Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 9

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 9

1 Corinthians 9:1

HOE DE APOSTEL BIJ HET UITOEFENEN VAN ZIJN AMBT VAN DE CHRISTELIJKE VRIJHEID GEBRUIK MAAKT

b. 1 Corinthians 9:1-1 Corinthians 9:23. Wat Paulus in 1 Corinthians 8:13 als persoonlijke grondstelling en voornemen met weinige woorden heeft uitgesproken, werkt hij nu nader uit. Hij wijst aan hoe hij uit liefde tot de Heere en de broeders inderdaad zelfverloochening beoefend heeft, hoe hij om het Evangelie en om zielen te winnen van zijn recht en zijn vrijheid afstand had gedaan. De vrijheid of het recht, waarvan hier sprake is, bestond daarin, dat, als hij een vrouw op zijn zendingsreizen had mee willen omvoeren, hij die door de gemeente had kunnen laten onderhouden. Hij had echter niet alleen geen vrouw genomen (1 Corinthians 7:2) maar had zelfs afstand gedaan van het onderhouden van hemzelf, ja, schikte zich zelfs in zijn apostolische ambtsbediening naar alle behoeften.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 9

1 Corinthians 9:1

HOE DE APOSTEL BIJ HET UITOEFENEN VAN ZIJN AMBT VAN DE CHRISTELIJKE VRIJHEID GEBRUIK MAAKT

b. 1 Corinthians 9:1-1 Corinthians 9:23. Wat Paulus in 1 Corinthians 8:13 als persoonlijke grondstelling en voornemen met weinige woorden heeft uitgesproken, werkt hij nu nader uit. Hij wijst aan hoe hij uit liefde tot de Heere en de broeders inderdaad zelfverloochening beoefend heeft, hoe hij om het Evangelie en om zielen te winnen van zijn recht en zijn vrijheid afstand had gedaan. De vrijheid of het recht, waarvan hier sprake is, bestond daarin, dat, als hij een vrouw op zijn zendingsreizen had mee willen omvoeren, hij die door de gemeente had kunnen laten onderhouden. Hij had echter niet alleen geen vrouw genomen (1 Corinthians 7:2) maar had zelfs afstand gedaan van het onderhouden van hemzelf, ja, schikte zich zelfs in zijn apostolische ambtsbediening naar alle behoeften.

Vers 1

1. Ben ik niet een apostel? Ben ik niet vrij? (volgens betere lezing van de grondtekst moeten deze beide vragen worden vertaald: Ben ik niet vrij? Ben ik niet een apostel?) a) Heb ik niet, zoals dat behoort tot het eigenaardige vaneen apostel, als ooggetuige van de opgestane Heer (Acts 1:22; Acts 2:32; Acts 3:15; Acts 10:40 v., Jezus Christus, onze Heere, op de weg naar Damascus (1 Corinthians 15:8. Acts 9:3, ; Acts 22:14 v. ; 26:16 gezien? Zijn jullie, wanneer u vraagt, waardoor ik mij betoond heb een waarachtig apostel te zijn, niet mijn werk in de Heere, wat aangaat uw Christen-zijn? (1 Corinthians 4:15).

a) Acts 23:11. 1 Corinthians 15:8. 2 Corinthians 12:2.

Alleen uit de mening, dat Paulus nu overging tot iets geheel anders, kon de lezing van de grondtekst ontstaan, zoals die in de gewone vertalingen gevolgd is. Het "ben ik niet vrij? " dat zich onmiddellijk aan de voorafgaande gedachte aansluit, moet voorafgaan en de zin van deze woorden moet nu aldus worden opgevat: "of zou ik, die zo'n zelfverloochenend gedrag, als in 1 Corinthians 8:13 is te kennen gegeven, in acht neem, misschien niet vrij zijn, zodat ik zo moest doen en geen vlees mocht aanraken? " Het oog op zijn tegenstanders, die hem alle apostolische macht betwistten, brengt hem nu dadelijk de hoofdgedachte voor de aandacht: "ben ik wel een waar apostel? heb ik misschien de Heere niet gezien? " en om in de vraag dadelijk de weerlegging te geven, voegt hij erbij, wat zelfs de vijanden niet bevestigend konden beantwoorden: "bent u niet mijn werk in de Heere? Heb ik misschien de gemeente te Corinthiërs niet gesticht? "

Vers 1

1. Ben ik niet een apostel? Ben ik niet vrij? (volgens betere lezing van de grondtekst moeten deze beide vragen worden vertaald: Ben ik niet vrij? Ben ik niet een apostel?) a) Heb ik niet, zoals dat behoort tot het eigenaardige vaneen apostel, als ooggetuige van de opgestane Heer (Acts 1:22; Acts 2:32; Acts 3:15; Acts 10:40 v., Jezus Christus, onze Heere, op de weg naar Damascus (1 Corinthians 15:8. Acts 9:3, ; Acts 22:14 v. ; 26:16 gezien? Zijn jullie, wanneer u vraagt, waardoor ik mij betoond heb een waarachtig apostel te zijn, niet mijn werk in de Heere, wat aangaat uw Christen-zijn? (1 Corinthians 4:15).

a) Acts 23:11. 1 Corinthians 15:8. 2 Corinthians 12:2.

Alleen uit de mening, dat Paulus nu overging tot iets geheel anders, kon de lezing van de grondtekst ontstaan, zoals die in de gewone vertalingen gevolgd is. Het "ben ik niet vrij? " dat zich onmiddellijk aan de voorafgaande gedachte aansluit, moet voorafgaan en de zin van deze woorden moet nu aldus worden opgevat: "of zou ik, die zo'n zelfverloochenend gedrag, als in 1 Corinthians 8:13 is te kennen gegeven, in acht neem, misschien niet vrij zijn, zodat ik zo moest doen en geen vlees mocht aanraken? " Het oog op zijn tegenstanders, die hem alle apostolische macht betwistten, brengt hem nu dadelijk de hoofdgedachte voor de aandacht: "ben ik wel een waar apostel? heb ik misschien de Heere niet gezien? " en om in de vraag dadelijk de weerlegging te geven, voegt hij erbij, wat zelfs de vijanden niet bevestigend konden beantwoorden: "bent u niet mijn werk in de Heere? Heb ik misschien de gemeente te Corinthiërs niet gesticht? "

Vers 2

2. Als ik voor anderen geen apostel ben, zoals ik dat ook niet ben voor degenen, die uit de besnijdenis zijn (Acts 22:17, Galatians 2:7, Romans 11:13), nochtans ben ik het voor jullie, die een gemeente uit de heidenen bent; want het zegel van mijn apostelschap, het onbedrieglijk en onweersprekelijk bewijs dat het apostelschap in zijn gansen omvang en in zijn volle kracht mij toekomt, zijn jullie in de Heere, of in uw Christelijke staat (2 Corinthians 3:1 vv.).

Wanneer hij, deze Paulus, die tot aan zijn roeping buiten de reeds aanwezige Christelijke gemeente had gestaan, alleen gehoord had van de Heere, dan had hij het Evangelie van anderen overgenomen en kon hij geen apostel zijn zoals de twaalf. Nu kan hij zich echter voor zijn apostelschap daarop beroepen, zoals hij ook in 1 Corinthians 9:1 doet, dat hij de Heere had gezien met dat doel, dat hij van Hem zou getuigen. Omdat de Heere de verhoogde was en deze hem daartoe was verschenen, was hij dus gelijk gesteld met degenen, die Jezus, toen Hij op aarde was, in het bijzonder en met name tot Zijn getuigen had verordend. Dat hij de Heere gezien heeft, dat weten de lezers alleen door hemzelf, maar dat zij in de Heere, d. i. ten opzichte van hetgeen hen Christen doet zijn, zijn werk zijn, kunnen zij zelf betuigen; want, zegt hij, als ik voor anderen geen apostel ben, dan ben ik het toch in elk geval voor u. Men vat dit gewoonlijk op in de zin van gezag, dat hij bij anderen en bij hen heeft; maar de apostel erkent dat hij werkelijk tot anderen niet in die verhouding staat, die hij tegenover zijn lezers zich toeëigend en met het oog op de onderscheiding tussen een apostelschap onder de besnijdenis en onder de heidenen, of aan de voorhuid (Galatians 2:8), kan ons dit niet verwonderen. De Joodse Christenen waren hem in elk geval erkenning van zijn apostelschap verschuldigd, maar als zij zeiden dat hij hun apostel niet was, dan moest hij dit erkennen. Daarentegen waren de gemeenten uit de heidenen, die hij gesticht had en dus in de eerste plaats die van Corinthiërs, in hun eigenschap als Christelijke gemeenten, een feitelijk bewijs, of, zoals hij het uitdrukt, het zegel van zijn apostelschap.

Vers 2

2. Als ik voor anderen geen apostel ben, zoals ik dat ook niet ben voor degenen, die uit de besnijdenis zijn (Acts 22:17, Galatians 2:7, Romans 11:13), nochtans ben ik het voor jullie, die een gemeente uit de heidenen bent; want het zegel van mijn apostelschap, het onbedrieglijk en onweersprekelijk bewijs dat het apostelschap in zijn gansen omvang en in zijn volle kracht mij toekomt, zijn jullie in de Heere, of in uw Christelijke staat (2 Corinthians 3:1 vv.).

Wanneer hij, deze Paulus, die tot aan zijn roeping buiten de reeds aanwezige Christelijke gemeente had gestaan, alleen gehoord had van de Heere, dan had hij het Evangelie van anderen overgenomen en kon hij geen apostel zijn zoals de twaalf. Nu kan hij zich echter voor zijn apostelschap daarop beroepen, zoals hij ook in 1 Corinthians 9:1 doet, dat hij de Heere had gezien met dat doel, dat hij van Hem zou getuigen. Omdat de Heere de verhoogde was en deze hem daartoe was verschenen, was hij dus gelijk gesteld met degenen, die Jezus, toen Hij op aarde was, in het bijzonder en met name tot Zijn getuigen had verordend. Dat hij de Heere gezien heeft, dat weten de lezers alleen door hemzelf, maar dat zij in de Heere, d. i. ten opzichte van hetgeen hen Christen doet zijn, zijn werk zijn, kunnen zij zelf betuigen; want, zegt hij, als ik voor anderen geen apostel ben, dan ben ik het toch in elk geval voor u. Men vat dit gewoonlijk op in de zin van gezag, dat hij bij anderen en bij hen heeft; maar de apostel erkent dat hij werkelijk tot anderen niet in die verhouding staat, die hij tegenover zijn lezers zich toeëigend en met het oog op de onderscheiding tussen een apostelschap onder de besnijdenis en onder de heidenen, of aan de voorhuid (Galatians 2:8), kan ons dit niet verwonderen. De Joodse Christenen waren hem in elk geval erkenning van zijn apostelschap verschuldigd, maar als zij zeiden dat hij hun apostel niet was, dan moest hij dit erkennen. Daarentegen waren de gemeenten uit de heidenen, die hij gesticht had en dus in de eerste plaats die van Corinthiërs, in hun eigenschap als Christelijke gemeenten, een feitelijk bewijs, of, zoals hij het uitdrukt, het zegel van zijn apostelschap.

Vers 3

3. Mijn verantwoording aan degenen, die onderzoek over mij doen, die mijn apostelschap in twijfel trekken, is deze, die ik zo-even heb uit gesproken. Ik verwijs ze van mij naar de door mij gestichte gemeenten en laat, in plaats van voor mijzelf te spreken, het feit van haar bestaan voor mij spreken.

Vers 3

3. Mijn verantwoording aan degenen, die onderzoek over mij doen, die mijn apostelschap in twijfel trekken, is deze, die ik zo-even heb uit gesproken. Ik verwijs ze van mij naar de door mij gestichte gemeenten en laat, in plaats van voor mijzelf te spreken, het feit van haar bestaan voor mij spreken.

Vers 4

4. Hebben wij, ik en de medeapostel, die ik straks (1 Corinthians 9:6. Acts 14:4, Acts 14:14) zal noemen, niet op grond van Christus' woord in Luke 10:7 v. macht om te eten en te drinken op kosten van de gemeenten, in wier dienst wij arbeidden?

a) 1 Corinthians 9:14. 1 Thessalonians 2:6. 2 Thessalonians 3:9.

Vers 4

4. Hebben wij, ik en de medeapostel, die ik straks (1 Corinthians 9:6. Acts 14:4, Acts 14:14) zal noemen, niet op grond van Christus' woord in Luke 10:7 v. macht om te eten en te drinken op kosten van de gemeenten, in wier dienst wij arbeidden?

a) 1 Corinthians 9:14. 1 Thessalonians 2:6. 2 Thessalonians 3:9.

Vers 5

5. Hebben wij niet macht om een vrouw, die een zuster is in Christus, eveneens op kosten van de gemeenten met ons op onze ambtsreizen om te leiden, zoals ook de andere apostelen zich metterdaad van zo'n bevoegdheid bedienen en zoals ik u meerdere voorbeelden kan aanhalen, de broeders van de Heere, Simon van Kana en Judas Lebbes ("Uit 10:4" en "Ac 15:31 en Cefas te Babylon (1 Peter 5:13), die sinds Matthew 8:14 gehuwd is?

Vers 5

5. Hebben wij niet macht om een vrouw, die een zuster is in Christus, eveneens op kosten van de gemeenten met ons op onze ambtsreizen om te leiden, zoals ook de andere apostelen zich metterdaad van zo'n bevoegdheid bedienen en zoals ik u meerdere voorbeelden kan aanhalen, de broeders van de Heere, Simon van Kana en Judas Lebbes ("Uit 10:4" en "Ac 15:31 en Cefas te Babylon (1 Peter 5:13), die sinds Matthew 8:14 gehuwd is?

Vers 6

6. Of hebben alleen ik en Barnabas, die oorspronkelijk met mij voor de zending onder de heidenen bestemd was Ac 13:3 geen macht van niet te werken, van in plaats zelf de kost te verdienen ons te laten bezoldigen? Is die macht en dat recht verloren, omdat wij van het begin van onze werkzaamheid er geen gebruik van hebben gemaakt en ik, sinds ik afgescheiden van Barnabas' werk, mij nog steeds niet door de gemeente laat onderhouden, maar zelf werk (Acts 20:33).

Het vers toont niet alleen aan dat de overige apostelen (alhoewel niet alle, want dit volgt niet met noodzakelijkheid, dan toch voor een deel, met name Petrus en de broeders van de Heere) gehuwd waren, maar dat zij zich ook door hun vrouwen op hun reizen lieten vergezellen en voor deze, evenals voor zich zelf, het onderhoud van de gemeenten aannamen. Dat deze vrouwen "zusters" waren (het woord in dezelfde zin gebruikt als het woord "broeder" in 1 Corinthians 8:11, dat zoveel als "gelovige Christinnen" betekent), ligt in de aard van de zaak. Hier te denken aan dienende vrouwen, zoals die de Heere vergezelden op Zijn wegen (Luke 8:2 v.) is een verklaring van de Roomse kerk, die zich in verlegenheid bevindt tegenover de natuurlijke betekenis van de woorden (niet: een vrouw als zuster, maar: een zuster als vrouw). De vertaling: "een vrouwelijke zuster, een zuster, die een vrouw is", houdt toch in, wat men de apostel moeilijk kan laten zeggen. Met de apostolische wijsheid, die de ergernis vermijdt, zou de gewoonte om zulke reisgezellinnen met zich rond te voeren, niet zijn overeengekomen. De vergelijking met de Heere is onjuist; ook doet de uitdrukking "omleiden", vooral in verband met het vorige vers, niet denken aan een gezellin die voor het levensonderhoud zorgt, zoals de vriendinnen van Jezus, maar aan een, voor wier onderhoud worden moet gezorgd.

Dat Paulus de broeders van de Heere en Cefas in het bijzonder onder de apostelen noemt, kan alleen daarin zijn reden hebben, dat zij bijzonder genoten, de eersten omdat zij broeders van de Heere waren en Cefas om de voorrang, hem door de Heere geschonken.

Paulus noemt Barnabas waarschijnlijk om de apostelen van de heidenen te stellen tegenover de apostelen van de besnijdenis en aan te tonen dat de eersten niet minder recht hadden dan de laatsten om hun onderhoud van de gemeenten te begeren. Uit deze plaats kan niet het besluit worden getrokken dat Barnabas nog werkte in de zending onder de heidenen; de vermelding geschiedt alleen op grond van de gemeenschappelijke roeping in Acts 13:2.

Het noemen van Barnabas heeft wel plaats uit dankbare erkentelijkheid jegens de man, die hem in zijn apostolische arbeid heeft ingeleid (Acts 11:25 v.) en hem met zijn eigen voorbeeld had getoond, waarin bijzondere zin de predikers van het Evangelie het woord van de Heere Jezus mogen ondervinden (Acts 20:35): Het is zaliger te geven dan te ontvangen.

Vers 6

6. Of hebben alleen ik en Barnabas, die oorspronkelijk met mij voor de zending onder de heidenen bestemd was Ac 13:3 geen macht van niet te werken, van in plaats zelf de kost te verdienen ons te laten bezoldigen? Is die macht en dat recht verloren, omdat wij van het begin van onze werkzaamheid er geen gebruik van hebben gemaakt en ik, sinds ik afgescheiden van Barnabas' werk, mij nog steeds niet door de gemeente laat onderhouden, maar zelf werk (Acts 20:33).

Het vers toont niet alleen aan dat de overige apostelen (alhoewel niet alle, want dit volgt niet met noodzakelijkheid, dan toch voor een deel, met name Petrus en de broeders van de Heere) gehuwd waren, maar dat zij zich ook door hun vrouwen op hun reizen lieten vergezellen en voor deze, evenals voor zich zelf, het onderhoud van de gemeenten aannamen. Dat deze vrouwen "zusters" waren (het woord in dezelfde zin gebruikt als het woord "broeder" in 1 Corinthians 8:11, dat zoveel als "gelovige Christinnen" betekent), ligt in de aard van de zaak. Hier te denken aan dienende vrouwen, zoals die de Heere vergezelden op Zijn wegen (Luke 8:2 v.) is een verklaring van de Roomse kerk, die zich in verlegenheid bevindt tegenover de natuurlijke betekenis van de woorden (niet: een vrouw als zuster, maar: een zuster als vrouw). De vertaling: "een vrouwelijke zuster, een zuster, die een vrouw is", houdt toch in, wat men de apostel moeilijk kan laten zeggen. Met de apostolische wijsheid, die de ergernis vermijdt, zou de gewoonte om zulke reisgezellinnen met zich rond te voeren, niet zijn overeengekomen. De vergelijking met de Heere is onjuist; ook doet de uitdrukking "omleiden", vooral in verband met het vorige vers, niet denken aan een gezellin die voor het levensonderhoud zorgt, zoals de vriendinnen van Jezus, maar aan een, voor wier onderhoud worden moet gezorgd.

Dat Paulus de broeders van de Heere en Cefas in het bijzonder onder de apostelen noemt, kan alleen daarin zijn reden hebben, dat zij bijzonder genoten, de eersten omdat zij broeders van de Heere waren en Cefas om de voorrang, hem door de Heere geschonken.

Paulus noemt Barnabas waarschijnlijk om de apostelen van de heidenen te stellen tegenover de apostelen van de besnijdenis en aan te tonen dat de eersten niet minder recht hadden dan de laatsten om hun onderhoud van de gemeenten te begeren. Uit deze plaats kan niet het besluit worden getrokken dat Barnabas nog werkte in de zending onder de heidenen; de vermelding geschiedt alleen op grond van de gemeenschappelijke roeping in Acts 13:2.

Het noemen van Barnabas heeft wel plaats uit dankbare erkentelijkheid jegens de man, die hem in zijn apostolische arbeid heeft ingeleid (Acts 11:25 v.) en hem met zijn eigen voorbeeld had getoond, waarin bijzondere zin de predikers van het Evangelie het woord van de Heere Jezus mogen ondervinden (Acts 20:35): Het is zaliger te geven dan te ontvangen.

Vers 7

7. Wie a) dient ooit in de krijg op eigen bezoldiging? Wie b) plant als gehuurd arbeider een wijngaard en eet niet van zijn vrucht? of c) wie weidt een kudde en eet niet van de melk van de kudde?

a) 2 Corinthians 10:4. b) 1 Corinthians 3:6, 1 Corinthians 3:7, 1 Corinthians 3:8. c) John 21:15. 1 Peter 5:2.

Hier volgt het bewijs van recht op onderhoud door de gemeenten en wel in de eerste plaats door verwijzing op arbeid in enig beroep. Overeenkomstig het volle effect van de voorgaande plaatsen en de begeerde sterkte en bondigheid van bewijs, geeft Paulus dat in schone overvloed in de drie treffendste overeenkomsten, die, elk op zichzelf, treffende en geliefde beelden zijn van het leraarsambt. De moeilijkheden en gevaren, de zware tegenstand van de wereld, die moet worden overwonnen, wordt uitgedrukt door het beeld van de krijg (vgl. 2 Timothy 2:4) (dat krijgslieden zichzelf bekostigden, kwam alleen bij uitzondering voor: 1 Samuel 17:17 v. en "Jud 20:10"; de apostel heeft hier de regel voor ogen). Het tweede beeld van de planter of wijngaardenier is nog duidelijker (1 Corinthians 3:6. Matthew 20:1); het meest overeenkomend is het beeld van de herder.

Nog heden bestaat in het Oosten het loon van de herders in een gedeelte van de melk.

Vers 7

7. Wie a) dient ooit in de krijg op eigen bezoldiging? Wie b) plant als gehuurd arbeider een wijngaard en eet niet van zijn vrucht? of c) wie weidt een kudde en eet niet van de melk van de kudde?

a) 2 Corinthians 10:4. b) 1 Corinthians 3:6, 1 Corinthians 3:7, 1 Corinthians 3:8. c) John 21:15. 1 Peter 5:2.

Hier volgt het bewijs van recht op onderhoud door de gemeenten en wel in de eerste plaats door verwijzing op arbeid in enig beroep. Overeenkomstig het volle effect van de voorgaande plaatsen en de begeerde sterkte en bondigheid van bewijs, geeft Paulus dat in schone overvloed in de drie treffendste overeenkomsten, die, elk op zichzelf, treffende en geliefde beelden zijn van het leraarsambt. De moeilijkheden en gevaren, de zware tegenstand van de wereld, die moet worden overwonnen, wordt uitgedrukt door het beeld van de krijg (vgl. 2 Timothy 2:4) (dat krijgslieden zichzelf bekostigden, kwam alleen bij uitzondering voor: 1 Samuel 17:17 v. en "Jud 20:10"; de apostel heeft hier de regel voor ogen). Het tweede beeld van de planter of wijngaardenier is nog duidelijker (1 Corinthians 3:6. Matthew 20:1); het meest overeenkomend is het beeld van de herder.

Nog heden bestaat in het Oosten het loon van de herders in een gedeelte van de melk.

Vers 8

8. Spreukenek ik dit, wat ik 1 Corinthians 9:7 met aanwending van maatschappelijke analogieën over dat apostolisch recht (1 Corinthians 9:4-1 Corinthians 9:6) gezegd heb, naar de mens, alleen op grond van een door mensen ingestelde gewoonte (Galatians 3:15)? Of zegt ook de wet dat niet, zodat het een goddelijke bevestiging heeft?

Vers 8

8. Spreukenek ik dit, wat ik 1 Corinthians 9:7 met aanwending van maatschappelijke analogieën over dat apostolisch recht (1 Corinthians 9:4-1 Corinthians 9:6) gezegd heb, naar de mens, alleen op grond van een door mensen ingestelde gewoonte (Galatians 3:15)? Of zegt ook de wet dat niet, zodat het een goddelijke bevestiging heeft?

Vers 9

9. Zeker; want in de wet van Mozes is geschreven (Deuteronomy 25:4 vgl. 1 Timothy 5:17): "U zult een dorsende os niet muilbanden", zorgt ook God, als Hij zo'n bepaling in Zijn wet heeft gemaakt, voor de ossen, als wilde Hij voor deze uitsluitend of voornamelijk een bepaling maken? Deze wet, die geheel in strijd is met de gewoonten van de meeste oude volkeren, moest de mens en de dieren dankbaarheid leren. De os, die het zwaarste werk voor de mens verricht, voor hem het koren dorsend, moest niet met een muilband worden verhinderd iets te eten van het graan, dat hij dorst. Betrof nu deze wet weliswaar in de eerste plaats de os, haar eigenlijk doel reikte verder en haar hoofdoogmerk was om dankbaarheid te verwekken jegens degenen wier zware arbeid ons ten goede komt. Soortgelijke wetten leze men: Deuteronomy 22:10; Leviticus 22:28; Deuteronomy 22:6. Van al deze geboden geldt hetzelfde, wat de apostel hier zegt: de dieren zijn daarbij bijzaak: liefde, goedertierenheid, menselijkheid, dankbaarheid, dat alles is het eigenlijk doel. (V.).

Vers 9

9. Zeker; want in de wet van Mozes is geschreven (Deuteronomy 25:4 vgl. 1 Timothy 5:17): "U zult een dorsende os niet muilbanden", zorgt ook God, als Hij zo'n bepaling in Zijn wet heeft gemaakt, voor de ossen, als wilde Hij voor deze uitsluitend of voornamelijk een bepaling maken? Deze wet, die geheel in strijd is met de gewoonten van de meeste oude volkeren, moest de mens en de dieren dankbaarheid leren. De os, die het zwaarste werk voor de mens verricht, voor hem het koren dorsend, moest niet met een muilband worden verhinderd iets te eten van het graan, dat hij dorst. Betrof nu deze wet weliswaar in de eerste plaats de os, haar eigenlijk doel reikte verder en haar hoofdoogmerk was om dankbaarheid te verwekken jegens degenen wier zware arbeid ons ten goede komt. Soortgelijke wetten leze men: Deuteronomy 22:10; Leviticus 22:28; Deuteronomy 22:6. Van al deze geboden geldt hetzelfde, wat de apostel hier zegt: de dieren zijn daarbij bijzaak: liefde, goedertierenheid, menselijkheid, dankbaarheid, dat alles is het eigenlijk doel. (V.).

Vers 10

10. Of zegt Hij dat geheel omwille van ons, die in het leraarsambt zijn (1 Corinthians 9:11)? Want omwille van ons is dat geschreven. Het is inderdaad zo, dat dit woord hoofdzakelijk op ons betrekking heeft en een bepaalde grondstelling wil aangeven, omdat die ploegt op hoop moet ploegen, dat zijn arbeid hemzelf voordeel zal aanbrengen en die op hoop dorst, moet zijn hoop deelachtig worden, doordat hij ook een aandeel van het gedorste verkrijgt.

In 1 Corinthians 9:7 ontleende de apostel uit drieërlei gebied van het natuurlijke leven feiten, die op dat gebied van het geestelijke leven, waarover hier sprake is, toegepast, ten bewijze dienen, hoe billijk het is dat hij, die in de krijgsdienst van de Heere Jezus staat, een heilige wijnberg plant, een kudde van mensen met het woord van God weidt, daarvoor bezoldiging verkrijgt, van zijn werk winst krijgt, zijn onderhoud er van neemt. Dit, zo gaat hij in 1 Corinthians 9:8 voort, moet men niet zo opvatten alsof hij het alleen zei naar het verstand, dat een mens uit zichzelf heeft, want hij kan in 1 Corinthians 9:9 zich daartoe op de geopenbaarde wet beroepen, die verbiedt de os, als hij dorst of de dorsslede trekt, een muilband aan te leggen. Mogelijke bedenkingen hoe dit woord van de wet hier toepasselijk zou zijn, beantwoordt hij vervolgens met een tweede vraag, waaraan in het tweede deel in 1 Corinthians 9:10 een bevestigende zin is gevoegd in de vorm van een nadere verklaring van de vraag. Het was wel waard voor de gedachte, die de apostel daarop verder ontwikkelt, een woord van de Schrift aan te halen, zodat zij blijkt door God zelf bevestigd te zijn, omdat men anders onder voorwendsel dat men het goede moest doen zonder er loon voor te begeren, zich had kunnen onttrekken aan de plicht jegens hem, die dat doet.

Het is opmerkelijk dat Paulus de aanspraak van de leraars op het onderhoud uit de gemeente met dezelfde woorden als hier in de eerste brief aan Timothes bevestigt Ac 19:20.

Vers 10

10. Of zegt Hij dat geheel omwille van ons, die in het leraarsambt zijn (1 Corinthians 9:11)? Want omwille van ons is dat geschreven. Het is inderdaad zo, dat dit woord hoofdzakelijk op ons betrekking heeft en een bepaalde grondstelling wil aangeven, omdat die ploegt op hoop moet ploegen, dat zijn arbeid hemzelf voordeel zal aanbrengen en die op hoop dorst, moet zijn hoop deelachtig worden, doordat hij ook een aandeel van het gedorste verkrijgt.

In 1 Corinthians 9:7 ontleende de apostel uit drieërlei gebied van het natuurlijke leven feiten, die op dat gebied van het geestelijke leven, waarover hier sprake is, toegepast, ten bewijze dienen, hoe billijk het is dat hij, die in de krijgsdienst van de Heere Jezus staat, een heilige wijnberg plant, een kudde van mensen met het woord van God weidt, daarvoor bezoldiging verkrijgt, van zijn werk winst krijgt, zijn onderhoud er van neemt. Dit, zo gaat hij in 1 Corinthians 9:8 voort, moet men niet zo opvatten alsof hij het alleen zei naar het verstand, dat een mens uit zichzelf heeft, want hij kan in 1 Corinthians 9:9 zich daartoe op de geopenbaarde wet beroepen, die verbiedt de os, als hij dorst of de dorsslede trekt, een muilband aan te leggen. Mogelijke bedenkingen hoe dit woord van de wet hier toepasselijk zou zijn, beantwoordt hij vervolgens met een tweede vraag, waaraan in het tweede deel in 1 Corinthians 9:10 een bevestigende zin is gevoegd in de vorm van een nadere verklaring van de vraag. Het was wel waard voor de gedachte, die de apostel daarop verder ontwikkelt, een woord van de Schrift aan te halen, zodat zij blijkt door God zelf bevestigd te zijn, omdat men anders onder voorwendsel dat men het goede moest doen zonder er loon voor te begeren, zich had kunnen onttrekken aan de plicht jegens hem, die dat doet.

Het is opmerkelijk dat Paulus de aanspraak van de leraars op het onderhoud uit de gemeente met dezelfde woorden als hier in de eerste brief aan Timothes bevestigt Ac 19:20.

Vers 11

11. a) Als wij, ik en zij, die met mij hetzelfde dienstwerk verrichten, voor jullie het geestelijke gezaaid hebben, door onze evangelieprediking een vruchtbaar zaad in de akker van uw harten uitstrooien, is het een grote zaak als wij, in hetgeen tot levensonderhoud dient het uwe, dat lichamelijk is, maaien? Of heeft u niet bij die wederzijdse verhouding de meeste winst?

a) Romans 15:27. Galatians 6:6.

Vers 11

11. a) Als wij, ik en zij, die met mij hetzelfde dienstwerk verrichten, voor jullie het geestelijke gezaaid hebben, door onze evangelieprediking een vruchtbaar zaad in de akker van uw harten uitstrooien, is het een grote zaak als wij, in hetgeen tot levensonderhoud dient het uwe, dat lichamelijk is, maaien? Of heeft u niet bij die wederzijdse verhouding de meeste winst?

a) Romans 15:27. Galatians 6:6.

Vers 12

12. Als anderen, die na mij en mijn metgezel in Acts 18:1-Acts 18:18 tot u als leraars zijn gekomen (1 Corinthians 3:10), deze macht over u deelachtig zijn, dat zij hun onderhoud van u verkrijgen, waarom niet veel meer wij, ik de apostel, die het fundament bij u gelegdheb, met mijn toenmalige reisgenoot (2 Corinthians 1:19)? Maar wij hebben deze macht niet gebruikt, wij verdragen het alles, omdat wij door ons zelfonderhoud, zoals wij dat verkrijgen (Acts 18:3; Acts 20:34), veel moeite en werk, veel ontbering en ongemak op ons nemen (1 Corinthians 4:11 v. 2 Corinthians 11:27. v.). Wij doen dit opdat wij niet enige verhindering geven aan het Evangelie van Christus. Zo'n verhindering had op verschillende wijzen kunnen ontstaan, wanneer de apostel zijn recht had willen laten gelden, reeds doordat het mogelijk was dat men de apostel van eigenbelang verdacht (2 Corinthians 11:7). In elk geval was de hooghartigheid, waarmee hij van elk tijdelijk genot als vrucht van zijn werk afstand deed, geheel erop berekend om het reine van zijn streven te openbaren en zijn dienst sterk te bevorderen.

Hij, die liefde heeft voor het Evangelie, die er belang in stelt om zijn geregelde voortgang te bevorderen, moet alles kunnen laten varen. O, zorg dat er onder de stand van leraars nog altijd zulken blijven, die niet naar goede dingen zoeken (Jeremiah 17:16), maar die het Evangelie van de vrede in de kracht van God verkondigen!

De dienaars van Christus moeten ook in stoffelijke zin op hoop werken (1 Corinthians 9:10), niet op rekening. Die om zeker te zijn, voor verrichte arbeid loon neemt, doet niet wat hij volgens dit woord moet doen.

Vers 12

12. Als anderen, die na mij en mijn metgezel in Acts 18:1-Acts 18:18 tot u als leraars zijn gekomen (1 Corinthians 3:10), deze macht over u deelachtig zijn, dat zij hun onderhoud van u verkrijgen, waarom niet veel meer wij, ik de apostel, die het fundament bij u gelegdheb, met mijn toenmalige reisgenoot (2 Corinthians 1:19)? Maar wij hebben deze macht niet gebruikt, wij verdragen het alles, omdat wij door ons zelfonderhoud, zoals wij dat verkrijgen (Acts 18:3; Acts 20:34), veel moeite en werk, veel ontbering en ongemak op ons nemen (1 Corinthians 4:11 v. 2 Corinthians 11:27. v.). Wij doen dit opdat wij niet enige verhindering geven aan het Evangelie van Christus. Zo'n verhindering had op verschillende wijzen kunnen ontstaan, wanneer de apostel zijn recht had willen laten gelden, reeds doordat het mogelijk was dat men de apostel van eigenbelang verdacht (2 Corinthians 11:7). In elk geval was de hooghartigheid, waarmee hij van elk tijdelijk genot als vrucht van zijn werk afstand deed, geheel erop berekend om het reine van zijn streven te openbaren en zijn dienst sterk te bevorderen.

Hij, die liefde heeft voor het Evangelie, die er belang in stelt om zijn geregelde voortgang te bevorderen, moet alles kunnen laten varen. O, zorg dat er onder de stand van leraars nog altijd zulken blijven, die niet naar goede dingen zoeken (Jeremiah 17:16), maar die het Evangelie van de vrede in de kracht van God verkondigen!

De dienaars van Christus moeten ook in stoffelijke zin op hoop werken (1 Corinthians 9:10), niet op rekening. Die om zeker te zijn, voor verrichte arbeid loon neemt, doet niet wat hij volgens dit woord moet doen.

Vers 13

13. Weet u niet uit de Mozaïsche wet (Numbers 18:8, Deuteronomy 18:1) dat degenen, die de heilige dingen bedienen, wier arbeid is de waarneming van het heiligdom, of van de godsdienst, namelijk de Oud-Testamentische priesters, van het heilige eten en diesteeds bij het altaar zijn, met het altaar delen, ook hun aandeel hebben aan het altaar, hun deel hebben van de offeranden, die daarop worden gebracht?

Vers 13

13. Weet u niet uit de Mozaïsche wet (Numbers 18:8, Deuteronomy 18:1) dat degenen, die de heilige dingen bedienen, wier arbeid is de waarneming van het heiligdom, of van de godsdienst, namelijk de Oud-Testamentische priesters, van het heilige eten en diesteeds bij het altaar zijn, met het altaar delen, ook hun aandeel hebben aan het altaar, hun deel hebben van de offeranden, die daarop worden gebracht?

Vers 14

14. a) Zo heeft ook de Heere Jezus in de woorden Matthew 10:10 en Luke 10:7 verordend aan degenen, die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven (1 Timothy 5:18).

a) Leviticus 19:13. Deuteronomy 24:14; Deuteronomy 25:4.

Na de voorlopige verklaring over zijn afstaan van dat recht, die hij in 1 Corinthians 9:12 heeft gegeven, geeft Paulus hier nog een bewijs er voor uit de analogie van de Joodse priesters. Overeenkomstig de bepalingen, voor hen in de wet van het Oude Testament gegeven, is het gebod van Christus in het Nieuwe Testament. De omschrijving van de priesters naar hun werk in 1 Corinthians 9:13 dient voor de gelijkmatigheid van de voorstelling met 1 Corinthians 9:14; de dubbele omschrijving maakt de analogie met de Christelijke leraars voor het doel van de rede des te duidelijker en krachtiger. Het heilige, waaraan zij werken, is het Evangelie (Romans 15:16) en het offer, dat zij aanbieden, is het geloof van de door hen bekeerden (Philippians 2:17) en zo de laatsten zelf.

Evenals zij, die aan de zaken van het heiligdom werken, ook het levensonderhoud van het heiligdom hebben en zij, die het altaar bedienen, met het altaar delen, van hetgeen op het altaar komt hun aandeel krijgen, zo moet ook de boodschap van de zaligheid levensonderhoud geven aan hen, die haar verkondigen; en die door gehoorzaamheid daaraan Gods eigendom wordt, moet ook aan hem, door wiens dienst zij hem is bekend geworden, van het zijne geven wat hij nodig heeft.

Vers 14

14. a) Zo heeft ook de Heere Jezus in de woorden Matthew 10:10 en Luke 10:7 verordend aan degenen, die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven (1 Timothy 5:18).

a) Leviticus 19:13. Deuteronomy 24:14; Deuteronomy 25:4.

Na de voorlopige verklaring over zijn afstaan van dat recht, die hij in 1 Corinthians 9:12 heeft gegeven, geeft Paulus hier nog een bewijs er voor uit de analogie van de Joodse priesters. Overeenkomstig de bepalingen, voor hen in de wet van het Oude Testament gegeven, is het gebod van Christus in het Nieuwe Testament. De omschrijving van de priesters naar hun werk in 1 Corinthians 9:13 dient voor de gelijkmatigheid van de voorstelling met 1 Corinthians 9:14; de dubbele omschrijving maakt de analogie met de Christelijke leraars voor het doel van de rede des te duidelijker en krachtiger. Het heilige, waaraan zij werken, is het Evangelie (Romans 15:16) en het offer, dat zij aanbieden, is het geloof van de door hen bekeerden (Philippians 2:17) en zo de laatsten zelf.

Evenals zij, die aan de zaken van het heiligdom werken, ook het levensonderhoud van het heiligdom hebben en zij, die het altaar bedienen, met het altaar delen, van hetgeen op het altaar komt hun aandeel krijgen, zo moet ook de boodschap van de zaligheid levensonderhoud geven aan hen, die haar verkondigen; en die door gehoorzaamheid daaraan Gods eigendom wordt, moet ook aan hem, door wiens dienst zij hem is bekend geworden, van het zijne geven wat hij nodig heeft.

Vers 15

15. Maar ik heb geen van deze dingen, die volgens de zo-even genoemde zowel Oud- als Nieuw-Testamentische regeling (1 Corinthians 9:13 v.) een dienaar van het Evangelie rechtens toekomen, gebruikt, zodat ik mij voedsel, kleding, geld enz. zou hebben laten brengen (Acts 20:33). En ik heb dit ook niet geschreven met een bedoeling voor de toekomst, opdat het zo aan mij gebeuren zou; ik heb het niet gezegd als een aanmaning om mij in het vervolg dat alles te schenken; want het was voor mij beter te sterven, dan dat iemand mijn roem, dat ik het Evangelie predik zonder loon, zonder er ook maar een stuk brood voorte ontvangen (1 Corinthians 9:18), ijdel zou maken. Ik wil niet dat iemand er mij ooit toe zou brengen voortaan een andere wijze dan tot hiertoe te volgen en mij voortaan door de gemeenten zou laten onderhouden.

De apostel schrijft hier in de eerste persoon enkelvoud (vgl. 1 Corinthians 9:4, en 11), omdat hij reeds van plan was om over de zin en de bedoeling van zijn uiteenzetting op een manier te spreken, dat het misverstand voorkomen werd, alsof hij erop doelde dat men hem voortaan zou geven wat hij tot hiertoe niet had begeerd. Daardoor verkrijgt zijn uiteenzetting een wending, waarbij alleen zijn persoon genoemd wordt.

Het grootste tijdelijke verlies achtte hij minder dan het verlies van zijn roem, die hij voor de eeuwigheid wilde hebben. Moest hij een van beide kiezen, te sterven met de roem van een prediker van het Evangelie, die van zijn vrijheid en macht om de zaak en eer van de Heere afstand had gedaan, of te leven voor de prijs, dat die roem teniet werd gedaan, dan zou hij betuigen: ik wil liever sterven, want ik vrees dat zonder mijn roem ik de vrucht niet zou hebben, waarom ik alleen begeer te leven (Philippians 1:22). Met zijn roem prees Paulus God en offerde hij Hem dank voor Zijn onuitsprekelijke genade, waarin Hij, de laatstgeborene, ja de vervolger tot apostel had geroepen. Daarom hield hij er niet voor, dat zijn roem de andere apostelen verduisterde, de manier van zijn roeping plaatste hem in andere verhouding tot het apostolisch ambt dan de twaalf, zodat hij zichzelf als ondankbaarheid zou hebben toegerekend wat bij zijn ambtgenoten gebruik maken was van het recht aan hun ambt verbonden.

Vers 15

15. Maar ik heb geen van deze dingen, die volgens de zo-even genoemde zowel Oud- als Nieuw-Testamentische regeling (1 Corinthians 9:13 v.) een dienaar van het Evangelie rechtens toekomen, gebruikt, zodat ik mij voedsel, kleding, geld enz. zou hebben laten brengen (Acts 20:33). En ik heb dit ook niet geschreven met een bedoeling voor de toekomst, opdat het zo aan mij gebeuren zou; ik heb het niet gezegd als een aanmaning om mij in het vervolg dat alles te schenken; want het was voor mij beter te sterven, dan dat iemand mijn roem, dat ik het Evangelie predik zonder loon, zonder er ook maar een stuk brood voorte ontvangen (1 Corinthians 9:18), ijdel zou maken. Ik wil niet dat iemand er mij ooit toe zou brengen voortaan een andere wijze dan tot hiertoe te volgen en mij voortaan door de gemeenten zou laten onderhouden.

De apostel schrijft hier in de eerste persoon enkelvoud (vgl. 1 Corinthians 9:4, en 11), omdat hij reeds van plan was om over de zin en de bedoeling van zijn uiteenzetting op een manier te spreken, dat het misverstand voorkomen werd, alsof hij erop doelde dat men hem voortaan zou geven wat hij tot hiertoe niet had begeerd. Daardoor verkrijgt zijn uiteenzetting een wending, waarbij alleen zijn persoon genoemd wordt.

Het grootste tijdelijke verlies achtte hij minder dan het verlies van zijn roem, die hij voor de eeuwigheid wilde hebben. Moest hij een van beide kiezen, te sterven met de roem van een prediker van het Evangelie, die van zijn vrijheid en macht om de zaak en eer van de Heere afstand had gedaan, of te leven voor de prijs, dat die roem teniet werd gedaan, dan zou hij betuigen: ik wil liever sterven, want ik vrees dat zonder mijn roem ik de vrucht niet zou hebben, waarom ik alleen begeer te leven (Philippians 1:22). Met zijn roem prees Paulus God en offerde hij Hem dank voor Zijn onuitsprekelijke genade, waarin Hij, de laatstgeborene, ja de vervolger tot apostel had geroepen. Daarom hield hij er niet voor, dat zijn roem de andere apostelen verduisterde, de manier van zijn roeping plaatste hem in andere verhouding tot het apostolisch ambt dan de twaalf, zodat hij zichzelf als ondankbaarheid zou hebben toegerekend wat bij zijn ambtgenoten gebruik maken was van het recht aan hun ambt verbonden.

Vers 16

16. Want als ik het Evangelie verkondig, het is voor mij geen roem, zoals anderen menen daardoor een oorzaak van roem te hebben, die dat werk uit eigen beweging en gewillig (1 Corinthians 9:17) doen; ik mag er niet op roemen, a) want de nood is mij opgelegd. Bij mij is er geen sprake vaneen vrijwillig op mij nemen van het predikambt, maar alleen van een gedwongen inleiden van de kant van de Heere (Jeremiah 20:7). En wee mij, als Ik het Evangelie niet verkondig, wat een zwaar oordeel zou ik daardoor op mij laden!

a) Romans 1:14.

Vers 16

16. Want als ik het Evangelie verkondig, het is voor mij geen roem, zoals anderen menen daardoor een oorzaak van roem te hebben, die dat werk uit eigen beweging en gewillig (1 Corinthians 9:17) doen; ik mag er niet op roemen, a) want de nood is mij opgelegd. Bij mij is er geen sprake vaneen vrijwillig op mij nemen van het predikambt, maar alleen van een gedwongen inleiden van de kant van de Heere (Jeremiah 20:7). En wee mij, als Ik het Evangelie niet verkondig, wat een zwaar oordeel zou ik daardoor op mij laden!

a) Romans 1:14.

Vers 17

17. Want als ik dat gewillig doe uit eigen beweging, zonder een noodzakelijkheid, zoals de Heere die op mij heeft gelegd, toen Hij mij midden op de weg van mijn moordlustig vervolgen tot apostel heeft geroepen (1 Corinthians 15:9) dan heb ik loon. Dat is ook het geval bij de andere apostelen, die uit het tolhuis of van de vissersboot zijn geroepen en uit eigen beweging de roepstem gevolgd zijn, volgens het woord in Matthew 19:28 v. Maar als ik het onwillig doe, niet uit vrije beweging, maar gedwongen en verplicht door een roeping, die ik niet kon afslaan, zonder mij grotelijks te bezondigen en dit is bij mij het geval in tegenstelling tot de andere apostelen, de uitdeling van het woord, de bediening van het ambt is mij evenwel toebetrouwd, zonder dat ik enige aanspraak op enig loon zou kunnen maken (Luke 17:7).

Vers 17

17. Want als ik dat gewillig doe uit eigen beweging, zonder een noodzakelijkheid, zoals de Heere die op mij heeft gelegd, toen Hij mij midden op de weg van mijn moordlustig vervolgen tot apostel heeft geroepen (1 Corinthians 15:9) dan heb ik loon. Dat is ook het geval bij de andere apostelen, die uit het tolhuis of van de vissersboot zijn geroepen en uit eigen beweging de roepstem gevolgd zijn, volgens het woord in Matthew 19:28 v. Maar als ik het onwillig doe, niet uit vrije beweging, maar gedwongen en verplicht door een roeping, die ik niet kon afslaan, zonder mij grotelijks te bezondigen en dit is bij mij het geval in tegenstelling tot de andere apostelen, de uitdeling van het woord, de bediening van het ambt is mij evenwel toebetrouwd, zonder dat ik enige aanspraak op enig loon zou kunnen maken (Luke 17:7).

Vers 18

18. Welk loon heb ik dan? Geen ander dan er ligt in de vreugde van het aanbieden van een dankoffer. Namelijk dat ik, het Evangelie verkondigend, afstand doe van alles wat een apostel toekomt en het Evangelie van Christus kosteloosstel, om mijn macht in het Evangelie niet te misbruiken (liever "verbruiken" (1 Corinthians 7:31). Een gebruiken van dat, waarop anderen hun dienst in het Evangelie het volle recht geeft, zou bij mijn eigenaardige verhouding tot het heilig ambt voor mij een verbruiken, een ongeoorloofd gebruik maken van het laatste zijn; ik moet integendeel handelen naar het woord in Luke 7:47

Deze verzen verklaren de persoonlijke verhouding van de apostel tot zijn ambt. Die is niet de gewone, die bij anderen bestaat, maar een bijzondere, een aan hem eigenaardige. De andere apostelen, door de Heere geroepen onder omstandigheden, die aan hen de keuze lieten, of zij Hem wilden volgen of niet, hebben door het vrijwillig op zich nemen van hun dienst aanspraak op de beloning, door de Heere aan deze dienst beloofd. Ik, zo wil Paulus zeggen, sta niet zoals zij. Mijn roeping was van die aard, dat ik, zonder doodzonde, mij daaraan niet zou hebben kunnen onttrekken. Wil ik dus bij mijn ambtsbediening niet geheel nutteloos blijven, dan moet ik iets doen waartoe de anderen niet verplicht zijn, namelijk het Evangelie prediken zonder beloning. Men zou zeer verkeerd te werk gaan en het teder gemoed van de apostel slecht begrijpen, als men op grond van deze uiteenzetting hem wilde toedichten dat hij door een poort van "overvloedige verdiensten" zich een voorrang zocht. Juist het tegendeel volgt uit onze plaats; wat anderen als een soort van overvloedige verdienste had kunnen voorkomen, stelt hij juist voor als een zaak, waartoe de genade, nog op het laatste uur aan hem geschonken, verplichtte. Wij merken in deze verklaring dezelfde ootmoed op en dezelfde aanklacht van zichzelf als in 1 Corinthians 15:8 v. Ephesians 3:8. 1 Timothy 1:15 v. Paulus stelt zich, wat de zedelijke waardering van zijn persoonlijke verhouding tot zijn verheven ambt aangaat, niet met de andere apostelen gelijk; daarom acht hij zich verplicht te doen wat deze niet verplicht waren, om daardoor de ernst en de diepte van zijn dankbaarheid voor de hem zo onverdiend ten deel geworden zaligheid en bediening bij het waarnemen van de laatste levenslang te bewijzen. Het woord in Matthew 10:8 : "u heeft het om niet ontvangen, geef het om niet", heeft voor hem nog een geheel andere betekenis dan voor zijn ambtgenoten en dit betuigt hij door afstand te doen van het recht, dat zijn ambt hem geeft en waarvan hier sprake is.

Vers 18

18. Welk loon heb ik dan? Geen ander dan er ligt in de vreugde van het aanbieden van een dankoffer. Namelijk dat ik, het Evangelie verkondigend, afstand doe van alles wat een apostel toekomt en het Evangelie van Christus kosteloosstel, om mijn macht in het Evangelie niet te misbruiken (liever "verbruiken" (1 Corinthians 7:31). Een gebruiken van dat, waarop anderen hun dienst in het Evangelie het volle recht geeft, zou bij mijn eigenaardige verhouding tot het heilig ambt voor mij een verbruiken, een ongeoorloofd gebruik maken van het laatste zijn; ik moet integendeel handelen naar het woord in Luke 7:47

Deze verzen verklaren de persoonlijke verhouding van de apostel tot zijn ambt. Die is niet de gewone, die bij anderen bestaat, maar een bijzondere, een aan hem eigenaardige. De andere apostelen, door de Heere geroepen onder omstandigheden, die aan hen de keuze lieten, of zij Hem wilden volgen of niet, hebben door het vrijwillig op zich nemen van hun dienst aanspraak op de beloning, door de Heere aan deze dienst beloofd. Ik, zo wil Paulus zeggen, sta niet zoals zij. Mijn roeping was van die aard, dat ik, zonder doodzonde, mij daaraan niet zou hebben kunnen onttrekken. Wil ik dus bij mijn ambtsbediening niet geheel nutteloos blijven, dan moet ik iets doen waartoe de anderen niet verplicht zijn, namelijk het Evangelie prediken zonder beloning. Men zou zeer verkeerd te werk gaan en het teder gemoed van de apostel slecht begrijpen, als men op grond van deze uiteenzetting hem wilde toedichten dat hij door een poort van "overvloedige verdiensten" zich een voorrang zocht. Juist het tegendeel volgt uit onze plaats; wat anderen als een soort van overvloedige verdienste had kunnen voorkomen, stelt hij juist voor als een zaak, waartoe de genade, nog op het laatste uur aan hem geschonken, verplichtte. Wij merken in deze verklaring dezelfde ootmoed op en dezelfde aanklacht van zichzelf als in 1 Corinthians 15:8 v. Ephesians 3:8. 1 Timothy 1:15 v. Paulus stelt zich, wat de zedelijke waardering van zijn persoonlijke verhouding tot zijn verheven ambt aangaat, niet met de andere apostelen gelijk; daarom acht hij zich verplicht te doen wat deze niet verplicht waren, om daardoor de ernst en de diepte van zijn dankbaarheid voor de hem zo onverdiend ten deel geworden zaligheid en bediening bij het waarnemen van de laatste levenslang te bewijzen. Het woord in Matthew 10:8 : "u heeft het om niet ontvangen, geef het om niet", heeft voor hem nog een geheel andere betekenis dan voor zijn ambtgenoten en dit betuigt hij door afstand te doen van het recht, dat zijn ambt hem geeft en waarvan hier sprake is.

Vers 19

19. Volgens dat woord gedraag ik mij ook in al het overige als apostel, afziende van elke aanspraak op levensonderhoud van de kant van de gemeente. Want omdat ik als de apostel van de Heere, die aan Hem, de Heere alleen verantwoordelijk ben (Galatians 2:6), van allen vrij was, heb ik mijzelf allen dienstbaar gemaakt, mij naar ieders behoeftein dienende zelfverloochening geschikt, opdat ik er niet maar enkelen, maar meer zou winnen voor Christus en Zijn rijk door hun bekering.

Deze afdeling staat met de voorgaande in verband door de gedachte dat het zijn regel is om van zijn recht geen gebruik te maken, alleen te geven en niet te nemen, zo ook zichzelf aan anderen over te geven, in plaats van die van zich afhankelijk te maken. Dit breidt hij nu nader uit en wel altijd met voorstelling van het doel van zijn handelwijze. Ten eerste (1 Corinthians 9:19) zegt hij in het algemeen, hoe hij met dat doel van zijn onafhankelijkheid afstand heeft gedaan en zich, omdat hij als apostel van geen mens afhing, evenwel afhankelijk van allen gemaakt heeft, zich naar hun gewoonten, vooroordelen enz. gericht heeft, zich dus uit de grootheid van apostolische macht tot de geringheid van een slaaf vernederd heeft.

Het "ik heb mijzelf aan allen dienstbaar gemaakt" staat treffend tegenover de vleselijke, Griekse vrijheidszin, die zich met de idee en het genot van de Christelijke vrijheid vermengde en zich ten onrechte met deze voedde.

Ieder, die voor anderen nuttig wil zijn, moet leren zich voor anderen tot een knecht te maken. Ook reeds voor het verstandig bestuur van zijn huis, laat staan van de gemeente van Christus, is het nodig dat de heer des huizes aller dienaar kan zijn. Als heer moet men wijsheid hebben alles goed in te richten, de orde te houden, als dienaar meer het welzijn van de ondergeschikten dan eigen gezag zoeken, zich naar anderen vrijwillig schikken, al wat zou kunnen ergeren vermijden. Wat men zonder gewetensbezwaar ten nutte van anderen kan doen, moet men graag doen en daarbij niet altijd op eigen vrijheid zien, of men het wel verschuldigd is, maar zich door de wet van Christus gedrongen overgeven, om als dienaar de lasten van anderen te dragen.

Vers 19

19. Volgens dat woord gedraag ik mij ook in al het overige als apostel, afziende van elke aanspraak op levensonderhoud van de kant van de gemeente. Want omdat ik als de apostel van de Heere, die aan Hem, de Heere alleen verantwoordelijk ben (Galatians 2:6), van allen vrij was, heb ik mijzelf allen dienstbaar gemaakt, mij naar ieders behoeftein dienende zelfverloochening geschikt, opdat ik er niet maar enkelen, maar meer zou winnen voor Christus en Zijn rijk door hun bekering.

Deze afdeling staat met de voorgaande in verband door de gedachte dat het zijn regel is om van zijn recht geen gebruik te maken, alleen te geven en niet te nemen, zo ook zichzelf aan anderen over te geven, in plaats van die van zich afhankelijk te maken. Dit breidt hij nu nader uit en wel altijd met voorstelling van het doel van zijn handelwijze. Ten eerste (1 Corinthians 9:19) zegt hij in het algemeen, hoe hij met dat doel van zijn onafhankelijkheid afstand heeft gedaan en zich, omdat hij als apostel van geen mens afhing, evenwel afhankelijk van allen gemaakt heeft, zich naar hun gewoonten, vooroordelen enz. gericht heeft, zich dus uit de grootheid van apostolische macht tot de geringheid van een slaaf vernederd heeft.

Het "ik heb mijzelf aan allen dienstbaar gemaakt" staat treffend tegenover de vleselijke, Griekse vrijheidszin, die zich met de idee en het genot van de Christelijke vrijheid vermengde en zich ten onrechte met deze voedde.

Ieder, die voor anderen nuttig wil zijn, moet leren zich voor anderen tot een knecht te maken. Ook reeds voor het verstandig bestuur van zijn huis, laat staan van de gemeente van Christus, is het nodig dat de heer des huizes aller dienaar kan zijn. Als heer moet men wijsheid hebben alles goed in te richten, de orde te houden, als dienaar meer het welzijn van de ondergeschikten dan eigen gezag zoeken, zich naar anderen vrijwillig schikken, al wat zou kunnen ergeren vermijden. Wat men zonder gewetensbezwaar ten nutte van anderen kan doen, moet men graag doen en daarbij niet altijd op eigen vrijheid zien, of men het wel verschuldigd is, maar zich door de wet van Christus gedrongen overgeven, om als dienaar de lasten van anderen te dragen.

Vers 20

20. En ik ben voor de Joden geworden als een Jood, ik heb Joodse gebruiken, dracht, kunst en wetenschap gevolgd, mij ook van de Joodse leervorm bediend (Acts 16:20; Acts 21:40, ; Acts 13:15, opdat ik de Joden winnen zou. Degenen die onder de wet zijn, die Joden, waarvan ik sprak, niet alleen wat hun nationale, maar ook wat hun godsdienstige eigenaardigheid aangaat, ben ik geworden als onder de wet zijnde, hoewel ik toch als Christen niet meer daaronder sta (Galatians 2:19). Ik heb mij aan de ceremoniën van de wet onderworpen (Acts 18:18; Acts 21:23) opdat ik degenen, die onder de wet zijn, winnen zou.

Vers 20

20. En ik ben voor de Joden geworden als een Jood, ik heb Joodse gebruiken, dracht, kunst en wetenschap gevolgd, mij ook van de Joodse leervorm bediend (Acts 16:20; Acts 21:40, ; Acts 13:15, opdat ik de Joden winnen zou. Degenen die onder de wet zijn, die Joden, waarvan ik sprak, niet alleen wat hun nationale, maar ook wat hun godsdienstige eigenaardigheid aangaat, ben ik geworden als onder de wet zijnde, hoewel ik toch als Christen niet meer daaronder sta (Galatians 2:19). Ik heb mij aan de ceremoniën van de wet onderworpen (Acts 18:18; Acts 21:23) opdat ik degenen, die onder de wet zijn, winnen zou.

Vers 21

21. a) Voor degenen, die zonder de wet zijn, de heidenen (Romans 2:12) ben ik geworden als zonder de wet zijnde, zodat ik bij voorkomende gevallen Joodse gewoonten, als bijvoorbeeld wat het gebruik van voedsel aangaat, heb nagelaten of mij van de Griekse wijze van voordracht heb bediend (Acts 17:22) (Voor God nochtans niet zonder de wet, maar voor Christus onder de wet, onderde wet, die Christus gesteld heeft, zodat ik hier alleen de ceremoniële wet bedoel), opdat ik degenen, die zonder de wet zijn, winnen zou.

a) Galatians 2:3.

Vers 21

21. a) Voor degenen, die zonder de wet zijn, de heidenen (Romans 2:12) ben ik geworden als zonder de wet zijnde, zodat ik bij voorkomende gevallen Joodse gewoonten, als bijvoorbeeld wat het gebruik van voedsel aangaat, heb nagelaten of mij van de Griekse wijze van voordracht heb bediend (Acts 17:22) (Voor God nochtans niet zonder de wet, maar voor Christus onder de wet, onderde wet, die Christus gesteld heeft, zodat ik hier alleen de ceremoniële wet bedoel), opdat ik degenen, die zonder de wet zijn, winnen zou.

a) Galatians 2:3.

Vers 22

22. a) Ik ben voor de zwakken in de Christelijke gemeenten (1 Corinthians 8:7, Romans 14:1; Romans 15:1. 1 Thessalonians 5:14. geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou en hen zou doen winnen in juiste kennis en in voor God welgevallige wandel. Voor allen, met wie ik te doen had, ben ik naar hun bijzondere toestand alles geworden, zodat ik mij gevoegd heb naar de meest onderscheiden omstandigheden, opdat ik immers enigen behouden zou.

a) 1 Corinthians 10:33. Galatians 6:1.

Paulus vertrouwt van de bekendheid, die zijn lezers over zijn karakter hebben, dat zij vanzelf zullen begrijpen dat hij in deze gehele voorstelling van zijn zich schikken geen onchristelijke accommodatie of zucht om mensen te behagen zullen zien, maar de praktische wijsheid van de ware Christelijke liefde en zelfverloochening in het leraarsambt (vgl. ook Galatians 1:10; Galatians 2:3-Galatians 2:5). Deze praktische wijsheid moet temeer beschouwd worden als vrucht van de ervaring onder de leiding van de Geest, hoe vuriger en beslister zijn temperament was en wie kan nagaan, hoeveel hij op deze weg heeft teweeg gebracht?

De vrome kan zich op verschillende wijzen voordoen; want niets is menigvuldiger dan de middelen en wegen van de goddelijke wijsheid en genade, om haar bedoelingen te volvoeren. Er is echter een groot onderscheid tussen het geoorloofde zich schikken van de Christen en de sluipwegen van de wereldwijzen.

Het grote doel van Paulus was niet slechts te onderwijzen, te verbeteren, maar ook te behouden. Alles wat hieraan te kort schoot zou hem hebben teleurgesteld; hij wilde de mensen vernieuwd zien van hart, verzekerd van de vergiffenis van hun zonden, geheiligd, in n woord "behouden". Hebben wij met al onze Christelijke werkzaamheden een minder doel ons voorgesteld? Laat ons dan onze wegen verbeteren; immers, wat zal het op de laatste groten dag baten dat wij de mensen onderwezen en hun de zedewet voorgehouden hebben, als zij voor God verschijnen zonder behouden te zijn. Onze kleren zullen met bloed bevlekt zijn, als wij ons leven lang naar een lager doel hebben gestreefd en vergeten hebben dat de mensen behoefte hebben aan verlossing. Paulus kende het verval van de natuurstaat van de mensen en daarom probeerde hij niet hen op te voeden, maar hen te behouden. Hij zag de mensen in de hel verzinkend en daarom sprak hij niet van hen te beschaven, maar hen van de toekomende toorn te behouden. Om hen de zaligheid te brengen gaf hij zich over met onvermoeide ijver aan de verkondiging van het Evangelie, heinde en verre, de mensen waarschuwend en smekend zich met God te laten verzoenen. Dringend waren zijn gebeden, onafgebroken zijn werk. Zielen te behouden was zijn levensdoel, zijn enige ijverzucht en hartstocht. Hij werd aller dienaar, zwoegde voor zijn geslacht en voelde een nameloos wee in zich, als hij het Evangelie niet verkondigde. Zijn eigen inzichten had hij graag feil om het vooroordeel te mijden; in onverschillige zaken gaf hij eigen wil gevangen en als men maar het Evangelie wilde aannemen opperde hij geen vragen over vormen of plechtigheden; het Evangelie was voor hem de ene alles beheersende zaak. Als hij slechts enigen mocht behouden, dan was hij voldaan. Deze was de kroon, waarnaar hij streefde, het enige en voldoende loon van al zijn arbeid en zelfverloochening.

Vers 22

22. a) Ik ben voor de zwakken in de Christelijke gemeenten (1 Corinthians 8:7, Romans 14:1; Romans 15:1. 1 Thessalonians 5:14. geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou en hen zou doen winnen in juiste kennis en in voor God welgevallige wandel. Voor allen, met wie ik te doen had, ben ik naar hun bijzondere toestand alles geworden, zodat ik mij gevoegd heb naar de meest onderscheiden omstandigheden, opdat ik immers enigen behouden zou.

a) 1 Corinthians 10:33. Galatians 6:1.

Paulus vertrouwt van de bekendheid, die zijn lezers over zijn karakter hebben, dat zij vanzelf zullen begrijpen dat hij in deze gehele voorstelling van zijn zich schikken geen onchristelijke accommodatie of zucht om mensen te behagen zullen zien, maar de praktische wijsheid van de ware Christelijke liefde en zelfverloochening in het leraarsambt (vgl. ook Galatians 1:10; Galatians 2:3-Galatians 2:5). Deze praktische wijsheid moet temeer beschouwd worden als vrucht van de ervaring onder de leiding van de Geest, hoe vuriger en beslister zijn temperament was en wie kan nagaan, hoeveel hij op deze weg heeft teweeg gebracht?

De vrome kan zich op verschillende wijzen voordoen; want niets is menigvuldiger dan de middelen en wegen van de goddelijke wijsheid en genade, om haar bedoelingen te volvoeren. Er is echter een groot onderscheid tussen het geoorloofde zich schikken van de Christen en de sluipwegen van de wereldwijzen.

Het grote doel van Paulus was niet slechts te onderwijzen, te verbeteren, maar ook te behouden. Alles wat hieraan te kort schoot zou hem hebben teleurgesteld; hij wilde de mensen vernieuwd zien van hart, verzekerd van de vergiffenis van hun zonden, geheiligd, in n woord "behouden". Hebben wij met al onze Christelijke werkzaamheden een minder doel ons voorgesteld? Laat ons dan onze wegen verbeteren; immers, wat zal het op de laatste groten dag baten dat wij de mensen onderwezen en hun de zedewet voorgehouden hebben, als zij voor God verschijnen zonder behouden te zijn. Onze kleren zullen met bloed bevlekt zijn, als wij ons leven lang naar een lager doel hebben gestreefd en vergeten hebben dat de mensen behoefte hebben aan verlossing. Paulus kende het verval van de natuurstaat van de mensen en daarom probeerde hij niet hen op te voeden, maar hen te behouden. Hij zag de mensen in de hel verzinkend en daarom sprak hij niet van hen te beschaven, maar hen van de toekomende toorn te behouden. Om hen de zaligheid te brengen gaf hij zich over met onvermoeide ijver aan de verkondiging van het Evangelie, heinde en verre, de mensen waarschuwend en smekend zich met God te laten verzoenen. Dringend waren zijn gebeden, onafgebroken zijn werk. Zielen te behouden was zijn levensdoel, zijn enige ijverzucht en hartstocht. Hij werd aller dienaar, zwoegde voor zijn geslacht en voelde een nameloos wee in zich, als hij het Evangelie niet verkondigde. Zijn eigen inzichten had hij graag feil om het vooroordeel te mijden; in onverschillige zaken gaf hij eigen wil gevangen en als men maar het Evangelie wilde aannemen opperde hij geen vragen over vormen of plechtigheden; het Evangelie was voor hem de ene alles beheersende zaak. Als hij slechts enigen mocht behouden, dan was hij voldaan. Deze was de kroon, waarnaar hij streefde, het enige en voldoende loon van al zijn arbeid en zelfverloochening.

Vers 23

23. En dit doe ik omwille van het Evangelie, opdat dit overal ingang en opname vind, opdat ik het met hen, die ik daarvoor win, ook deelachtig zou worden, namelijk dezaligheid en de schatten, die het hier beneden reeds geeft en voor de toekomst belooft.

Merk de ootmoed van de uitdrukking op. Hij, die meer gearbeid heeft dan allen, heeft toch alleen voor zichzelf de zaligheid met de gelovigen gemeen, hij heeft geen hoger loon op het oog.

Met deze woorden, die de beste verklaring van 1 Corinthians 9:15-1 Corinthians 9:18 geven, gaat de apostel nu reeds tot het volgende over. Hij toont aan hoe het geenszins iedereen vrij staat of hij ook met zodanige zelfverloochening van zijn recht afstand doen, of wel daarop onverzettelijk zal blijven staan. Hijzelf verloochent zich op deze manier om het Evangelie om de daarvoor beloofde zegeningen deelachtig te kunnen worden.

Waar men het Evangelie en zijn kracht en zijn zegen en zijn dierbare beloften wil verkrijgen, daar maakt men er geen bezwaar om af te dalen, evenals de Zoon van God in Zijn vernedering tot ons heeft gedaan.

c. 1 Corinthians 9:24-1 Corinthians 10:13. De apostel wekt de Korinthiërs op zijn grondstellingen in beoefening te brengen. Ieder gelovige toch moet naar de omstandigheden, waarin hij leeft, zichzelf verloochenen. Paulus vergelijkt het leven van de Christen met een wedloop, zoals die bij de grote Griekse feesten, ook op de Isthmus, in de nabijheid van Korinthe, op bepaalde tijden geregeld werden gehouden. De Christenen mogen het niet laten bij het lopen naar het doel, maar zij moeten de overwinnaar, die werkelijk het loon ontvangt tot voorbeeld nemen en om een loper te kunnen worden, die een goed uitzicht op de prijs heeft, daartoe behoort volgens het oordeel van de Griekse lopers een grote zelfverloochening. De apostel haalt nog een ander voorbeeld uit die wedstrijden aan: het vuistgevecht. Hij stelt het lichaam, dat orgaan van lagere begeerten, voor als de tegenstander, die men door vuistslagen moet overmeesteren en als overwinnaar zich tot knecht moet maken. Zijn rede wordt steeds ernstiger en dringender als hij hierop nader spreekt over het waarschuwend voorbeeld van het Israël, dat van Egypte naar Kanan reisde. Hierdoor wijst hij aan dat het niet genoeg is genade te hebben ontvangen, maar dat men daarin moet blijven tot aan het einde, om niet van het ene vallen tot het andere te komen en altijd dieper in het verderf te storten en ten slotee geheel verloren te gaan.

EPISTEL OP ZONDAG SEPTUAGESIMA Omdat de geestelijkheid reeds met deze zondag haar vasten beginnen moest, verkreeg die in de mond van het volk de naam van "Herenvasten", ter onderscheiding van de vastenstijd van het volk, die met aswoensdag begint. In deze brief nu vermaant de apostel, zich beroepend op zijn eigen voorbeeld, tot het worstelen om de onvergankelijke kroon, bijzonder wijzende op de plicht om het lichaam in bedwang te houden.

Dadelijk bij het intreden van de vastentijd wordt ons zeer nadrukkelijk gezegd: "niets baat u, als u niet echt strijdt tegen eigen vlees en bloed; de Heere heeft Zijn vlees geofferd aan het hout, u moet uw vlees ook offeren, doden. "

De zelfverloochenende liefde, die graag van haar recht en haar vrijheid terwille van de naaste afstand doet, heeft de apostel zijn lezers aanbevolen. Hij heeft hen erop gewezen hoe hij zelf uit zuivere liefde tot hen in velerlei opzichten geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht en zijn macht, hem als apostel van Jezus Christus gegeven, opdat hij hun zielen voor het Evangelie zou winnen. Hij houdt hen voor hoe het einddoel van zijn arbeid is, dat hij tegelijk met hen de zaligheid verkrijgt, die in het Evangelie van Christus aan allen wordt aangeboden. In onze afdeling gaat hij er nu toe over om de lezers als navolgingswaardig voorbeeld voor te stellen wat hij zich heeft getroost en hoe hij alles op zich heeft genomen, om de zaligheid niet te verliezen. Hij vergelijkt het leven van de Christen met een strijd, waarin ernstige zelfverloochening moet plaats hebben, zal men de overwinning behalen. De hoge ernst van het leven van de Christens: het is zo ernstig 1) om de verloochening, die het eist; 2) om de strijd, die het brengt; 3) om het oordeel, waarmee het eindigt.

Loopt u om het loon van de aarde of om de kroon van de hemel? 1) Daar is het een vergankelijke krans, hier een onvergankelijk kleinood; 2) daar kan slechts n winnen, hier mag ieder hopen: 3) daar is de weg breed, hier loopt men binnen goddelijke perken; 4) daar is de prijs onzeker, hier is die voor de getrouwe strijder zeker.

De betekenis van de heilige sacramenten voor de loop en strijd van de Christen: 1) de doop stelt de Christen aan het begin van de weg en maakt hem geschikt tot de loop naar het doel; 2) het avondmaal verkwikt de Christen in zijn lopen naar het doel en geeft hem kracht tot de zegerijke strijd; 3) doop en avondmaal beide brengen de Christen alleen dan tot het doel, in zoverre hij de genade, die zij ons verzekeren, getrouw gebruikt tot een juiste loop en een ware strijd.

"Loop zo, dat u de prijs mag verkrijgen. " Wij beschouwen 1) de grenzen, waarbinnen de Christen om de prijs loopt; 2) de juiste manier van lopen; 3) de prijs, waarvoor wij moeten lopen.

Het beeld van een strijder van God: 1) waarnaar een strijder van God moet zoeken; 2) waarvan hij zich moet onthouden; en 3) hoe hij moet strijden.

Ons leven hier beneden een loop, een strijd, een pelgrimsreis; 1) een prijs is ons voorgehouden, waaromn wij moeten lopen; 2) een kroon wordt ons bewaard, die wij moeten winnen; 3) een hemels Kanan is ons beloofd, waarheen wij moeten streven.

Vers 23

23. En dit doe ik omwille van het Evangelie, opdat dit overal ingang en opname vind, opdat ik het met hen, die ik daarvoor win, ook deelachtig zou worden, namelijk dezaligheid en de schatten, die het hier beneden reeds geeft en voor de toekomst belooft.

Merk de ootmoed van de uitdrukking op. Hij, die meer gearbeid heeft dan allen, heeft toch alleen voor zichzelf de zaligheid met de gelovigen gemeen, hij heeft geen hoger loon op het oog.

Met deze woorden, die de beste verklaring van 1 Corinthians 9:15-1 Corinthians 9:18 geven, gaat de apostel nu reeds tot het volgende over. Hij toont aan hoe het geenszins iedereen vrij staat of hij ook met zodanige zelfverloochening van zijn recht afstand doen, of wel daarop onverzettelijk zal blijven staan. Hijzelf verloochent zich op deze manier om het Evangelie om de daarvoor beloofde zegeningen deelachtig te kunnen worden.

Waar men het Evangelie en zijn kracht en zijn zegen en zijn dierbare beloften wil verkrijgen, daar maakt men er geen bezwaar om af te dalen, evenals de Zoon van God in Zijn vernedering tot ons heeft gedaan.

c. 1 Corinthians 9:24-1 Corinthians 10:13. De apostel wekt de Korinthiërs op zijn grondstellingen in beoefening te brengen. Ieder gelovige toch moet naar de omstandigheden, waarin hij leeft, zichzelf verloochenen. Paulus vergelijkt het leven van de Christen met een wedloop, zoals die bij de grote Griekse feesten, ook op de Isthmus, in de nabijheid van Korinthe, op bepaalde tijden geregeld werden gehouden. De Christenen mogen het niet laten bij het lopen naar het doel, maar zij moeten de overwinnaar, die werkelijk het loon ontvangt tot voorbeeld nemen en om een loper te kunnen worden, die een goed uitzicht op de prijs heeft, daartoe behoort volgens het oordeel van de Griekse lopers een grote zelfverloochening. De apostel haalt nog een ander voorbeeld uit die wedstrijden aan: het vuistgevecht. Hij stelt het lichaam, dat orgaan van lagere begeerten, voor als de tegenstander, die men door vuistslagen moet overmeesteren en als overwinnaar zich tot knecht moet maken. Zijn rede wordt steeds ernstiger en dringender als hij hierop nader spreekt over het waarschuwend voorbeeld van het Israël, dat van Egypte naar Kanan reisde. Hierdoor wijst hij aan dat het niet genoeg is genade te hebben ontvangen, maar dat men daarin moet blijven tot aan het einde, om niet van het ene vallen tot het andere te komen en altijd dieper in het verderf te storten en ten slotee geheel verloren te gaan.

EPISTEL OP ZONDAG SEPTUAGESIMA Omdat de geestelijkheid reeds met deze zondag haar vasten beginnen moest, verkreeg die in de mond van het volk de naam van "Herenvasten", ter onderscheiding van de vastenstijd van het volk, die met aswoensdag begint. In deze brief nu vermaant de apostel, zich beroepend op zijn eigen voorbeeld, tot het worstelen om de onvergankelijke kroon, bijzonder wijzende op de plicht om het lichaam in bedwang te houden.

Dadelijk bij het intreden van de vastentijd wordt ons zeer nadrukkelijk gezegd: "niets baat u, als u niet echt strijdt tegen eigen vlees en bloed; de Heere heeft Zijn vlees geofferd aan het hout, u moet uw vlees ook offeren, doden. "

De zelfverloochenende liefde, die graag van haar recht en haar vrijheid terwille van de naaste afstand doet, heeft de apostel zijn lezers aanbevolen. Hij heeft hen erop gewezen hoe hij zelf uit zuivere liefde tot hen in velerlei opzichten geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht en zijn macht, hem als apostel van Jezus Christus gegeven, opdat hij hun zielen voor het Evangelie zou winnen. Hij houdt hen voor hoe het einddoel van zijn arbeid is, dat hij tegelijk met hen de zaligheid verkrijgt, die in het Evangelie van Christus aan allen wordt aangeboden. In onze afdeling gaat hij er nu toe over om de lezers als navolgingswaardig voorbeeld voor te stellen wat hij zich heeft getroost en hoe hij alles op zich heeft genomen, om de zaligheid niet te verliezen. Hij vergelijkt het leven van de Christen met een strijd, waarin ernstige zelfverloochening moet plaats hebben, zal men de overwinning behalen. De hoge ernst van het leven van de Christens: het is zo ernstig 1) om de verloochening, die het eist; 2) om de strijd, die het brengt; 3) om het oordeel, waarmee het eindigt.

Loopt u om het loon van de aarde of om de kroon van de hemel? 1) Daar is het een vergankelijke krans, hier een onvergankelijk kleinood; 2) daar kan slechts n winnen, hier mag ieder hopen: 3) daar is de weg breed, hier loopt men binnen goddelijke perken; 4) daar is de prijs onzeker, hier is die voor de getrouwe strijder zeker.

De betekenis van de heilige sacramenten voor de loop en strijd van de Christen: 1) de doop stelt de Christen aan het begin van de weg en maakt hem geschikt tot de loop naar het doel; 2) het avondmaal verkwikt de Christen in zijn lopen naar het doel en geeft hem kracht tot de zegerijke strijd; 3) doop en avondmaal beide brengen de Christen alleen dan tot het doel, in zoverre hij de genade, die zij ons verzekeren, getrouw gebruikt tot een juiste loop en een ware strijd.

"Loop zo, dat u de prijs mag verkrijgen. " Wij beschouwen 1) de grenzen, waarbinnen de Christen om de prijs loopt; 2) de juiste manier van lopen; 3) de prijs, waarvoor wij moeten lopen.

Het beeld van een strijder van God: 1) waarnaar een strijder van God moet zoeken; 2) waarvan hij zich moet onthouden; en 3) hoe hij moet strijden.

Ons leven hier beneden een loop, een strijd, een pelgrimsreis; 1) een prijs is ons voorgehouden, waaromn wij moeten lopen; 2) een kroon wordt ons bewaard, die wij moeten winnen; 3) een hemels Kanan is ons beloofd, waarheen wij moeten streven.

Vers 24

24. Weten jullie niet, dat, die bij de Griekse wedstrijden in a) de loopbaan, de renbaan van 125 geometrische schreden, lopen, allen goed lopen, maar dat een de prijs ontvangt, bestaande in een zegekrans uit pijnboomtakken en klimopranken? Loopt zo, zoals het volgens het voorbeeld van dezen ene in vergelijking met zijn medestrijders nodig is, dat u die u voorgehouden prijs (2 Timothy 4:7 v.) mag verkrijgen (1 Timothy 6:12. Hebrews 12:1 v.).

a) Galatians 2:2; Galatians 5:7.

Hoe Paulus in de manier van leren voor de Grieken een Griek, de Joden een Jood werd (1 Corinthians 9:20 vv.), daarvan vinden wij hier in 1 Corinthians 9:24-1 Corinthians 9:27 en vervolgens in 1 Corinthians 10:1-1 Corinthians 10:11 zeer duidelijke voorbeelden. Wat een ernst van verloochening en wat een ingespannen strijden wordt gevorderd om de zaligheid te krijgen, die als prijs van de overwinning is voorgehouden; dat doet hij de Korinthiërs in deze verzen, die voor ons liggen, voelen door te wijzen naar de Griekse kampspelen, zoals zij die in hun onmiddellijke nabijheid hadden, op de Isthmische spelen. Op de opheldering uit het Helleense leven volgt verder in 1 Corinthians 10:1, een uit dat van Israël; want datgene, wat ook hier wordt opgehelderd en verzekerd is de gedachte, die van 1 Corinthians 9:23 af de meest heersende is, dat de deelname aan de zaligheid, aan de heerlijkheid in het Evangelie beloofd, tot voorwaarde heeft de ernst van de zelfverloochening.

De spelen of wedstrijden waren de vreugde en de trots van de Grieken; zij droegen het karakter van volksfeesten. De jeugd oefende zich jaar uit jaar in voor deze; in alle steden waren daarom gymnasia of oefenscholen. Geheel Griekenland nam dan aan de wedstrijden het levendigste aandeel; men stroomde daarheen van alle kanten tezamen en de gevierdste dichters hadden hun harpen reeds gestemd om de overwinnaar te prijzen. Het was de hoogste roem de zegekrans te hebben behaald. De overwinnaar kon zeker zijn dat hij door zijn medeburgers in triomf in zijn vaderland zou worden teruggeleid en zijn naam lange tijd in ere zou worden gehouden. De spelen bestonden in een vijfvoudige wedstrijd: in springen, lopen, werpen met de discus, worstelen en vuistvechten. De beroemdste waren die te Olympia, in het landschap Elis, waarnaar de Grieken ook de tijd berekenden (Olympianen) maar ook dicht bij Korinthe, of de Isthmus Ac 18:1, werden alle vier jaren dergelijke spelen gebonden. Aan deze denkt dus de apostel wel in de eerste plaats, de Korinthiërs moesten ten minste wel voor alle andere aan deze denken. Paulus noemt echter niet de vijfvoudige strijd, hij neemt daaruit slechts een tweetal, ten eerste de wedloop, die oorspronkelijk de enige soort van kampspel geweest is en ook later de voornaamste bleef en vervolgens (1 Corinthians 9:26 v.) het vuistgevecht.

"Weet u niet", zo begint de apostel, als hij op de wedloop in de Griekse spelen wil wijzen; de Korinthiërs wisten wel, hoe het bij hun Isthmische spelen toeging; maar met zo'n oog, als waarmee Paulus deze wedlopers aanzag (Philippians 3:12), hadden zij ze nog nooit beschouwd. Binnen de afperkingen of de renbaan (van 600 Griekse voeten of 1/40 geofgr. mijl lengte) liepen de mededingers allen van n punt naar een doel; maar slechts n, de overwinnaar in het lopen, verkreeg de prijs. Evenals deze ne moeten wij Christenen allen lopen, opdat wij onze prijs behalen.

De loop van de Christen onderscheidt zich daardoor van de wedloop in de heidense kampspelen, dat alleen bij de eerste voor allen lopers het verkrijgen van de prijs mogelijk is. De apostel wil er echter ook op drukken hoe het lopen in de renbaan nog niet het verkrijgen van de prijs waarborgt, hoe niemand moest denken dat hij, omdat hij in gemeenschap liep van hen die om de prijs zich inspanden, daarom reeds van het verkrijgen van het eeuwige leven volkomen zeker kon zijn. Daarop wil Paulus zeggen, komt het aan, dat men zo loopt, als het nodig is, opdat men de prijs verkrijgt. De Christen moet zo lopen, dat het een prijs waard is; hij moet in zijn geestelijk lopen zo ernstig en bestendig zijn als die ne, die in de wedloop door de beslissing van de kamprechter de prijs ontvangt. De tegenstelling van "allen, die in de loopbaan lopen" en van de "ene, die de prijs ontvangt" wijst op het gevaar van bij een reeds gemaakt begin in het Christendom zonder volhardende ernst in het voortgaan, het wit van het geloof (1 Peter 1:9) te verliezen en op de grote tegenstelling tussen het groot getal geroepenen en het klein getal van de uitverkorenen (Matthew 20:16). Dat dan Paulus schrijft: "loopt dan zo, dat u die mag verkrijgen" komt daarvan, dat hij, hoewel uitgaande van zichzelf, van manier en doel van zijn lopen, van zijn moeite en van zijn loon en daartoe terugkerende (1 Corinthians 9:23, 1 Corinthians 9:26 v.) zich toch niet scheiden kan van zijn makkers in de strijd, van zijn deelgenoten aan de zaligheid, noch van de gedachte aan hen. Hij trekt ze door het aanschouwen van de menigte van strijders in het beeld bewogen, met zich, ook hier proberend ze te winnen.

Vers 24

24. Weten jullie niet, dat, die bij de Griekse wedstrijden in a) de loopbaan, de renbaan van 125 geometrische schreden, lopen, allen goed lopen, maar dat een de prijs ontvangt, bestaande in een zegekrans uit pijnboomtakken en klimopranken? Loopt zo, zoals het volgens het voorbeeld van dezen ene in vergelijking met zijn medestrijders nodig is, dat u die u voorgehouden prijs (2 Timothy 4:7 v.) mag verkrijgen (1 Timothy 6:12. Hebrews 12:1 v.).

a) Galatians 2:2; Galatians 5:7.

Hoe Paulus in de manier van leren voor de Grieken een Griek, de Joden een Jood werd (1 Corinthians 9:20 vv.), daarvan vinden wij hier in 1 Corinthians 9:24-1 Corinthians 9:27 en vervolgens in 1 Corinthians 10:1-1 Corinthians 10:11 zeer duidelijke voorbeelden. Wat een ernst van verloochening en wat een ingespannen strijden wordt gevorderd om de zaligheid te krijgen, die als prijs van de overwinning is voorgehouden; dat doet hij de Korinthiërs in deze verzen, die voor ons liggen, voelen door te wijzen naar de Griekse kampspelen, zoals zij die in hun onmiddellijke nabijheid hadden, op de Isthmische spelen. Op de opheldering uit het Helleense leven volgt verder in 1 Corinthians 10:1, een uit dat van Israël; want datgene, wat ook hier wordt opgehelderd en verzekerd is de gedachte, die van 1 Corinthians 9:23 af de meest heersende is, dat de deelname aan de zaligheid, aan de heerlijkheid in het Evangelie beloofd, tot voorwaarde heeft de ernst van de zelfverloochening.

De spelen of wedstrijden waren de vreugde en de trots van de Grieken; zij droegen het karakter van volksfeesten. De jeugd oefende zich jaar uit jaar in voor deze; in alle steden waren daarom gymnasia of oefenscholen. Geheel Griekenland nam dan aan de wedstrijden het levendigste aandeel; men stroomde daarheen van alle kanten tezamen en de gevierdste dichters hadden hun harpen reeds gestemd om de overwinnaar te prijzen. Het was de hoogste roem de zegekrans te hebben behaald. De overwinnaar kon zeker zijn dat hij door zijn medeburgers in triomf in zijn vaderland zou worden teruggeleid en zijn naam lange tijd in ere zou worden gehouden. De spelen bestonden in een vijfvoudige wedstrijd: in springen, lopen, werpen met de discus, worstelen en vuistvechten. De beroemdste waren die te Olympia, in het landschap Elis, waarnaar de Grieken ook de tijd berekenden (Olympianen) maar ook dicht bij Korinthe, of de Isthmus Ac 18:1, werden alle vier jaren dergelijke spelen gebonden. Aan deze denkt dus de apostel wel in de eerste plaats, de Korinthiërs moesten ten minste wel voor alle andere aan deze denken. Paulus noemt echter niet de vijfvoudige strijd, hij neemt daaruit slechts een tweetal, ten eerste de wedloop, die oorspronkelijk de enige soort van kampspel geweest is en ook later de voornaamste bleef en vervolgens (1 Corinthians 9:26 v.) het vuistgevecht.

"Weet u niet", zo begint de apostel, als hij op de wedloop in de Griekse spelen wil wijzen; de Korinthiërs wisten wel, hoe het bij hun Isthmische spelen toeging; maar met zo'n oog, als waarmee Paulus deze wedlopers aanzag (Philippians 3:12), hadden zij ze nog nooit beschouwd. Binnen de afperkingen of de renbaan (van 600 Griekse voeten of 1/40 geofgr. mijl lengte) liepen de mededingers allen van n punt naar een doel; maar slechts n, de overwinnaar in het lopen, verkreeg de prijs. Evenals deze ne moeten wij Christenen allen lopen, opdat wij onze prijs behalen.

De loop van de Christen onderscheidt zich daardoor van de wedloop in de heidense kampspelen, dat alleen bij de eerste voor allen lopers het verkrijgen van de prijs mogelijk is. De apostel wil er echter ook op drukken hoe het lopen in de renbaan nog niet het verkrijgen van de prijs waarborgt, hoe niemand moest denken dat hij, omdat hij in gemeenschap liep van hen die om de prijs zich inspanden, daarom reeds van het verkrijgen van het eeuwige leven volkomen zeker kon zijn. Daarop wil Paulus zeggen, komt het aan, dat men zo loopt, als het nodig is, opdat men de prijs verkrijgt. De Christen moet zo lopen, dat het een prijs waard is; hij moet in zijn geestelijk lopen zo ernstig en bestendig zijn als die ne, die in de wedloop door de beslissing van de kamprechter de prijs ontvangt. De tegenstelling van "allen, die in de loopbaan lopen" en van de "ene, die de prijs ontvangt" wijst op het gevaar van bij een reeds gemaakt begin in het Christendom zonder volhardende ernst in het voortgaan, het wit van het geloof (1 Peter 1:9) te verliezen en op de grote tegenstelling tussen het groot getal geroepenen en het klein getal van de uitverkorenen (Matthew 20:16). Dat dan Paulus schrijft: "loopt dan zo, dat u die mag verkrijgen" komt daarvan, dat hij, hoewel uitgaande van zichzelf, van manier en doel van zijn lopen, van zijn moeite en van zijn loon en daartoe terugkerende (1 Corinthians 9:23, 1 Corinthians 9:26 v.) zich toch niet scheiden kan van zijn makkers in de strijd, van zijn deelgenoten aan de zaligheid, noch van de gedachte aan hen. Hij trekt ze door het aanschouwen van de menigte van strijders in het beeld bewogen, met zich, ook hier proberend ze te winnen.

Vers 25

25. a) En een ieder, die om prijs strijdt, die in de wedstrijden bij de Griekse spelen wil optreden als mededinger om de prijs, onthoudt zich reeds maanden tevoren in alles wat aan de vlugheid en lenigheid van het lichaam nadelig zou kunnen zijn. Zo moeten wij Christenen alles vermijden wat ons tot ons lopen traag of ongeschikt zou kunnen maken. Deze, de Griekse strijders dan doen wel dit, opdat zij in de zegekrans een verderfelijke kroon zouden ontvangen, maar wij onthouden ons van al wat ons zou kunnen schaden om b) een onverderfelijke kroon, de erfenis van de hemel te verkrijgen (1 Peter 1:4; 1 Peter 5:4. James 1:12).

a) 2 Timothy 2:4. b) 2 Timothy 4:8.

Het "een ieder die strijdt", doelt op iedere soort van wedstrijd in de Griekse spelen en sluit het meer bijzondere wedlopen in zich. De strijders moesten zich tien maanden lang op de strijd voorbereiden, door onthouding van wijn, van geslachtsgemeenschap en van bezwarende voedseln, maar niet van goed vlees. Ook bij de geestelijke wedlopers, de Christenen, vindt een onthouden plaats van alles, alleen ligt bij deze op zedelijk gebied wat bij de eersten, de Griekse wedstrijden, op lichamelijk gebied lag.

O, zaligheid te verkrijgen is geen kinderspel! Zonder onze moeite is zij verworven, de prijs is daar aanwezig; maar u moet er om worstelen in ernst. Vrees en sidderen (Philippians 2:12) is nodig om daar te komen, waar de overwinnaars de kroon wordt opgezet.

"Voor een eeuwige kroon het nietige leven geheel. " Aldus behoort het bij een ware Christelijke strijder te zijn. Met het oog op de eeuwige heerlijkheid, de kroon van het leven, is geen offer hem te groot, is hij besloten tot elke verloochening, doet hij de natuur geweld aan en wordt hij niet moe om in de kracht van de Geest de lusten van het vlees te doden (Romans 8:13. Galatians 5:24. Colossians 3:5). Degenen die Christus willen toebehoren, maar aan enige natuurlijke neiging toegeven, het vlees te goed doen of ten minste het niet willen kruisigen, alhoewel het geestelijke leven eronder lijdt en zij in hun loop naar het hemelse dal daardoor gehinderd en opgehouden worden, worden ten diepste beschaamd door de kinderen van de wereld (Luke 16:8), die om een tijdelijke winst, of om roem zich de grootste inspanningen, de smartelijkste ontberingen laten welgevallen, ja er lichaam en leven op zetten om hun doel te bereiken.

Vers 25

25. a) En een ieder, die om prijs strijdt, die in de wedstrijden bij de Griekse spelen wil optreden als mededinger om de prijs, onthoudt zich reeds maanden tevoren in alles wat aan de vlugheid en lenigheid van het lichaam nadelig zou kunnen zijn. Zo moeten wij Christenen alles vermijden wat ons tot ons lopen traag of ongeschikt zou kunnen maken. Deze, de Griekse strijders dan doen wel dit, opdat zij in de zegekrans een verderfelijke kroon zouden ontvangen, maar wij onthouden ons van al wat ons zou kunnen schaden om b) een onverderfelijke kroon, de erfenis van de hemel te verkrijgen (1 Peter 1:4; 1 Peter 5:4. James 1:12).

a) 2 Timothy 2:4. b) 2 Timothy 4:8.

Het "een ieder die strijdt", doelt op iedere soort van wedstrijd in de Griekse spelen en sluit het meer bijzondere wedlopen in zich. De strijders moesten zich tien maanden lang op de strijd voorbereiden, door onthouding van wijn, van geslachtsgemeenschap en van bezwarende voedseln, maar niet van goed vlees. Ook bij de geestelijke wedlopers, de Christenen, vindt een onthouden plaats van alles, alleen ligt bij deze op zedelijk gebied wat bij de eersten, de Griekse wedstrijden, op lichamelijk gebied lag.

O, zaligheid te verkrijgen is geen kinderspel! Zonder onze moeite is zij verworven, de prijs is daar aanwezig; maar u moet er om worstelen in ernst. Vrees en sidderen (Philippians 2:12) is nodig om daar te komen, waar de overwinnaars de kroon wordt opgezet.

"Voor een eeuwige kroon het nietige leven geheel. " Aldus behoort het bij een ware Christelijke strijder te zijn. Met het oog op de eeuwige heerlijkheid, de kroon van het leven, is geen offer hem te groot, is hij besloten tot elke verloochening, doet hij de natuur geweld aan en wordt hij niet moe om in de kracht van de Geest de lusten van het vlees te doden (Romans 8:13. Galatians 5:24. Colossians 3:5). Degenen die Christus willen toebehoren, maar aan enige natuurlijke neiging toegeven, het vlees te goed doen of ten minste het niet willen kruisigen, alhoewel het geestelijke leven eronder lijdt en zij in hun loop naar het hemelse dal daardoor gehinderd en opgehouden worden, worden ten diepste beschaamd door de kinderen van de wereld (Luke 16:8), die om een tijdelijke winst, of om roem zich de grootste inspanningen, de smartelijkste ontberingen laten welgevallen, ja er lichaam en leven op zetten om hun doel te bereiken.

Vers 26

26. Ik loop dan zo, terwijl ik mij beijver het voorbeeld te volgen van een wedloper of wedstrijder van de juiste aard, niet als op het onzekere, als een die geen vast doel op het oog heeft en wiens stappen gene bepaalde richting hebben; ikstrijdt zo, zoals ook u het vuistgevecht moet doen plaats hebben, niet als de lucht slaand, omdat hij zijn werkelijke tegenstander niet kent en nu verzuimt zijn slagen op dezen te richten. Het was lang na zijn bekering dat Paulus deze regels neerschreef. Toen kon hij zeggen: Het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin. " Ontbonden en met Christus te zijn, was hem zeer verre het beste. Hij was verzekerd dat er een kroon voor hem was weggelegd en ziet, hoe het echter zijn ernstige begeerte was, het goddelijke leven meer en meer in zich te zien ontwikkelen. Hij was zoals de wedlopers, die bij de Griekse spelen de prijs probeerden te behalen. Met dezelfde ijver moeten allen, die door God bekeerd zijn, hun zaligheid zoeken. Loop zo, dat u die mag verkrijgen. Het is geen ongewoon verschijnsel dat de mensen zich na hun bekering aan vadsige rust overgeven en in hun hart spreken: Mijn ziel is voor eeuwig behouden, nu is alle strijd voorbij. Paulus echter jaagde naar het wit.

Vers 26

26. Ik loop dan zo, terwijl ik mij beijver het voorbeeld te volgen van een wedloper of wedstrijder van de juiste aard, niet als op het onzekere, als een die geen vast doel op het oog heeft en wiens stappen gene bepaalde richting hebben; ikstrijdt zo, zoals ook u het vuistgevecht moet doen plaats hebben, niet als de lucht slaand, omdat hij zijn werkelijke tegenstander niet kent en nu verzuimt zijn slagen op dezen te richten. Het was lang na zijn bekering dat Paulus deze regels neerschreef. Toen kon hij zeggen: Het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin. " Ontbonden en met Christus te zijn, was hem zeer verre het beste. Hij was verzekerd dat er een kroon voor hem was weggelegd en ziet, hoe het echter zijn ernstige begeerte was, het goddelijke leven meer en meer in zich te zien ontwikkelen. Hij was zoals de wedlopers, die bij de Griekse spelen de prijs probeerden te behalen. Met dezelfde ijver moeten allen, die door God bekeerd zijn, hun zaligheid zoeken. Loop zo, dat u die mag verkrijgen. Het is geen ongewoon verschijnsel dat de mensen zich na hun bekering aan vadsige rust overgeven en in hun hart spreken: Mijn ziel is voor eeuwig behouden, nu is alle strijd voorbij. Paulus echter jaagde naar het wit.

Vers 27

27. Maar men kan nauwkeurig bij mij waarnemen hoe ik mij gedraag. Ik bedwing namelijk mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid 1). Ik sla toe op mijn lichaam als mijn eerste en voornaamste tegenstander en trek het als overwonnen achter mij. Ik doe dat, opdat ik niet enigszins, omdat ik anderen gepredikt heb en als heraut ze oproep om de strijd aan te vangen en hun de regels van de strijd bekend maak, zelf verwerpelijk wordt 2). Ik zoek voor mijn persoon, omdat ik mijzelf ook tot de wedstrijders reken, dat mij niet overkomt de prijs onwaardig geacht te worden, maar ik daarentegen met de prijs getooid uit de strijd ga.

1) De apostel voert zichzelf in als voorbeeld van een ware strijder. Ik loop of gedraag mij als Christen, zegt hij, op de wijze van n, die niet op het onzekere afloopt, maar van zijn doel wel bewust is. De eer van God, de zaligheid van zichzelf en van de naaste te bevorderen is het einddoel van al zijn arbeid. Als hij vervolgens voortgaat om zich voor te stellen als een vuistvechter, die niet in de lucht slaat, maar zijn tegenstander treft, gaat hij over tot een andere soort van wedstrijden.

Zoals hij zichzelf eerst enigermate gezien heeft in de loopbaan, zo ziet hij zich nu voor een atleet aan, voor een vuistvechter, een worstelaar; want bij de Griekse spelen werd niet alleen gelopen; er streden ook sterken met elkaar, zonder kleren, geheel met olie gezalfd, opdat het te moeilijker worden zou te grijpen en gegrepen te worden.

Bij de voorbereidingen, waardoor men zich toelegde om zich te oefenen tot de strijd met de werkelijke tegenstander, had een Skiamachie (spiegelgevecht) plaats, waarbij men luchtslagen deed. Dacht Paulus daaraan bij het woord "niet als een, die de lucht slaat", dan was zijn mening, dat hij niet in een gemakkelijk voorspel van de strijd was, zonder gevaar, maar in de hoofdstrijd zelf. Het beeld doelt echter zonder twijfel op de slagen, die bij de eigenlijke strijd missen, die door de lucht gaan en doelt op de onmannelijke, zichzelf sparende weekheid in de geestelijke strijd van de zelfverloochening. In bijzonder historische overbrenging heeft men daarbij gedacht op het gans nutteloze en doelloze gebruik dat de Korinthiërs van hun vrijheid maakten omtrent onverschillige zaken in de strijd met de zwakkeren.

Evenals bij het eerste beeld het vaste, voortdurende streven naar het doel wordt voorgesteld, zo komt het bij het tweede erop aan, dat men zijn kracht niet verspilt door onzekere slagen, die de tegenstander niet treffen, maar hem zo slaan dat men de strijd zegevierend eindigt. Nu wordt het lichaam, als het orgaan van de lagere begeerten voorgesteld als de tegenstander, die zijn bestrijder door vuistslagen overmeestert en als een overwonnene zich tot een knecht maakt.

De heiligmaking is werkelijk een strijd, die tegen ons vlees en bloed, tegen ons lichaam gericht is. De wereld kan ons het aankleven, als wij de verzoeker, de vijand van onze zaligheid in ons, hebben overwonnen. Wijzelf, zoverre wij nog uit het vlees zijn geboren en in het vlees leven, zijn onze gevaarlijke en ergste vijanden. Willen wij overwinnen in de strijd die ons is opgelegd, dan moeten wij niet tegen de wereld, maar tegen vlees en bloed de wapenen keren en de aanval richten. Ons lichaam had zich begeven in de dienst van de zonde en zijn leden haar tot werktuigen gesteld. Nu moet het lichaam, dat zich aan die slavernij gewend heeft, tot vrijheid worden gebracht en de leden, die zich geheel vanzelf weer tot haar zondige werken in beweging stellen, onder strenge tucht nemen. De apostel spaart zichzelf in deze strijd niet; hij grijpt zijn lichaam niet aan met zachte handschoenen en is er ver vanaf om het slechts zachte bestrijkingen te doen ondergaan. Hij raapt al zijn kracht samen, hij laat zware, geduchte slagen vallen, hij mikt met deze naar de plaats, waar de slagen het meest gevoelig zijn, het meest pijn veroorzaken. Hij slaat zijn tegenstander flink weg in het aangezicht, zodat het opzwelt en bont en blauw wordt (want dit betekent het woord van de grondtekst, dat door "bedwingen" is vertaald (Luke 18:5). Hij slaat toe, al schreeuwt de vijand ook nog zo om genade; hij slaat toe, al veroorzaakt elke nieuwe slag ook weer de vreselijkste pijn. Hij slaat toe, tot de tegenpartij geheel overwonnen op de aarde ligt en zich gevangen geeft.

Paulus wil hier niet gelijk geven aan een valse ascese, deze veroordeelt hij (Philippians 2:23): maar wel wil hij dat de vrijheid van het vlees beperkt wordt en wil hij de Korinthiërs vermanen in een waarlijk Christelijke zin het vlees met de lusten en begeerlijkheden te kruisigen (Galatians 5:13).

2) De apostel vergelijkt zijn prediken, waardoor hij anderen tot de strijd tegen het vlees en tot het nieuwe leven van de geest in Christus Jezus opwekt, met het werk van een heraut, die de regels van de strijd bekend maakte en de strijders tot de strijd opriep. Hij roept ook hier zijn lezers op tot de geestelijke strijd: hij wekt ieder in het bijzonder onder hen op om te strijden, zodat men de prijs waardig wordt. Tevens wil hij waken dat hij niet zelf nutteloos blijft, doordat hij zelf niet doet wat hij zegt. Hij wil uit de strijd gaan als een, die met de prijs van de overwinning bekroond is, opdat zijn voorbeeld zijn lezers tot een licht zij en hen tot de strijd aanvuurt.

Deze is de ware theologie, dat de leraar ook zelf gehoorzaamt aan het woord van de waarheid, dat hij als voorbeeld de kudde voorgaat en toont dat het mogelijk is. Die daarin Christus volgt, is Hem aangenaam en de mensen tot nut.

Niet dat Paulus niet van zijn zaligheid verzekerd was, maar hij was tevens innig overtuigd dat zijn verheven bediening in de gemeente hem niet zou behouden, dat, hoewel hij een apostel - de apostel van de heidenen was - die overvloediger gearbeid had dan al de overigen tezamen, hoewel duizenden door zijn prediking bekeerd waren, toch wist hij, dat dit hem niet voor verwerping vrijwaren kon. Judas had ook anderen gepredikt en was toch ook zelf verworpen geworden. Zo was ook Paulus overtuigd dat hij, als hij hier op aarde in de zonde geleefd had, in de hemel verwerpelijk zou zijn. Hij wist dat er een onverbreekbaar verband gelegd is tussen een leven in de zonde en een eeuwige verwerping en daarom was dit hem steeds een sterke aansporing tot heilige ijver voor de dienst van de Heere. "Verwerpelijk bevonden te worden", dat was hetgeen hij boven alles vreesde. Hetzelfde woord wordt vaker vertaald door "verworpen. " Het is afkomstig van het zuiveren van de metalen, waarvan men het schuim, of het deel dat weggeworpen wordt, verwerpelijk of verworpen noemt. Wat zegt het: verwerpelijk te worden! De goddelozen zullen van Gods aangezicht verworpen worden (Matthew 25:41): "Ga weg van Mij, vervloekten (2 Thessalonians 1:9): "Welke tot straf lijden zullen het eeuwig verderf, van het aangezicht van de Heere en van de heerlijkheid van Zijn sterkte. a) Zij zullen zijn verre van Christus. Nu zijn de goddelozen vaak zeer dicht in de nabijheid van Christus. Hij staat aan hun deur en Hij klopt. De hele dag houdt Hij Zijn handen tot hen uitgestrekt. Hij spreekt tot hen in de Bijbel en door de prediking van het Evangelie. Hij roept: Kom hier tot Mij en Ik zal u rust geven. Dan: die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen. Maar als Christus eenmaal dit vonnis heeft uitgesproken: "Ga weg van Mij, vervloekten", dan klopt Hij niet meer aan de deur van het hart - dan geen dringende nodiging - geen liefelijke roepstemmen meer. Christus is de enige weg tot de Vader, maar de toegang tot die weg is dan voor eeuwig ontzegd. Christus is de enige deur, maar die is dan voor eeuwig gesloten. Met Christus te zijn, dat zal eigenlijk de hoogste zaligheid van de verlosten uitmaken. "Heden zult u met Mij zijn. " Hebbende begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Zo zullen wij altijd met de Heere zijn, Zijn dienstknechten zullen Hem dienen en zij zullen Zijn aangezicht aanschouwen. Dit maakt de stof van de eeuwige vreugde uit in het hart van de verlosten. Maar de goddelozen zullen van deze zaligheid buitengesloten zijn. "Bind hem handen en voeten en werp hem uit in de buitenste duisternis. " b) Verre van God. - Het is waar, de goddelozen kunnen nooit uit de tegenwoordigheid van God verbannen worden (Psalms 139:8). "Bedde ik mij in de hel, zie, U bent daar. " Job zegt: "De hel is naakt voor Hem en geen deksel is er voor het verderf (Job 26:6). Door de kracht van Zijn almacht heeft Hij het verderf geformeerd en door de adem van Zijn mond heeft Hij het ontstoken (Isaiah 30:33). "De adem van de Heere zal hem aansteken als een zwavelstroom. " Maar zij zullen verstoken zijn: ten eerste van de zaligheid, die bij God gesmaakt wordt. God sprak tot Abraham: "Ik ben uw schild en uw loon zeer groot. " God geeft Zichzelf geheel aan de gelovige ziel en zegt tot haar: Ik zal u tot een God zijn. Asaf zegt: "God is de rotssteen van mijn hart en mijn deel in eeuwigheid. Wie kan de zaligheid beschrijven van hen die bij God zijn, die God, de oneindige God, tot hun deel hebben ontvangen? Daar zal de mens buiten Christus voor eeuwig van verstoken zijn. God zal uw deel niet zijn. Al zijn krachten en eigenschappen zullen tegen u gekeerd zijn. Ten tweede: van de liefde van God. "In uw goedgunstigheid is het leven. " Deze liefde van God wordt door de gelovigen reeds op aarde genoten. Een straal van Gods vriendelijk aangezicht is genoeg om het hart van de Christen met meer dan engelen blijdschap te vervullen en het hart van de eenzame weduwe van vreugde in haar binnenste te doen juichen. Van dit alles zullen zij, die niet in Christus gevonden worden, voor eeuwig zijn uitgesloten en in plaats daarvan zal de toorn van God in alle eeuwigheid op hen blijven. Vreselijk is het om te vallen in de handen van de levende God. " Ten derde: Zij zullen buitengesloten zijn van Gods zegeningen. God is de bron van alle zegen. Al het geschapene is slechts in zoverre goed en liefelijk voor ons, als God wil, dat dit zij. De zon verwarmt ons, het voedsel, dat wij nuttigen, onderhoudt ons leven, onze vrienden veraangenamen ons bestaan, omdat God hen dit in het hart geeft en Hij het zo gewild heeft. Al de vreugde van deze aarde is het afschijnsel van dat ongeschapen licht; maar scheidt de mens van zijn God en alles verkeert in tastbare duisternis. God is de bron van alle blijdschap, scheidt de mens geheel van zijn God en geen schepsel kan hem de geringste vreugde meer doen smaken, ziedaar wat het zegt om verwerpelijk, voor eeuwig van God afgescheiden te worden. Al bestond er geen poel van vuur, dit zou op zichzelf reeds een hel zijn.

Vers 27

27. Maar men kan nauwkeurig bij mij waarnemen hoe ik mij gedraag. Ik bedwing namelijk mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid 1). Ik sla toe op mijn lichaam als mijn eerste en voornaamste tegenstander en trek het als overwonnen achter mij. Ik doe dat, opdat ik niet enigszins, omdat ik anderen gepredikt heb en als heraut ze oproep om de strijd aan te vangen en hun de regels van de strijd bekend maak, zelf verwerpelijk wordt 2). Ik zoek voor mijn persoon, omdat ik mijzelf ook tot de wedstrijders reken, dat mij niet overkomt de prijs onwaardig geacht te worden, maar ik daarentegen met de prijs getooid uit de strijd ga.

1) De apostel voert zichzelf in als voorbeeld van een ware strijder. Ik loop of gedraag mij als Christen, zegt hij, op de wijze van n, die niet op het onzekere afloopt, maar van zijn doel wel bewust is. De eer van God, de zaligheid van zichzelf en van de naaste te bevorderen is het einddoel van al zijn arbeid. Als hij vervolgens voortgaat om zich voor te stellen als een vuistvechter, die niet in de lucht slaat, maar zijn tegenstander treft, gaat hij over tot een andere soort van wedstrijden.

Zoals hij zichzelf eerst enigermate gezien heeft in de loopbaan, zo ziet hij zich nu voor een atleet aan, voor een vuistvechter, een worstelaar; want bij de Griekse spelen werd niet alleen gelopen; er streden ook sterken met elkaar, zonder kleren, geheel met olie gezalfd, opdat het te moeilijker worden zou te grijpen en gegrepen te worden.

Bij de voorbereidingen, waardoor men zich toelegde om zich te oefenen tot de strijd met de werkelijke tegenstander, had een Skiamachie (spiegelgevecht) plaats, waarbij men luchtslagen deed. Dacht Paulus daaraan bij het woord "niet als een, die de lucht slaat", dan was zijn mening, dat hij niet in een gemakkelijk voorspel van de strijd was, zonder gevaar, maar in de hoofdstrijd zelf. Het beeld doelt echter zonder twijfel op de slagen, die bij de eigenlijke strijd missen, die door de lucht gaan en doelt op de onmannelijke, zichzelf sparende weekheid in de geestelijke strijd van de zelfverloochening. In bijzonder historische overbrenging heeft men daarbij gedacht op het gans nutteloze en doelloze gebruik dat de Korinthiërs van hun vrijheid maakten omtrent onverschillige zaken in de strijd met de zwakkeren.

Evenals bij het eerste beeld het vaste, voortdurende streven naar het doel wordt voorgesteld, zo komt het bij het tweede erop aan, dat men zijn kracht niet verspilt door onzekere slagen, die de tegenstander niet treffen, maar hem zo slaan dat men de strijd zegevierend eindigt. Nu wordt het lichaam, als het orgaan van de lagere begeerten voorgesteld als de tegenstander, die zijn bestrijder door vuistslagen overmeestert en als een overwonnene zich tot een knecht maakt.

De heiligmaking is werkelijk een strijd, die tegen ons vlees en bloed, tegen ons lichaam gericht is. De wereld kan ons het aankleven, als wij de verzoeker, de vijand van onze zaligheid in ons, hebben overwonnen. Wijzelf, zoverre wij nog uit het vlees zijn geboren en in het vlees leven, zijn onze gevaarlijke en ergste vijanden. Willen wij overwinnen in de strijd die ons is opgelegd, dan moeten wij niet tegen de wereld, maar tegen vlees en bloed de wapenen keren en de aanval richten. Ons lichaam had zich begeven in de dienst van de zonde en zijn leden haar tot werktuigen gesteld. Nu moet het lichaam, dat zich aan die slavernij gewend heeft, tot vrijheid worden gebracht en de leden, die zich geheel vanzelf weer tot haar zondige werken in beweging stellen, onder strenge tucht nemen. De apostel spaart zichzelf in deze strijd niet; hij grijpt zijn lichaam niet aan met zachte handschoenen en is er ver vanaf om het slechts zachte bestrijkingen te doen ondergaan. Hij raapt al zijn kracht samen, hij laat zware, geduchte slagen vallen, hij mikt met deze naar de plaats, waar de slagen het meest gevoelig zijn, het meest pijn veroorzaken. Hij slaat zijn tegenstander flink weg in het aangezicht, zodat het opzwelt en bont en blauw wordt (want dit betekent het woord van de grondtekst, dat door "bedwingen" is vertaald (Luke 18:5). Hij slaat toe, al schreeuwt de vijand ook nog zo om genade; hij slaat toe, al veroorzaakt elke nieuwe slag ook weer de vreselijkste pijn. Hij slaat toe, tot de tegenpartij geheel overwonnen op de aarde ligt en zich gevangen geeft.

Paulus wil hier niet gelijk geven aan een valse ascese, deze veroordeelt hij (Philippians 2:23): maar wel wil hij dat de vrijheid van het vlees beperkt wordt en wil hij de Korinthiërs vermanen in een waarlijk Christelijke zin het vlees met de lusten en begeerlijkheden te kruisigen (Galatians 5:13).

2) De apostel vergelijkt zijn prediken, waardoor hij anderen tot de strijd tegen het vlees en tot het nieuwe leven van de geest in Christus Jezus opwekt, met het werk van een heraut, die de regels van de strijd bekend maakte en de strijders tot de strijd opriep. Hij roept ook hier zijn lezers op tot de geestelijke strijd: hij wekt ieder in het bijzonder onder hen op om te strijden, zodat men de prijs waardig wordt. Tevens wil hij waken dat hij niet zelf nutteloos blijft, doordat hij zelf niet doet wat hij zegt. Hij wil uit de strijd gaan als een, die met de prijs van de overwinning bekroond is, opdat zijn voorbeeld zijn lezers tot een licht zij en hen tot de strijd aanvuurt.

Deze is de ware theologie, dat de leraar ook zelf gehoorzaamt aan het woord van de waarheid, dat hij als voorbeeld de kudde voorgaat en toont dat het mogelijk is. Die daarin Christus volgt, is Hem aangenaam en de mensen tot nut.

Niet dat Paulus niet van zijn zaligheid verzekerd was, maar hij was tevens innig overtuigd dat zijn verheven bediening in de gemeente hem niet zou behouden, dat, hoewel hij een apostel - de apostel van de heidenen was - die overvloediger gearbeid had dan al de overigen tezamen, hoewel duizenden door zijn prediking bekeerd waren, toch wist hij, dat dit hem niet voor verwerping vrijwaren kon. Judas had ook anderen gepredikt en was toch ook zelf verworpen geworden. Zo was ook Paulus overtuigd dat hij, als hij hier op aarde in de zonde geleefd had, in de hemel verwerpelijk zou zijn. Hij wist dat er een onverbreekbaar verband gelegd is tussen een leven in de zonde en een eeuwige verwerping en daarom was dit hem steeds een sterke aansporing tot heilige ijver voor de dienst van de Heere. "Verwerpelijk bevonden te worden", dat was hetgeen hij boven alles vreesde. Hetzelfde woord wordt vaker vertaald door "verworpen. " Het is afkomstig van het zuiveren van de metalen, waarvan men het schuim, of het deel dat weggeworpen wordt, verwerpelijk of verworpen noemt. Wat zegt het: verwerpelijk te worden! De goddelozen zullen van Gods aangezicht verworpen worden (Matthew 25:41): "Ga weg van Mij, vervloekten (2 Thessalonians 1:9): "Welke tot straf lijden zullen het eeuwig verderf, van het aangezicht van de Heere en van de heerlijkheid van Zijn sterkte. a) Zij zullen zijn verre van Christus. Nu zijn de goddelozen vaak zeer dicht in de nabijheid van Christus. Hij staat aan hun deur en Hij klopt. De hele dag houdt Hij Zijn handen tot hen uitgestrekt. Hij spreekt tot hen in de Bijbel en door de prediking van het Evangelie. Hij roept: Kom hier tot Mij en Ik zal u rust geven. Dan: die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen. Maar als Christus eenmaal dit vonnis heeft uitgesproken: "Ga weg van Mij, vervloekten", dan klopt Hij niet meer aan de deur van het hart - dan geen dringende nodiging - geen liefelijke roepstemmen meer. Christus is de enige weg tot de Vader, maar de toegang tot die weg is dan voor eeuwig ontzegd. Christus is de enige deur, maar die is dan voor eeuwig gesloten. Met Christus te zijn, dat zal eigenlijk de hoogste zaligheid van de verlosten uitmaken. "Heden zult u met Mij zijn. " Hebbende begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Zo zullen wij altijd met de Heere zijn, Zijn dienstknechten zullen Hem dienen en zij zullen Zijn aangezicht aanschouwen. Dit maakt de stof van de eeuwige vreugde uit in het hart van de verlosten. Maar de goddelozen zullen van deze zaligheid buitengesloten zijn. "Bind hem handen en voeten en werp hem uit in de buitenste duisternis. " b) Verre van God. - Het is waar, de goddelozen kunnen nooit uit de tegenwoordigheid van God verbannen worden (Psalms 139:8). "Bedde ik mij in de hel, zie, U bent daar. " Job zegt: "De hel is naakt voor Hem en geen deksel is er voor het verderf (Job 26:6). Door de kracht van Zijn almacht heeft Hij het verderf geformeerd en door de adem van Zijn mond heeft Hij het ontstoken (Isaiah 30:33). "De adem van de Heere zal hem aansteken als een zwavelstroom. " Maar zij zullen verstoken zijn: ten eerste van de zaligheid, die bij God gesmaakt wordt. God sprak tot Abraham: "Ik ben uw schild en uw loon zeer groot. " God geeft Zichzelf geheel aan de gelovige ziel en zegt tot haar: Ik zal u tot een God zijn. Asaf zegt: "God is de rotssteen van mijn hart en mijn deel in eeuwigheid. Wie kan de zaligheid beschrijven van hen die bij God zijn, die God, de oneindige God, tot hun deel hebben ontvangen? Daar zal de mens buiten Christus voor eeuwig van verstoken zijn. God zal uw deel niet zijn. Al zijn krachten en eigenschappen zullen tegen u gekeerd zijn. Ten tweede: van de liefde van God. "In uw goedgunstigheid is het leven. " Deze liefde van God wordt door de gelovigen reeds op aarde genoten. Een straal van Gods vriendelijk aangezicht is genoeg om het hart van de Christen met meer dan engelen blijdschap te vervullen en het hart van de eenzame weduwe van vreugde in haar binnenste te doen juichen. Van dit alles zullen zij, die niet in Christus gevonden worden, voor eeuwig zijn uitgesloten en in plaats daarvan zal de toorn van God in alle eeuwigheid op hen blijven. Vreselijk is het om te vallen in de handen van de levende God. " Ten derde: Zij zullen buitengesloten zijn van Gods zegeningen. God is de bron van alle zegen. Al het geschapene is slechts in zoverre goed en liefelijk voor ons, als God wil, dat dit zij. De zon verwarmt ons, het voedsel, dat wij nuttigen, onderhoudt ons leven, onze vrienden veraangenamen ons bestaan, omdat God hen dit in het hart geeft en Hij het zo gewild heeft. Al de vreugde van deze aarde is het afschijnsel van dat ongeschapen licht; maar scheidt de mens van zijn God en alles verkeert in tastbare duisternis. God is de bron van alle blijdschap, scheidt de mens geheel van zijn God en geen schepsel kan hem de geringste vreugde meer doen smaken, ziedaar wat het zegt om verwerpelijk, voor eeuwig van God afgescheiden te worden. Al bestond er geen poel van vuur, dit zou op zichzelf reeds een hel zijn.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Corinthians 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-corinthians-9.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile