensen, 1 Corinthians 8:4.
III. Hij zegt hun, dat ofschoon het op zich zelve geoorloofd is dingen, die den afgoden geofferd zijn, te eten (omdat een afgod niets is in zichzelf) er toch rekening moet gehouden worden met de zwakheid der broederen, en niets gedaan worden mag dat hun een struikelblok voor de voeten kan werpen, en veroorzaken dat zij zondigen en verloren gaan, 1 Corinthians 8:7.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KORINTHE 8In dit hoofdstuk behandelt de apostel een andere vraag, hem door sommigen van de Corinthiërs voorgelegd, betreffende het eten van hetgeen den afgoden geofferd is.
I. Hij noemt de zaak zelf en waarschuwt tegen te hoge achting van hun eigen kennis, 1 Corinthians 8:1 1 Corinthians 8:3.
II. Hij wijst op de ijdelheid der afgoden, de eenheid der Godheid, en het enige middelaarschap van Christus tussen God en de mensen, 1 Corinthians 8:4.
III. Hij zegt hun, dat ofschoon het op zich zelve geoorloofd is dingen, die den afgoden geofferd zijn, te eten (omdat een afgod niets is in zichzelf) er toch rekening moet gehouden worden met de zwakheid der broederen, en niets gedaan worden mag dat hun een struikelblok voor de voeten kan werpen, en veroorzaken dat zij zondigen en verloren gaan, 1 Corinthians 8:7.
Verzen 1-3
1 Corinthiërs 8:1-3De apostel komt thans tot het vraagstuk omtrent het eten van hetgeen den afgoden geofferd is, op welk punt sommigen inlichting verlang- den, een geval, dat in dien tijd dikwijls voorkwam, toen de kerk van Christus onder de heidenen verkeerde en het Israël Gods onder de Kananieten moest leven. Om dat beter te verstaan moet men in het oog houden, dat de heidenen de gewoonte hadden van hun offeranden feesten te maken, en daar niet alleen zelf te eten maar ook hun vrienden nodigden. Deze werden gewoonlijk in den tempel gegeven, waar de offerande gebracht was, 1 Corinthians 8:10, en indien er aan het eind van het feest iets overgebleven was, werd gewoonlijk een deel daarvan aan de vrienden gebracht, terwijl het overige aan de priesters kwam, die het soms op de markt verkochten, 1 Corinthians 10:25. Zelfs werden, naar ons door Athenaeus gemeld wordt, de feesten door de heidenen onder de gewijde en godsdienstige dingen gerekend, zodat zij gewoon waren voor al hun feesten te offeren, en zij hielden het voor ongepast, ook zelfs bij hun gewone maaltijden iets te nuttigen, waarvan ze op die wijze niet vooraf een gedeelte geofferd hadden. In die omstandigheden, terwijl de Christenen midden onder de heidenen leefden, had menig hunner daaronder betrekkingen en vrienden, met welken zij vriendschap en goede nabuurschap moesten onderhouden, waardoor ze meermalen bij hen tafelen moesten. Wat moesten ze nu doen wanneer hun iets wat den afgoden geofferd was voorgediend werd? Hoe hadden zij te handelen wanneer ze in een der tempels op een feest genodigd waren? Het schijnt dat sommige Corinthiërs ook het laatste zelfs voor geoorloofd hielden, omdat ze wel wisten dat een afgod niets was in de wereld, 1 Corinthians 8:4. Op die vraag schijnt de apostel meer bepaald te antwoorden in 1 Corinthians 10:1, hier waarschuwt hij, in de onderstelling dat hun overtuiging de ware is, om hun vrijheid niet aan te wenden tot versterking van het vooroordeel der anderen, maar in 1 Corinthians 10:1 veroordeelt hij die vrijheid rondweg. De apostel opent zijn betoog met enige aanmerkingen, die een afkeuring van zulke voorwendsels van kennis schijnen te bevatten als ik heb vermeld. Wij weten, zegt de apostel, dat wij al tezamen kennis hebben, 1 Corinthians 8:1, als wilde hij zeggen: Gij, die u deze vrijheid neemt, zijt niet de enigen die kennis hebt, wij, die ons onthouden, weten evenveel van de ijdelheid en afgoden en dat zij niets zijn, maar wij weten ook dat de vrijheid, die gij neemt, zeer schuldig is en dat zelfs geoorloofde vrijheid moet gebruikt worden met liefde en niet ten nadele der broederen. De kennis maakt opgeblazen maar de liefde sticht, 1 Corinthians 8:1.
1. De voortreffelijkheid der liefde boven ingebeelde kennis. Dt is het beste wat het meeste goeddoet. Kennis, of tenminste de sterke verbeelding ervan, is zeer geschikt om den geest opgeblazen te maken en met wind te vullen. Dit doet ons geen goed en is gewoonlijk beledigend voor onze naasten. Maar ware liefde en tedere oplettendheid voor onze broederen zal ons nopen tot het letten op hun belangen en doen handelen tot hun stichting. Merk op:
2. Er is geen beter bewijs voor onwetendheid dan de inbeelding dat men kennis heeft.
Zo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend gelijk men behoort te kennen, 1 Corinthians 8:2. Hij, die de meeste kennis heeft, kent het best zijn eigen onwetendheid en de onvolmaaktheid van alle menselijke wetenschap. Hij, die zich verbeeldt een man van grote kennis te zijn en op die inbeelding trots en ijdel is, geeft alle aanleiding tot de verdenking, dat hij niets goed weet, niets kent gelijk men behoort te kennen. Het is een ding de waarheid te kennen, maar een ander ding haar te kennen zoals het behoort en zoals ze onze kennis kan verbeteren. En zij, die denken dat ze kennis hebben en daar verwaand door worden, zijn van alle mensen degenen, die `t meest gevaar lopen geen goed gebruik van hun kennis te maken, zomin voor zich zelven als tot welzijn van anderen. De apostel voegt er bij: Maar zo iemand God liefheeft, die is van hem gekend, 1 Corinthians 8:3. Zo iemand God liefheeft en daardoor bewogen wordt tot liefde voor zijn broederen, die is van God gekend, dat is, gelijk sommigen willen, die is in staat gesteld Hem te kennen, is onderwezen door God. Zij die God liefhebben, bezitten de grootste gelegenheid om door God onderwezen te worden, en Hem te leren kennen gelijk nodig is. Anderen verstaan hierdoor: Hij zal Gods goedkeuring wegdragen, die hem zal aannemen en behagen in hem hebben. De man die liefheeft zal het meest in Gods gunst delen. Zij, die God liefhebben en om Zijnentwil de broederen liefhebben en hun welzijn zoeken, zullen meest door God bemind worden, en hoeveel beter is het door God goedgekeurd te worden dan een ijdelen goeden dunk van zich zelven te hebben!
Verzen 1-3
1 Corinthiërs 8:1-3De apostel komt thans tot het vraagstuk omtrent het eten van hetgeen den afgoden geofferd is, op welk punt sommigen inlichting verlang- den, een geval, dat in dien tijd dikwijls voorkwam, toen de kerk van Christus onder de heidenen verkeerde en het Israël Gods onder de Kananieten moest leven. Om dat beter te verstaan moet men in het oog houden, dat de heidenen de gewoonte hadden van hun offeranden feesten te maken, en daar niet alleen zelf te eten maar ook hun vrienden nodigden. Deze werden gewoonlijk in den tempel gegeven, waar de offerande gebracht was, 1 Corinthians 8:10, en indien er aan het eind van het feest iets overgebleven was, werd gewoonlijk een deel daarvan aan de vrienden gebracht, terwijl het overige aan de priesters kwam, die het soms op de markt verkochten, 1 Corinthians 10:25. Zelfs werden, naar ons door Athenaeus gemeld wordt, de feesten door de heidenen onder de gewijde en godsdienstige dingen gerekend, zodat zij gewoon waren voor al hun feesten te offeren, en zij hielden het voor ongepast, ook zelfs bij hun gewone maaltijden iets te nuttigen, waarvan ze op die wijze niet vooraf een gedeelte geofferd hadden. In die omstandigheden, terwijl de Christenen midden onder de heidenen leefden, had menig hunner daaronder betrekkingen en vrienden, met welken zij vriendschap en goede nabuurschap moesten onderhouden, waardoor ze meermalen bij hen tafelen moesten. Wat moesten ze nu doen wanneer hun iets wat den afgoden geofferd was voorgediend werd? Hoe hadden zij te handelen wanneer ze in een der tempels op een feest genodigd waren? Het schijnt dat sommige Corinthiërs ook het laatste zelfs voor geoorloofd hielden, omdat ze wel wisten dat een afgod niets was in de wereld, 1 Corinthians 8:4. Op die vraag schijnt de apostel meer bepaald te antwoorden in 1 Corinthians 10:1, hier waarschuwt hij, in de onderstelling dat hun overtuiging de ware is, om hun vrijheid niet aan te wenden tot versterking van het vooroordeel der anderen, maar in 1 Corinthians 10:1 veroordeelt hij die vrijheid rondweg. De apostel opent zijn betoog met enige aanmerkingen, die een afkeuring van zulke voorwendsels van kennis schijnen te bevatten als ik heb vermeld. Wij weten, zegt de apostel, dat wij al tezamen kennis hebben, 1 Corinthians 8:1, als wilde hij zeggen: Gij, die u deze vrijheid neemt, zijt niet de enigen die kennis hebt, wij, die ons onthouden, weten evenveel van de ijdelheid en afgoden en dat zij niets zijn, maar wij weten ook dat de vrijheid, die gij neemt, zeer schuldig is en dat zelfs geoorloofde vrijheid moet gebruikt worden met liefde en niet ten nadele der broederen. De kennis maakt opgeblazen maar de liefde sticht, 1 Corinthians 8:1.
1. De voortreffelijkheid der liefde boven ingebeelde kennis. Dt is het beste wat het meeste goeddoet. Kennis, of tenminste de sterke verbeelding ervan, is zeer geschikt om den geest opgeblazen te maken en met wind te vullen. Dit doet ons geen goed en is gewoonlijk beledigend voor onze naasten. Maar ware liefde en tedere oplettendheid voor onze broederen zal ons nopen tot het letten op hun belangen en doen handelen tot hun stichting. Merk op:
2. Er is geen beter bewijs voor onwetendheid dan de inbeelding dat men kennis heeft.
Zo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend gelijk men behoort te kennen, 1 Corinthians 8:2. Hij, die de meeste kennis heeft, kent het best zijn eigen onwetendheid en de onvolmaaktheid van alle menselijke wetenschap. Hij, die zich verbeeldt een man van grote kennis te zijn en op die inbeelding trots en ijdel is, geeft alle aanleiding tot de verdenking, dat hij niets goed weet, niets kent gelijk men behoort te kennen. Het is een ding de waarheid te kennen, maar een ander ding haar te kennen zoals het behoort en zoals ze onze kennis kan verbeteren. En zij, die denken dat ze kennis hebben en daar verwaand door worden, zijn van alle mensen degenen, die `t meest gevaar lopen geen goed gebruik van hun kennis te maken, zomin voor zich zelven als tot welzijn van anderen. De apostel voegt er bij: Maar zo iemand God liefheeft, die is van hem gekend, 1 Corinthians 8:3. Zo iemand God liefheeft en daardoor bewogen wordt tot liefde voor zijn broederen, die is van God gekend, dat is, gelijk sommigen willen, die is in staat gesteld Hem te kennen, is onderwezen door God. Zij die God liefhebben, bezitten de grootste gelegenheid om door God onderwezen te worden, en Hem te leren kennen gelijk nodig is. Anderen verstaan hierdoor: Hij zal Gods goedkeuring wegdragen, die hem zal aannemen en behagen in hem hebben. De man die liefheeft zal het meest in Gods gunst delen. Zij, die God liefhebben en om Zijnentwil de broederen liefhebben en hun welzijn zoeken, zullen meest door God bemind worden, en hoeveel beter is het door God goedgekeurd te worden dan een ijdelen goeden dunk van zich zelven te hebben!
Verzen 4-6
1 Corinthiërs 8:4-6In deze afdeling toont hij de ijdelheid der afgoden aan. Aangaande dan het eten der dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten dat een afgod niets is in de wereld, of: er is geen afgod in de wereld, of: een afgod kan niets doen in de wereld, want de zinsbouw is in het oorspronkelijke dubbelzinnig. De bedoeling in `t algemeen is: de heidense afgoden bezitten geen goddelijkheid, en daarom worden ze in het Oude Testament gewoonlijk genoemd, leugen, ijdelheid, of liegende ijdelheid. Zij zijn enkel ingebeelde godheden, en velen van hen niet meer dan ingebeelde wezens, zij hebben geen macht om Gods schepselen te benadelen, en daarom moet geen kind of dienstknecht Gods hun ter ere eten. Alle schepsel Gods is goed, met dankzegging genomen zijnde, 1 Timothy 4:4. Het staat niet in de macht der heidense ijdelheden hun natuur te veranderen. Er is geen ander God dan een. Heidense afgoden zijn geen goden, mogen niet als zodanig aangenomen of geëerbiedigd worden, want er is geen ander God dan een. De eenheid der Godheid is het voorname beginsel van het Christendom en van allen waren godsdienst. De goden der heidenen kunnen niets zijn in de wereld, kunnen geen goddelijkheid hebben, want er is geen ander God dan een. Er worden wel anderen goden genoemd. Want hoewel er ook zijn, die goden genaamd worden, hetzij in den hemel, hetzij op de aarde, gelijk er vele goden en vele heren zijn, zij worden valselijk goden genoemd. De heidenen hebben er velen, sommigen in den hemel, anderen op de aarde, hemelse godheden, die onder hen den hoogsten rang en roem bezaten, en anderen op aarde, mensen die men vergood had, die tot middelaars bij die hoogste goden dienden, en door hen gemachtigd waren de aardse zaken te regeren. Deze worden in de Schrift gewoonlijk Balim genoemd. Zij hadden godheden van hoger en lager rang, zelfs vele goden, vele heren, doch allen slechts zogenoemde godheden en middelaars, die het niet in waarheid waren. Want:
1. Wij hebben maar enen God, zegt de apostel, den Vader, uit welken alle dingen zijn en wij in of tot Hem. Ons Christenen is beter geleerd, wij weten dat er slechts een God is, de fontein van alle leven, den Schepper aller dingen, den Maker, Onderhouder en Regeerder van het heelal, uit wie en tot wie alle dingen zijn. Niet een god die dit deel, en een ander die een ander deel, en weer een ander die de mensen regeert en bestuurt. Een God heeft alles gemaakt en daarom gaat Zijn macht over alles. Alle dingen zijn uit Hem, wij-en alle andere dingen -zijn tot Hem. Hij wordt hier de Vader genoemd, niet in tegenstelling met de andere personen in de Heilige Drie-eenheid, en om hen van de Godheid uit te sluiten, maar in tegenstelling met alle schepselen, die door God gemaakt zijn, en wier schepping in andere delen van de Schrift aan ieder hunner toegekend wordt, en niet aan den Vader alleen. God de Vader, als eerste Persoon in de Godheid, van wie de beide anderen uitgaan, staat hier voor de Godheid, welke de drie Personen in zich bevat. De naam God wordt soms in de Schrift gegeven aan den Vader, ten aanzien van Zijne verhevenheid, omdat Hij is fons et principium Deitatis (zoals Calvijn opmerkt) de fontein der Godheid in de beide anderen, die zij door Zijne mededeling hebben. Zodat er is slechts een God, de Vader, maar toch is ook de Zoon God en geen andere God, zijnde de Vader met den Zoon en den Heiligen Geest de ene God, maar niet zonder die beiden, zodat zij van de Godheid zouden uitgesloten zijn.
2. Daar is slechts een Heere, onze Middelaar tussen God en de mensen, Jezus Christus Niet verscheidene middelaars, zoals de heidenen zich voorstelden, maar slechts een, door welken alle dingen zijn en wij door Hem, wie wij al onze hoop en al ons geluk verschuldigd zijn, de mens Christus Jezus, maar een mens in persoonlijke vereniging met het Goddelijk Woord, de Zoon Gods. Dezen mens heeft God gemaakt tot onzen Heere en Christus, Acts 2:36. Jezus Christus, in Zijn menselijke natuur en middelaarschap, heeft een Hem opgedragen macht, Hem is een naam gegeven, hoewel een naam boven allen naam, opdat in Zijn naam alle knie zich zou buigen en alle tong zou belijden dat Hij de Heere is. En daarom is Hij de enige Heere en Middelaar, dien de Christenen erkennen, de enige Persoon die bij God voor mensen tussen treedt, die onder God de wereld regeert, en die de mensen tot God brengt. Alle andere van deze soort onder de heidenen zijn bloot hersenschimmen. Het is het grote voorrecht van ons, Christenen, dat wij den waren God kennen en den waren Middelaar Gods en der mensen, den enigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, John 17:3.
Verzen 4-6
1 Corinthiërs 8:4-6In deze afdeling toont hij de ijdelheid der afgoden aan. Aangaande dan het eten der dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten dat een afgod niets is in de wereld, of: er is geen afgod in de wereld, of: een afgod kan niets doen in de wereld, want de zinsbouw is in het oorspronkelijke dubbelzinnig. De bedoeling in `t algemeen is: de heidense afgoden bezitten geen goddelijkheid, en daarom worden ze in het Oude Testament gewoonlijk genoemd, leugen, ijdelheid, of liegende ijdelheid. Zij zijn enkel ingebeelde godheden, en velen van hen niet meer dan ingebeelde wezens, zij hebben geen macht om Gods schepselen te benadelen, en daarom moet geen kind of dienstknecht Gods hun ter ere eten. Alle schepsel Gods is goed, met dankzegging genomen zijnde, 1 Timothy 4:4. Het staat niet in de macht der heidense ijdelheden hun natuur te veranderen. Er is geen ander God dan een. Heidense afgoden zijn geen goden, mogen niet als zodanig aangenomen of geëerbiedigd worden, want er is geen ander God dan een. De eenheid der Godheid is het voorname beginsel van het Christendom en van allen waren godsdienst. De goden der heidenen kunnen niets zijn in de wereld, kunnen geen goddelijkheid hebben, want er is geen ander God dan een. Er worden wel anderen goden genoemd. Want hoewel er ook zijn, die goden genaamd worden, hetzij in den hemel, hetzij op de aarde, gelijk er vele goden en vele heren zijn, zij worden valselijk goden genoemd. De heidenen hebben er velen, sommigen in den hemel, anderen op de aarde, hemelse godheden, die onder hen den hoogsten rang en roem bezaten, en anderen op aarde, mensen die men vergood had, die tot middelaars bij die hoogste goden dienden, en door hen gemachtigd waren de aardse zaken te regeren. Deze worden in de Schrift gewoonlijk Balim genoemd. Zij hadden godheden van hoger en lager rang, zelfs vele goden, vele heren, doch allen slechts zogenoemde godheden en middelaars, die het niet in waarheid waren. Want:
1. Wij hebben maar enen God, zegt de apostel, den Vader, uit welken alle dingen zijn en wij in of tot Hem. Ons Christenen is beter geleerd, wij weten dat er slechts een God is, de fontein van alle leven, den Schepper aller dingen, den Maker, Onderhouder en Regeerder van het heelal, uit wie en tot wie alle dingen zijn. Niet een god die dit deel, en een ander die een ander deel, en weer een ander die de mensen regeert en bestuurt. Een God heeft alles gemaakt en daarom gaat Zijn macht over alles. Alle dingen zijn uit Hem, wij-en alle andere dingen -zijn tot Hem. Hij wordt hier de Vader genoemd, niet in tegenstelling met de andere personen in de Heilige Drie-eenheid, en om hen van de Godheid uit te sluiten, maar in tegenstelling met alle schepselen, die door God gemaakt zijn, en wier schepping in andere delen van de Schrift aan ieder hunner toegekend wordt, en niet aan den Vader alleen. God de Vader, als eerste Persoon in de Godheid, van wie de beide anderen uitgaan, staat hier voor de Godheid, welke de drie Personen in zich bevat. De naam God wordt soms in de Schrift gegeven aan den Vader, ten aanzien van Zijne verhevenheid, omdat Hij is fons et principium Deitatis (zoals Calvijn opmerkt) de fontein der Godheid in de beide anderen, die zij door Zijne mededeling hebben. Zodat er is slechts een God, de Vader, maar toch is ook de Zoon God en geen andere God, zijnde de Vader met den Zoon en den Heiligen Geest de ene God, maar niet zonder die beiden, zodat zij van de Godheid zouden uitgesloten zijn.
2. Daar is slechts een Heere, onze Middelaar tussen God en de mensen, Jezus Christus Niet verscheidene middelaars, zoals de heidenen zich voorstelden, maar slechts een, door welken alle dingen zijn en wij door Hem, wie wij al onze hoop en al ons geluk verschuldigd zijn, de mens Christus Jezus, maar een mens in persoonlijke vereniging met het Goddelijk Woord, de Zoon Gods. Dezen mens heeft God gemaakt tot onzen Heere en Christus, Acts 2:36. Jezus Christus, in Zijn menselijke natuur en middelaarschap, heeft een Hem opgedragen macht, Hem is een naam gegeven, hoewel een naam boven allen naam, opdat in Zijn naam alle knie zich zou buigen en alle tong zou belijden dat Hij de Heere is. En daarom is Hij de enige Heere en Middelaar, dien de Christenen erkennen, de enige Persoon die bij God voor mensen tussen treedt, die onder God de wereld regeert, en die de mensen tot God brengt. Alle andere van deze soort onder de heidenen zijn bloot hersenschimmen. Het is het grote voorrecht van ons, Christenen, dat wij den waren God kennen en den waren Middelaar Gods en der mensen, den enigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, John 17:3.
Verzen 7-13
1 Corinthiërs 8:7-13De apostel na te hebben toegestemd en waarlijk bevestigd het gevoelen van sommigen der Corinthiërs, dat de afgoden niets zijn, gaat er nu toe over om aan te tonen dat hun toepassing van deze bewering onjuist was, namelijk dat zij daarom in heidense tempels mochten gaan, van de offeranden eten en daar met hun heidense geburen feestvieren. Maar hij legt den nadruk hier niet zozeer op het ongeoorloofde van die daad in zich zelve dan wel op het nadeel, dat zulke vrijheid zwakker Christenen berokkenen zou, mensen die niet zoveel kennis hadden als zij. En wel:
I. Hij merkt hun op dat toentertijd niet ieder Christen zo ten volle overtuigd en overreed was, dat een afgod niets is. Doch in allen is de kennis niet, maar sommigen met een geweten des afgods totnogtoe, eten als iets dat den afgoden geofferd is, met een geweten des afgods, dat is met zekere verwarde verering van den afgod. Ofschoon zij tot het Christendom bekeerd waren en den waren godsdienst beleden, waren zij niet geheel van den ouden zuurdesem gezuiverd, er was nog een ontoerekenbaar deel eerbied overgebleven voor de afgoden, die zij vroeger vereerd hadden. Merk op: Zwakke Christenen kunnen onwetend zijn, of slechts benevelde kennis van de grootste en duidelijkste waarheden hebben, zoals dat er slechts een God en een Middelaar is. En het schijnt dat sommigen van de Corinthiërs, die van het heidendom tot het Christendom bekeerd waren, toch nog zekeren eerbied voor hun afgoden behouden hadden, welke volkomen onverenigbaar was met deze grote beginselen, zodat wanneer ene gelegenheid zich voordeed om dingen te eten, die den afgoden geofferd waren, zij zich niet onthouden konden, niet hun afschuw van de afgoderij openbaren, niet met uitgesproken verachting van den afgod eten, door te verklaren dat ze dien voor niets hielden, en zo werd hun geweten, zwak zijnde, bevlekt, dat is: zij hadden schuld op zich, zij aten uit eerbied voor den afgod, met de onderstelling dat die toch iets goddelijks had, en bedreven zo afgoderij, terwijl het doel van het Evangelie was de mensen te bekeren van de stomme afgoden tot den levenden God. Zij waren zwak in hun verstand en niet geheel en al doordrongen van de ijdelheid der afgoden, en terwijl zij aten hetgeen dien geofferd was, uit eerbied voor hen, bevlekten zij hun geweten met afgoderij en benadeelden zich zelven grotelijks. Dit schijnt de bedoeling van deze plaats te zijn, ofschoon sommigen haar verstaan alsof zwakke Christenen zich bezondigden door te eten hetgeen den afgoden geofferd was, omdat ze onderstelden dat ze daardoor onrein werden in zedelijken zin, daar niet ieder de volle overtuiging had dat een afgod niets is en daarom hetgeen gegeten werd in geen geval verontreinigen kon. Merk op: wij mogen niets doen wat zwakke Christenen aanleiding geeft om hun geweten te bevlekken.
II. Hij zegt hun dat het eten en drinken op zichzelf niets deugdzaams en niets misdadigs heeft, niets dat hen beter of slechter maken kon, Gode mishagen of behagen. De spijze nu maakt ons Gode niet aangenaam. Want hetzij dat wij eten wij hebben geen overvloed (Engelse vertaling: wij zijn er niet beter om), hetzij dat wij niet eten, wij hebben geen gebrek (Engelse vertaling: wij zijn er niet slechter om). Het schijnt dat sommige Corinthiërs het eten van hetgeen den afgoden geofferd was en dat zelfs in de tempels, voor iets verdienstelijks hielden, 1 Corinthians 8:10, omdat ze daardoor duidelijk toonden te weten dat een afgod niets was. Maar eten en drinken op zichzelf zijn onverschillige dingen. Het doet er weinig toe wat wij eten. Niets van hetgeen in den mens komt, reinigt of ontreinigt hem. Vlees van afgodenoffer kan op zichzelf even voedzaam zijn als ander vlees en het drinken of verbieden van drinken is in zichzelf geen deugd. Het is een grote dwaling te menen, dat het onderscheid tussen voedsel en voedsel voor God ook onderscheid maakt tussen de mensen onderling. Het ene voedsel te eten en het andere te verbieden maakt een mens niet aangenaam voor God. III. Hij waarschuwt hen tegen misbruik van hun vrijheid, de vrijheid die ze in dit opzicht meenden te hebben. Want dat ze deze zaak verkeerd opvatten en geen verlof hadden om maaltijden in afgodstempels bij te wonen, schijnt duidelijk te blijken uit 1 Corinthians 10:20 en v.v. Maar de apostel wijst hier slechts aan, hoe, zelfs ondersteld dat ze er toe bevoegd waren, ze toch angstvallig moesten zijn in het gebruik ervan, het zou een aanstoot kunnen zijn voor degenen die zwak zijn, 1 Corinthians 8:9, het kon dezen aanleiding geven om in heidense gewoonten terug te vallen, zelfs om geheel van het Christendom af te vallen en tot het heidendom terug te keren. Indien iemand ziet dat gij, die de kennis hebt (hogere kennis hebt dan hij, en daardoor besluit dat ge vrijheid hebt om in den afgodstempel aan een feestmaal aan te zitten, omdat gij zegt dat een afgod niets is), daaraan deelneemt, zal dan hij die op dit punt minder goed onderricht is, en denkt dat een afgod toch nog wel iets is, niet gestijfd worden om afgodenoffer te eten, niet als gewoon voedsel maar als offerande, en daardoor schuldig worden aan afgoderij? Zij behoorden angstig te zijn om zulk een gelegenheid tot vallen hun broederen voor te werpen, ongeacht welke vrijheid of macht zij zelven hadden. De apostel versterkt deze waarschuwing met twee redenen:
1. Het gevaar, dat er uit voortspruit voor zwakke broederen, zelfs die zwakke broederen, voor welken Christus stierf. Liever moeten we ons ontzeggen zelfs hetgeen geoorloofd is, dan hun gelegenheid tot struikelen te geven en hun zielen in gevaar te brengen, 1 Corinthians 8:11. Zal de broeder, die zwak is, door uwe kennis verloren gaan, voor welken Christus gestorven is? Zij, welken Christus verlost heeft door Zijn dierbaar bloed, moeten ons zeer dierbaar en kostelijk zijn. Indien Hij zoveel medelijden met hen had, dat Hij in den dood ging opdat zij niet verloren zouden gaan, dan behoren wij zoveel liefde voor hen te gevoelen dat we om hunnentwille ons zelven verloochenen, in verschillende omstandigheden, en niet onze vrijheid ten hunnen nadele gebruiken, waardoor we hun een struikelblok voorwerpen en hen bederven. Die man heeft zeer weinig van den geest des Verlossers, die eer zou dulden dat zijn broeder verloren ging, dan dat hem in enig opzicht iets van zijn vrijheid benomen werd. Hij, die den Geest van Christus heeft, zal hen liefhebben, die Christus zo liefhad dat Hij voor hen stierf, en zal er op bedacht zijn hun geestelijk en eeuwig welzijn te bevorderen en alles te vermijden wat hun onnodig verdriet doen zal, hoe veel meer alles wat hun mogelijk een aanleiding tot struikelen en vallen in de zonde zou kunnen zijn.
2. Het leed hun aangedaan, rekent Christus als zich zelven berokkend. Doch gijlieden, alzo tegen de broeders zondigende en hun zwak geweten kwetsende, zondigt tegen Christus, 1 Corinthians 8:12. Beledigingen, den Christenen aangedaan, zijn beledigingen van Christus, inzonderheid wanneer het zwakke Christenen, zuigelingen in Christus zijn, en meest van al, wanneer zij er door schuldig en in het geweten gekwetst worden. Hij draagt bijzondere zorg voor de lammeren der kudde. Hij zal de lammeren in Zijne armen vergaderen en in Zijn schoot dragen, Isaiah 40:11. Sterke Christenen moeten zeer zorgvuldig zijn in het vermijden van alles wat de zwakken kan beledigen of hun een struikelblok in den weg werpen. Zullen we tekortschieten in medegevoel voor hen, wie Christus zoveel liefde betoonde? Zullen wij zondigen tegen Christus, die leed voor ons! Zullen wij er ons toe lenen om Zijn genadig voornemen te verijdelen en helpen hen te verwoesten om wie te redden Hij stierf?
IV. Hij zet alles kracht bij door zijn eigen voorbeeld, 1 Corinthians 8:13. Daarom, indien de spijze mijnen broeder ergert, zo zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, opdat ik mijnen broeder niet moge ergeren. Hij zegt niet dat hij nooit meer zou eten. Dat zou hem zelf verwoesten en een schandelijke zonde zijn, om een val in de zonde van zijn broeder te verhinderen. Zulk kwaad mag niet begaan worden opdat het goede er uit voortkome. Doch ofschoon het nodig was te eten, was het niet nodig vlees te eten. En daarom, liever dan zijn broeder te doen zondigen, zou hij daarvan levenslang afstand doen. Hij hechtte zoveel waarde aan de ziel van zijn broeder, dat hij gewillig zich zelven verloochenen zou op enig punt van zijn vrijheid, en afzien van enig bepaald voedsel, dat hij volkomen geoorloofd eten mocht en ook gaarne at, wanneer dat een struikelblok op den weg van een zwakken broeder zou zijn en hem tot zonde brengen, indien deze zijn voorbeeld volgde, zonder in zijn geweten overtuigd te zijn dat zulks hem geoorloofd was. Wij behoren zeer teder te zijn in het doen van iets, dat onzen broeder aanstoot geven kan, ofschoon het op zichzelf onschuldig is. Vrijheid is kostelijk, maar de zwakheid van een broeder moet ons aanleiding zijn en soms verplichten haar in te boeten. Wij moeten niet te streng onze rechten eisen en handhaven, tot schade en verwoesting van de ziel eens broeders, en daardoor den Verlosser, die voor hem stierf, beledigen. Wanneer met zekerheid kan voorzien worden dat ik door te doen wat ik ook laten kan, veroorzaak dat mijn broeder iets doet wat hij laten moet, dan beledig ik hem, doe hem schande aan of laat hem struikelen, hetgeen zonde is ofschoon de daad zelf zo geoorloofd mogelijk zij, En indien we zo zorgvuldig moeten vermijden dat anderen door ons zondigen, hoe angstvallig behoren we dan te verhoeden dat we zelf zondigen. Indien ik reeds zo nauwgezet moet toezien dat eens anders ziel niet door mij gevaar loopt, hoezeer moet ik er dan op bedacht zijn dat ik mijn eigen ziel niet verwoest.
Verzen 7-13
1 Corinthiërs 8:7-13De apostel na te hebben toegestemd en waarlijk bevestigd het gevoelen van sommigen der Corinthiërs, dat de afgoden niets zijn, gaat er nu toe over om aan te tonen dat hun toepassing van deze bewering onjuist was, namelijk dat zij daarom in heidense tempels mochten gaan, van de offeranden eten en daar met hun heidense geburen feestvieren. Maar hij legt den nadruk hier niet zozeer op het ongeoorloofde van die daad in zich zelve dan wel op het nadeel, dat zulke vrijheid zwakker Christenen berokkenen zou, mensen die niet zoveel kennis hadden als zij. En wel:
I. Hij merkt hun op dat toentertijd niet ieder Christen zo ten volle overtuigd en overreed was, dat een afgod niets is. Doch in allen is de kennis niet, maar sommigen met een geweten des afgods totnogtoe, eten als iets dat den afgoden geofferd is, met een geweten des afgods, dat is met zekere verwarde verering van den afgod. Ofschoon zij tot het Christendom bekeerd waren en den waren godsdienst beleden, waren zij niet geheel van den ouden zuurdesem gezuiverd, er was nog een ontoerekenbaar deel eerbied overgebleven voor de afgoden, die zij vroeger vereerd hadden. Merk op: Zwakke Christenen kunnen onwetend zijn, of slechts benevelde kennis van de grootste en duidelijkste waarheden hebben, zoals dat er slechts een God en een Middelaar is. En het schijnt dat sommigen van de Corinthiërs, die van het heidendom tot het Christendom bekeerd waren, toch nog zekeren eerbied voor hun afgoden behouden hadden, welke volkomen onverenigbaar was met deze grote beginselen, zodat wanneer ene gelegenheid zich voordeed om dingen te eten, die den afgoden geofferd waren, zij zich niet onthouden konden, niet hun afschuw van de afgoderij openbaren, niet met uitgesproken verachting van den afgod eten, door te verklaren dat ze dien voor niets hielden, en zo werd hun geweten, zwak zijnde, bevlekt, dat is: zij hadden schuld op zich, zij aten uit eerbied voor den afgod, met de onderstelling dat die toch iets goddelijks had, en bedreven zo afgoderij, terwijl het doel van het Evangelie was de mensen te bekeren van de stomme afgoden tot den levenden God. Zij waren zwak in hun verstand en niet geheel en al doordrongen van de ijdelheid der afgoden, en terwijl zij aten hetgeen dien geofferd was, uit eerbied voor hen, bevlekten zij hun geweten met afgoderij en benadeelden zich zelven grotelijks. Dit schijnt de bedoeling van deze plaats te zijn, ofschoon sommigen haar verstaan alsof zwakke Christenen zich bezondigden door te eten hetgeen den afgoden geofferd was, omdat ze onderstelden dat ze daardoor onrein werden in zedelijken zin, daar niet ieder de volle overtuiging had dat een afgod niets is en daarom hetgeen gegeten werd in geen geval verontreinigen kon. Merk op: wij mogen niets doen wat zwakke Christenen aanleiding geeft om hun geweten te bevlekken.
II. Hij zegt hun dat het eten en drinken op zichzelf niets deugdzaams en niets misdadigs heeft, niets dat hen beter of slechter maken kon, Gode mishagen of behagen. De spijze nu maakt ons Gode niet aangenaam. Want hetzij dat wij eten wij hebben geen overvloed (Engelse vertaling: wij zijn er niet beter om), hetzij dat wij niet eten, wij hebben geen gebrek (Engelse vertaling: wij zijn er niet slechter om). Het schijnt dat sommige Corinthiërs het eten van hetgeen den afgoden geofferd was en dat zelfs in de tempels, voor iets verdienstelijks hielden, 1 Corinthians 8:10, omdat ze daardoor duidelijk toonden te weten dat een afgod niets was. Maar eten en drinken op zichzelf zijn onverschillige dingen. Het doet er weinig toe wat wij eten. Niets van hetgeen in den mens komt, reinigt of ontreinigt hem. Vlees van afgodenoffer kan op zichzelf even voedzaam zijn als ander vlees en het drinken of verbieden van drinken is in zichzelf geen deugd. Het is een grote dwaling te menen, dat het onderscheid tussen voedsel en voedsel voor God ook onderscheid maakt tussen de mensen onderling. Het ene voedsel te eten en het andere te verbieden maakt een mens niet aangenaam voor God. III. Hij waarschuwt hen tegen misbruik van hun vrijheid, de vrijheid die ze in dit opzicht meenden te hebben. Want dat ze deze zaak verkeerd opvatten en geen verlof hadden om maaltijden in afgodstempels bij te wonen, schijnt duidelijk te blijken uit 1 Corinthians 10:20 en v.v. Maar de apostel wijst hier slechts aan, hoe, zelfs ondersteld dat ze er toe bevoegd waren, ze toch angstvallig moesten zijn in het gebruik ervan, het zou een aanstoot kunnen zijn voor degenen die zwak zijn, 1 Corinthians 8:9, het kon dezen aanleiding geven om in heidense gewoonten terug te vallen, zelfs om geheel van het Christendom af te vallen en tot het heidendom terug te keren. Indien iemand ziet dat gij, die de kennis hebt (hogere kennis hebt dan hij, en daardoor besluit dat ge vrijheid hebt om in den afgodstempel aan een feestmaal aan te zitten, omdat gij zegt dat een afgod niets is), daaraan deelneemt, zal dan hij die op dit punt minder goed onderricht is, en denkt dat een afgod toch nog wel iets is, niet gestijfd worden om afgodenoffer te eten, niet als gewoon voedsel maar als offerande, en daardoor schuldig worden aan afgoderij? Zij behoorden angstig te zijn om zulk een gelegenheid tot vallen hun broederen voor te werpen, ongeacht welke vrijheid of macht zij zelven hadden. De apostel versterkt deze waarschuwing met twee redenen:
1. Het gevaar, dat er uit voortspruit voor zwakke broederen, zelfs die zwakke broederen, voor welken Christus stierf. Liever moeten we ons ontzeggen zelfs hetgeen geoorloofd is, dan hun gelegenheid tot struikelen te geven en hun zielen in gevaar te brengen, 1 Corinthians 8:11. Zal de broeder, die zwak is, door uwe kennis verloren gaan, voor welken Christus gestorven is? Zij, welken Christus verlost heeft door Zijn dierbaar bloed, moeten ons zeer dierbaar en kostelijk zijn. Indien Hij zoveel medelijden met hen had, dat Hij in den dood ging opdat zij niet verloren zouden gaan, dan behoren wij zoveel liefde voor hen te gevoelen dat we om hunnentwille ons zelven verloochenen, in verschillende omstandigheden, en niet onze vrijheid ten hunnen nadele gebruiken, waardoor we hun een struikelblok voorwerpen en hen bederven. Die man heeft zeer weinig van den geest des Verlossers, die eer zou dulden dat zijn broeder verloren ging, dan dat hem in enig opzicht iets van zijn vrijheid benomen werd. Hij, die den Geest van Christus heeft, zal hen liefhebben, die Christus zo liefhad dat Hij voor hen stierf, en zal er op bedacht zijn hun geestelijk en eeuwig welzijn te bevorderen en alles te vermijden wat hun onnodig verdriet doen zal, hoe veel meer alles wat hun mogelijk een aanleiding tot struikelen en vallen in de zonde zou kunnen zijn.
2. Het leed hun aangedaan, rekent Christus als zich zelven berokkend. Doch gijlieden, alzo tegen de broeders zondigende en hun zwak geweten kwetsende, zondigt tegen Christus, 1 Corinthians 8:12. Beledigingen, den Christenen aangedaan, zijn beledigingen van Christus, inzonderheid wanneer het zwakke Christenen, zuigelingen in Christus zijn, en meest van al, wanneer zij er door schuldig en in het geweten gekwetst worden. Hij draagt bijzondere zorg voor de lammeren der kudde. Hij zal de lammeren in Zijne armen vergaderen en in Zijn schoot dragen, Isaiah 40:11. Sterke Christenen moeten zeer zorgvuldig zijn in het vermijden van alles wat de zwakken kan beledigen of hun een struikelblok in den weg werpen. Zullen we tekortschieten in medegevoel voor hen, wie Christus zoveel liefde betoonde? Zullen wij zondigen tegen Christus, die leed voor ons! Zullen wij er ons toe lenen om Zijn genadig voornemen te verijdelen en helpen hen te verwoesten om wie te redden Hij stierf?
IV. Hij zet alles kracht bij door zijn eigen voorbeeld, 1 Corinthians 8:13. Daarom, indien de spijze mijnen broeder ergert, zo zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, opdat ik mijnen broeder niet moge ergeren. Hij zegt niet dat hij nooit meer zou eten. Dat zou hem zelf verwoesten en een schandelijke zonde zijn, om een val in de zonde van zijn broeder te verhinderen. Zulk kwaad mag niet begaan worden opdat het goede er uit voortkome. Doch ofschoon het nodig was te eten, was het niet nodig vlees te eten. En daarom, liever dan zijn broeder te doen zondigen, zou hij daarvan levenslang afstand doen. Hij hechtte zoveel waarde aan de ziel van zijn broeder, dat hij gewillig zich zelven verloochenen zou op enig punt van zijn vrijheid, en afzien van enig bepaald voedsel, dat hij volkomen geoorloofd eten mocht en ook gaarne at, wanneer dat een struikelblok op den weg van een zwakken broeder zou zijn en hem tot zonde brengen, indien deze zijn voorbeeld volgde, zonder in zijn geweten overtuigd te zijn dat zulks hem geoorloofd was. Wij behoren zeer teder te zijn in het doen van iets, dat onzen broeder aanstoot geven kan, ofschoon het op zichzelf onschuldig is. Vrijheid is kostelijk, maar de zwakheid van een broeder moet ons aanleiding zijn en soms verplichten haar in te boeten. Wij moeten niet te streng onze rechten eisen en handhaven, tot schade en verwoesting van de ziel eens broeders, en daardoor den Verlosser, die voor hem stierf, beledigen. Wanneer met zekerheid kan voorzien worden dat ik door te doen wat ik ook laten kan, veroorzaak dat mijn broeder iets doet wat hij laten moet, dan beledig ik hem, doe hem schande aan of laat hem struikelen, hetgeen zonde is ofschoon de daad zelf zo geoorloofd mogelijk zij, En indien we zo zorgvuldig moeten vermijden dat anderen door ons zondigen, hoe angstvallig behoren we dan te verhoeden dat we zelf zondigen. Indien ik reeds zo nauwgezet moet toezien dat eens anders ziel niet door mij gevaar loopt, hoezeer moet ik er dan op bedacht zijn dat ik mijn eigen ziel niet verwoest.