Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 8

1 Corinthians 8:1

OVER AFGODENOFFER EN HET GEBRUIK VAN DE CHRISTELIJKE VRIJHEID ZONDER ERGERNIS

II. Van dit hoofdstuk af tot 1 Corinthians 11:1 wordt gesproken over het gedrag van de sterken of vrijen in middenzaken, tegenover de zwakken. De zeer uitvoerige verklaring van de zaak is veroorzaakt door een vraag van de gemeente over het eten van vlees van de afgodenoffers. Daarom komt de apostel tenslotte weer hierop terug, nadat hij van de eerste verklaring over dit punt een vrij lange uitstap gemaakt heeft. De vraag bestaat eigenlijk uit twee delen: 1) mag men vlees van afgodenoffer genieten? 2) mag men deelnemen aan maaltijden van afgodenoffers? Het laatste schijnt Paulus onvoorwaardelijk te ontkennen; het eerste stemt hij toch toe; nu wil echter, dat er aan de zwakken wordt gedacht.

a. 1 Corinthians 8:1-1 Corinthians 8:13. De Corinthiërs hadden waarschijnlijk over de zaak, waarover zij de mening van de apostel wilden horen, niet alleen een vraag gesteld, maar tevens een bepaalde mening uitgesproken, namelijk dat voor de Christen in het genot van afgodenoffer niets verkeerd of ongeoorloofd kon zijn. Van deze mening laat de apostel blijven wat in thesis juist is, maar snijdt daarvan af wat in praxis vals is. Hij leert de grenzen kennen van het gebruik, dat de Christen van zo'n hoger inzicht moet maken. Zo neemt hij uit een vraag van de tijd, die snel verstomd is, in de Heilige Geest aanleiding, om onveranderlijke grondregels te stellen, volgens welke de Christen zijn gedrag ten allen tijde richten moet in onverschillige zaken.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 8

1 Corinthians 8:1

OVER AFGODENOFFER EN HET GEBRUIK VAN DE CHRISTELIJKE VRIJHEID ZONDER ERGERNIS

II. Van dit hoofdstuk af tot 1 Corinthians 11:1 wordt gesproken over het gedrag van de sterken of vrijen in middenzaken, tegenover de zwakken. De zeer uitvoerige verklaring van de zaak is veroorzaakt door een vraag van de gemeente over het eten van vlees van de afgodenoffers. Daarom komt de apostel tenslotte weer hierop terug, nadat hij van de eerste verklaring over dit punt een vrij lange uitstap gemaakt heeft. De vraag bestaat eigenlijk uit twee delen: 1) mag men vlees van afgodenoffer genieten? 2) mag men deelnemen aan maaltijden van afgodenoffers? Het laatste schijnt Paulus onvoorwaardelijk te ontkennen; het eerste stemt hij toch toe; nu wil echter, dat er aan de zwakken wordt gedacht.

a. 1 Corinthians 8:1-1 Corinthians 8:13. De Corinthiërs hadden waarschijnlijk over de zaak, waarover zij de mening van de apostel wilden horen, niet alleen een vraag gesteld, maar tevens een bepaalde mening uitgesproken, namelijk dat voor de Christen in het genot van afgodenoffer niets verkeerd of ongeoorloofd kon zijn. Van deze mening laat de apostel blijven wat in thesis juist is, maar snijdt daarvan af wat in praxis vals is. Hij leert de grenzen kennen van het gebruik, dat de Christen van zo'n hoger inzicht moet maken. Zo neemt hij uit een vraag van de tijd, die snel verstomd is, in de Heilige Geest aanleiding, om onveranderlijke grondregels te stellen, volgens welke de Christen zijn gedrag ten allen tijde richten moet in onverschillige zaken.

Vers 1

1. Ik ga nu over tot een ander punt onder uw vragen. Aangaande nu de dingen, die de afgoden geofferd zijn, wij weten hoe het met de goden en de hun gebrachte offeranden gesteld is (1 Corinthians 8:4 vv.). Kwam het dus bij dat onderwerp op niets anders aan dan om een theoretisch juiste beschouwing daarvan, dan was het niet nodig daarover lang te spreken, want wij weten dat wij allen tezamen kennis hebben. Maar dat roemen of theoretisch juiste kennis, zoals dit door u geschiedt, kan zeer nadelig werken. De kennis maakt opgeblazen, zodat de ene in hoogmoed op de andere neerziet, maar de liefde sticht de naaste (Ephesians 4:12) en deze wordt bij u nog zo schaars gevonden.

De heidenen waren gewoon om aan hun gewaande godheden veelvuldige offeranden toe te brengen; deels om de zogenaamde goden te verzoenen, deels om hun eerbied te verklaren, deels om hun dankbaarheid te bewijzen, deels om hun gunst te gewinnen. Zij verbeeldden zich dat de afgoden zich met de reuk van het offervlees en van de wierook vermaakten, alsmede dat zij door de offeranden kracht en voedsel ontvingen. Men richtte de offeranden in op verschillende wijzen, naarmate men zich de zogenaamde goden vertegenwoordigde. De hemelse goden werden met vreugde gediend, maar de aardse op een treurige manier. De offeranden werden de afgoden niet geheel toegebracht; alleen werden zekere stukken daarvan op de offertafels, of altaren verteerd. Het overgebleven vlees werd met het zegel van de afgod, waaraan was toegewijd, bestempeld en daardoor als het ware geheiligd. Elke tempel had zijn eigen en bijzonder zegel, dat de opperpriester in bewaring had. Zodra het zegel op een stuk vlees gedrukt was, werd het gerekend even daardoor geheiligd te zijn en die heiligheid ging over tot allen, die er aanzaten. Het geofferde en gezegelde vlees werd in twee delen onderscheiden. Het ene was voor de priesters en het andere voor de offeraars. Nu konden de priesters vanwege de menigte van offeranden al het vlees, dat hun ten deel viel, op verre na niet gebruiken; zij deden daarom het overschot over aan de vleeskopers, die het op de markt verkochten. De offeraars richtten maaltijden aan van hun aandeel, of in hun huizen, of in de voorhoven van de tempel. Deze maaltijden gingen gepaard met schandelijke ongeregeldheden. Men at en dronk tot overdaad en dronkenschap en de maaltijden werden besloten met dartele danserijen en vuile ontuchtigheden. Over het eten nu van het offervlees was verschil onder de Corinthische Christenen gerezen. De bekeerde heidenen onderhielden de vriendschap, zoveel mogelijk was, met hun bloedverwanten en vorige bekenden, die nog aan de afgodsdienst verkleefd bleven. Dit maakte dat de Christenen uit de heidenen, door hun onbekeerde familie en vrienden ook ter maaltijd gevraagd werden, wanneer de laatstgemelden aan de afgoden geofferd hadden. De eersten volgden zulke uitnodigingen wel op; zij meenden dat zij God daardoor niet beledigden, omdat hun oogmerk niet was om de gewaande goden te vereren, maar alleen om de vriendschap met hun nog onbekeerde bloedverwanten en bekenden te onderhouden. De bekeerde Joden daarentegen, uit aanmerking, dat het bijwonen van de heidense offermaaltijden in Mozes' wet uitdrukkelijk verboden was (Exodus 34:15. Leviticus 25:2), hadden een afgrijzen van de dingen, die de afgoden en hun dienst raakten. Zij onthielden zich daarom niet alleen van het bijwonen van de offermaaltijden, maar droegen ook zorg, dat zij zelfs in hun eigen huizen geen offervlees gebruikten. Dit onderscheid van begrippen bracht wanorde en ergernis voort in de Corinthische gemeente. De Christenen uit de Joden merkten de bekeerde heidenen, die aan offermaaltijden gingen, als afgodendienaars aan, schuwende hun verkering en gemeenschap, uit vrees om met hen verontreinigd te worden.

Vers 1

1. Ik ga nu over tot een ander punt onder uw vragen. Aangaande nu de dingen, die de afgoden geofferd zijn, wij weten hoe het met de goden en de hun gebrachte offeranden gesteld is (1 Corinthians 8:4 vv.). Kwam het dus bij dat onderwerp op niets anders aan dan om een theoretisch juiste beschouwing daarvan, dan was het niet nodig daarover lang te spreken, want wij weten dat wij allen tezamen kennis hebben. Maar dat roemen of theoretisch juiste kennis, zoals dit door u geschiedt, kan zeer nadelig werken. De kennis maakt opgeblazen, zodat de ene in hoogmoed op de andere neerziet, maar de liefde sticht de naaste (Ephesians 4:12) en deze wordt bij u nog zo schaars gevonden.

De heidenen waren gewoon om aan hun gewaande godheden veelvuldige offeranden toe te brengen; deels om de zogenaamde goden te verzoenen, deels om hun eerbied te verklaren, deels om hun dankbaarheid te bewijzen, deels om hun gunst te gewinnen. Zij verbeeldden zich dat de afgoden zich met de reuk van het offervlees en van de wierook vermaakten, alsmede dat zij door de offeranden kracht en voedsel ontvingen. Men richtte de offeranden in op verschillende wijzen, naarmate men zich de zogenaamde goden vertegenwoordigde. De hemelse goden werden met vreugde gediend, maar de aardse op een treurige manier. De offeranden werden de afgoden niet geheel toegebracht; alleen werden zekere stukken daarvan op de offertafels, of altaren verteerd. Het overgebleven vlees werd met het zegel van de afgod, waaraan was toegewijd, bestempeld en daardoor als het ware geheiligd. Elke tempel had zijn eigen en bijzonder zegel, dat de opperpriester in bewaring had. Zodra het zegel op een stuk vlees gedrukt was, werd het gerekend even daardoor geheiligd te zijn en die heiligheid ging over tot allen, die er aanzaten. Het geofferde en gezegelde vlees werd in twee delen onderscheiden. Het ene was voor de priesters en het andere voor de offeraars. Nu konden de priesters vanwege de menigte van offeranden al het vlees, dat hun ten deel viel, op verre na niet gebruiken; zij deden daarom het overschot over aan de vleeskopers, die het op de markt verkochten. De offeraars richtten maaltijden aan van hun aandeel, of in hun huizen, of in de voorhoven van de tempel. Deze maaltijden gingen gepaard met schandelijke ongeregeldheden. Men at en dronk tot overdaad en dronkenschap en de maaltijden werden besloten met dartele danserijen en vuile ontuchtigheden. Over het eten nu van het offervlees was verschil onder de Corinthische Christenen gerezen. De bekeerde heidenen onderhielden de vriendschap, zoveel mogelijk was, met hun bloedverwanten en vorige bekenden, die nog aan de afgodsdienst verkleefd bleven. Dit maakte dat de Christenen uit de heidenen, door hun onbekeerde familie en vrienden ook ter maaltijd gevraagd werden, wanneer de laatstgemelden aan de afgoden geofferd hadden. De eersten volgden zulke uitnodigingen wel op; zij meenden dat zij God daardoor niet beledigden, omdat hun oogmerk niet was om de gewaande goden te vereren, maar alleen om de vriendschap met hun nog onbekeerde bloedverwanten en bekenden te onderhouden. De bekeerde Joden daarentegen, uit aanmerking, dat het bijwonen van de heidense offermaaltijden in Mozes' wet uitdrukkelijk verboden was (Exodus 34:15. Leviticus 25:2), hadden een afgrijzen van de dingen, die de afgoden en hun dienst raakten. Zij onthielden zich daarom niet alleen van het bijwonen van de offermaaltijden, maar droegen ook zorg, dat zij zelfs in hun eigen huizen geen offervlees gebruikten. Dit onderscheid van begrippen bracht wanorde en ergernis voort in de Corinthische gemeente. De Christenen uit de Joden merkten de bekeerde heidenen, die aan offermaaltijden gingen, als afgodendienaars aan, schuwende hun verkering en gemeenschap, uit vrees om met hen verontreinigd te worden.

Vers 2

2. En als iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend, zoals men behoort te kennen; zijn gehele kennis is slechts eenzijdig en oppervlakkig, onwaar en onpraktisch.

Vers 2

2. En als iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend, zoals men behoort te kennen; zijn gehele kennis is slechts eenzijdig en oppervlakkig, onwaar en onpraktisch.

Vers 3

3. Maar als iemand God liefheeft, hetgeen daaruit blijkt, dat hij zijn naaste liefheeft en bij alles zijn stichting op het oog heeft (1 Corinthians 6:12; 1 Corinthians 10:23), die is door Hem gekend.

Wat hier is verteld, "dingen, die de afgoden geofferd zijn", zijn de overblijfselen van de dieren, waarvan alleen de edele delen voor eigenlijke offers bestemd waren. Deze vielen deels de priesters ten deel, deels de offeraars zelf Leviticus 3:5, deels werden zij openlijk verkocht, deels ook in de tempels of in de huizen voor offermaaltijden gebruikt Leviticus 3:17. Nu bestond er te Corinthiërs een verschil. Er waren er, die, in de overtuiging zowel van de nietigheid van al het afgodische alsmede overtuigd van de Christelijke vrijheid omtrent alles wat niet met de Christelijke leefregel in tegenspraak was, vrijer dachten. Zij meenden dat het hen vrijstond om vlees van het afgodenoffer, dat op de markt te koop werd aangeboden, te kopen en zowel dit, als wat hun bij gastmalen in heidense huizen werd voorgezet, te eten, ja zelfs deel te nemen aan maaltijden van afgodenoffer, waartoe zij door heidense verwanten en bekenden werden genodigd. Zij rekenden, dat dit vlees gelijk aan ander vlees was en zij daardoor niet met de afgoden in enige aanraking kwamen, die een nadelige invloed op hen kon uitoefenen, omdat de afgoden door hen beschouwd werden als nietig en zonder betekenis of kracht. Aan de andere kant waren er, die daarvan een afkeer hadden en er een verontreiniging in zagen, in zoverre hun bewustzijn van de afgoden als werkzame wezens, die een verkeerde, bevlekkende invloed uitoefenen op degenen, die zich in enig opzicht voor hen bloot geven, in het bijzonder op degenen, die van het vlees van de hun gewijde dieren aten, nog niet uitgeblust was.

Onthouding van afgodenoffer was een van de stukken, die de apostolische synode de Christenen uit de heidenen had opgelegd. De apostel vermeed het echter aan de door hem zelf gestichte gemeente dat onthouden voor te schrijven op de manier van een kerkorde ("Ac 15:23. Hij wijst het liever aan uit het inwendige van het Christendom, dan dat hij zich zou beroepen op een synodaal besluit. Het stemt nu geheel overeen met de aard van de Corinthiërs, zoals die ons in het eerste deel van de brief bekend geworden is, dat men aan de apostel had geschreven. Het spreekt toch wel vanzelf dat zij, die over het nietige van de afgoden duidelijke begrippen hadden, niet hoefden te letten op de achtergeblevenen, die zich nog ergerden aan het eten van afgodenoffer. Paulus neemt de helden van het weten het woord uit de mond, als hij schrijft: "Aangaande nu de dingen, die de afgoden geofferd zijn, wij weten, dat wij allen tezamen kennis hebben. "Later" (1 Corinthians 8:7) zegt hij: "in allen is de kennis niet" en herinnert hij de wetenschappelijken daaraan, dat er buiten hen toch nog andere mensen waren, broeders, waarvoor Christus gestorven was. daarom zijn de woorden "wij hebben allen tezamen kennis" te denken als geschreven met aanhalingstekens, alsof Paulus zei: "lag het aan het weten, dan hoefde er van het afgodenoffer niet gesproken te worden, want wij hebben allen, zoals u zegt, kennis. " Die deze niet hadden, telden in de ogen van de woordvoerders te Corinthiërs niet mee; maar de aard van wetenschap, die zij zich beroemden met Paulus gemeen te hebben, ontvangt van hem weinig lof: "de kennis maakt opgeblazen. "

Hij stemt die mening van de Corinthiërs alleen toe, om te herinneren dat de kennis, namelijk die op zichzelf staat, degene opblaast die ze heeft, terwijl de liefde degene sticht, waartoe zij uitgaat. Het weten alleen is verheffing van het eigen ik, terwijl dat een holheid meebrengt, de liefde daarentegen is een bevordering van de naaste, die hem met rijkere inhoud vervult. Daarmee wijst hij hen op een geheel ander gezichtspunt, waaronder zij het onderwerp van hun vraag moesten overwegen. Maar meer nog: de apostel stelt dat weten, dat de gemeente op de voorgrond stelde, voor als iets, die naam onwaardig; want die de mening over zichzelf aankleefde, dat hij iets kende (niet dat hij het zich slechts inbeeldde, maar dat hij zich daarop verhief), die had nog volstrekt niets gekend, dus niet alleen dat niet, wat hij meende te hebben leren kennen, maar in het algemeen nog niets.

In 1 Corinthians 8:3 zou de voortging van de gedachte de nazin eisen: die kent in waarheid, zoals men moet kennen; de apostel wendt echter den zin met hoge bedachtzaamheid om (vgl. Galatians 4:9) en stelt in de plaats van het kennen het gekend zijn door God.

Hij daalt van de liefde tot de naaste af tot haar wortel, de liefde van God en klimt van het menselijk kennen tot de bron daarvan, het goddelijke op. Waar die is, waar de mens God liefheeft, de liefde tot de naaste het gevolg en de openbaring is (1 John 4:20 v.), daar is hij door God gekend. Zo iemand heeft God erkennend in zich opgenomen; hij is hierdoor in de sfeer van het geestelijk leven van God verheven, waarvan dan het licht van de kennis zich in hem instort, zodat het gekend zijn door God als gevolg kennis heeft, evenals de liefde tot God de liefde tot de naaste.

God is een ontoegankelijk licht, geen geschapen geest kan door eigen kracht in Hem indringen, Hem Zijn geheimen ontroven. Ieder streven van die aard geeft een schijnbare kennis. Maar wel kan God in de ziel, die naar ware kennis verlangt, Zich openbaren en zo in passiviteit de ware kennis teweeg brengen. Het kennen van God veronderstelt dus een gekend worden door Hem.

Voor zoveel wij liefhebben, voor zoveel hebben wij kennis.

Vers 3

3. Maar als iemand God liefheeft, hetgeen daaruit blijkt, dat hij zijn naaste liefheeft en bij alles zijn stichting op het oog heeft (1 Corinthians 6:12; 1 Corinthians 10:23), die is door Hem gekend.

Wat hier is verteld, "dingen, die de afgoden geofferd zijn", zijn de overblijfselen van de dieren, waarvan alleen de edele delen voor eigenlijke offers bestemd waren. Deze vielen deels de priesters ten deel, deels de offeraars zelf Leviticus 3:5, deels werden zij openlijk verkocht, deels ook in de tempels of in de huizen voor offermaaltijden gebruikt Leviticus 3:17. Nu bestond er te Corinthiërs een verschil. Er waren er, die, in de overtuiging zowel van de nietigheid van al het afgodische alsmede overtuigd van de Christelijke vrijheid omtrent alles wat niet met de Christelijke leefregel in tegenspraak was, vrijer dachten. Zij meenden dat het hen vrijstond om vlees van het afgodenoffer, dat op de markt te koop werd aangeboden, te kopen en zowel dit, als wat hun bij gastmalen in heidense huizen werd voorgezet, te eten, ja zelfs deel te nemen aan maaltijden van afgodenoffer, waartoe zij door heidense verwanten en bekenden werden genodigd. Zij rekenden, dat dit vlees gelijk aan ander vlees was en zij daardoor niet met de afgoden in enige aanraking kwamen, die een nadelige invloed op hen kon uitoefenen, omdat de afgoden door hen beschouwd werden als nietig en zonder betekenis of kracht. Aan de andere kant waren er, die daarvan een afkeer hadden en er een verontreiniging in zagen, in zoverre hun bewustzijn van de afgoden als werkzame wezens, die een verkeerde, bevlekkende invloed uitoefenen op degenen, die zich in enig opzicht voor hen bloot geven, in het bijzonder op degenen, die van het vlees van de hun gewijde dieren aten, nog niet uitgeblust was.

Onthouding van afgodenoffer was een van de stukken, die de apostolische synode de Christenen uit de heidenen had opgelegd. De apostel vermeed het echter aan de door hem zelf gestichte gemeente dat onthouden voor te schrijven op de manier van een kerkorde ("Ac 15:23. Hij wijst het liever aan uit het inwendige van het Christendom, dan dat hij zich zou beroepen op een synodaal besluit. Het stemt nu geheel overeen met de aard van de Corinthiërs, zoals die ons in het eerste deel van de brief bekend geworden is, dat men aan de apostel had geschreven. Het spreekt toch wel vanzelf dat zij, die over het nietige van de afgoden duidelijke begrippen hadden, niet hoefden te letten op de achtergeblevenen, die zich nog ergerden aan het eten van afgodenoffer. Paulus neemt de helden van het weten het woord uit de mond, als hij schrijft: "Aangaande nu de dingen, die de afgoden geofferd zijn, wij weten, dat wij allen tezamen kennis hebben. "Later" (1 Corinthians 8:7) zegt hij: "in allen is de kennis niet" en herinnert hij de wetenschappelijken daaraan, dat er buiten hen toch nog andere mensen waren, broeders, waarvoor Christus gestorven was. daarom zijn de woorden "wij hebben allen tezamen kennis" te denken als geschreven met aanhalingstekens, alsof Paulus zei: "lag het aan het weten, dan hoefde er van het afgodenoffer niet gesproken te worden, want wij hebben allen, zoals u zegt, kennis. " Die deze niet hadden, telden in de ogen van de woordvoerders te Corinthiërs niet mee; maar de aard van wetenschap, die zij zich beroemden met Paulus gemeen te hebben, ontvangt van hem weinig lof: "de kennis maakt opgeblazen. "

Hij stemt die mening van de Corinthiërs alleen toe, om te herinneren dat de kennis, namelijk die op zichzelf staat, degene opblaast die ze heeft, terwijl de liefde degene sticht, waartoe zij uitgaat. Het weten alleen is verheffing van het eigen ik, terwijl dat een holheid meebrengt, de liefde daarentegen is een bevordering van de naaste, die hem met rijkere inhoud vervult. Daarmee wijst hij hen op een geheel ander gezichtspunt, waaronder zij het onderwerp van hun vraag moesten overwegen. Maar meer nog: de apostel stelt dat weten, dat de gemeente op de voorgrond stelde, voor als iets, die naam onwaardig; want die de mening over zichzelf aankleefde, dat hij iets kende (niet dat hij het zich slechts inbeeldde, maar dat hij zich daarop verhief), die had nog volstrekt niets gekend, dus niet alleen dat niet, wat hij meende te hebben leren kennen, maar in het algemeen nog niets.

In 1 Corinthians 8:3 zou de voortging van de gedachte de nazin eisen: die kent in waarheid, zoals men moet kennen; de apostel wendt echter den zin met hoge bedachtzaamheid om (vgl. Galatians 4:9) en stelt in de plaats van het kennen het gekend zijn door God.

Hij daalt van de liefde tot de naaste af tot haar wortel, de liefde van God en klimt van het menselijk kennen tot de bron daarvan, het goddelijke op. Waar die is, waar de mens God liefheeft, de liefde tot de naaste het gevolg en de openbaring is (1 John 4:20 v.), daar is hij door God gekend. Zo iemand heeft God erkennend in zich opgenomen; hij is hierdoor in de sfeer van het geestelijk leven van God verheven, waarvan dan het licht van de kennis zich in hem instort, zodat het gekend zijn door God als gevolg kennis heeft, evenals de liefde tot God de liefde tot de naaste.

God is een ontoegankelijk licht, geen geschapen geest kan door eigen kracht in Hem indringen, Hem Zijn geheimen ontroven. Ieder streven van die aard geeft een schijnbare kennis. Maar wel kan God in de ziel, die naar ware kennis verlangt, Zich openbaren en zo in passiviteit de ware kennis teweeg brengen. Het kennen van God veronderstelt dus een gekend worden door Hem.

Voor zoveel wij liefhebben, voor zoveel hebben wij kennis.

Vers 4

4. a) Aangaande dan het eten van de dingen, die de afgoden geofferd zijn, om nu nog eens meer bepaald aan te wijzen de inhoud van ons weten, dat wij bij 1 Corinthians 8:1 nog ter kant hebben gelaten, wij weten dat een afgod niets is in de wereld (1 Corinthians 10:19. 1 Samuel 12:21. (volgens andere verklaring, dat er geen afgoden in de wereld zijn. d. i. dat geen heidense God bestaat als een wezen, zoals de heiden zich voorstelt), b) en dat er geen andere God is dan n (1 Timothy 2:5). a) Romans 14:14. b) Deuteronomy 4:39. Ephesians 4:6.

Door de bijvoeging "het eten van de dingen, die de afgoden geofferd zijn" in plaats van het "de dingen enz. " zoals in 1 Corinthians 8:1 stond, wordt de zaak nog nader bepaald. Er is bij de Christen over het afgodenoffer als zodanig geen sprake, maar alleen daarover, of het geoorloofd is, in voorkomende gevallen van het vlees van zulke dieren te eten, die de afgoden ten offer waren gebracht.

De vrees voor voedsel van het afgodenoffer kwam bij zwakke Christenen voort (1 Corinthians 8:7) uit de afkeer, waarmee zij zich van de afgoden afkeerden als van onreine machten, die in de duisternis van het heidendom heersten. Deze afkeer is juist, want duivelse machten drijven de heidenen tot de offers, waarmee zij hun goden dienen (1 Corinthians 10:20). Onjuist is echter de voorstelling, dat de zogenaamde goden, een Jupiter, Apollo en de overigen, die de heidenen hebben uitgedacht (Acts 14:11 v.), werkelijk personen waren, in wier verderfelijke gemeenschap iemand kwam, als hij van het voedsel van het afgodenoffer at. Een afgod is niets, is een onding; nietigheid, ijdelheid is de juiste naam, waar tegenover de naam van God: Jehova, uitspreekt, dat Hij is (Deuteronomy 32:21). In de wereld is een afgod niets; want de wereld, het geheel van de geschapen dingen, is Gods maaksel, waarin niets bestaan heeft, dat mensengedachten maken. Wel zijn in het hart van de mens afgoden een verschrikkelijk iets en geen "scherts", zoals Luther zegt; het eerste gebod is niet in de lucht geschermd; maar in de wereld, waarin hun beelden staan, zijn zij niets en zij allen weiden zich met wind. (Hosea 12:2), die hen voor iets houden.

Vers 4

4. a) Aangaande dan het eten van de dingen, die de afgoden geofferd zijn, om nu nog eens meer bepaald aan te wijzen de inhoud van ons weten, dat wij bij 1 Corinthians 8:1 nog ter kant hebben gelaten, wij weten dat een afgod niets is in de wereld (1 Corinthians 10:19. 1 Samuel 12:21. (volgens andere verklaring, dat er geen afgoden in de wereld zijn. d. i. dat geen heidense God bestaat als een wezen, zoals de heiden zich voorstelt), b) en dat er geen andere God is dan n (1 Timothy 2:5). a) Romans 14:14. b) Deuteronomy 4:39. Ephesians 4:6.

Door de bijvoeging "het eten van de dingen, die de afgoden geofferd zijn" in plaats van het "de dingen enz. " zoals in 1 Corinthians 8:1 stond, wordt de zaak nog nader bepaald. Er is bij de Christen over het afgodenoffer als zodanig geen sprake, maar alleen daarover, of het geoorloofd is, in voorkomende gevallen van het vlees van zulke dieren te eten, die de afgoden ten offer waren gebracht.

De vrees voor voedsel van het afgodenoffer kwam bij zwakke Christenen voort (1 Corinthians 8:7) uit de afkeer, waarmee zij zich van de afgoden afkeerden als van onreine machten, die in de duisternis van het heidendom heersten. Deze afkeer is juist, want duivelse machten drijven de heidenen tot de offers, waarmee zij hun goden dienen (1 Corinthians 10:20). Onjuist is echter de voorstelling, dat de zogenaamde goden, een Jupiter, Apollo en de overigen, die de heidenen hebben uitgedacht (Acts 14:11 v.), werkelijk personen waren, in wier verderfelijke gemeenschap iemand kwam, als hij van het voedsel van het afgodenoffer at. Een afgod is niets, is een onding; nietigheid, ijdelheid is de juiste naam, waar tegenover de naam van God: Jehova, uitspreekt, dat Hij is (Deuteronomy 32:21). In de wereld is een afgod niets; want de wereld, het geheel van de geschapen dingen, is Gods maaksel, waarin niets bestaan heeft, dat mensengedachten maken. Wel zijn in het hart van de mens afgoden een verschrikkelijk iets en geen "scherts", zoals Luther zegt; het eerste gebod is niet in de lucht geschermd; maar in de wereld, waarin hun beelden staan, zijn zij niets en zij allen weiden zich met wind. (Hosea 12:2), die hen voor iets houden.

Vers 5

5. Want hoewel er ook zijn, die in de Heilige Schrift goden (in de afgeleide zin van het woord) genoemd worden, hetzij in de hemel (Psalms 97:7. Hebrews 1:6), hetzij op de aarde (Psalms 82:3, Psalms 82:6; Psalms 97:9; Psalms 47:10 (zoals er, wanneer men plaatsen leest als Deuteronomy 10:17. Psalms 89:7; Psalms 136:2 v. goden en vele heren zijn, omdat zowel de engelen of hemelse machten alsook de rechters en aardse machthebbenden met die naam genoemd worden (vgl. John 10:34).

Vers 5

5. Want hoewel er ook zijn, die in de Heilige Schrift goden (in de afgeleide zin van het woord) genoemd worden, hetzij in de hemel (Psalms 97:7. Hebrews 1:6), hetzij op de aarde (Psalms 82:3, Psalms 82:6; Psalms 97:9; Psalms 47:10 (zoals er, wanneer men plaatsen leest als Deuteronomy 10:17. Psalms 89:7; Psalms 136:2 v. goden en vele heren zijn, omdat zowel de engelen of hemelse machten alsook de rechters en aardse machthebbenden met die naam genoemd worden (vgl. John 10:34).

Vers 6

6. a) Nochtans hebben wij, Christenen, maar een God, die in werkelijke betrekking als God tot ons staat, namelijk de Vader, waaruit, als de oorsprong van het zijn (Romans 11:36) alle dingen zijn, en wij tot Hem; b) en maar een Heere, die dat in de volle zin van het woord voor ons is (Philippians 2:11), namelijk Jezus Christus, waardoor alle dingen, reeds ten gevolge van de schepping door Hem, zijn en wij, Christenen, ook wat aangaat ons zielenheil, door Hem (John 1:3. Psalms 100:3).

a) Malachi 2:10. Ephesians 4:6. b) John 13:13. 1 Corinthians 12:3.

In 1 Corinthians 8:4 zei de apostel, in de wereld, (want iets in de wereld is toch de afgod in tegenstelling met God) bestaat niets, wat voor de heiden zijn god is en er is werkelijk geen god, uitgezonderd die Ene, die werkelijk is wat de naam "God" in de eigenlijke en volle zin betekent. Daarom kunnen er, zo gaat hij hier voort, toch degenen zijn, die goden worden genoemd en wel niet maar die tengevolge van de dwaling goden genoemd worden en die het niet zijn, maar ook degenen, die men in ruimere zin van het woord zo noemt. Ondanks de menigte van goden en heren, die in de Schrift zo genoemd worden, is er toch geen ander God en geen ander Heer, die in enige feitelijke betrekking, zoals die in die naam ligt uitgedrukt, tot de Christen staat, dan God de Vader en Jezus Christus de Heere. Over zo'n feitelijke betrekking wordt er gehandeld als het de vraag is of een Christen zonder gevaar zou kunnen eten wat de goden geofferd is en omwille van hen staat nu "waaruit alle dingen zijn en wij tot Hem" achter "God de Vader" en "door wie allen dingen zijn en wij door Hem" achter "Jezus Christus, de Heere. " In dit opzicht wordt in onderscheiding van al wat is, wier afkomst van God de Vader wordt uitgedrukt door het "waaruit" van de Christenen gezegd, dat zij als zodanig in zo'n richting en betrekking tot deze God zijn geplaatst, dat hun bestemming is om voor Hem datgene te zijn, zodat dus niets in de wereld hen verhinderen kan hun doel te bereiken. Zo ook is het ook een en dezelfde Jezus Christus, zonder wiens Middelaarswerk niets in het ganse heelal is geworden (Colossians 1:16) en wiens Middelaarswerk de Christenen gemaakt heeft tot hetgeen zij als zodanige zijn, zodat dus geen zaak van de wereld in staat kan zijn om iets anders van hen te maken, dat wat zij door Jezus Christus zijn.

Zoals wij Christenen slechts n God hebben, de ware Schepper, wiens bedoelingen wij dienen, zo hebben wij ook maar n Heere, de ware Middelaar, aan wie alle dingen hun aanzijn hebben te danken en wij ons Christelijk bestaan, datgene wat wij als Christenen zijn.

Wat een blijdschap! Vele heren en toch slechts En. Zij hebben de titel en de schijn. En heeft het recht en de macht tegelijk met de titel. Deze is Christus, voor die moeten wij leven en sterven (Romans 14:8); geen ander moet over ons, maar alles onder Hem gebied voeren.

Vers 6

6. a) Nochtans hebben wij, Christenen, maar een God, die in werkelijke betrekking als God tot ons staat, namelijk de Vader, waaruit, als de oorsprong van het zijn (Romans 11:36) alle dingen zijn, en wij tot Hem; b) en maar een Heere, die dat in de volle zin van het woord voor ons is (Philippians 2:11), namelijk Jezus Christus, waardoor alle dingen, reeds ten gevolge van de schepping door Hem, zijn en wij, Christenen, ook wat aangaat ons zielenheil, door Hem (John 1:3. Psalms 100:3).

a) Malachi 2:10. Ephesians 4:6. b) John 13:13. 1 Corinthians 12:3.

In 1 Corinthians 8:4 zei de apostel, in de wereld, (want iets in de wereld is toch de afgod in tegenstelling met God) bestaat niets, wat voor de heiden zijn god is en er is werkelijk geen god, uitgezonderd die Ene, die werkelijk is wat de naam "God" in de eigenlijke en volle zin betekent. Daarom kunnen er, zo gaat hij hier voort, toch degenen zijn, die goden worden genoemd en wel niet maar die tengevolge van de dwaling goden genoemd worden en die het niet zijn, maar ook degenen, die men in ruimere zin van het woord zo noemt. Ondanks de menigte van goden en heren, die in de Schrift zo genoemd worden, is er toch geen ander God en geen ander Heer, die in enige feitelijke betrekking, zoals die in die naam ligt uitgedrukt, tot de Christen staat, dan God de Vader en Jezus Christus de Heere. Over zo'n feitelijke betrekking wordt er gehandeld als het de vraag is of een Christen zonder gevaar zou kunnen eten wat de goden geofferd is en omwille van hen staat nu "waaruit alle dingen zijn en wij tot Hem" achter "God de Vader" en "door wie allen dingen zijn en wij door Hem" achter "Jezus Christus, de Heere. " In dit opzicht wordt in onderscheiding van al wat is, wier afkomst van God de Vader wordt uitgedrukt door het "waaruit" van de Christenen gezegd, dat zij als zodanig in zo'n richting en betrekking tot deze God zijn geplaatst, dat hun bestemming is om voor Hem datgene te zijn, zodat dus niets in de wereld hen verhinderen kan hun doel te bereiken. Zo ook is het ook een en dezelfde Jezus Christus, zonder wiens Middelaarswerk niets in het ganse heelal is geworden (Colossians 1:16) en wiens Middelaarswerk de Christenen gemaakt heeft tot hetgeen zij als zodanige zijn, zodat dus geen zaak van de wereld in staat kan zijn om iets anders van hen te maken, dat wat zij door Jezus Christus zijn.

Zoals wij Christenen slechts n God hebben, de ware Schepper, wiens bedoelingen wij dienen, zo hebben wij ook maar n Heere, de ware Middelaar, aan wie alle dingen hun aanzijn hebben te danken en wij ons Christelijk bestaan, datgene wat wij als Christenen zijn.

Wat een blijdschap! Vele heren en toch slechts En. Zij hebben de titel en de schijn. En heeft het recht en de macht tegelijk met de titel. Deze is Christus, voor die moeten wij leven en sterven (Romans 14:8); geen ander moet over ons, maar alles onder Hem gebied voeren.

Vers 7

7. Maar, hoewel ik in 1 Corinthians 8:1 volstrekt geen acht sloeg op uw minderheid, die klein is en daar van allen sprak, in allen in de gemeente is de kennis niet, dat een afgod niets is in de wereld (1 Corinthians 8:4). Maar sommigen van hun vroeger heidendom, of met een geweten van de afgod tot nu toe, sommigen, nog in een waan alsof aan een afgod nog een zekere realiteit in de wereld ten grondslag zou liggen, zodat het als een mindere godheid zou zijn, eten nu het vlees van de dieren, die aan deze godheden geofferd zijn als iets, dat de afgoden geofferd is. Zij eten het niet als gewoon vlees, waarop de stelling, in 1 Timothy 4:4 uitgesproken, toepassing zou toelaten, maar juist als geheiligd vlees, dat in aanraking brengt met hen, voor wie het geheiligd is. En omdat hun geweten zwak is, nog door hun vroegere wijze van voorstelling met zekere vooroordelen beheeft, wordt, doordat zij doen, wat zij op hun standpunt niet mogen doen, door een zonde bevlekt, waaraan zij zich schuldig maken (Romans 14:23).

Uit het "nog" dat op hun toestand v r zij Christenen werden terugwijst, blijkt ontwijfelbaar dat wij de zwakken niet moeten denken als Christenen uit de Joden, maar als Christenen uit de heidenen, wier geweten uit hun heidense tijd nog bevlekt is met de voorstelling dat de afgod een goddelijke realiteit is. Zij zullen zich onder deze goden hebben voorgesteld ondergeschikte goddelijke wezens, van wier verering zij tot die van de Enige hoogste God waren gebracht, zodat zij het genieten van het offervlees niet mochten aanzien voor een eenvoudig genieten van vlees, maar dat zij in hun geweten nog niet konden loskomen van de gedachte door middel van zulk eten in aanraking te komen met die afgoden.

Door het licht van het Evangelie over de enige God in hemel en op aarde wordt alle valse vrees en alle ijdel vertrouwen verdreven. En wij hebben allen in geloof, gebed en aanroepen ons hart altijd te houden bij de enige God en aan de enige Heere Jezus Christus.

Deze woorden van de apostels behelzen een reden, waarom de sterke Christenen het voedsel, aan de afgoden geofferd, niet behoorden te eten, uit aanmerking van hen, die zwak waren, alsof hij gezegd had: hoewel velen van jullie weten dat een afgod niets is en dat het voedsel, die aan deze voorgezet wordt, noch geheiligd, noch besmet is en dat u daarom zonder enige schroom voor uzelf kunt eten of niet eten, nochtans behoort u te bedenken wat veiligst is te doen ten aanzien van anderen; want allen hebben deze kennis niet, dat een afgod niets is, maar sommigen, die van mening zijn dat de afgod waarlijk iets is, eten datgene wat aan deze geofferd is, als iets aan een afgod geofferd, dat is, niet als gewoon voedsel, maar als een geheiligd voedsel ter ere van de afgod; en zo wordt zijn geweten, dat zwak is, dat dwalend is, bevlekt. Hieruit kunnen wij leren dat een daad, die geoorloofd is ten opzichte van onszelf, nochtans een zonde kan zijn als wij ze doen ten aanzien van anderen. Een ander door ons voorbeeld aangezet, zal dezelfde daad doen, maar misschien niet met hetzelfde oogmerk van ons, zoals in het geval voor ons. Een Christen, die weet dat een afgod niets is in de wereld, dingen aan de afgoden geofferd, te zien eten, kan anderen aanzetten en stout maken om hetzelfde te doen, die wezenlijk bedoelen om de afgod daardoor enige eer te betonen; de uiterlijke daad is in beiden dezelfde, maar de mening en het oogwit geheel verschillend.

Vers 7

7. Maar, hoewel ik in 1 Corinthians 8:1 volstrekt geen acht sloeg op uw minderheid, die klein is en daar van allen sprak, in allen in de gemeente is de kennis niet, dat een afgod niets is in de wereld (1 Corinthians 8:4). Maar sommigen van hun vroeger heidendom, of met een geweten van de afgod tot nu toe, sommigen, nog in een waan alsof aan een afgod nog een zekere realiteit in de wereld ten grondslag zou liggen, zodat het als een mindere godheid zou zijn, eten nu het vlees van de dieren, die aan deze godheden geofferd zijn als iets, dat de afgoden geofferd is. Zij eten het niet als gewoon vlees, waarop de stelling, in 1 Timothy 4:4 uitgesproken, toepassing zou toelaten, maar juist als geheiligd vlees, dat in aanraking brengt met hen, voor wie het geheiligd is. En omdat hun geweten zwak is, nog door hun vroegere wijze van voorstelling met zekere vooroordelen beheeft, wordt, doordat zij doen, wat zij op hun standpunt niet mogen doen, door een zonde bevlekt, waaraan zij zich schuldig maken (Romans 14:23).

Uit het "nog" dat op hun toestand v r zij Christenen werden terugwijst, blijkt ontwijfelbaar dat wij de zwakken niet moeten denken als Christenen uit de Joden, maar als Christenen uit de heidenen, wier geweten uit hun heidense tijd nog bevlekt is met de voorstelling dat de afgod een goddelijke realiteit is. Zij zullen zich onder deze goden hebben voorgesteld ondergeschikte goddelijke wezens, van wier verering zij tot die van de Enige hoogste God waren gebracht, zodat zij het genieten van het offervlees niet mochten aanzien voor een eenvoudig genieten van vlees, maar dat zij in hun geweten nog niet konden loskomen van de gedachte door middel van zulk eten in aanraking te komen met die afgoden.

Door het licht van het Evangelie over de enige God in hemel en op aarde wordt alle valse vrees en alle ijdel vertrouwen verdreven. En wij hebben allen in geloof, gebed en aanroepen ons hart altijd te houden bij de enige God en aan de enige Heere Jezus Christus.

Deze woorden van de apostels behelzen een reden, waarom de sterke Christenen het voedsel, aan de afgoden geofferd, niet behoorden te eten, uit aanmerking van hen, die zwak waren, alsof hij gezegd had: hoewel velen van jullie weten dat een afgod niets is en dat het voedsel, die aan deze voorgezet wordt, noch geheiligd, noch besmet is en dat u daarom zonder enige schroom voor uzelf kunt eten of niet eten, nochtans behoort u te bedenken wat veiligst is te doen ten aanzien van anderen; want allen hebben deze kennis niet, dat een afgod niets is, maar sommigen, die van mening zijn dat de afgod waarlijk iets is, eten datgene wat aan deze geofferd is, als iets aan een afgod geofferd, dat is, niet als gewoon voedsel, maar als een geheiligd voedsel ter ere van de afgod; en zo wordt zijn geweten, dat zwak is, dat dwalend is, bevlekt. Hieruit kunnen wij leren dat een daad, die geoorloofd is ten opzichte van onszelf, nochtans een zonde kan zijn als wij ze doen ten aanzien van anderen. Een ander door ons voorbeeld aangezet, zal dezelfde daad doen, maar misschien niet met hetzelfde oogmerk van ons, zoals in het geval voor ons. Een Christen, die weet dat een afgod niets is in de wereld, dingen aan de afgoden geofferd, te zien eten, kan anderen aanzetten en stout maken om hetzelfde te doen, die wezenlijk bedoelen om de afgod daardoor enige eer te betonen; de uiterlijke daad is in beiden dezelfde, maar de mening en het oogwit geheel verschillend.

Vers 8

8. Nu zouden wij zeker een recht hebben, ons wat het eten van het afgodenoffer aangaat, geheel te richten naar ons eigen beter weten en geweten (1 Corinthians 8:4 v.) en volstrekt ons aan de zwakken niet te storen. Het voedsel nu maakt ons voor God niet aangenaam, noch naar de ene noch naar de andere kant (Romans 14:17); want hetzij dat wij eten, wij hebben geen overvloed en hetzij dat wij niet eten, wij hebben geen gebrek (de laatste woorden moeten liever vertaald worden "als wij eten, wij zijn er niet meer om en als wij niet eten, wij zijn er niet minder om). "

Vers 8

8. Nu zouden wij zeker een recht hebben, ons wat het eten van het afgodenoffer aangaat, geheel te richten naar ons eigen beter weten en geweten (1 Corinthians 8:4 v.) en volstrekt ons aan de zwakken niet te storen. Het voedsel nu maakt ons voor God niet aangenaam, noch naar de ene noch naar de andere kant (Romans 14:17); want hetzij dat wij eten, wij hebben geen overvloed en hetzij dat wij niet eten, wij hebben geen gebrek (de laatste woorden moeten liever vertaald worden "als wij eten, wij zijn er niet meer om en als wij niet eten, wij zijn er niet minder om). "

Vers 9

9. a) Maar zie toe, en dit is bij zo'n stand van zaken het antwoord, dat ik u op uw vraag heb te geven, dat uw macht, uw vrijheid, waarop u roemt en die u daarom ook graag door uitwendig gebruik ervan te maken, ten toon stelt, niet eniger wijze een aanstoot wordt voor degenen die zwak zijn, dat deze lichtvaardig of uit valse schaamte zich over hun gewetensbezwaren heenzettend en ook zo doen als u (Romans 14:13).

a) Galatians 5:13.

Vers 9

9. a) Maar zie toe, en dit is bij zo'n stand van zaken het antwoord, dat ik u op uw vraag heb te geven, dat uw macht, uw vrijheid, waarop u roemt en die u daarom ook graag door uitwendig gebruik ervan te maken, ten toon stelt, niet eniger wijze een aanstoot wordt voor degenen die zwak zijn, dat deze lichtvaardig of uit valse schaamte zich over hun gewetensbezwaren heenzettend en ook zo doen als u (Romans 14:13).

a) Galatians 5:13.

Vers 10

10. Want als iemand van de zwakken u, die de kennis heeft, waarvan hier sprake is ("Ec 6:4, in de afgodentempel ziet a) aanzitten en dus geheel aan een heidense offermaaltijd ziet deelnemen, zal het geweten van die, die zwak is, niet gestijfd worden, om te eten de dingen, die de afgoden geofferd zijn? Zou hij niet uw voorbeeld volgen, zonder hetzelfde te doen, dat u doet, namelijk alleen vlees eten, maar integendeel, waar hij het voor aanziet, afgodenoffer.

1) Met opzet kiest Paulus zo'n sprekend misbruik van de Christelijke vrijheid, het deelnemen aan offermaaltijden in de heidense tempels zelf, om de verkeerde gevolgen daarvan aanschouwelijk te maken. Intussen moeten dergelijke gevallen toch werkelijk zijn voorgekomen, anders zou de bewijsvoering van de apostel geen bewijskracht hebben. Wanneer het overigens hier kon schijnen alsof hij het deelnemen aan offermaaltijden in de afgodentempel op zichzelf niet berispte, maar alleen om de gevolgen voor zwakken, dan wijst de plaats 1 Corinthians 10:14 aan, dat hij zo'n deelnemen ook op zichzelf verklaart voor iets, dat niet mag worden toegelaten.

2) Eigenlijk staat in deze tweede helft van het vers: zal niet zijn geweten, omdat hij zwak is, daartoe worden gesterkt, dat hij afgodenoffer eet? De zwakke zal zich naar het voorbeeld van de sterke richten. Dat kon onder andere omstandigheden werkelijk een versterken van de zwakke door de sterke zijn, maar inderdaad, omdat dit voorbeeld in het genoemde geval niet de zwakheid van de zwakke zelf opheft, hem niet het geloof en de daarop gegronde kennis verleent, maar hem alleen verleidt iets te doen waartoe hij volgens zijn persoonlijke hoogte van kennis nog de inwendige vrijheid niet heeft, zal het een versterken tot het doen van zonde zijn; want de zwakke eet dat met twijfelend geweten als afgodenoffer, waarin de sterke niets dan vlees ziet. 10. Want als iemand van de zwakken u, die de kennis heeft, waarvan hier sprake is ("Ec 6:4, in de afgodentempel ziet a) aanzitten en dus geheel aan een heidense offermaaltijd ziet deelnemen, zal het geweten van die, die zwak is, niet gestijfd worden, om te eten de dingen, die de afgoden geofferd zijn? Zou hij niet uw voorbeeld volgen, zonder hetzelfde te doen, dat u doet, namelijk alleen vlees eten, maar integendeel, waar hij het voor aanziet, afgodenoffer.

1) Met opzet kiest Paulus zo'n sprekend misbruik van de Christelijke vrijheid, het deelnemen aan offermaaltijden in de heidense tempels zelf, om de verkeerde gevolgen daarvan aanschouwelijk te maken. Intussen moeten dergelijke gevallen toch werkelijk zijn voorgekomen, anders zou de bewijsvoering van de apostel geen bewijskracht hebben. Wanneer het overigens hier kon schijnen alsof hij het deelnemen aan offermaaltijden in de afgodentempel op zichzelf niet berispte, maar alleen om de gevolgen voor zwakken, dan wijst de plaats 1 Corinthians 10:14 aan, dat hij zo'n deelnemen ook op zichzelf verklaart voor iets, dat niet mag worden toegelaten.

2) Eigenlijk staat in deze tweede helft van het vers: zal niet zijn geweten, omdat hij zwak is, daartoe worden gesterkt, dat hij afgodenoffer eet? De zwakke zal zich naar het voorbeeld van de sterke richten. Dat kon onder andere omstandigheden werkelijk een versterken van de zwakke door de sterke zijn, maar inderdaad, omdat dit voorbeeld in het genoemde geval niet de zwakheid van de zwakke zelf opheft, hem niet het geloof en de daarop gegronde kennis verleent, maar hem alleen verleidt iets te doen waartoe hij volgens zijn persoonlijke hoogte van kennis nog de inwendige vrijheid niet heeft, zal het een versterken tot het doen van zonde zijn; want de zwakke eet dat met twijfelend geweten als afgodenoffer, waarin de sterke niets dan vlees ziet.

Vers 10

10. Want als iemand van de zwakken u, die de kennis heeft, waarvan hier sprake is ("Ec 6:4, in de afgodentempel ziet a) aanzitten en dus geheel aan een heidense offermaaltijd ziet deelnemen, zal het geweten van die, die zwak is, niet gestijfd worden, om te eten de dingen, die de afgoden geofferd zijn? Zou hij niet uw voorbeeld volgen, zonder hetzelfde te doen, dat u doet, namelijk alleen vlees eten, maar integendeel, waar hij het voor aanziet, afgodenoffer.

1) Met opzet kiest Paulus zo'n sprekend misbruik van de Christelijke vrijheid, het deelnemen aan offermaaltijden in de heidense tempels zelf, om de verkeerde gevolgen daarvan aanschouwelijk te maken. Intussen moeten dergelijke gevallen toch werkelijk zijn voorgekomen, anders zou de bewijsvoering van de apostel geen bewijskracht hebben. Wanneer het overigens hier kon schijnen alsof hij het deelnemen aan offermaaltijden in de afgodentempel op zichzelf niet berispte, maar alleen om de gevolgen voor zwakken, dan wijst de plaats 1 Corinthians 10:14 aan, dat hij zo'n deelnemen ook op zichzelf verklaart voor iets, dat niet mag worden toegelaten.

2) Eigenlijk staat in deze tweede helft van het vers: zal niet zijn geweten, omdat hij zwak is, daartoe worden gesterkt, dat hij afgodenoffer eet? De zwakke zal zich naar het voorbeeld van de sterke richten. Dat kon onder andere omstandigheden werkelijk een versterken van de zwakke door de sterke zijn, maar inderdaad, omdat dit voorbeeld in het genoemde geval niet de zwakheid van de zwakke zelf opheft, hem niet het geloof en de daarop gegronde kennis verleent, maar hem alleen verleidt iets te doen waartoe hij volgens zijn persoonlijke hoogte van kennis nog de inwendige vrijheid niet heeft, zal het een versterken tot het doen van zonde zijn; want de zwakke eet dat met twijfelend geweten als afgodenoffer, waarin de sterke niets dan vlees ziet. 10. Want als iemand van de zwakken u, die de kennis heeft, waarvan hier sprake is ("Ec 6:4, in de afgodentempel ziet a) aanzitten en dus geheel aan een heidense offermaaltijd ziet deelnemen, zal het geweten van die, die zwak is, niet gestijfd worden, om te eten de dingen, die de afgoden geofferd zijn? Zou hij niet uw voorbeeld volgen, zonder hetzelfde te doen, dat u doet, namelijk alleen vlees eten, maar integendeel, waar hij het voor aanziet, afgodenoffer.

1) Met opzet kiest Paulus zo'n sprekend misbruik van de Christelijke vrijheid, het deelnemen aan offermaaltijden in de heidense tempels zelf, om de verkeerde gevolgen daarvan aanschouwelijk te maken. Intussen moeten dergelijke gevallen toch werkelijk zijn voorgekomen, anders zou de bewijsvoering van de apostel geen bewijskracht hebben. Wanneer het overigens hier kon schijnen alsof hij het deelnemen aan offermaaltijden in de afgodentempel op zichzelf niet berispte, maar alleen om de gevolgen voor zwakken, dan wijst de plaats 1 Corinthians 10:14 aan, dat hij zo'n deelnemen ook op zichzelf verklaart voor iets, dat niet mag worden toegelaten.

2) Eigenlijk staat in deze tweede helft van het vers: zal niet zijn geweten, omdat hij zwak is, daartoe worden gesterkt, dat hij afgodenoffer eet? De zwakke zal zich naar het voorbeeld van de sterke richten. Dat kon onder andere omstandigheden werkelijk een versterken van de zwakke door de sterke zijn, maar inderdaad, omdat dit voorbeeld in het genoemde geval niet de zwakheid van de zwakke zelf opheft, hem niet het geloof en de daarop gegronde kennis verleent, maar hem alleen verleidt iets te doen waartoe hij volgens zijn persoonlijke hoogte van kennis nog de inwendige vrijheid niet heeft, zal het een versterken tot het doen van zonde zijn; want de zwakke eet dat met twijfelend geweten als afgodenoffer, waarin de sterke niets dan vlees ziet.

Vers 11

11. En zal de broeder, die zwak is, door uw kennis, die u zo zonder nadenken praktisch toont, verloren gaan, in zijn geloof diep geschokt worden en in de allergrootste ellende komen, de broeder, waarom Christus gestorven is? (Romans 14:15, Romans 14:23).

De schuld van hem, die de vrijheid misbruikt, wordt door drie zaken zeer vergroot: 1) de zwakke, die als zodanig met bijzondere verschoning moet worden behandeld, die men niets moet opdringen wat boven zijn krachten gaat; 2) de broeder, die door zo'n nauwe band met u verbonden, van u ondersteuning kon verwachten in plaats van verleiding ten verderve; 3) wat de schuld het zwaarste maakt, zo iemand, om wiens wil Christus gestorven is, zodat door u het doel van de verlossende dood van de Heere aan hem wordt verijdeld.

Met deze sterkste proef van verloochening en zelfoffering staat de vleselijke zelfzucht over die adiaphora (1 Corinthians 8:8) in even sterke tegenspraak, als het zo lichtzinnig aangebrachte onheil met de zaligheid, die Christus tot zo'n dure prijs heeft verworven.

Voor wie het omkomen van een broeder, voor wie men toch volgens de Geest en het voorbeeld van Christus eer het leven moest laten, laat staan in zo'n zaak hem moest sparen, gering is, die is zeker in gevaar ook zelf om te komen.

Door de stem van zijn geweten te smoren en misschien ten slotte afvallig en heidens te worden: moet dit het gevolg zijn van uw kennis, uw in uw waan zo hoge verlichting? (VAN DER PALM).

Deze woorden behelzen een verzwaring van de zonde, waaraan de zodanige zich schuldig maken, die door hun voorbeeld de middelen zijn, waardoor zwakke gemoederen verstrikt worden en die hen doen struikelen en vallen, ja zelfs in zekere zin verloren gaan. Het was geen geringe belediging, die zulke zwakken aangedaan werd, maar zelfs hem te doen verloren gaan en dit wordt niet gezegd van enig persoon in het algemeen, maar van een broeder, aan wie de sterkte genegenheid en de grootste achting behoort getoond te worden en wel van een zwakke broeder, voor wie te groter zorg behoorde gedragen te worden en daarom was het een bewijs van wreedheid zo een te beledigen en dat niet onwetend, zoals niet kon voorgewend worden, maar door uw kennis, niet door het juiste gebruik, maar door het misbruik daarvan. Zij, die kennis hadden, behoorden beter te weten en die te gebruiken tot stichting en niet tot neder werping van hun mede-Christenen en dit alles geschiedt in een onverschillige zaak, die wel mocht nagelaten worden en waarin te doen geen noodzakelijkheid was. Maar hetgeen de zaak het allermeest verzwaarde was, dat deze belediging zo iemand betrof, voor wie Christus gestorven was, die Hij in zulke waarde hield, dat Hij hem kocht en verloste voor de prijs van Zijn eigen bloed en nochtans achtte deze, waarvan de apostel spreekt, de zodanige zo gering, dat hij zijn heil en welstand door zulke beuzelachtige dingen in de waagschaal stelde. Sommigen willen hier uit de leer van de algemene genade en verlossing besluiten dat Christus voor alle mensen, zelfs voor die verloren gaan, gestorven is. Maar men heeft op te merken, dat de woorden vraagsgewijs neergesteld zijn en geen wezenlijke feitelijke zaak, zelfs verondersteld zijnde, dat ze konden verstaan worden van het eeuwig verderf, stellen en vervatten en op zijn allermeest insluiten het gevaar en de mogelijkheid daarvan door de gegeven ergernissen, als zij niet door de kracht en genade van God door Christus, die voor hen gestorven is en dus niet toelaten zal, dat zij verloren gaan, bewaard werden; maar dit, dat zij niet verloren gaan, is niet te danken aan hen, die de steen des aanstoots leggen en dus zoveel in hen is, de zodanige in deze zin doen verloren gaan. Wijders, dit verloren gaan van deze zwakke broeder moet verstaan worden van zijn vrede en vertroosting en wordt verklaard door zijn geweten te "bevlekken" (1 Corinthians 8:7), door hem te kwetsen (1 Corinthians 8:12) en hem te ergeren (1 Corinthians 8:13), door een onvoorzichtig gebruik van de Christelijke vrijheid en hen, die meerdere kennis hadden en door mee deel te nemen in een afgodstempel in het voedsel, die de afgoden geofferd werden en niet van zijn eeuwige verdoemenis in de hel, die nooit in de gedachte van de apostel kon komen, dat zij hier door zouden kunnen teweeg gebracht worden, zoals blijkt uit 1 Corinthians 8:8 en dus is hier geen bewijs voor Christus sterven voor hen, die eeuwig verloren gaan. Zij, voor wie Christus gestorven is, heeft Hij door Zijn dood zulke zegeningen bezorgd en teweeg gebracht, namelijk een rechtvaardig makende gerechtigheid, vergeving van zonde, vrede met God, verzoening met Hem en eeuwige zaligheid, die hen voor eeuwig zullen bewaren van in zulke zin verloren te gaan.

Vers 11

11. En zal de broeder, die zwak is, door uw kennis, die u zo zonder nadenken praktisch toont, verloren gaan, in zijn geloof diep geschokt worden en in de allergrootste ellende komen, de broeder, waarom Christus gestorven is? (Romans 14:15, Romans 14:23).

De schuld van hem, die de vrijheid misbruikt, wordt door drie zaken zeer vergroot: 1) de zwakke, die als zodanig met bijzondere verschoning moet worden behandeld, die men niets moet opdringen wat boven zijn krachten gaat; 2) de broeder, die door zo'n nauwe band met u verbonden, van u ondersteuning kon verwachten in plaats van verleiding ten verderve; 3) wat de schuld het zwaarste maakt, zo iemand, om wiens wil Christus gestorven is, zodat door u het doel van de verlossende dood van de Heere aan hem wordt verijdeld.

Met deze sterkste proef van verloochening en zelfoffering staat de vleselijke zelfzucht over die adiaphora (1 Corinthians 8:8) in even sterke tegenspraak, als het zo lichtzinnig aangebrachte onheil met de zaligheid, die Christus tot zo'n dure prijs heeft verworven.

Voor wie het omkomen van een broeder, voor wie men toch volgens de Geest en het voorbeeld van Christus eer het leven moest laten, laat staan in zo'n zaak hem moest sparen, gering is, die is zeker in gevaar ook zelf om te komen.

Door de stem van zijn geweten te smoren en misschien ten slotte afvallig en heidens te worden: moet dit het gevolg zijn van uw kennis, uw in uw waan zo hoge verlichting? (VAN DER PALM).

Deze woorden behelzen een verzwaring van de zonde, waaraan de zodanige zich schuldig maken, die door hun voorbeeld de middelen zijn, waardoor zwakke gemoederen verstrikt worden en die hen doen struikelen en vallen, ja zelfs in zekere zin verloren gaan. Het was geen geringe belediging, die zulke zwakken aangedaan werd, maar zelfs hem te doen verloren gaan en dit wordt niet gezegd van enig persoon in het algemeen, maar van een broeder, aan wie de sterkte genegenheid en de grootste achting behoort getoond te worden en wel van een zwakke broeder, voor wie te groter zorg behoorde gedragen te worden en daarom was het een bewijs van wreedheid zo een te beledigen en dat niet onwetend, zoals niet kon voorgewend worden, maar door uw kennis, niet door het juiste gebruik, maar door het misbruik daarvan. Zij, die kennis hadden, behoorden beter te weten en die te gebruiken tot stichting en niet tot neder werping van hun mede-Christenen en dit alles geschiedt in een onverschillige zaak, die wel mocht nagelaten worden en waarin te doen geen noodzakelijkheid was. Maar hetgeen de zaak het allermeest verzwaarde was, dat deze belediging zo iemand betrof, voor wie Christus gestorven was, die Hij in zulke waarde hield, dat Hij hem kocht en verloste voor de prijs van Zijn eigen bloed en nochtans achtte deze, waarvan de apostel spreekt, de zodanige zo gering, dat hij zijn heil en welstand door zulke beuzelachtige dingen in de waagschaal stelde. Sommigen willen hier uit de leer van de algemene genade en verlossing besluiten dat Christus voor alle mensen, zelfs voor die verloren gaan, gestorven is. Maar men heeft op te merken, dat de woorden vraagsgewijs neergesteld zijn en geen wezenlijke feitelijke zaak, zelfs verondersteld zijnde, dat ze konden verstaan worden van het eeuwig verderf, stellen en vervatten en op zijn allermeest insluiten het gevaar en de mogelijkheid daarvan door de gegeven ergernissen, als zij niet door de kracht en genade van God door Christus, die voor hen gestorven is en dus niet toelaten zal, dat zij verloren gaan, bewaard werden; maar dit, dat zij niet verloren gaan, is niet te danken aan hen, die de steen des aanstoots leggen en dus zoveel in hen is, de zodanige in deze zin doen verloren gaan. Wijders, dit verloren gaan van deze zwakke broeder moet verstaan worden van zijn vrede en vertroosting en wordt verklaard door zijn geweten te "bevlekken" (1 Corinthians 8:7), door hem te kwetsen (1 Corinthians 8:12) en hem te ergeren (1 Corinthians 8:13), door een onvoorzichtig gebruik van de Christelijke vrijheid en hen, die meerdere kennis hadden en door mee deel te nemen in een afgodstempel in het voedsel, die de afgoden geofferd werden en niet van zijn eeuwige verdoemenis in de hel, die nooit in de gedachte van de apostel kon komen, dat zij hier door zouden kunnen teweeg gebracht worden, zoals blijkt uit 1 Corinthians 8:8 en dus is hier geen bewijs voor Christus sterven voor hen, die eeuwig verloren gaan. Zij, voor wie Christus gestorven is, heeft Hij door Zijn dood zulke zegeningen bezorgd en teweeg gebracht, namelijk een rechtvaardig makende gerechtigheid, vergeving van zonde, vrede met God, verzoening met Hem en eeuwige zaligheid, die hen voor eeuwig zullen bewaren van in zulke zin verloren te gaan.

Vers 12

12. Maar jullie, zo, zoals zo-even een bijzonder sterk geval is genoemd, tegen de broeders zondigend en hun zwak geweten met een diepe wond, die, als God het niet verhoedde, tot de geestelijke dood zou leiden, kwetsend, zondigt tegenChristus. U zou hen weer ten gronde richten, die Hij van het verderf heeft gered en tot de zaligheid geleid (Matthew 18:6).

Vers 12

12. Maar jullie, zo, zoals zo-even een bijzonder sterk geval is genoemd, tegen de broeders zondigend en hun zwak geweten met een diepe wond, die, als God het niet verhoedde, tot de geestelijke dood zou leiden, kwetsend, zondigt tegenChristus. U zou hen weer ten gronde richten, die Hij van het verderf heeft gered en tot de zaligheid geleid (Matthew 18:6).

Vers 13

13. a) Daarom, als het voedsel, dat ik neem, al is het ook gewoon voedsel, dat met het afgodenoffer volstrekt niet samenhangt, mijn broeder ergert, dan zal ik in eeuwigheid, in mijn gehele leven, geen vlees eten, opdat ik mijn broeder niet erger en mij daardoor niet tegen Christus bezondig (Romans 14:21).

a) 2 Corinthians 11:29.

Niet alleen het eten van afgodenoffer, maar van elk vleesvoedsel, wilde Paulus vermijden, als die zijn broeder ergerde en liever wilde hij nooit vlees eten, dan door ergerlijk voedsel zijn broeder tot ergernis worden. Iets zo onverschilligs, zo nietigs als voedsel en drank, is voor hem belangrijk en grijpt in zijn staat als Christen in, omdat hij bij alle middenzaken vraagt of zij tot nut zijn. In deze zin vat hij de inhoud van het gehele hoofdstuk samen en terwijl hij uitspreekt hoe hij zelf zijn vrijheid houdt onder de teugel van de stichtende liefde, lokt hij zijn broeder, om hem na te volgen en de liefde aan te nemen, die boven voedsel verheven is.

Er zijn in de wereld vele ergernissen, die men willekeurig noemt, soms wel ten aanzien van zaken, die anderen naar hun licht en geweten ten plicht geworden zijn; in deze is men wel verplicht ergernis te geven; omdat de ergernis geheel van alle grond ontbloot is, maar de meeste ergernissen worden meer opzettelijk gegeven, wanneer er geen verplichting of noodzaak naar enig bedrijf bestaat en de zaak evengoed kon worden nagelaten als bedreven, wanneer men daardoor zich het voorkomen tracht te geven van hogere verlichting boven anderen en zich niet ontziet ware kinderen van God tot ergernis en droefheid te verstrekken, hun inzichten aan bekrompenheid toeschrijvend, waarboven men zich mag verheffen en waarvan zij langs die weg genezen zullen worden. Zo'n handelwijze spruit doorgaans voort uit de opgeblazenheid van een kennis, die het kenmerk van vleselijk draagt en niet van de Heere is, zij gaat gepaard met onverschilligheid en liefdeloosheid jegens andere belijders en vooral jegens tedere gemoedelijke Christenen en levert een bewijs op van geesteloos en inderdaad onverlicht bestaan. Zij, die waarlijk van de Heere door de verlichtende invloed van de Heilige Geest in waarheid geleerd zijn, die God en de Verlosser in waarheid liefhebben en dienen en die in reine liefde voor de broeders en zusters leven; zullen zich daaraan in geen deel wensen schuldig te maken, zoals apostel Paulus zich daarom zo sterk uitdrukt, dat hij veel liever in de eeuwigheid geen vlees at, dan zijn broeder ergeren, opdat wij en anderen daarin zijn navolgers zijn zouden. Hoeveel is hier dan ook voor ons zowel als voor de Corinthische Christenen te leren aangaande het onderscheid tussen een zogenaamde verlichte menselijke wetenschap, ook inzake de godsdienst betreffende en een geestelijke kennis, die men, bij het onderzoek van het woord, meer onmiddellijk van God ontvangt; aangaande het verschil tussen het kennen en beoefenen van de waarheid, alsmede hoe snel zich het gemis van geheiligde liefde voor God en de naaste bij ons kenbaar maakt.

Vers 13

13. a) Daarom, als het voedsel, dat ik neem, al is het ook gewoon voedsel, dat met het afgodenoffer volstrekt niet samenhangt, mijn broeder ergert, dan zal ik in eeuwigheid, in mijn gehele leven, geen vlees eten, opdat ik mijn broeder niet erger en mij daardoor niet tegen Christus bezondig (Romans 14:21).

a) 2 Corinthians 11:29.

Niet alleen het eten van afgodenoffer, maar van elk vleesvoedsel, wilde Paulus vermijden, als die zijn broeder ergerde en liever wilde hij nooit vlees eten, dan door ergerlijk voedsel zijn broeder tot ergernis worden. Iets zo onverschilligs, zo nietigs als voedsel en drank, is voor hem belangrijk en grijpt in zijn staat als Christen in, omdat hij bij alle middenzaken vraagt of zij tot nut zijn. In deze zin vat hij de inhoud van het gehele hoofdstuk samen en terwijl hij uitspreekt hoe hij zelf zijn vrijheid houdt onder de teugel van de stichtende liefde, lokt hij zijn broeder, om hem na te volgen en de liefde aan te nemen, die boven voedsel verheven is.

Er zijn in de wereld vele ergernissen, die men willekeurig noemt, soms wel ten aanzien van zaken, die anderen naar hun licht en geweten ten plicht geworden zijn; in deze is men wel verplicht ergernis te geven; omdat de ergernis geheel van alle grond ontbloot is, maar de meeste ergernissen worden meer opzettelijk gegeven, wanneer er geen verplichting of noodzaak naar enig bedrijf bestaat en de zaak evengoed kon worden nagelaten als bedreven, wanneer men daardoor zich het voorkomen tracht te geven van hogere verlichting boven anderen en zich niet ontziet ware kinderen van God tot ergernis en droefheid te verstrekken, hun inzichten aan bekrompenheid toeschrijvend, waarboven men zich mag verheffen en waarvan zij langs die weg genezen zullen worden. Zo'n handelwijze spruit doorgaans voort uit de opgeblazenheid van een kennis, die het kenmerk van vleselijk draagt en niet van de Heere is, zij gaat gepaard met onverschilligheid en liefdeloosheid jegens andere belijders en vooral jegens tedere gemoedelijke Christenen en levert een bewijs op van geesteloos en inderdaad onverlicht bestaan. Zij, die waarlijk van de Heere door de verlichtende invloed van de Heilige Geest in waarheid geleerd zijn, die God en de Verlosser in waarheid liefhebben en dienen en die in reine liefde voor de broeders en zusters leven; zullen zich daaraan in geen deel wensen schuldig te maken, zoals apostel Paulus zich daarom zo sterk uitdrukt, dat hij veel liever in de eeuwigheid geen vlees at, dan zijn broeder ergeren, opdat wij en anderen daarin zijn navolgers zijn zouden. Hoeveel is hier dan ook voor ons zowel als voor de Corinthische Christenen te leren aangaande het onderscheid tussen een zogenaamde verlichte menselijke wetenschap, ook inzake de godsdienst betreffende en een geestelijke kennis, die men, bij het onderzoek van het woord, meer onmiddellijk van God ontvangt; aangaande het verschil tussen het kennen en beoefenen van de waarheid, alsmede hoe snel zich het gemis van geheiligde liefde voor God en de naaste bij ons kenbaar maakt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Corinthians 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-corinthians-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile