Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 10

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 10

1 Corinthians 10:1

VLESELIJKE GERUSTHEID TE MIJDEN

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 10

1 Corinthians 10:1

VLESELIJKE GERUSTHEID TE MIJDEN

Vers 1

1. En ik wil niet, broeders, om u de zo-even besproken waarheid, dat wel vele geroepenen maar weinigen uitverkorenen zijn, uit het leven van Israël duidelijk te maken, dat u onwetend bent (Romans 1:13; Romans 11:25), dat onze vaders allen onder de wolk waren, die hen beschermde tegen Egypte's koning en leger en b) allen door de zee doorgegaan zijn, waarvan het water ter rechter en linker kant als muren stond (Exodus 14:19).

a) Exodus 13:21. Numbers 9:18. Deuteronomy 1:33. Nehemiah 9:12, Nehemiah 9:19. Psalms 78:14; Psalms 105:39. b) Exodus 14:22. Joshua 4:23. Psalms 78:13.

Vers 1

1. En ik wil niet, broeders, om u de zo-even besproken waarheid, dat wel vele geroepenen maar weinigen uitverkorenen zijn, uit het leven van Israël duidelijk te maken, dat u onwetend bent (Romans 1:13; Romans 11:25), dat onze vaders allen onder de wolk waren, die hen beschermde tegen Egypte's koning en leger en b) allen door de zee doorgegaan zijn, waarvan het water ter rechter en linker kant als muren stond (Exodus 14:19).

a) Exodus 13:21. Numbers 9:18. Deuteronomy 1:33. Nehemiah 9:12, Nehemiah 9:19. Psalms 78:14; Psalms 105:39. b) Exodus 14:22. Joshua 4:23. Psalms 78:13.

Vers 2

2. En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee, omdat zij aan hem als de middelaar van het Oude Verbond (Galatians 3:19), door God als Zijn vrijgemaakte gemeente werden overgegeven tot verdere leiding en verzorging en ook verplicht waren hem te volgen (Exodus 14:31);

Vers 2

2. En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee, omdat zij aan hem als de middelaar van het Oude Verbond (Galatians 3:19), door God als Zijn vrijgemaakte gemeente werden overgegeven tot verdere leiding en verzorging en ook verplicht waren hem te volgen (Exodus 14:31);

Vers 3

3. En allen hetzelfde geestelijke voedsel gegeten hebben (Exodus 16:13, Psalms 78:23, Wijsh. 16:20 v.

Vers 3

3. En allen hetzelfde geestelijke voedsel gegeten hebben (Exodus 16:13, Psalms 78:23, Wijsh. 16:20 v.

Vers 4

4. En allen dezelfde geestelijke drank gedronken hebben (Psalms 78:13) in het water, dat de Heere op wonderbare manier schonk; want zij dronken zo vaak zij zo uit de rotssteen gedrenkt werden (Exodus 17:6. Numbers 20:11. Psalms 78:15 v. Isaiah 48:21), uit de geestelijke steenrots, die volgde 1); en de steenrots was Christus en nu gaat ons, die Christenen zijn, die gebeurenis zo veel temeer aan, omdat wij met diezelfde Heer te doen hebben als zij.

Deze uitdrukking is zeer onderscheidelijk opgevat. Onzes erachtens zegt het woord volgens de bekende stijl van de LXX gehoorzamen; de rotssteen in Rafidim werd door Mozes geslagen, om op een wonderdadige manier water op te leveren en hij volgde of gehoorzaamde Mozes, zodat er meteen een stroom van water uit voortkwam.

Vers 4

4. En allen dezelfde geestelijke drank gedronken hebben (Psalms 78:13) in het water, dat de Heere op wonderbare manier schonk; want zij dronken zo vaak zij zo uit de rotssteen gedrenkt werden (Exodus 17:6. Numbers 20:11. Psalms 78:15 v. Isaiah 48:21), uit de geestelijke steenrots, die volgde 1); en de steenrots was Christus en nu gaat ons, die Christenen zijn, die gebeurenis zo veel temeer aan, omdat wij met diezelfde Heer te doen hebben als zij.

Deze uitdrukking is zeer onderscheidelijk opgevat. Onzes erachtens zegt het woord volgens de bekende stijl van de LXX gehoorzamen; de rotssteen in Rafidim werd door Mozes geslagen, om op een wonderdadige manier water op te leveren en hij volgde of gehoorzaamde Mozes, zodat er meteen een stroom van water uit voortkwam.

Vers 5

5. Maar in het merendeel van hen, namelijk in allen, die ook uit Egypte waren getrokken, uitgezonderd alleen de twee mannen (Numbers 14:20, ; Numbers 26:65, heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn allen, met uitzondering van die twee, in de woestijn neer geslagen (Psalms 106:26. Hebrews 3:17).

De apostel is in 1 Corinthians 9:23, ertoe overgegaan om te spreken van het bedwingen van zichzelf, dat de roeping van de Christen is, als hij zijn Christelijke loopbaan zo wil volbrengen dat hij de zegeprijs behaalt. Hij heeft zichzelf als een voorbeeld voorgesteld, evenals vroeger ten opzichte van zijn afstand doen van datgene, waarop hij recht had, zo ook nu, wat het bedwingen van zichzelf aangaat. Nu blijft hij in dezelfde zamenhang van gedachten, als hij van 1 Corinthians 10:1 af feiten herinnert uit de gebeurenis van het volk van God, dat op de weg van Egypte naar Kanan was, gebeurtenissen die bewijzen dat men zonder die betoming van het lichaam en van zijn behoeften en begeerten, vrezen moet om verwerpelijk bevonden te worden, ja zelfs op de weg van het heil nog verloren kan gaan. Hij gebruikt de vorm, of hij een ontzaglijke mogelijkheid wil bevestigen, die hij zelf voor ogen houdt. Hij wijst op die feiten, met een "ik wil niet, dat u onwetend bent" die inleidend. Omdat die feiten de lezers zelf bekend waren, is die inleiding alleen daardoor te verklaren dat hij ze, zowel wat de genadestaat, als wat het lot van Gods volk aangaat, wil overbrengen op het Nieuw Testamentische en dus wil toegepast hebben op de lezers, op de Christelijke gemeente. Paulus noemt het volk, dat uit Egypte naar Kanan trok, "onze vaders" in geen andere zin, dan waarin hij ook Abraham "onze vader" noemt (Romans 4:1; Romans 4:12, Romans 4:16), namelijk in zoverre de Nieuw Testamentische gemeente, de in haar ingelijfde heidenen ook ingesloten, in het Oud Testamentische volk van God zijn voorvaderen heeft (Galatians 3:29). Hij wil nu ook duidelijk maken, die inwendige verwantschap er bestaat tussen de genade, die aan die vaderen, allen zonder onderscheid en die de Christenen, eveneens allen zonder onderscheid zijn overkomen. Daarom denkt Paulus er aan hoe de eersten onder de wolk zijn geplaatst, die beschermend en leidend boven hen zweefde en aan hun wonderbare redding door de zee. Hij voegt daar dadelijk bij dat zij hierdoor in Mozes gedoopt zijn. Hij spreekt van hun wonderbare spijziging en drenking in de woestijn en noemt voedsel en drank geestelijk, terwijl hij Christus als Degene voorstelt die hun de wonderbare drank heeft toegedeeld. De uitdrukking "zij werden in Mozes gedoopt", is alleen verstaanbaar als wij in het oog houden dat zij aan de Christelijke doop moet doen denken. Wat de Israëlieten toen gebeurde en te vergelijken was met de Christelijke doop, plaatste hen in een gelijke verhouding tot de persoon van Mozes, als deze de Christenen tot de persoon van Christus, omdat dit hen verbond gehoor te geven aan zijn leiding. In hoeverre het voorgevallene zelf een dopen kan worden genoemd, is af te leiden uit hetgeen het volk daarmee gebeurde, dat de wonderbare wolk het onder zijn bescherming nam en de zee een ruimte gaf om door te trekken. Het zijn onder de wolk en het uitgaan uit de zee komt overeen met die overstroming met water bij de doop, die, omdat zij overstroming met de Heilige Geest afbeeldt, de dopeling overbrengt uit de staat van de Adamitische mensheid in de gemeenschap van Christus. Niet alleen met de doop, maar ook met het avondmaal van de Heere is iets afbeeldends de vaderen ten deel geworden en wel, evenals het eerste bij de uitvoering uit Egypte, zo ook dit op de weg van Egypte naar Kanan. Zij hebben eten tot voedsel, drank tot verkwikking verkregen, die daarom geestelijk worden genoemd, omdat zij, hoewel in aard en werking van aardse natuur, toch hun oorsprong niet hadden in de orde van de schepping, maar in een daad van God ter zaligheid (vgl. Galatians 4:29). Door de bijvoeging: "Zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde en de steenrots was Christus", wordt die verklaring over het drenken in het bijzonder gerechtvaardigd. Het manna kwam zeker voor als wonderbrood, wat zijn gesteldheid aangaat, alsmede door de aard en de manier waarop het werd verkregen en omdat vroeger en later dusdanige voedsel niet had bestaan. Het water, dat uit de steenrots kwam na de aanraking van Mozes' staf, was geen ander, dan dat de mensen ook anders dronken, maar de oorsprong ervan maakte het tot een geestelijke drank, omdat het niet de natuurlijke rots was, die aan haar plaats bleef en het ten gevolge van natuurlijke gesteldheid opleverde, maar een geestelijke rots, die volgde. De rots, die Israël geleidde, was de Heere, die de Schrift (Isaiah 30:29 vgl. Deuteronomy 32:15; Psalms 18:30) de "rotssteen van Israël" noemt. De apostel zegt nu daarvoor, die was Christus en brengt daardoor dit toedienen van drank in verband met het Nieuw Testamentische, met het aanbinden van de drinkbeker van Christus, evenals het gebeurde bij Israëls verlossing uit Egypte door de uitdrukking: "zij werden gedoopt met de Christelijke doop" wordt in verband gebracht. Dat hij er zo toe dringt om in die rotssteen van Israël dadelijk Christus te zien, heeft zijn oorsprong in het feit, dat alle werk ter zaligheid van die God, die het Oude Testament predikt, een werk is van die God, die in de wereld komt en in zoverre van die Christus was, die de Nieuw Testamentische gemeente als haar Heer belijdt; want sinds Hij geopenbaard is, weten Zijn gelovigen Hem, die in de wereld is gekomen, die God is en de God, die Hem in de wereld gezonden heeft, te onderscheiden, terwijl te voren dit onderscheid in de ne naam van de Heere verborgen was geweest.

Paulus heeft een voorliefde voor de spreekwijze, waarmee hij hier de rij van zijn waarschuwende voorbeelden begint: "ik wil niet dat u onwetend bent" (vgl. 1 Corinthians 12:1. 2 Corinthians 1:8. 1 Thessalonians 4:13 Zij vestigt de aandacht nadrukkelijk op een waarheid, of nog niet voldoende erkend f nog niet geheel toegepast. Zij komt nooit anders voor dan verbonden met de uitdrukking "broeders", dat natuurlijk bedoelt niet alleen opmerkzaamheid te wekken, maar ook zich ingang te verschaffen.

Hij wil daardoor brengen tot toepassing van zijn eigen voorbeeld op de lezers, alsof hij wilde zeggen: "ik ben er voor bezorgd, dat ik niet zelf verwerpelijk wordt; draag gelijke zorg voor uzelf; denkt er aan, hoe aan Israël, ondanks alle genade die het heeft ontvangen, eindelijk het oordeel van de verwerping is uitgeoefend. Zeg niet, wij hebben doop en avondmaal, hoe kan de zaligheid ons ontgaan? Israël heeft ook iets dergelijks gehad en toch is ten slotte het grootste getal van zijn leden (die uitdrukking: "het merendeel" verkrijgt daardoor groot gewicht, dat aan de lezers het kleiner deel niet onbekend kon zijn) een prooi van het verderf geworden. " De betoningen van genade, waarin Israël zich mocht verheugen en die de voorbeelden zijn voor de Nieuw Testamentische genade van de gemeente van God, worden nu door de apostel aangevoerd.

Van groter belang is de bij elkaar plaatsing van doop en avondmaal, als van de beide Nieuw Testamentische tekenen van gemeenschap, waarvoor Paulus' Oud-Testamentische analogie opzoekt. Zij is een getuigenis voor de overtuiging van de Protestanten over het tweetal van de sacramenten.

Waarop de apostel bij het optellen van de goddelijke zegeningen aan de vaderen hoofdzakelijk wil drukken, toont het vijfmaal herhaalde "allen", waarmee hij terugwijst op het gezegde in 1 Corinthians 9:24 "allen goed lopen. " Het slotwoord van het Septuagesima Evangelie, "velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren" gaat samen met het einde van het Septuagesima-hoofdstuk: "allen hebben de daden van Gods genade, waardoor zij werden geroepen, ondervonden, maar aan de meesten van hen heeft God geen welgevallen gehad. " Evenals nu Petrus in het water van de zondvloed, dat de reddingsark boven de veroordeelde wereld droeg, het doopwater afbeeldt, zo laat ons Paulus in de Rode zee, die door de wolk gewijd is tot reddingswater, een voorbeeld zien van onze doop. Het sacramentele voorbeeld van de doop, de besnijdenis, droegen de kinderen van Abraham, elk in het bijzonder aan hun lichaam, maar met wolk en zee werden zij tot een volk gedoopt, allen tot n lichaam (1 Corinthians 12:18). Daarom zegt Paulus: zij werden met de wolk en de zee gedoopt, in Mozes, de middelaar van het verbond van de wet en de leidsman, die met de staf van God ontvangen, het volk leidde en regeerde. Maar in Mozes was voor hen Christus aanwezig, in wie wij gedoopt zijn met water en geest, want begrepen in het woord en de daden van Mozes bood de Heiland en Overste van hun zaligheid Zich hun aan en het geloof van het volk vestigde zich door Mozes op Christus in het beginsel van het geloof van het hele volks, zodat het hele leger van de Heere op een dag uit Egypte trok en, zoals Melanchton zegt, in vertrouwen op het woord van Mozes in de zee daalde. Als Paulus verder het voedsel en de drank van de vaderen in de woestijn "geestelijk" noemt, dan doet hij het in de eerste plaats daarom, omdat het manna en het rotswater geen voortbrengselen van de natuur waren, maar gaven door het woord van God voortgebracht (zoals ook in Galatians 4:29 Izaak gezegd wordt naar de Geest geboren te zijn); ook het brood, dat op aarde groeit, tot het water, dat men uit de put schept, zijn gaven van God, maar is het manna, dat van de hemel neerdaalde en in het water, dat uit de droge rotssteen sprong, aten en dronken de Israëlieten een voedsel en een drank, waardoor zij ook hun geestelijk leven voedden, want zij aten en dronken in geloof in het woord van de genade van God, die hen voedde in de woestijn (Deuteronomy 8:3). Daarom wordt hun voedsel en hun drank ook geestelijk genoemd, omdat de zegen van dit voedsel en van deze drank tevens voor de geest en niet slechts voor het lichaam een zegen bedoelde. Van de kant van God was nu voor allen, die aten en dronken geestelijke voedsel en geestelijke drank bereid tot het geestelijke, eeuwige leven. De ongelovigen daarentegen aten en dronken zichzelf daaraan het oordeel van de dood en als nu Paulus uitdrukkelijk zegt dat zij allen hetzelfde voedsel gegeten en dezelfde drank gedronken hebben, dan is eveneens het brood van het avondmaal, het lichaam van de Heere en de wijn van het avondmaal, het bloed van de Heere, in de mond van allen, die aan het avondmaal van de Heere deelnemen, gewerkt niet door het geloof van degenen die het ontvangen, maar door het woord van de Gever, hoewel dezelfde wonderbare voedsel en dezelfde wonderbare drank volgens 1 Corinthians 11:27 alleen voor de gelovigen ten leven, voor de ongelovigen ten dode is.

De rots, waaruit het water kwam op het woord van Mozes, wordt ook een geestelijke genoemd, niet als was die, wat zijn gesteldheid aangaat, geen werkelijke, geen natuurlijke rots geweest, maar omdat daaraan de werking van God duidelijk werd, waardoor het water daaruit ontsprong. Nu gebeurde dit voortkomen van het water uit de rots niet eenmaal, maar voor zover ons verhaald is, tweemaal. Het was dus niet een enkele bepaalde rots, waaraan die wonderdaad verbonden was, maar zo vaak dezelfde behoefte terugkeerde, was ook de watergevende rots weer aanwezig, want elke kon dezelfde dienst doen door dezelfde werking. In die betekenis komt de rots voor als een, die de kinderen van Israël op hun tocht vergezelde. Ging de steenrots niet van haar plaats, zij vonden toch overal, waar zij het nodig hadden, de rots weer, die hun water gaf. De rots zelf is het veelbetekenende niet, de kracht, die water toedeelt, is de hoofdzaak en deze kan elke rots tot haar dienst gebruiken. Maar deze kracht is van God en wel van die God, die in Christus Jezus wordt gekend, van die God, die bij God was in het begin, die vlees is geworden en onze Verlosser. Hij wordt de rots genoemd, die volgde, omdat Hij het is, door wiens werking verschillende rotsen na elkaar dezelfde kracht verkregen, dat zij water konden geven.

Het is waar dat onze zaligheid niet in onze hand ligt, dat het aankomt op de daden en de leidingen van God en niet op ons gedrag, wanneer wij zalig worden. De zielzorgers moeten ook juist bij de nauwgezetste leden van de gemeente zeer vaak waarschuwen tegen te grote betekenis hechten aan eigen inwendig leven, eigen geestelijke ervaringen en toestanden. Vele Christenen dringen met een soort van wettelijkheid op inwendig leven aan en kwellen zichzelf en anderen, als zij bij zichzelf die hoogte en volkomenheid niet kunnen vinden, die zij zoeken. Dergelijke waarnemingen brengen hen soms niet tot verootmoediging en kleinheid, maar tot wanhopen aan hun zaligheid. Dan moet gepredikt worden dat God meer is dan ons hart en dat wij in de sacramenten dierbare onderpanden hebben van Zijn barmhartigheid, genade en lankmoedigheid en van Zijn redding aan het einde ten eeuwigen leven. Men kan in dergelijke gevallen vaak niet genoeg wijzen op de voldoening van de verdienste van Jezus Christus, omdat ieder ogenblik het hart wil overgaan tot wanhoop bij het gevoel van de diepte van de zonde. Wat zou men doen als men niet kon wijzen op de beloften van God? Nog een ander geval! Waarmee zouden de zielverzorgers zich troosten met het oog op de meesten, die aan hen zijn toevertrouwd? Wat uitwendig bij de meesten op te merken is, is zo armzalig en gering; zo weinig geestelijke vrucht en zegen wordt bij hen zichtbaar, dat men omwille van hen, vaak ook bij het sterven, zou moeten vrezen als men in de genademiddelen geen zo krachtige tekenen had van de onuitsprekelijke liefde van God en zulke onderpanden voor de verborgen, inwendige werking van de Heilige Geest aan de zielen, dat men zich daaraan kon in de hoogte richten. Hoe langer men in een bediening is, des te meer hoopt men op God, des te minder neigt men ertoe aan de mens het geluk van het eeuwige leven toe te kennen of te ontzeggen naar het uitwendige van zijn toestand. Gods genadewerk wordt te groter en heerlijker, naarmate men minder vertrouwen stelt op de staat van de mensen. Maar zo waar als dit is en zoveel vaster men kan vertrouwen op Gods onuitsprekelijke genade en haar krachtige middelen, dan op de zichtbare trap van het inwendig leven en van de heiligmaking, zo zeker is het toch ook dat de mens zelf alle reden heeft om zijn inwendig en uitwendig gedrag en de voortgang van zijn heiligmaking te beproeven en in het oog te houden. Of waarom zijns ondanks alle genade en alle wonderen zo vele duizende Israëlieten in de woestijn neergeslagen en begraven, dan omdat hun persoonlijk gedrag God niet behaagde. En waarom zijn van de vele duizenden Israëlieten in de tijden van het Nieuwe Testament zo weinigen slechts zalig geworden? Heeft het hen aan genade ontbroken? Is er voor hen geen opgang uit de hoogte, geen schijnsel van die zon, die Jezus Christus heet, geen prediking, geen uitnodiging ter zaligheid geweest? Zeker zal niemand dat kunnen zeggen: maar zij hebben niet gewild, evenals hun vaders zo ook zij en evenals daarom Jezus Christus in het begin van Zijn lijdensweek over hen heeft geweend, omdat zij Zijn genadige roeping niet wilden volgen, zo is ook nu nog voor ieder waar vriend van Israël de blindheid en verharding van het uitverkoren volk, het zelf de schuld is, beklagens- en bewenenswaardig. Evenals Israël zo ook wij! Wij mogen inderdaad al die vragen wel aan ons zelf doen, of niet de donkerrode, bloedige stroom, waarop het Israël van de Nieuw Testamentische tijd tot eeuwige verdoemenis is voortgevaren, ook het vaarwater is dat ons meesleurt en onze eeuwige ellende bevordert. Er ligt zoveel aan ons eigen gedrag gelegen dat niemand zich kan of mag verlaten op de hemelse roeping en de genademiddelen, die met eigen wil op de verkeerde baan volhardt.

Hoewel onze goede Christelijke werken Gods welgevallen niet kunnen verdienen, kunnen toch onze boze onchristelijke werken Gods welgevallen van ons verdrijven en ons de zegen ontroven, waarmee wij door de prediking van het Evangelie en door de sacramenten begiftigd zijn.

EPISTEL OP NEGENDE ZONDAG NA TRINITATIS

Dit epistel sluit zich dadelijk aan de voorgaande van de achtste zondag na Trinitatis aan (Romans 8:12). Hoe gemakkelijker het kindschap van God, daar besproken, door verkeerde verklaring zou kunnen verleiden tot een zeer bedenkelijk gevoel van gerustheid, des te noodzakelijker scheen het ter waarschuwing te wijzen op het volk van Israël, dat zich veilig waande in het trots gevoel Gods uitverkoren volk te zijn en daarom de goddelijke gerichten ten prooi werd.

De onrechtvaardige rentmeester in het Evangelie van dezen negende zondag na Trinitatis (Luke 16:1) handelde "voorzichtig" en werd om die sluwheid door zijn heer geprezen. Hij zorgde voor Zijn behoud en maakte zich de korte tijd, die hem gegeven was, ten nutte. Van hem moeten wij de ware voorzichtigheid leren, dat wij denken aan ons eeuwig leven en gebruik maken van de tijd van de genade. Dat heeft Israël niet gedaan, het heeft integendeel Gods genade moedwillig weerstaan en nu moeten wij aan hen een waarschuwend voorbeeld nemen.

Israëls overtredingen in de tijd van zijn reis: zij moeten ons dienen 1) tot een spiegel van onze schuld, 2) tot een beteugeling van onze zonde.

Israëls vallen in de woestijn een krachtige waarschuwing voor het reizende Christenvolk. Laat u terughouden 1) van Israëls afgoderij, 2) van Israëls vleselijke gezindheid, 3) van Israëls mopperen tegen God. De bestrijding en de hulp bij onze pelgrimstocht: 1) Geef acht, vijf vijanden bestrijden u: 2) houd moed, een vriend zal ze overwinnen.

Twee valse toestanden van ons hart in de verzoekingen, die ons treffen 1) valse gerustheid, 2) valse angstvalligheid.

Wat moet ons bewaren voor vleselijke gerustheid? 1) de rijkdom van de goddelijke genade, 2) de ernst van de goddelijke oordelen, 3) de menigte van verzoekingen, die ons omringen en 4) de zwakheid van ons arm hart.

De gevaren, die op de weg door de woestijn van dit leven naar het beloofde land daarboven ons bedreigen: 1) welke zijn deze gevaren niet en welke zijn ze in waarheid? 2) hoe overwinnen wij de verzoekingen van de duivel, van de wereld en van ons vlees en hoe doorstaan wij de beproevingen van God. (EIG. ARB.).

Vers 5

5. Maar in het merendeel van hen, namelijk in allen, die ook uit Egypte waren getrokken, uitgezonderd alleen de twee mannen (Numbers 14:20, ; Numbers 26:65, heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn allen, met uitzondering van die twee, in de woestijn neer geslagen (Psalms 106:26. Hebrews 3:17).

De apostel is in 1 Corinthians 9:23, ertoe overgegaan om te spreken van het bedwingen van zichzelf, dat de roeping van de Christen is, als hij zijn Christelijke loopbaan zo wil volbrengen dat hij de zegeprijs behaalt. Hij heeft zichzelf als een voorbeeld voorgesteld, evenals vroeger ten opzichte van zijn afstand doen van datgene, waarop hij recht had, zo ook nu, wat het bedwingen van zichzelf aangaat. Nu blijft hij in dezelfde zamenhang van gedachten, als hij van 1 Corinthians 10:1 af feiten herinnert uit de gebeurenis van het volk van God, dat op de weg van Egypte naar Kanan was, gebeurtenissen die bewijzen dat men zonder die betoming van het lichaam en van zijn behoeften en begeerten, vrezen moet om verwerpelijk bevonden te worden, ja zelfs op de weg van het heil nog verloren kan gaan. Hij gebruikt de vorm, of hij een ontzaglijke mogelijkheid wil bevestigen, die hij zelf voor ogen houdt. Hij wijst op die feiten, met een "ik wil niet, dat u onwetend bent" die inleidend. Omdat die feiten de lezers zelf bekend waren, is die inleiding alleen daardoor te verklaren dat hij ze, zowel wat de genadestaat, als wat het lot van Gods volk aangaat, wil overbrengen op het Nieuw Testamentische en dus wil toegepast hebben op de lezers, op de Christelijke gemeente. Paulus noemt het volk, dat uit Egypte naar Kanan trok, "onze vaders" in geen andere zin, dan waarin hij ook Abraham "onze vader" noemt (Romans 4:1; Romans 4:12, Romans 4:16), namelijk in zoverre de Nieuw Testamentische gemeente, de in haar ingelijfde heidenen ook ingesloten, in het Oud Testamentische volk van God zijn voorvaderen heeft (Galatians 3:29). Hij wil nu ook duidelijk maken, die inwendige verwantschap er bestaat tussen de genade, die aan die vaderen, allen zonder onderscheid en die de Christenen, eveneens allen zonder onderscheid zijn overkomen. Daarom denkt Paulus er aan hoe de eersten onder de wolk zijn geplaatst, die beschermend en leidend boven hen zweefde en aan hun wonderbare redding door de zee. Hij voegt daar dadelijk bij dat zij hierdoor in Mozes gedoopt zijn. Hij spreekt van hun wonderbare spijziging en drenking in de woestijn en noemt voedsel en drank geestelijk, terwijl hij Christus als Degene voorstelt die hun de wonderbare drank heeft toegedeeld. De uitdrukking "zij werden in Mozes gedoopt", is alleen verstaanbaar als wij in het oog houden dat zij aan de Christelijke doop moet doen denken. Wat de Israëlieten toen gebeurde en te vergelijken was met de Christelijke doop, plaatste hen in een gelijke verhouding tot de persoon van Mozes, als deze de Christenen tot de persoon van Christus, omdat dit hen verbond gehoor te geven aan zijn leiding. In hoeverre het voorgevallene zelf een dopen kan worden genoemd, is af te leiden uit hetgeen het volk daarmee gebeurde, dat de wonderbare wolk het onder zijn bescherming nam en de zee een ruimte gaf om door te trekken. Het zijn onder de wolk en het uitgaan uit de zee komt overeen met die overstroming met water bij de doop, die, omdat zij overstroming met de Heilige Geest afbeeldt, de dopeling overbrengt uit de staat van de Adamitische mensheid in de gemeenschap van Christus. Niet alleen met de doop, maar ook met het avondmaal van de Heere is iets afbeeldends de vaderen ten deel geworden en wel, evenals het eerste bij de uitvoering uit Egypte, zo ook dit op de weg van Egypte naar Kanan. Zij hebben eten tot voedsel, drank tot verkwikking verkregen, die daarom geestelijk worden genoemd, omdat zij, hoewel in aard en werking van aardse natuur, toch hun oorsprong niet hadden in de orde van de schepping, maar in een daad van God ter zaligheid (vgl. Galatians 4:29). Door de bijvoeging: "Zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde en de steenrots was Christus", wordt die verklaring over het drenken in het bijzonder gerechtvaardigd. Het manna kwam zeker voor als wonderbrood, wat zijn gesteldheid aangaat, alsmede door de aard en de manier waarop het werd verkregen en omdat vroeger en later dusdanige voedsel niet had bestaan. Het water, dat uit de steenrots kwam na de aanraking van Mozes' staf, was geen ander, dan dat de mensen ook anders dronken, maar de oorsprong ervan maakte het tot een geestelijke drank, omdat het niet de natuurlijke rots was, die aan haar plaats bleef en het ten gevolge van natuurlijke gesteldheid opleverde, maar een geestelijke rots, die volgde. De rots, die Israël geleidde, was de Heere, die de Schrift (Isaiah 30:29 vgl. Deuteronomy 32:15; Psalms 18:30) de "rotssteen van Israël" noemt. De apostel zegt nu daarvoor, die was Christus en brengt daardoor dit toedienen van drank in verband met het Nieuw Testamentische, met het aanbinden van de drinkbeker van Christus, evenals het gebeurde bij Israëls verlossing uit Egypte door de uitdrukking: "zij werden gedoopt met de Christelijke doop" wordt in verband gebracht. Dat hij er zo toe dringt om in die rotssteen van Israël dadelijk Christus te zien, heeft zijn oorsprong in het feit, dat alle werk ter zaligheid van die God, die het Oude Testament predikt, een werk is van die God, die in de wereld komt en in zoverre van die Christus was, die de Nieuw Testamentische gemeente als haar Heer belijdt; want sinds Hij geopenbaard is, weten Zijn gelovigen Hem, die in de wereld is gekomen, die God is en de God, die Hem in de wereld gezonden heeft, te onderscheiden, terwijl te voren dit onderscheid in de ne naam van de Heere verborgen was geweest.

Paulus heeft een voorliefde voor de spreekwijze, waarmee hij hier de rij van zijn waarschuwende voorbeelden begint: "ik wil niet dat u onwetend bent" (vgl. 1 Corinthians 12:1. 2 Corinthians 1:8. 1 Thessalonians 4:13 Zij vestigt de aandacht nadrukkelijk op een waarheid, of nog niet voldoende erkend f nog niet geheel toegepast. Zij komt nooit anders voor dan verbonden met de uitdrukking "broeders", dat natuurlijk bedoelt niet alleen opmerkzaamheid te wekken, maar ook zich ingang te verschaffen.

Hij wil daardoor brengen tot toepassing van zijn eigen voorbeeld op de lezers, alsof hij wilde zeggen: "ik ben er voor bezorgd, dat ik niet zelf verwerpelijk wordt; draag gelijke zorg voor uzelf; denkt er aan, hoe aan Israël, ondanks alle genade die het heeft ontvangen, eindelijk het oordeel van de verwerping is uitgeoefend. Zeg niet, wij hebben doop en avondmaal, hoe kan de zaligheid ons ontgaan? Israël heeft ook iets dergelijks gehad en toch is ten slotte het grootste getal van zijn leden (die uitdrukking: "het merendeel" verkrijgt daardoor groot gewicht, dat aan de lezers het kleiner deel niet onbekend kon zijn) een prooi van het verderf geworden. " De betoningen van genade, waarin Israël zich mocht verheugen en die de voorbeelden zijn voor de Nieuw Testamentische genade van de gemeente van God, worden nu door de apostel aangevoerd.

Van groter belang is de bij elkaar plaatsing van doop en avondmaal, als van de beide Nieuw Testamentische tekenen van gemeenschap, waarvoor Paulus' Oud-Testamentische analogie opzoekt. Zij is een getuigenis voor de overtuiging van de Protestanten over het tweetal van de sacramenten.

Waarop de apostel bij het optellen van de goddelijke zegeningen aan de vaderen hoofdzakelijk wil drukken, toont het vijfmaal herhaalde "allen", waarmee hij terugwijst op het gezegde in 1 Corinthians 9:24 "allen goed lopen. " Het slotwoord van het Septuagesima Evangelie, "velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren" gaat samen met het einde van het Septuagesima-hoofdstuk: "allen hebben de daden van Gods genade, waardoor zij werden geroepen, ondervonden, maar aan de meesten van hen heeft God geen welgevallen gehad. " Evenals nu Petrus in het water van de zondvloed, dat de reddingsark boven de veroordeelde wereld droeg, het doopwater afbeeldt, zo laat ons Paulus in de Rode zee, die door de wolk gewijd is tot reddingswater, een voorbeeld zien van onze doop. Het sacramentele voorbeeld van de doop, de besnijdenis, droegen de kinderen van Abraham, elk in het bijzonder aan hun lichaam, maar met wolk en zee werden zij tot een volk gedoopt, allen tot n lichaam (1 Corinthians 12:18). Daarom zegt Paulus: zij werden met de wolk en de zee gedoopt, in Mozes, de middelaar van het verbond van de wet en de leidsman, die met de staf van God ontvangen, het volk leidde en regeerde. Maar in Mozes was voor hen Christus aanwezig, in wie wij gedoopt zijn met water en geest, want begrepen in het woord en de daden van Mozes bood de Heiland en Overste van hun zaligheid Zich hun aan en het geloof van het volk vestigde zich door Mozes op Christus in het beginsel van het geloof van het hele volks, zodat het hele leger van de Heere op een dag uit Egypte trok en, zoals Melanchton zegt, in vertrouwen op het woord van Mozes in de zee daalde. Als Paulus verder het voedsel en de drank van de vaderen in de woestijn "geestelijk" noemt, dan doet hij het in de eerste plaats daarom, omdat het manna en het rotswater geen voortbrengselen van de natuur waren, maar gaven door het woord van God voortgebracht (zoals ook in Galatians 4:29 Izaak gezegd wordt naar de Geest geboren te zijn); ook het brood, dat op aarde groeit, tot het water, dat men uit de put schept, zijn gaven van God, maar is het manna, dat van de hemel neerdaalde en in het water, dat uit de droge rotssteen sprong, aten en dronken de Israëlieten een voedsel en een drank, waardoor zij ook hun geestelijk leven voedden, want zij aten en dronken in geloof in het woord van de genade van God, die hen voedde in de woestijn (Deuteronomy 8:3). Daarom wordt hun voedsel en hun drank ook geestelijk genoemd, omdat de zegen van dit voedsel en van deze drank tevens voor de geest en niet slechts voor het lichaam een zegen bedoelde. Van de kant van God was nu voor allen, die aten en dronken geestelijke voedsel en geestelijke drank bereid tot het geestelijke, eeuwige leven. De ongelovigen daarentegen aten en dronken zichzelf daaraan het oordeel van de dood en als nu Paulus uitdrukkelijk zegt dat zij allen hetzelfde voedsel gegeten en dezelfde drank gedronken hebben, dan is eveneens het brood van het avondmaal, het lichaam van de Heere en de wijn van het avondmaal, het bloed van de Heere, in de mond van allen, die aan het avondmaal van de Heere deelnemen, gewerkt niet door het geloof van degenen die het ontvangen, maar door het woord van de Gever, hoewel dezelfde wonderbare voedsel en dezelfde wonderbare drank volgens 1 Corinthians 11:27 alleen voor de gelovigen ten leven, voor de ongelovigen ten dode is.

De rots, waaruit het water kwam op het woord van Mozes, wordt ook een geestelijke genoemd, niet als was die, wat zijn gesteldheid aangaat, geen werkelijke, geen natuurlijke rots geweest, maar omdat daaraan de werking van God duidelijk werd, waardoor het water daaruit ontsprong. Nu gebeurde dit voortkomen van het water uit de rots niet eenmaal, maar voor zover ons verhaald is, tweemaal. Het was dus niet een enkele bepaalde rots, waaraan die wonderdaad verbonden was, maar zo vaak dezelfde behoefte terugkeerde, was ook de watergevende rots weer aanwezig, want elke kon dezelfde dienst doen door dezelfde werking. In die betekenis komt de rots voor als een, die de kinderen van Israël op hun tocht vergezelde. Ging de steenrots niet van haar plaats, zij vonden toch overal, waar zij het nodig hadden, de rots weer, die hun water gaf. De rots zelf is het veelbetekenende niet, de kracht, die water toedeelt, is de hoofdzaak en deze kan elke rots tot haar dienst gebruiken. Maar deze kracht is van God en wel van die God, die in Christus Jezus wordt gekend, van die God, die bij God was in het begin, die vlees is geworden en onze Verlosser. Hij wordt de rots genoemd, die volgde, omdat Hij het is, door wiens werking verschillende rotsen na elkaar dezelfde kracht verkregen, dat zij water konden geven.

Het is waar dat onze zaligheid niet in onze hand ligt, dat het aankomt op de daden en de leidingen van God en niet op ons gedrag, wanneer wij zalig worden. De zielzorgers moeten ook juist bij de nauwgezetste leden van de gemeente zeer vaak waarschuwen tegen te grote betekenis hechten aan eigen inwendig leven, eigen geestelijke ervaringen en toestanden. Vele Christenen dringen met een soort van wettelijkheid op inwendig leven aan en kwellen zichzelf en anderen, als zij bij zichzelf die hoogte en volkomenheid niet kunnen vinden, die zij zoeken. Dergelijke waarnemingen brengen hen soms niet tot verootmoediging en kleinheid, maar tot wanhopen aan hun zaligheid. Dan moet gepredikt worden dat God meer is dan ons hart en dat wij in de sacramenten dierbare onderpanden hebben van Zijn barmhartigheid, genade en lankmoedigheid en van Zijn redding aan het einde ten eeuwigen leven. Men kan in dergelijke gevallen vaak niet genoeg wijzen op de voldoening van de verdienste van Jezus Christus, omdat ieder ogenblik het hart wil overgaan tot wanhoop bij het gevoel van de diepte van de zonde. Wat zou men doen als men niet kon wijzen op de beloften van God? Nog een ander geval! Waarmee zouden de zielverzorgers zich troosten met het oog op de meesten, die aan hen zijn toevertrouwd? Wat uitwendig bij de meesten op te merken is, is zo armzalig en gering; zo weinig geestelijke vrucht en zegen wordt bij hen zichtbaar, dat men omwille van hen, vaak ook bij het sterven, zou moeten vrezen als men in de genademiddelen geen zo krachtige tekenen had van de onuitsprekelijke liefde van God en zulke onderpanden voor de verborgen, inwendige werking van de Heilige Geest aan de zielen, dat men zich daaraan kon in de hoogte richten. Hoe langer men in een bediening is, des te meer hoopt men op God, des te minder neigt men ertoe aan de mens het geluk van het eeuwige leven toe te kennen of te ontzeggen naar het uitwendige van zijn toestand. Gods genadewerk wordt te groter en heerlijker, naarmate men minder vertrouwen stelt op de staat van de mensen. Maar zo waar als dit is en zoveel vaster men kan vertrouwen op Gods onuitsprekelijke genade en haar krachtige middelen, dan op de zichtbare trap van het inwendig leven en van de heiligmaking, zo zeker is het toch ook dat de mens zelf alle reden heeft om zijn inwendig en uitwendig gedrag en de voortgang van zijn heiligmaking te beproeven en in het oog te houden. Of waarom zijns ondanks alle genade en alle wonderen zo vele duizende Israëlieten in de woestijn neergeslagen en begraven, dan omdat hun persoonlijk gedrag God niet behaagde. En waarom zijn van de vele duizenden Israëlieten in de tijden van het Nieuwe Testament zo weinigen slechts zalig geworden? Heeft het hen aan genade ontbroken? Is er voor hen geen opgang uit de hoogte, geen schijnsel van die zon, die Jezus Christus heet, geen prediking, geen uitnodiging ter zaligheid geweest? Zeker zal niemand dat kunnen zeggen: maar zij hebben niet gewild, evenals hun vaders zo ook zij en evenals daarom Jezus Christus in het begin van Zijn lijdensweek over hen heeft geweend, omdat zij Zijn genadige roeping niet wilden volgen, zo is ook nu nog voor ieder waar vriend van Israël de blindheid en verharding van het uitverkoren volk, het zelf de schuld is, beklagens- en bewenenswaardig. Evenals Israël zo ook wij! Wij mogen inderdaad al die vragen wel aan ons zelf doen, of niet de donkerrode, bloedige stroom, waarop het Israël van de Nieuw Testamentische tijd tot eeuwige verdoemenis is voortgevaren, ook het vaarwater is dat ons meesleurt en onze eeuwige ellende bevordert. Er ligt zoveel aan ons eigen gedrag gelegen dat niemand zich kan of mag verlaten op de hemelse roeping en de genademiddelen, die met eigen wil op de verkeerde baan volhardt.

Hoewel onze goede Christelijke werken Gods welgevallen niet kunnen verdienen, kunnen toch onze boze onchristelijke werken Gods welgevallen van ons verdrijven en ons de zegen ontroven, waarmee wij door de prediking van het Evangelie en door de sacramenten begiftigd zijn.

EPISTEL OP NEGENDE ZONDAG NA TRINITATIS

Dit epistel sluit zich dadelijk aan de voorgaande van de achtste zondag na Trinitatis aan (Romans 8:12). Hoe gemakkelijker het kindschap van God, daar besproken, door verkeerde verklaring zou kunnen verleiden tot een zeer bedenkelijk gevoel van gerustheid, des te noodzakelijker scheen het ter waarschuwing te wijzen op het volk van Israël, dat zich veilig waande in het trots gevoel Gods uitverkoren volk te zijn en daarom de goddelijke gerichten ten prooi werd.

De onrechtvaardige rentmeester in het Evangelie van dezen negende zondag na Trinitatis (Luke 16:1) handelde "voorzichtig" en werd om die sluwheid door zijn heer geprezen. Hij zorgde voor Zijn behoud en maakte zich de korte tijd, die hem gegeven was, ten nutte. Van hem moeten wij de ware voorzichtigheid leren, dat wij denken aan ons eeuwig leven en gebruik maken van de tijd van de genade. Dat heeft Israël niet gedaan, het heeft integendeel Gods genade moedwillig weerstaan en nu moeten wij aan hen een waarschuwend voorbeeld nemen.

Israëls overtredingen in de tijd van zijn reis: zij moeten ons dienen 1) tot een spiegel van onze schuld, 2) tot een beteugeling van onze zonde.

Israëls vallen in de woestijn een krachtige waarschuwing voor het reizende Christenvolk. Laat u terughouden 1) van Israëls afgoderij, 2) van Israëls vleselijke gezindheid, 3) van Israëls mopperen tegen God. De bestrijding en de hulp bij onze pelgrimstocht: 1) Geef acht, vijf vijanden bestrijden u: 2) houd moed, een vriend zal ze overwinnen.

Twee valse toestanden van ons hart in de verzoekingen, die ons treffen 1) valse gerustheid, 2) valse angstvalligheid.

Wat moet ons bewaren voor vleselijke gerustheid? 1) de rijkdom van de goddelijke genade, 2) de ernst van de goddelijke oordelen, 3) de menigte van verzoekingen, die ons omringen en 4) de zwakheid van ons arm hart.

De gevaren, die op de weg door de woestijn van dit leven naar het beloofde land daarboven ons bedreigen: 1) welke zijn deze gevaren niet en welke zijn ze in waarheid? 2) hoe overwinnen wij de verzoekingen van de duivel, van de wereld en van ons vlees en hoe doorstaan wij de beproevingen van God. (EIG. ARB.).

Vers 6

6. En deze dingen, die, volgens het vroeger herinnerde, Israël ondervonden heeft van Gods genade en oordelen, zijn gebeurd om ons tot voorbeeld te strekken. Wij moeten opmerken, waarom de genade bij hen ten slotte tot een oordeel werd. Wij moeten onze voet bewaren, om niet op hun wegen te gaan. Het is ons beschreven, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, zoals zij op zo velerlei manier lust gehad hebben.

Een voorbeeld is altijd iets geschiedkundigs (een persoon, een gebeurtenis, een zaak), dat op een lagere trap van ontwikkeling omtrent het rijk van God staande, de bestemming heeft iets toekomstigs vooraf te beelden, dat op hogere trap staat. Zo waren de voorvallen in Israëls gebeuren bestemd het daarmee overeenstemmende gedrag en lot van de Christenen in voorbeelden voor te stellen. De Christenen moeten uit het lot, dat Israël trof, zien wat zij na het ontvangen van dergelijke weldaden door gelijke ondank voor straffen te wachten hadden. Ja, de werkelijkheid zal het beeld overtreffen; en Chrysostomus merkt terecht op dat men uit de woorden van de apostel kan zien hoe de straf bij de Christenen nog groter zou zijn dan bij Israël, want, evenals ten opzichte van de genade, de werkelijkheid het voorbeeld overtreft, zo zal het ook ten opzichte van de straf zijn.

Deze dingen (het woord sluit beide in, zowel zaken, zoals de waterdoop en de wonderbare spijziging en drenking, als personen, namelijk de velen die in de woestijn zijn gevallen) moeten door ons niet worden beschouwd als een lering een vermaning een waarschuwing, maar de apostel zegt dat zij met een bepaald propadeutische, pedagogische bedoeling van God plaats hebben gehad. De apostel noemt ook het doel, dat God daarbij op het oog had, als Hij het alles juist zo plaats liet hebben, met de woorden "opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben. " De uitdrukking, in de grondtekst daarvoor gekozen, die niet bestaat in een eenvoudig werkwoord, maar in een omschrijving, dat wij geen begeerders van kwade dingen zouden zijn, stelt de begeerte voor als een constante, blijvende gesteldheid.

Men mag dat niet beperken tot het begeren van de Israëlieten naar vlees (Numbers 11:4), het doelt integendeel op de boze lusten, die zij zo vaak en veelvuldig op hun tocht openbaarden, dat begeren niet uitgesloten. Na de algemene waarschuwing volgen dan in 1 Corinthians 10:7-1 Corinthians 10:10 vier bijzondere waarschuwingen tegen verkeerdheden, waartoe de lust tot het kwade zo makkelijk kon.

Bij elk van de dingen, die de apostel aanhaalt, wordt gedacht aan een verkeerdheid bij de Korinthiërs. 7. En wordt, om hier nog nader te handelen over bijzondere openbaringen van hun boze begeerten, die in het bijzonder moeten worden opgemerkt, geen afgodendienaars door deel te nemen aan heidense offermaaltijden en de daarop volgende feestelijkheden (1 Corinthians 8:10), zoals sommigen van hen waren, zoals geschreven staat in Exodus 32:6 : "Het volk zat neer om te eten en om te drinken en zij stonden op om te spelen.

Vers 6

6. En deze dingen, die, volgens het vroeger herinnerde, Israël ondervonden heeft van Gods genade en oordelen, zijn gebeurd om ons tot voorbeeld te strekken. Wij moeten opmerken, waarom de genade bij hen ten slotte tot een oordeel werd. Wij moeten onze voet bewaren, om niet op hun wegen te gaan. Het is ons beschreven, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, zoals zij op zo velerlei manier lust gehad hebben.

Een voorbeeld is altijd iets geschiedkundigs (een persoon, een gebeurtenis, een zaak), dat op een lagere trap van ontwikkeling omtrent het rijk van God staande, de bestemming heeft iets toekomstigs vooraf te beelden, dat op hogere trap staat. Zo waren de voorvallen in Israëls gebeuren bestemd het daarmee overeenstemmende gedrag en lot van de Christenen in voorbeelden voor te stellen. De Christenen moeten uit het lot, dat Israël trof, zien wat zij na het ontvangen van dergelijke weldaden door gelijke ondank voor straffen te wachten hadden. Ja, de werkelijkheid zal het beeld overtreffen; en Chrysostomus merkt terecht op dat men uit de woorden van de apostel kan zien hoe de straf bij de Christenen nog groter zou zijn dan bij Israël, want, evenals ten opzichte van de genade, de werkelijkheid het voorbeeld overtreft, zo zal het ook ten opzichte van de straf zijn.

Deze dingen (het woord sluit beide in, zowel zaken, zoals de waterdoop en de wonderbare spijziging en drenking, als personen, namelijk de velen die in de woestijn zijn gevallen) moeten door ons niet worden beschouwd als een lering een vermaning een waarschuwing, maar de apostel zegt dat zij met een bepaald propadeutische, pedagogische bedoeling van God plaats hebben gehad. De apostel noemt ook het doel, dat God daarbij op het oog had, als Hij het alles juist zo plaats liet hebben, met de woorden "opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben. " De uitdrukking, in de grondtekst daarvoor gekozen, die niet bestaat in een eenvoudig werkwoord, maar in een omschrijving, dat wij geen begeerders van kwade dingen zouden zijn, stelt de begeerte voor als een constante, blijvende gesteldheid.

Men mag dat niet beperken tot het begeren van de Israëlieten naar vlees (Numbers 11:4), het doelt integendeel op de boze lusten, die zij zo vaak en veelvuldig op hun tocht openbaarden, dat begeren niet uitgesloten. Na de algemene waarschuwing volgen dan in 1 Corinthians 10:7-1 Corinthians 10:10 vier bijzondere waarschuwingen tegen verkeerdheden, waartoe de lust tot het kwade zo makkelijk kon.

Bij elk van de dingen, die de apostel aanhaalt, wordt gedacht aan een verkeerdheid bij de Korinthiërs. 7. En wordt, om hier nog nader te handelen over bijzondere openbaringen van hun boze begeerten, die in het bijzonder moeten worden opgemerkt, geen afgodendienaars door deel te nemen aan heidense offermaaltijden en de daarop volgende feestelijkheden (1 Corinthians 8:10), zoals sommigen van hen waren, zoals geschreven staat in Exodus 32:6 : "Het volk zat neer om te eten en om te drinken en zij stonden op om te spelen.

Vers 8

8. En laat ons niet hoereren, a) zoals sommigen van hen, in het bijzonder de Simeonieten ("Nu 25:1" en "Numbers 26:14" Hosea 9:10) gehoereerd hebben en vielen op een dag ten gevolge van de door God beschikte plaag (Numbers 25:3) drieëntwintig duizend, waarbij nog een duizend kwamen, die onder de slagen van de rechters vielen (Numbers 25:4 v.

Vers 8

8. En laat ons niet hoereren, a) zoals sommigen van hen, in het bijzonder de Simeonieten ("Nu 25:1" en "Numbers 26:14" Hosea 9:10) gehoereerd hebben en vielen op een dag ten gevolge van de door God beschikte plaag (Numbers 25:3) drieëntwintig duizend, waarbij nog een duizend kwamen, die onder de slagen van de rechters vielen (Numbers 25:4 v.

Vers 9

9. En laat ons Christus (volgens een andere lezing "de Heere" vgl. 1 Corinthians 10:4) niet verzoeken, doordat wij ons ontevreden betonen over onze tegenwoordige toestand als Christenen, omdat deze zo veel verloochening in zich sluit van zingenot, dat men vroeger in het heidendom had, a) zoals sommigen van hen, in de gebeurenis Numbers 21:4, gemeld, verzocht hebben en werden van de slangen vernield.

a) Psalms 106:14.

Het overeenkomstige van de drie eerste waarschuwingen (1 Corinthians 10:6, 1 Corinthians 10:7, 1 Corinthians 10:8) is, dat de eerste waarschuwt tegen terugverlangen naar hetgeen tot het heidense verleden behoorde, de tweede tegen deelneming aan genietingen, met de heidense afgodendienst verbonden, de derde tegen een zonde, die in het bijzonder tot het heidense leven behoorde (1 Thessalonians 4:5); alle drie doelen dus op heidens verloochenen van de Christelijke staat. Hoewel nu toch, zoals tevoren is opgemerkt, het "geen lust hebben tot het kwaad" in 1 Corinthians 10:6 niet slechts een zo enkel geval bedoelt, als in Numbers 11:4 wordt bericht, zo is toch de uitdrukking klaarblijkelijk voortgevloeid uit een bijzonder zien op die gebeurtenis en wil hij de Korinthiërs ongeveer het volgende zeggen: een begeerte van de Israëlieten als die, waarvan op die plaats bericht is gegeven, was een begeerte naar hetgeen zij hadden gehad, voordat de Heere hen uit Egypte verloste. Hierin nu moesten de Christenen hen niet navolgen en terwijl zij het heil bezaten, dat hen in Christus was ten deel geworden, moesten zij zo'n lust niet voelen naar hetgeen voor hen had opgehouden waarde te hebben, sinds dat zij in Christus gemeenschap waren ingetreden. Was het door hun vereniging met Christus voor hen afgesloten, dan was het ook kwaad. Dit was ook het geval met alle lusten, die hun wortel hadden in de heidense afkerigheid van de mensen van God (1 Peter 4:3) en het was ook waar van het gezellig genot, dat met de heidense offerdienst verbonden was.

Het vlees, waarop het volk belust werd, is op zichzelf niets zondigs, maar met versmading van het door God hun aangewezen voedsel eigenzinnig begeerd, werd de middenzaak voor hen tot een kwade, evenals dit ook in ander opzicht bij de Korinthiërs plaats vond, in zoverre zij met verloochening van de liefde tot de Heere en tot de broeders het vlees van het afgodenoffer aten. Aan de lust, tot zonde gestegen, verbindt nu de apostel haar slechtste vrucht, de afgoderij, voor deze waarschuwend. De overgang van het "opdat wij geen lust zouden hebben tot het kwaad" in de eerste persoon tot de tweede in: "word geen afgodendienaars", waardoor de toepassing tot de Korinthiërs beperkt wordt, is hier zeer juist, want hier is in de eerste plaats indirect afgodendienst bedoeld door deelneming aan maaltijden van afgodenoffer. Het "sommigen van hen" doelt wel op leiders en woordvoerders, die, evenals gewoonlijk bij zondige nieuwigheden zo ook hier te denken zijn, misschien de hardnekkigsten, die als offers vielen van de straffende ijver van de Levieten (Exodus 32:25 vv.) en wel wordt op deze gedoeld niet zonder terzijde te zien naar de invloedrijke voorgangers onder de Korinthiërs. De parallel, die Paulus hier waarschuwend trekt, is te treffender, omdat de Israëlieten evenmin door die symbolische beeldendienst als de Korinthische Christenen bij het bezoeken van heidense offermalen en werkelijke afgodendienst meenden te vallen.

Als de apostel in de woorden van het 8ste. vers herinnert aan het voorgevallene in Numbers 25:1, dan was er ook voor de Korinthiërs een dergelijk gevaar, daar in de afgodentempels van Artemis en Aphrdite de hoererij mede tot de cultus behoorde

De Korinthische gemeente droeg nog de duidelijkste sporen van de boezemzonde van haar vaderland. Wij zien dit daaruit, dat naar 1 Corinthians 5:1 in de gemeente de zonde van de mens, die met zijn stiefmoeder bloedschande bedreef, niet krachtig bestraft werd, zodat de apostel met al het gewicht van zijn apostolisch gezag moest ingrijpen om de gemeente van deze schandvlek te reinigen.

Vers 9

9. En laat ons Christus (volgens een andere lezing "de Heere" vgl. 1 Corinthians 10:4) niet verzoeken, doordat wij ons ontevreden betonen over onze tegenwoordige toestand als Christenen, omdat deze zo veel verloochening in zich sluit van zingenot, dat men vroeger in het heidendom had, a) zoals sommigen van hen, in de gebeurenis Numbers 21:4, gemeld, verzocht hebben en werden van de slangen vernield.

a) Psalms 106:14.

Het overeenkomstige van de drie eerste waarschuwingen (1 Corinthians 10:6, 1 Corinthians 10:7, 1 Corinthians 10:8) is, dat de eerste waarschuwt tegen terugverlangen naar hetgeen tot het heidense verleden behoorde, de tweede tegen deelneming aan genietingen, met de heidense afgodendienst verbonden, de derde tegen een zonde, die in het bijzonder tot het heidense leven behoorde (1 Thessalonians 4:5); alle drie doelen dus op heidens verloochenen van de Christelijke staat. Hoewel nu toch, zoals tevoren is opgemerkt, het "geen lust hebben tot het kwaad" in 1 Corinthians 10:6 niet slechts een zo enkel geval bedoelt, als in Numbers 11:4 wordt bericht, zo is toch de uitdrukking klaarblijkelijk voortgevloeid uit een bijzonder zien op die gebeurtenis en wil hij de Korinthiërs ongeveer het volgende zeggen: een begeerte van de Israëlieten als die, waarvan op die plaats bericht is gegeven, was een begeerte naar hetgeen zij hadden gehad, voordat de Heere hen uit Egypte verloste. Hierin nu moesten de Christenen hen niet navolgen en terwijl zij het heil bezaten, dat hen in Christus was ten deel geworden, moesten zij zo'n lust niet voelen naar hetgeen voor hen had opgehouden waarde te hebben, sinds dat zij in Christus gemeenschap waren ingetreden. Was het door hun vereniging met Christus voor hen afgesloten, dan was het ook kwaad. Dit was ook het geval met alle lusten, die hun wortel hadden in de heidense afkerigheid van de mensen van God (1 Peter 4:3) en het was ook waar van het gezellig genot, dat met de heidense offerdienst verbonden was.

Het vlees, waarop het volk belust werd, is op zichzelf niets zondigs, maar met versmading van het door God hun aangewezen voedsel eigenzinnig begeerd, werd de middenzaak voor hen tot een kwade, evenals dit ook in ander opzicht bij de Korinthiërs plaats vond, in zoverre zij met verloochening van de liefde tot de Heere en tot de broeders het vlees van het afgodenoffer aten. Aan de lust, tot zonde gestegen, verbindt nu de apostel haar slechtste vrucht, de afgoderij, voor deze waarschuwend. De overgang van het "opdat wij geen lust zouden hebben tot het kwaad" in de eerste persoon tot de tweede in: "word geen afgodendienaars", waardoor de toepassing tot de Korinthiërs beperkt wordt, is hier zeer juist, want hier is in de eerste plaats indirect afgodendienst bedoeld door deelneming aan maaltijden van afgodenoffer. Het "sommigen van hen" doelt wel op leiders en woordvoerders, die, evenals gewoonlijk bij zondige nieuwigheden zo ook hier te denken zijn, misschien de hardnekkigsten, die als offers vielen van de straffende ijver van de Levieten (Exodus 32:25 vv.) en wel wordt op deze gedoeld niet zonder terzijde te zien naar de invloedrijke voorgangers onder de Korinthiërs. De parallel, die Paulus hier waarschuwend trekt, is te treffender, omdat de Israëlieten evenmin door die symbolische beeldendienst als de Korinthische Christenen bij het bezoeken van heidense offermalen en werkelijke afgodendienst meenden te vallen.

Als de apostel in de woorden van het 8ste. vers herinnert aan het voorgevallene in Numbers 25:1, dan was er ook voor de Korinthiërs een dergelijk gevaar, daar in de afgodentempels van Artemis en Aphrdite de hoererij mede tot de cultus behoorde

De Korinthische gemeente droeg nog de duidelijkste sporen van de boezemzonde van haar vaderland. Wij zien dit daaruit, dat naar 1 Corinthians 5:1 in de gemeente de zonde van de mens, die met zijn stiefmoeder bloedschande bedreef, niet krachtig bestraft werd, zodat de apostel met al het gewicht van zijn apostolisch gezag moest ingrijpen om de gemeente van deze schandvlek te reinigen.

Vers 10

10. En mopper niet tegen de leraars en leidslieden, u door de Heere verleend, als hun bestraffing u onaangenaam is, a) zoals ook sommigen van hen tegen Mozes en Arongemopperd hebben en werden, volgens de mededeling Numbers 16:21 v. omstreeks 14. 700 in getal, vernield door de verderver, door de engel waarvan God zich bediende tot het voltrekken van de straf (Exodus 12:23. 2 Samuel 24:16. 2 Kings 19:35.

a) Exodus 16:2; Exodus 17:2.

Van andere aard dan de waarschuwingen in 1 Corinthians 10:6-1 Corinthians 10:8 zijn die in 1 Corinthians 10:9, 1 Corinthians 10:10. Verzoeken is een proef met iemand nemen, wat men hem kan doen, zonder dat hij zondigt (hetzij opdat hij zondigt, hetzij om hem te bevestigen "Genesis 22:1, of wat men hem kan aandoen of van hem zeggen, zonder dat hij ophoudt, goed te zijn of begint boos te worden en te straffen ("Deuteronomy 6:16. Mopperen is een uiting van mismoedigheid, tot welke men meent gerechtigd te wezen, zonder het te zijn. In hoeverre de apostel aanleiding vond voor beide te waarschuwen is te zien uit de manier op gelijksoortige verzondigingen van het Israël dat zich op weg naar Kanan bevond. Dat het eerste de gebeurtenis, in Numbers 21:1 bericht, op het oog heeft, is duidelijk uit de aard van de straf van deze zonde, die herinnerd wordt. Is het toen de ondankbaarheid over de Verlosser uit Egypte en Zijn wonderbaar voeden van de woestijnreizigers geweest, de ondankbaarheid die zich openbaarde bij het volk, dat Zijn wonderbare voedsel verachtte en Hem dwong Zijn gevoelige genadehand van hen af te trekken, dan kan de zonde, waarvoor de apostel waarschuwt, ook alleen daarin bestaan dat men de genade van Christus minacht om de ontbering, die men zich moet getroosten, als men uit de wereld verlost is en als een lid van Zijn gemeente de toekomstige verlossing tegemoet gaat. Minder twijfelachtig is het, aan welke gebeurtenis de apostel in 1 Corinthians 10:10 herinnert met de woorden "werden vernield door de verderver. " Daarmee moet een sterven bedoeld zijn, dat evenzeer verschillend is van een sterven door een zichtbare oorzaak, zoals daar door de slangen, als van het gewone lot van een gaandeweg wegsterven, zoals dat over Israël kwam tengevolge van het mopperen in Numbers 14:1 bericht, een sterven dus dat door een ziekte bij menigten wegraapte, evenals dat van de menselijke eerstgeborenen van Egypte. Een sterven van die aard wordt in Numbers 16:1 bericht als bestraffing van dat mopperen, waaraan het volk na de verschrikkelijke ondergang van Korach en zijn rot tegen Mozes en Aron zich schuldig maakte. Daaruit zal dan ook moeten worden afgeleid waartegen zonde de apostel zijn lezers waarschuwt met de aanmaning: "mopper niet. " Zij moeten de tucht, die in de naam van Christus in hun midden wordt uitgeoefend, niet houden voor een reden van ontevredenheid en er niet over mopperen als over iets onbehoorlijks, dat de gemeente overkwam. Is deze de mening, dan is het ook duidelijk, waarom er ditmaal niet staat "laat ons niet mopperen; " want de apostel kan zichzelf niet uitsluiten in de mogelijkheid van deze zonde, nadat hij op het woord "word geen afgodendienaars" in 1 Corinthians 10:7 een andere manier van spreken had laten volgen "opdat wij geen lust tot het kwaad hebben" en deze weer verwisseld had met de vorm van vermaning in het meervoud ook tot zichzelf gericht, in 1 Corinthians 10:8, 1 Corinthians 10:9: "laat ons niet hoereren, laat ons niet verzoeken", die bewezen dat hij zichzelf van het gevaar van zulke zonde geenszins uitsloot en dit opzettelijk had laten volgen.

Vers 10

10. En mopper niet tegen de leraars en leidslieden, u door de Heere verleend, als hun bestraffing u onaangenaam is, a) zoals ook sommigen van hen tegen Mozes en Arongemopperd hebben en werden, volgens de mededeling Numbers 16:21 v. omstreeks 14. 700 in getal, vernield door de verderver, door de engel waarvan God zich bediende tot het voltrekken van de straf (Exodus 12:23. 2 Samuel 24:16. 2 Kings 19:35.

a) Exodus 16:2; Exodus 17:2.

Van andere aard dan de waarschuwingen in 1 Corinthians 10:6-1 Corinthians 10:8 zijn die in 1 Corinthians 10:9, 1 Corinthians 10:10. Verzoeken is een proef met iemand nemen, wat men hem kan doen, zonder dat hij zondigt (hetzij opdat hij zondigt, hetzij om hem te bevestigen "Genesis 22:1, of wat men hem kan aandoen of van hem zeggen, zonder dat hij ophoudt, goed te zijn of begint boos te worden en te straffen ("Deuteronomy 6:16. Mopperen is een uiting van mismoedigheid, tot welke men meent gerechtigd te wezen, zonder het te zijn. In hoeverre de apostel aanleiding vond voor beide te waarschuwen is te zien uit de manier op gelijksoortige verzondigingen van het Israël dat zich op weg naar Kanan bevond. Dat het eerste de gebeurtenis, in Numbers 21:1 bericht, op het oog heeft, is duidelijk uit de aard van de straf van deze zonde, die herinnerd wordt. Is het toen de ondankbaarheid over de Verlosser uit Egypte en Zijn wonderbaar voeden van de woestijnreizigers geweest, de ondankbaarheid die zich openbaarde bij het volk, dat Zijn wonderbare voedsel verachtte en Hem dwong Zijn gevoelige genadehand van hen af te trekken, dan kan de zonde, waarvoor de apostel waarschuwt, ook alleen daarin bestaan dat men de genade van Christus minacht om de ontbering, die men zich moet getroosten, als men uit de wereld verlost is en als een lid van Zijn gemeente de toekomstige verlossing tegemoet gaat. Minder twijfelachtig is het, aan welke gebeurtenis de apostel in 1 Corinthians 10:10 herinnert met de woorden "werden vernield door de verderver. " Daarmee moet een sterven bedoeld zijn, dat evenzeer verschillend is van een sterven door een zichtbare oorzaak, zoals daar door de slangen, als van het gewone lot van een gaandeweg wegsterven, zoals dat over Israël kwam tengevolge van het mopperen in Numbers 14:1 bericht, een sterven dus dat door een ziekte bij menigten wegraapte, evenals dat van de menselijke eerstgeborenen van Egypte. Een sterven van die aard wordt in Numbers 16:1 bericht als bestraffing van dat mopperen, waaraan het volk na de verschrikkelijke ondergang van Korach en zijn rot tegen Mozes en Aron zich schuldig maakte. Daaruit zal dan ook moeten worden afgeleid waartegen zonde de apostel zijn lezers waarschuwt met de aanmaning: "mopper niet. " Zij moeten de tucht, die in de naam van Christus in hun midden wordt uitgeoefend, niet houden voor een reden van ontevredenheid en er niet over mopperen als over iets onbehoorlijks, dat de gemeente overkwam. Is deze de mening, dan is het ook duidelijk, waarom er ditmaal niet staat "laat ons niet mopperen; " want de apostel kan zichzelf niet uitsluiten in de mogelijkheid van deze zonde, nadat hij op het woord "word geen afgodendienaars" in 1 Corinthians 10:7 een andere manier van spreken had laten volgen "opdat wij geen lust tot het kwaad hebben" en deze weer verwisseld had met de vorm van vermaning in het meervoud ook tot zichzelf gericht, in 1 Corinthians 10:8, 1 Corinthians 10:9: "laat ons niet hoereren, laat ons niet verzoeken", die bewezen dat hij zichzelf van het gevaar van zulke zonde geenszins uitsloot en dit opzettelijk had laten volgen.

Vers 11

11. En al deze dingen zijn hen, de Joden, die nog in het begin van de gebeurtenis van het Godsrijk waren, overkomen tot voorbeelden, a) en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, b) op welke de einden van de eeuwen gekomen zijn Ac 2:17.

a) Romans 15:4. 1 Corinthians 9:10. b) Philippians 4:5. Hebrews 10:25.

Op een dergelijke manier als de apostel het waarschuwende van de Oud-Testamentische gebeurtenissen bij de Christenen heeft ingeleid (1 Corinthians 10:6) sluit hij ze nu ook. Hij beschouwt zijn tijd als de tijd van een crisis, als een tijd van zware beproevingen voor de gelovigen, waarin zij op hun hoede moeten zijn om zich met ernstig zelfverloochenen voor te bereiden en hij drukt het ook de Korinthiërs op het hart dat zij zich toch niet door gerustheid aan het grootste gevaar blootstellen.

Des te meer moeten wij deze gebeurtenissen met hun oordelen ter harte nemen, omdat wij niet meer midden in de tijd leven, waarin wij tijd en gelegenheid zouden hebben, om wat wij verzuimd hebben nog in te halen en zo het dreigend en voorafgeschaduwd gericht van God te ontgaan. Wij hebben, als wij deze tijd, waarin wij zijn, niet waarnemen, geen tijd meer om de zaligheid van onze zielen te bewerken, de tijd is integendeel kort, zeer nauw toegemeten (1 Corinthians 7:29); want het einde is nu gekomen.

Uit de gebeurenissen van het Oude Testament, vooral ook uit vele misstappen van de heiligen, zoekt men vaak voedsel voor het vlees; men moet daarbij echter veeleer denken aan Gods oordeel en straf. In plaats van de mensen voor te spiegelen alsof het had uitgediend, moest men liever opmerken, dat nu het gebruik eerst helderder van de en volkomener is dan vroeger.

Vers 11

11. En al deze dingen zijn hen, de Joden, die nog in het begin van de gebeurtenis van het Godsrijk waren, overkomen tot voorbeelden, a) en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, b) op welke de einden van de eeuwen gekomen zijn Ac 2:17.

a) Romans 15:4. 1 Corinthians 9:10. b) Philippians 4:5. Hebrews 10:25.

Op een dergelijke manier als de apostel het waarschuwende van de Oud-Testamentische gebeurtenissen bij de Christenen heeft ingeleid (1 Corinthians 10:6) sluit hij ze nu ook. Hij beschouwt zijn tijd als de tijd van een crisis, als een tijd van zware beproevingen voor de gelovigen, waarin zij op hun hoede moeten zijn om zich met ernstig zelfverloochenen voor te bereiden en hij drukt het ook de Korinthiërs op het hart dat zij zich toch niet door gerustheid aan het grootste gevaar blootstellen.

Des te meer moeten wij deze gebeurtenissen met hun oordelen ter harte nemen, omdat wij niet meer midden in de tijd leven, waarin wij tijd en gelegenheid zouden hebben, om wat wij verzuimd hebben nog in te halen en zo het dreigend en voorafgeschaduwd gericht van God te ontgaan. Wij hebben, als wij deze tijd, waarin wij zijn, niet waarnemen, geen tijd meer om de zaligheid van onze zielen te bewerken, de tijd is integendeel kort, zeer nauw toegemeten (1 Corinthians 7:29); want het einde is nu gekomen.

Uit de gebeurenissen van het Oude Testament, vooral ook uit vele misstappen van de heiligen, zoekt men vaak voedsel voor het vlees; men moet daarbij echter veeleer denken aan Gods oordeel en straf. In plaats van de mensen voor te spiegelen alsof het had uitgediend, moest men liever opmerken, dat nu het gebruik eerst helderder van de en volkomener is dan vroeger.

Vers 12

12. Zo dan, als ik u de hoofdzaak van de gegeven vermaningen tenslotte nog kort voorleggen moet, die meent te staan, die zichzelf reeds acht in de staat van het ware Christendom te zijn en geen reden meer te hebben om nog eerst te strijden en te worstelen op de weg van zelfverloochening, zoals ik dat voor mijzelf doe (1 Corinthians 9:27), zie toe dat hij niet valt, dat hij niet uit hetgeen hij meent reeds bereikt te hebben weer in het oude heidendom terugkeert.

Het is een vreemde zaak, dat er zo iets bestaat als het hoogmoedig zijn op ontvangen genade. De een zegt: ik heb een groot geloof, ik zal niet vallen, dat kan met het arme klein geloof gebeuren, maar met mij zal dat nooit het geval zijn. Ik bezit vurige liefde, zegt een ander, ik kan staande blijven, voor mij is er geen vrees dat ik afdwaal. Hij, die zich op de genade verheft, heeft slechts weinig genade om er zich op te verheffen. Enigen, die zo doen, verbeelden zich dat hun genadegaven hen kunnen behouden, niet wetend dat de stroom zonder ophouden moet vloeien uit de hoofdbron, omdat anders de beek snel verdroogd zal zijn. Als er geen gedurige toevoer van olie in de lamp komt, hoewel zij helder brandt, zal zij morgen stomen en een schadelijke reuk verspreiden. Wacht er u voor dat u in uw gaven zou roemen, maar laat al uw roem en vertrouwen in Christus en in Zijn kracht zijn, want dan alleen kunt u voor vallen bewaard blijven.

Vers 12

12. Zo dan, als ik u de hoofdzaak van de gegeven vermaningen tenslotte nog kort voorleggen moet, die meent te staan, die zichzelf reeds acht in de staat van het ware Christendom te zijn en geen reden meer te hebben om nog eerst te strijden en te worstelen op de weg van zelfverloochening, zoals ik dat voor mijzelf doe (1 Corinthians 9:27), zie toe dat hij niet valt, dat hij niet uit hetgeen hij meent reeds bereikt te hebben weer in het oude heidendom terugkeert.

Het is een vreemde zaak, dat er zo iets bestaat als het hoogmoedig zijn op ontvangen genade. De een zegt: ik heb een groot geloof, ik zal niet vallen, dat kan met het arme klein geloof gebeuren, maar met mij zal dat nooit het geval zijn. Ik bezit vurige liefde, zegt een ander, ik kan staande blijven, voor mij is er geen vrees dat ik afdwaal. Hij, die zich op de genade verheft, heeft slechts weinig genade om er zich op te verheffen. Enigen, die zo doen, verbeelden zich dat hun genadegaven hen kunnen behouden, niet wetend dat de stroom zonder ophouden moet vloeien uit de hoofdbron, omdat anders de beek snel verdroogd zal zijn. Als er geen gedurige toevoer van olie in de lamp komt, hoewel zij helder brandt, zal zij morgen stomen en een schadelijke reuk verspreiden. Wacht er u voor dat u in uw gaven zou roemen, maar laat al uw roem en vertrouwen in Christus en in Zijn kracht zijn, want dan alleen kunt u voor vallen bewaard blijven.

Vers 13

13. Jullie heeft in die Christelijke toestand geen verzoeking bevangen dan menselijke, zoals ieder mens die ondervindt en als hij maar ernstig wil, die ook wel kan overwinnen (2 Samuel 7:14. Hosea 11:4); maar ook wat uw toekomst betreft zal uw staat niet bezwaarlijk zijn. a) God toch is getrouw, die u niet verzocht zal laten worden boven hetgeen u kan, maar Hij zal met de verzoeking telkens ook de uitkomst geven, zodat u onverwonnen en ongedeerd kunt uittreden (2 Peter 2:9). Hij zal dit zo maken, opdat u ze kunt verdragen.

a) 1 Corinthians 1:8. 1 Thessalonians 5:24.

Opzettelijk richt de apostel zijn vermaning tot hem, die meent te staan, omdat zo'n mening, waarmee men zichzelf vertroost, maar bij God geen verandering veroorzaakt, reeds het begin is van verderfelijke gerustheid. Zo algemeen als nu deze vermaning: "die meent te staan, zie toe dat hij niet valt" luidt, zo heeft zij toch door de aanleiding, die de apostel daartoe heeft gebracht, haar bijzondere bedoeling op het gevaar, waarin de Korinthische Christenen zich begaven, toen zij aan de godsdienstige maaltijden van hun heidense bloedverwanten of vrienden deelnemen. Hieruit is te verklaren, dat hij in onmiddellijke aansluiting aan deze vermaning, voordat hij in 1 Corinthians 10:14 hen toeroept: "vlucht van de afgodendienst! " van verzoeking spreekt, waartegen zij stand moeten houden. Niets maakte toch de breuk van de tot het Christendom bekeerden heiden met zijn verleden en met zijn vroegere omgeving zo openbaar, als wanneer hij weigerde verder gevolg te geven aan de uitnodigingen tot de maaltijden. En juist om de vijandschap en het nadeel, die hieruit konden ontstaan, te voorkomen, maakten de Korinthische Christenen zichzelf diets, dat zij zonder gevaar voor hun Christelijke staat aan deze konden deelnemen. Daarom voert de apostel hun tegemoet dat hun bezorgdheid om door gehele afbreking die gemeenschap met hun afgodische bloedverwanten en volksgenoten in al te zware verzoeking te komen tot afval van het Christendom, niet gerechtvaardigd kon zijn, noch met het oog op hun vroegere ervaringen, noch met het oog op hetgeen hen nog zou kunnen treffen. Dit mocht er hen dus niet toe verleiden om zich in een zo onmiddellijk gevaar te begeven tot deelneming aan de afgodendienst zelf, zoals die met de deelname aan die maaltijden verbonden was.

Ook in deze beide zinsneden (1 Corinthians 10:13, 1 Corinthians 10:14) waarschuwt Paulus tegen hoogmoed en valse grootheid en ook tegen versaagdheid en vertwijfeling, die ook zo dicht aan elkaar grenzen. Een menselijke verzoeking schijnt een verzoeking te zijn die voornamelijk van menselijke krachten uitgaat, dus van het eigen vlees of van andere mensen en dit in tegenstelling met een verzoeking die voornamelijk van boze geesten uitgaat. Dezelfde tegenstelling komt voor Ephesians 6:12. Vgl. de strijd van Paulus zelf 2 Corinthians 12:7 Intussen is dit altijd slechts te begrijpen met het rijk van het kwaad, tengevolge waarvan geen verzoeking zonder de satan te denken is. Uit die hoofde heten de geringere meer gewone verzoekingen menselijke, de zwaardere meer geestelijke, bovenal duivelse. De Korinthiërs hadden nog geen bange, nog geen hevige vervolgingen te lijden gehad. De apostel geeft hun nochtans te kennen dat zulke vervolgingen zouden kunnen volgen en hij wijst hen op de juiste vertroosting, die hen voor twijfel kan bewaren. God, die de verzoeking zond (d. i. niet de prikkel tot het kwaad, maar die hen plaatste in de omstandigheden waarin die ontwaakte (vgl. Matthew 6:13. James 1:13, James 1:14) geeft met de verzoeking ook de gelukkige uitslag, wanneer wij ons daarbij geheel en al op Hem verlaten. Het wijzen op de trouw van God, Zijn Zich steeds gelijk blijvende liefde, heeft betrekking op de goddelijke roeping (1 Corinthians 1:9), die als een onbetrouwbare zou kunnen voorkomen, als God over de geroepenen verzoekingen liet komen, die hun vermogen overtroffen. Evenals nu met de woorden: "die u niet verzocht zal laten worden boven hetgeen u kan" de maat van de verzoekingen is aangeduid, die steeds een zodanige is, dat die de kracht, door God verleend, niet te boven gaat, hetgeen tevens insluit dat hij voor latere zwaardere verzoekingen ook de krachten zal laten toenemen. Met de woorden: "maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat u ze kunt verdragen", wordt gesproken over de duur van de verzoekingen en gezegd dat het veroorzaken van de verzoeking verbonden is met het geven van de uitkomst, dat God de verzoeking niet teweeg brengt zonder ook de uitkomst te geven, hetzij dat men dit in de zin van doen ophouden of van eindigen opvat (vgl. het "einde van de Heere" in James 5:11), of in de zin van uitweg of van ontkomen.

God is hier gedacht als degene, die de verzoeking teweeg brengt d. i. de verzoekende omstandigheden bewerkt (Matthew 6:13), terwijl Hij vroeger wordt voorgesteld als degene, die verzocht laat worden. Beide zijn volgens Paulus' beschouwing van de goddelijke werkzaamheid in het wezen van de zaak gelijk; de toelatende God is ook de werkende God, zodat beide voorstellingen elkaar kunnen afwisselen, zonder elkaar te weerspreken.

De verzoeking, die God duldt, die dus van zijn toelatende wil afhankelijk is, is daarom ook door Hem verordend. God regelt echter de verzoeking nooit voor zich alleen; Hij laat de mens niet verzocht worden om de verzoeking, zodat deze het doel en het einde van Zijn wegen zou zijn, maar zij is slechts een middel om tot het doel van alle wegen van God te komen. Daarom wordt met de gedurige verzoeking ook de uitkomst door God gegeven. Het best neemt men dit woord op in de zin van te voorschijn komen uit iets, van een gelukkig doorkomen.

God belooft ons niet dat de verzoekingen, terwijl wij in het vlees leven, voor altijd een einde zullen nemen, maar wel dit, dat wij met Zijn hulp zonder schade voor onze ziel door alle verzoekingen zullen heenkomen. De slotwoorden moeten zonder twijfel de bedoeling van God aanwijzen, waarom Hij met de verzoeking de uitkomst schenkt. Deed Hij dit niet, dan zouden wij in de verzoeking de moed verliezen, omdat wij niet wisten, dat alles tot een goed einde moest leiden en dus zeker vallen.

d. 1 Corinthians 10:14. 1 Corinthians 11:1. Met krachtige ernst heeft Paulus in het vorige gewaarschuwd en met hartelijke liefde aan het slot van de afdeling vertroost. Nu grijpt hij de gewaarschuwden en vertroosten met tedere liefde aan om hen te bewegen tot het ontvluchten van al het afgodische en met een wijsheid ter verzorging van de zielen zoekt hij ze van hun dwaling terug te halen. Volgens hun mening bevlekten zich namelijk met afgodendienst het ergste die gasten bij de maaltijden van de afgoden, die het vlees van de afgodenoffers als afgodenoffer eten. Anderen, die de juiste kennis hadden van het nietige van de afgoden, aten echter niets dan vlees en daarom waren zij in die zaak vrij. De apostel wijst nu nader aan dat niet alleen de voorstelling, dat een afgod iets is, het deelnemen aan maaltijden van afgodenoffer tot een zonde van afgoderij maakte, maar dat de daad van deelname zelf in afgodische gemeenschap brengt; alhoewel niet in gemeenschap met afgoden, die toch niets zijn, maar wel in gemeenschap met de duivel, die het niets van de afgoden met zijn gruwelijk wezen vervult (1 Corinthians 10:14-1 Corinthians 10:22). Hierop keert Paulus terug tot het standpunt van beschouwing in 1 Corinthians 8:8 vv. ingenomen. Hij stelt de praktische regels en grondstellingen voor, waarnaar de Korinthiërs in enkele concrete gevallen, zoals de zaak die voor ogen ligt, die aan de hand geeft, hun Christelijke vrijheid moeten bewaren en toch tot aan de ware zelfbeperking in liefde moeten onderwerpen (1 Corinthians 10:23-Hoofdst 11:1). 14. Daarom, mijn geliefden, omdat u voor de verzoeking, die voor u uit het weigeren van deelname aan afgodische maaltijden zou kunnen voortkomen, niet hoeft te vrezen, als zou die voor u te zwaar zijn 1Co 10:12vlucht van de afgodendienst; begeef u niet door deelnemen aan dergelijke maaltijden in het gevaar, dat u in de afgoderij zelf mee zou worden ingesleept.

Vers 13

13. Jullie heeft in die Christelijke toestand geen verzoeking bevangen dan menselijke, zoals ieder mens die ondervindt en als hij maar ernstig wil, die ook wel kan overwinnen (2 Samuel 7:14. Hosea 11:4); maar ook wat uw toekomst betreft zal uw staat niet bezwaarlijk zijn. a) God toch is getrouw, die u niet verzocht zal laten worden boven hetgeen u kan, maar Hij zal met de verzoeking telkens ook de uitkomst geven, zodat u onverwonnen en ongedeerd kunt uittreden (2 Peter 2:9). Hij zal dit zo maken, opdat u ze kunt verdragen.

a) 1 Corinthians 1:8. 1 Thessalonians 5:24.

Opzettelijk richt de apostel zijn vermaning tot hem, die meent te staan, omdat zo'n mening, waarmee men zichzelf vertroost, maar bij God geen verandering veroorzaakt, reeds het begin is van verderfelijke gerustheid. Zo algemeen als nu deze vermaning: "die meent te staan, zie toe dat hij niet valt" luidt, zo heeft zij toch door de aanleiding, die de apostel daartoe heeft gebracht, haar bijzondere bedoeling op het gevaar, waarin de Korinthische Christenen zich begaven, toen zij aan de godsdienstige maaltijden van hun heidense bloedverwanten of vrienden deelnemen. Hieruit is te verklaren, dat hij in onmiddellijke aansluiting aan deze vermaning, voordat hij in 1 Corinthians 10:14 hen toeroept: "vlucht van de afgodendienst! " van verzoeking spreekt, waartegen zij stand moeten houden. Niets maakte toch de breuk van de tot het Christendom bekeerden heiden met zijn verleden en met zijn vroegere omgeving zo openbaar, als wanneer hij weigerde verder gevolg te geven aan de uitnodigingen tot de maaltijden. En juist om de vijandschap en het nadeel, die hieruit konden ontstaan, te voorkomen, maakten de Korinthische Christenen zichzelf diets, dat zij zonder gevaar voor hun Christelijke staat aan deze konden deelnemen. Daarom voert de apostel hun tegemoet dat hun bezorgdheid om door gehele afbreking die gemeenschap met hun afgodische bloedverwanten en volksgenoten in al te zware verzoeking te komen tot afval van het Christendom, niet gerechtvaardigd kon zijn, noch met het oog op hun vroegere ervaringen, noch met het oog op hetgeen hen nog zou kunnen treffen. Dit mocht er hen dus niet toe verleiden om zich in een zo onmiddellijk gevaar te begeven tot deelneming aan de afgodendienst zelf, zoals die met de deelname aan die maaltijden verbonden was.

Ook in deze beide zinsneden (1 Corinthians 10:13, 1 Corinthians 10:14) waarschuwt Paulus tegen hoogmoed en valse grootheid en ook tegen versaagdheid en vertwijfeling, die ook zo dicht aan elkaar grenzen. Een menselijke verzoeking schijnt een verzoeking te zijn die voornamelijk van menselijke krachten uitgaat, dus van het eigen vlees of van andere mensen en dit in tegenstelling met een verzoeking die voornamelijk van boze geesten uitgaat. Dezelfde tegenstelling komt voor Ephesians 6:12. Vgl. de strijd van Paulus zelf 2 Corinthians 12:7 Intussen is dit altijd slechts te begrijpen met het rijk van het kwaad, tengevolge waarvan geen verzoeking zonder de satan te denken is. Uit die hoofde heten de geringere meer gewone verzoekingen menselijke, de zwaardere meer geestelijke, bovenal duivelse. De Korinthiërs hadden nog geen bange, nog geen hevige vervolgingen te lijden gehad. De apostel geeft hun nochtans te kennen dat zulke vervolgingen zouden kunnen volgen en hij wijst hen op de juiste vertroosting, die hen voor twijfel kan bewaren. God, die de verzoeking zond (d. i. niet de prikkel tot het kwaad, maar die hen plaatste in de omstandigheden waarin die ontwaakte (vgl. Matthew 6:13. James 1:13, James 1:14) geeft met de verzoeking ook de gelukkige uitslag, wanneer wij ons daarbij geheel en al op Hem verlaten. Het wijzen op de trouw van God, Zijn Zich steeds gelijk blijvende liefde, heeft betrekking op de goddelijke roeping (1 Corinthians 1:9), die als een onbetrouwbare zou kunnen voorkomen, als God over de geroepenen verzoekingen liet komen, die hun vermogen overtroffen. Evenals nu met de woorden: "die u niet verzocht zal laten worden boven hetgeen u kan" de maat van de verzoekingen is aangeduid, die steeds een zodanige is, dat die de kracht, door God verleend, niet te boven gaat, hetgeen tevens insluit dat hij voor latere zwaardere verzoekingen ook de krachten zal laten toenemen. Met de woorden: "maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat u ze kunt verdragen", wordt gesproken over de duur van de verzoekingen en gezegd dat het veroorzaken van de verzoeking verbonden is met het geven van de uitkomst, dat God de verzoeking niet teweeg brengt zonder ook de uitkomst te geven, hetzij dat men dit in de zin van doen ophouden of van eindigen opvat (vgl. het "einde van de Heere" in James 5:11), of in de zin van uitweg of van ontkomen.

God is hier gedacht als degene, die de verzoeking teweeg brengt d. i. de verzoekende omstandigheden bewerkt (Matthew 6:13), terwijl Hij vroeger wordt voorgesteld als degene, die verzocht laat worden. Beide zijn volgens Paulus' beschouwing van de goddelijke werkzaamheid in het wezen van de zaak gelijk; de toelatende God is ook de werkende God, zodat beide voorstellingen elkaar kunnen afwisselen, zonder elkaar te weerspreken.

De verzoeking, die God duldt, die dus van zijn toelatende wil afhankelijk is, is daarom ook door Hem verordend. God regelt echter de verzoeking nooit voor zich alleen; Hij laat de mens niet verzocht worden om de verzoeking, zodat deze het doel en het einde van Zijn wegen zou zijn, maar zij is slechts een middel om tot het doel van alle wegen van God te komen. Daarom wordt met de gedurige verzoeking ook de uitkomst door God gegeven. Het best neemt men dit woord op in de zin van te voorschijn komen uit iets, van een gelukkig doorkomen.

God belooft ons niet dat de verzoekingen, terwijl wij in het vlees leven, voor altijd een einde zullen nemen, maar wel dit, dat wij met Zijn hulp zonder schade voor onze ziel door alle verzoekingen zullen heenkomen. De slotwoorden moeten zonder twijfel de bedoeling van God aanwijzen, waarom Hij met de verzoeking de uitkomst schenkt. Deed Hij dit niet, dan zouden wij in de verzoeking de moed verliezen, omdat wij niet wisten, dat alles tot een goed einde moest leiden en dus zeker vallen.

d. 1 Corinthians 10:14. 1 Corinthians 11:1. Met krachtige ernst heeft Paulus in het vorige gewaarschuwd en met hartelijke liefde aan het slot van de afdeling vertroost. Nu grijpt hij de gewaarschuwden en vertroosten met tedere liefde aan om hen te bewegen tot het ontvluchten van al het afgodische en met een wijsheid ter verzorging van de zielen zoekt hij ze van hun dwaling terug te halen. Volgens hun mening bevlekten zich namelijk met afgodendienst het ergste die gasten bij de maaltijden van de afgoden, die het vlees van de afgodenoffers als afgodenoffer eten. Anderen, die de juiste kennis hadden van het nietige van de afgoden, aten echter niets dan vlees en daarom waren zij in die zaak vrij. De apostel wijst nu nader aan dat niet alleen de voorstelling, dat een afgod iets is, het deelnemen aan maaltijden van afgodenoffer tot een zonde van afgoderij maakte, maar dat de daad van deelname zelf in afgodische gemeenschap brengt; alhoewel niet in gemeenschap met afgoden, die toch niets zijn, maar wel in gemeenschap met de duivel, die het niets van de afgoden met zijn gruwelijk wezen vervult (1 Corinthians 10:14-1 Corinthians 10:22). Hierop keert Paulus terug tot het standpunt van beschouwing in 1 Corinthians 8:8 vv. ingenomen. Hij stelt de praktische regels en grondstellingen voor, waarnaar de Korinthiërs in enkele concrete gevallen, zoals de zaak die voor ogen ligt, die aan de hand geeft, hun Christelijke vrijheid moeten bewaren en toch tot aan de ware zelfbeperking in liefde moeten onderwerpen (1 Corinthians 10:23-Hoofdst 11:1). 14. Daarom, mijn geliefden, omdat u voor de verzoeking, die voor u uit het weigeren van deelname aan afgodische maaltijden zou kunnen voortkomen, niet hoeft te vrezen, als zou die voor u te zwaar zijn 1Co 10:12vlucht van de afgodendienst; begeef u niet door deelnemen aan dergelijke maaltijden in het gevaar, dat u in de afgoderij zelf mee zou worden ingesleept.

Vers 15

15. Als tot verstandigen spreek ik, wanneer ik in hetgeen volgt, ten opzichte van dat deelnemen, gezichtspunten meedeel, die niet op de oppervlakte liggen en daarom gemakkelijk kunnen worden voorbijgezien. Oordeel u hetgeen ik zeg, of ik daarin gelijk heb.

De Korinthiërs mochten beweren dat hun deelnemen aan offermaaltijden van de heidenen (1 Corinthians 8:10) slechts een daad was van burgerlijke gemeenschap, slechts een deelname aan een maaltijd en met de godsdienst niets te maken had. De apostel wil hun bewijzen dat deze onderscheiding in de werkelijkheid niet gemaakt kon worden. Hij moet op diepere en juistere manier de zaak behandelen, waaraan de lezers, als zij niet welgezind waren, zich gemakkelijk konden onttrekken. Daarom laat hij een vriendelijk woord voorafgaan, dat hen gezind moet maken om zich te plaatsen boven de onderscheiding, die voor het oppervlakkig verstand onbetwistbaar was. Zij moeten zelf oordelen, of hij geen gelijk heeft, terwijl hij zich verzekerd houdt, dat zij hem gelijk zullen geven en daarmee zullen betonen zo bekwaam te zijn om te oordelen, als hij veronderstelt dat zij het zijn. Nu wijst hij in hetgeen volgt op de maaltijd van de Heere; zij moeten bedenken wat met het oog op de godsdienstige aard daarvan het deelnemen daaraan betekent, om daarnaar af te meten of de door hen gemaakte onderscheiding werkelijk waarheid bevatte.

Vers 15

15. Als tot verstandigen spreek ik, wanneer ik in hetgeen volgt, ten opzichte van dat deelnemen, gezichtspunten meedeel, die niet op de oppervlakte liggen en daarom gemakkelijk kunnen worden voorbijgezien. Oordeel u hetgeen ik zeg, of ik daarin gelijk heb.

De Korinthiërs mochten beweren dat hun deelnemen aan offermaaltijden van de heidenen (1 Corinthians 8:10) slechts een daad was van burgerlijke gemeenschap, slechts een deelname aan een maaltijd en met de godsdienst niets te maken had. De apostel wil hun bewijzen dat deze onderscheiding in de werkelijkheid niet gemaakt kon worden. Hij moet op diepere en juistere manier de zaak behandelen, waaraan de lezers, als zij niet welgezind waren, zich gemakkelijk konden onttrekken. Daarom laat hij een vriendelijk woord voorafgaan, dat hen gezind moet maken om zich te plaatsen boven de onderscheiding, die voor het oppervlakkig verstand onbetwistbaar was. Zij moeten zelf oordelen, of hij geen gelijk heeft, terwijl hij zich verzekerd houdt, dat zij hem gelijk zullen geven en daarmee zullen betonen zo bekwaam te zijn om te oordelen, als hij veronderstelt dat zij het zijn. Nu wijst hij in hetgeen volgt op de maaltijd van de Heere; zij moeten bedenken wat met het oog op de godsdienstige aard daarvan het deelnemen daaraan betekent, om daarnaar af te meten of de door hen gemaakte onderscheiding werkelijk waarheid bevatte.

Vers 16

16. De drinkbeker van de dankzegging, die wij dankzeggend zegenen, zo vaak bij onze Christelijke godsdienstoefeningen het heilig Avondmaal wordt gehouden, is die niet een gemeenschap van het bloed van Christus? Het brood, dat wij bij de uitdeling breken, is dat niet een gemeenschap van het lichaam van Christus?

Vers 16

16. De drinkbeker van de dankzegging, die wij dankzeggend zegenen, zo vaak bij onze Christelijke godsdienstoefeningen het heilig Avondmaal wordt gehouden, is die niet een gemeenschap van het bloed van Christus? Het brood, dat wij bij de uitdeling breken, is dat niet een gemeenschap van het lichaam van Christus?

Vers 17

17. In het heilig Avondmaal komt echter bij deze een gemeenschap, waarvan zo-even sprake was, nog een tweede: Want n brood is het, dat aan alle tafelgenoten wordt toegereikt, zo zijn wij velen a) n lichaam; wij vormeneen eenheid, die de veelheid van de leden insluit (Romans 12:5), omdat wij allen, die het Sacrament ontvangen, een brood krijgen, ieder zijn aandeel daaraan heeft.

a) 1 Corinthians 12:27.

In deze afdeling bestrijdt de apostel, zoals blijkbaar is, een zogenaamd vrijzinnige mening, die uitging van de gedachte, dat de deelname aan heidense offermaaltijden alleen voor hem ter bevlekking was, die ze als offer at, zodat het verontreinigende geenszins gelegen was in de zaak zelf, die hij deed, maar alleen in de beschouwing, die men ervan had. Volgens die mening zou het dus geoorloofd zijn met de heidenen aan hun afgodische maaltijden deel te nemen, als men zich slechts vrij hield van de voorstelling, alsof men daarmee iets deed, dat op afgodendienst en afgodenoffer betrekking had. De apostel stelt zich tegenover deze mening, die alle deelgenootschap aan afgodische gemeenschap losscheurt van de handeling zelf, waardoor deze gemeenschap plaats vond en alleen stelt in de voorstelling van hen, die er aan deel neemt. Hij wijst op de gemeenschap, die door het Heilig Avondmaal wordt teweeggebracht, of welke ook in Israël reeds plaats had bij hen, die het offer aten, om te tonen, dat diensvolgens ook het eten van afgodenoffer zelf tot een gemeenschap bracht, die de Christen niet betaamde, dat dit niet de voorstelling, die men had van de hier besproken handeling, maar de daad zelf moest worden beschouwd, als de vraag werd behandeld of een Christen er zich mee mocht inlaten.

Paulus noemt in de eerste plaats de drinkbeker, omdat hij dan verder wil spreken van het brood en vooral het eten van Israëlitische offeranden, zoals dat met zijn thema van offervlees overeenkwam; daarom behandelt hij in het kort het punt van de drinkbeker.

De apostel noemt de drinkbeker die van de dankzegging of van de zegening. Het zijn namelijk heidense offermaaltijden, die hem nopen op het Avondmaal van de Heere te wijzen. Hij vergelijkt die echter niet wat het wezen betreft met deze, maar met het paasmaal van de Oud-Testamentische gemeente, waarbij de derde beker met wijn, die werd toegereikt, de drinkbeker van de zegening heette Numbers 9:5. Dat toch de apostel bij zijn naamgeving aan de drinkbeker van het avondmaal deze benaming bedoelde, kan moeilijk in twijfel worden getrokken. Daar nu echter de drinkbeker van het Pascha daarvan zijn naam had, dat zijn aanbieding met een verheerlijking van God was verbonden, zegt de bijvoeging: "die wij zegenen" iets van de drinkbeker van het avondmaal, dat meer is dan zijn aanwijzing van het paasmaal als van een drinkbeker van de dankzegging; en die van de drinkbeker van het Pascha onderscheidt en juist daardoor zoals vanzelf spreekt een betekenis geeft overeenstemmend met het "die wij zegenen. " Een zegenen heeft bij het een zowel als bij het andere plaats; maar de ene keer is het een zegenen van de verheerlijking, die God en de andere keer een zegening van de wijding, die de drinkbeker zelf tot voorwerp heeft. De drinkbeker van het Pascha gaat alleen gepaard met een godsdienstige handeling daarvan onafhankelijk, de drinkbeker van het avondmaal daarentegen is bepaald een genade, daaraan verbonden. Bij het brood werd zo'n nadere bepaling behoefte; hierbij weidt echter de apostel verder uit op een wijze, dat hij herinnert, die gevolgen de eenheid van een en hetzelfde brood voor de zielen heeft, die het verkrijgen.

Het "wij" in de zinnen: "wij zegenen, wij breken", wordt het best verklaard met hen, die het uitdelen en van hen, die het ontvangen. Bij de drinkbeker wordt de zegening of wijding door het gebed op de voorgrond gesteld, bij het brood wordt daarvan geen melding gemaakt, omdat het vanzelf sprak. Daarentegen wordt de functie van het breken genoemd, evenals ook in 1 Corinthians 11:24 op deze handeling door Christus verricht, gewicht gelegd wordt. Ja de uitdrukking: "het broodbreken" was volgens Acts 2:42, Acts 20:7 de eerste vaste uitdrukking voor het Heilig Avondmaal.

Gemeenschap met de Heere en in de Heere, dat is in het algemeen de hoofdidee van het Heilig Avondmaal: Hij in ons en wij in Hem en wij zo onder elkaar verenigd leden van het een lichaam, die het geheel vormen van degenen die met Hem in gemeenschap staan. Deze gemeenschap is echter niet een zuiver geestelijke alleen, door het in geloof aangenomen woord van de Heere, waardoor Zijn Geest aan onze Geest getuigenis geeft dat wij kinderen van God zijn en het eigendom door Jezus verlost, in Hem rechtvaardig, uit de macht van de dood gerukt en met het recht van deelgenootschap aan Zijn hemels rijk begaafd. Zij is niet een zuiver geestelijke, zodat Jezus in de Geest woning in ons maakt door het geloof, maar zij is een, die bron en omvang van het lichamelijk leven omvat. Het is het leven voor ons ter verzoening geofferd, Zijn lichaam voor ons in de dood gegeven, Zijn voor ons vergoten bloed, dat wij door middel van brood en wijn in het Avondmaal deelachtig worden. Dit Zijn leven in zijn geheel wordt ons meegedeeld als voedend, versterkend en verfrissend ons leven, als voedsel en drank voor ons leven in zijn totaliteit, namelijk voor ons nieuw leven uit God, dat, in Christus begonnen, ook in de opstanding lichamelijk wordt voleindigd (John 6:54. Romans 8:11). Maar hoe heeft dit plaats? Dit is de vraag waarin de confessies van elkaar verschillen. Beschouwen wij de Paulinische uitdrukking "gemeenschap van het lichaams van Christus", dan wordt geenszins aan de betekenis daarvan genoeg gedaan door de voorstelling dat door de kracht van het priesterlijk woord wijn en brood zouden ophouden te bestaan en dus alleen lichaam en bloed aanwezig zouden zijn; dan toch kan niet meer van gemeenschap worden gesproken. Maar ook dit is niet voldoende, als men alleen een symbolische betekenis aanneemt, of zich voorstelt dat het lichaam en bloed van Christus door brood en wijn aan het bewustzijn van het geloof wordt voorgesteld en zo een gemeenschap van het gelovige subject wordt teweeg gebracht, hetzij op die wijze, dat het aan het geofferde lichaam en het vergoten bloed deel heeft in zo verre de daardoor bevestigde vergeving van de zonden wordt verzekerd (ZWINGLI), of dat een geheime vereniging met het leven van Christus, die in de hemel verhoogd is, daarvan het gevolg is Het apostolisch woord "het brood, de wijn is een gemeenschap van het lichaam, van het bloed van Christus", betekent toch zeker meer; is brood en wijn middel van de gemeenschap van het lichaam en bloed van Christus, dan ligt de onderstelling voor de hand dat het zelf daaraan deel heeft, zoals naar John 11:25 Christus Zichzelf de opstanding en het leven noemt, d. i. voor hen, door wie het leven weer hersteld en meegedeeld wordt, in zoverre Hij in Zijn persoon het leven is en het weer herstelde leven van de mensheid. Dit leidt dus tot de geheimvolle, door de kracht van Christus' Geest in Zijn woord teweeg gebrachte vereniging van de elementen met Christus' lichaam en bloed, met Zijn verzoenend leven, dat niet alleen geweest is, maar ook aanwezig is. Men zegt nu wel: hoe past dit bij de inzetting van het avondmaal? Daar kon die vereniging nog geen plaats vinden, er moest dus hier een onderscheid zijn tussen de eerste avondmaalsviering en al de volgende? Zeker, zo moeten wij zeggen en met Oetinger aannemen, dat ook hier evenals bij de doop een versterking plaats vond: "voordat Christus gestorven en weer levend geworden was, ontvingen de discipelen het vlees en bloed van Christus meer efficiënter (wat de werking aangaat) dan substantialiter (wat de substantie aangaat), na de hemelvaart echter substantialiter en efficienter. " Door deze vereniging worden brood en wijn een geestelijke voedsel en drank, d. i. een voedsel van het nieuwe geestelijke leven, dat zeker bij onvatbaarheid van hem, die het geniet, niet voedend maar oordelend werkt, zoals het Evangelie voor de ene een reuk van de dood, voor de anderen een reuk van het leven wordt.

Niemand moet de bemiddeling of verwezenlijking van de gemeenschap van het lichaam en bloed van Christus, die in het heilig Avondmaal plaats vindt, uit de handeling van het mondeling eten en drinken verplaatsen in iets, dat naast het mondeling eten en drinken zou gebeuren; want alleen dan dient het heenwijzen op de maaltijd van de Heere tot hetgeen waartoe het moet dienen, namelijk om te bewijzen dat niet de voorstelling, die iemand van het afgodenoffer had, maar alleen het genieten van het afgodenoffer zelf verontreinigend was, als in deze maaltijd de gemeenschap van het lichaam en het bloed van de Heere op zo'n manier wordt teweeggebracht, dat de kracht even ver reikt als het uitreiken en het ontvangen van brood en wijn. Het hemelse goed zweeft niet boven de elementen, zodat iemand de elementen zou kunnen genieten zonder het hemelse goed deelachtig te worden; maar in brood en wijn wordt Christus' lichaam en bloed gegeten en gedronken. Het hemelse goed wordt niet toegedeeld naast de elementen, zodat een dubbel ontvangen zou plaats vinden, het een lichamelijk, het andere geestelijk, maar in brood en wijn wordt Christus lichaam en bloed toegedeeld en ontvangen. Eindelijk niet zonder brood en wijn of alleen bij schijnbaar brood en wijn wordt de gemeenschap van Christus lichaam en bloed tot stand gebracht, maar met werkelijk onveranderd brood en wijn. Overeenkomstig de bedoeling van de tekst om de tafel van de Heere als heilige parallel te stellen tegenover de onreine tafel van de duivelen, voegt de apostel bij de gemeenschap van het lichaam en het bloed van Christus, die in het avondmaal plaats heeft voor allen, die eten en drinken, de vereniging, die het avondmaal tussen de deelhebbenden daaraan teweeg brengt. Evenals hier het ene brood alle deelgenoten aan de tafel van de Heere tot n lichaam verbindt, zo treden de gasten in het huis van de afgod en aan de tafel van de afgoden door het genieten van ne voedsel in een gemeenschap, die het tegendeel is van het verenigd worden aan de avondmaalstafel.

De deelgenoten van het avondmaal vormen een avondmaalsgemeente, zonder dat het van elk in het bijzonder afhangt of hij een lid daarvan wil zijn of niet; het brood dat hij eet, maakt hem daartoe, omdat niet alleen een ieder brood eet, maar allen tezamen het ne brood delen, dat hetzelfde is voor allen, daarom voor ieder, of hij wil of niet, dat brood, waarvan het breken en uitdelen ook deel geeft aan het lichaam van Christus. Eveneens verbindt de afgodische aard van de maaltijden van de afgodenoffers allen, die er aan deelnemen, tot een eenheid, zonder dat iemand zou kunnen zeggen dat hij slechts een maaltijd hield en niet een afgodische.

Vgl. de Aanm. v. Oosterzee: "Mt 26:29"

Vers 17

17. In het heilig Avondmaal komt echter bij deze een gemeenschap, waarvan zo-even sprake was, nog een tweede: Want n brood is het, dat aan alle tafelgenoten wordt toegereikt, zo zijn wij velen a) n lichaam; wij vormeneen eenheid, die de veelheid van de leden insluit (Romans 12:5), omdat wij allen, die het Sacrament ontvangen, een brood krijgen, ieder zijn aandeel daaraan heeft.

a) 1 Corinthians 12:27.

In deze afdeling bestrijdt de apostel, zoals blijkbaar is, een zogenaamd vrijzinnige mening, die uitging van de gedachte, dat de deelname aan heidense offermaaltijden alleen voor hem ter bevlekking was, die ze als offer at, zodat het verontreinigende geenszins gelegen was in de zaak zelf, die hij deed, maar alleen in de beschouwing, die men ervan had. Volgens die mening zou het dus geoorloofd zijn met de heidenen aan hun afgodische maaltijden deel te nemen, als men zich slechts vrij hield van de voorstelling, alsof men daarmee iets deed, dat op afgodendienst en afgodenoffer betrekking had. De apostel stelt zich tegenover deze mening, die alle deelgenootschap aan afgodische gemeenschap losscheurt van de handeling zelf, waardoor deze gemeenschap plaats vond en alleen stelt in de voorstelling van hen, die er aan deel neemt. Hij wijst op de gemeenschap, die door het Heilig Avondmaal wordt teweeggebracht, of welke ook in Israël reeds plaats had bij hen, die het offer aten, om te tonen, dat diensvolgens ook het eten van afgodenoffer zelf tot een gemeenschap bracht, die de Christen niet betaamde, dat dit niet de voorstelling, die men had van de hier besproken handeling, maar de daad zelf moest worden beschouwd, als de vraag werd behandeld of een Christen er zich mee mocht inlaten.

Paulus noemt in de eerste plaats de drinkbeker, omdat hij dan verder wil spreken van het brood en vooral het eten van Israëlitische offeranden, zoals dat met zijn thema van offervlees overeenkwam; daarom behandelt hij in het kort het punt van de drinkbeker.

De apostel noemt de drinkbeker die van de dankzegging of van de zegening. Het zijn namelijk heidense offermaaltijden, die hem nopen op het Avondmaal van de Heere te wijzen. Hij vergelijkt die echter niet wat het wezen betreft met deze, maar met het paasmaal van de Oud-Testamentische gemeente, waarbij de derde beker met wijn, die werd toegereikt, de drinkbeker van de zegening heette Numbers 9:5. Dat toch de apostel bij zijn naamgeving aan de drinkbeker van het avondmaal deze benaming bedoelde, kan moeilijk in twijfel worden getrokken. Daar nu echter de drinkbeker van het Pascha daarvan zijn naam had, dat zijn aanbieding met een verheerlijking van God was verbonden, zegt de bijvoeging: "die wij zegenen" iets van de drinkbeker van het avondmaal, dat meer is dan zijn aanwijzing van het paasmaal als van een drinkbeker van de dankzegging; en die van de drinkbeker van het Pascha onderscheidt en juist daardoor zoals vanzelf spreekt een betekenis geeft overeenstemmend met het "die wij zegenen. " Een zegenen heeft bij het een zowel als bij het andere plaats; maar de ene keer is het een zegenen van de verheerlijking, die God en de andere keer een zegening van de wijding, die de drinkbeker zelf tot voorwerp heeft. De drinkbeker van het Pascha gaat alleen gepaard met een godsdienstige handeling daarvan onafhankelijk, de drinkbeker van het avondmaal daarentegen is bepaald een genade, daaraan verbonden. Bij het brood werd zo'n nadere bepaling behoefte; hierbij weidt echter de apostel verder uit op een wijze, dat hij herinnert, die gevolgen de eenheid van een en hetzelfde brood voor de zielen heeft, die het verkrijgen.

Het "wij" in de zinnen: "wij zegenen, wij breken", wordt het best verklaard met hen, die het uitdelen en van hen, die het ontvangen. Bij de drinkbeker wordt de zegening of wijding door het gebed op de voorgrond gesteld, bij het brood wordt daarvan geen melding gemaakt, omdat het vanzelf sprak. Daarentegen wordt de functie van het breken genoemd, evenals ook in 1 Corinthians 11:24 op deze handeling door Christus verricht, gewicht gelegd wordt. Ja de uitdrukking: "het broodbreken" was volgens Acts 2:42, Acts 20:7 de eerste vaste uitdrukking voor het Heilig Avondmaal.

Gemeenschap met de Heere en in de Heere, dat is in het algemeen de hoofdidee van het Heilig Avondmaal: Hij in ons en wij in Hem en wij zo onder elkaar verenigd leden van het een lichaam, die het geheel vormen van degenen die met Hem in gemeenschap staan. Deze gemeenschap is echter niet een zuiver geestelijke alleen, door het in geloof aangenomen woord van de Heere, waardoor Zijn Geest aan onze Geest getuigenis geeft dat wij kinderen van God zijn en het eigendom door Jezus verlost, in Hem rechtvaardig, uit de macht van de dood gerukt en met het recht van deelgenootschap aan Zijn hemels rijk begaafd. Zij is niet een zuiver geestelijke, zodat Jezus in de Geest woning in ons maakt door het geloof, maar zij is een, die bron en omvang van het lichamelijk leven omvat. Het is het leven voor ons ter verzoening geofferd, Zijn lichaam voor ons in de dood gegeven, Zijn voor ons vergoten bloed, dat wij door middel van brood en wijn in het Avondmaal deelachtig worden. Dit Zijn leven in zijn geheel wordt ons meegedeeld als voedend, versterkend en verfrissend ons leven, als voedsel en drank voor ons leven in zijn totaliteit, namelijk voor ons nieuw leven uit God, dat, in Christus begonnen, ook in de opstanding lichamelijk wordt voleindigd (John 6:54. Romans 8:11). Maar hoe heeft dit plaats? Dit is de vraag waarin de confessies van elkaar verschillen. Beschouwen wij de Paulinische uitdrukking "gemeenschap van het lichaams van Christus", dan wordt geenszins aan de betekenis daarvan genoeg gedaan door de voorstelling dat door de kracht van het priesterlijk woord wijn en brood zouden ophouden te bestaan en dus alleen lichaam en bloed aanwezig zouden zijn; dan toch kan niet meer van gemeenschap worden gesproken. Maar ook dit is niet voldoende, als men alleen een symbolische betekenis aanneemt, of zich voorstelt dat het lichaam en bloed van Christus door brood en wijn aan het bewustzijn van het geloof wordt voorgesteld en zo een gemeenschap van het gelovige subject wordt teweeg gebracht, hetzij op die wijze, dat het aan het geofferde lichaam en het vergoten bloed deel heeft in zo verre de daardoor bevestigde vergeving van de zonden wordt verzekerd (ZWINGLI), of dat een geheime vereniging met het leven van Christus, die in de hemel verhoogd is, daarvan het gevolg is Het apostolisch woord "het brood, de wijn is een gemeenschap van het lichaam, van het bloed van Christus", betekent toch zeker meer; is brood en wijn middel van de gemeenschap van het lichaam en bloed van Christus, dan ligt de onderstelling voor de hand dat het zelf daaraan deel heeft, zoals naar John 11:25 Christus Zichzelf de opstanding en het leven noemt, d. i. voor hen, door wie het leven weer hersteld en meegedeeld wordt, in zoverre Hij in Zijn persoon het leven is en het weer herstelde leven van de mensheid. Dit leidt dus tot de geheimvolle, door de kracht van Christus' Geest in Zijn woord teweeg gebrachte vereniging van de elementen met Christus' lichaam en bloed, met Zijn verzoenend leven, dat niet alleen geweest is, maar ook aanwezig is. Men zegt nu wel: hoe past dit bij de inzetting van het avondmaal? Daar kon die vereniging nog geen plaats vinden, er moest dus hier een onderscheid zijn tussen de eerste avondmaalsviering en al de volgende? Zeker, zo moeten wij zeggen en met Oetinger aannemen, dat ook hier evenals bij de doop een versterking plaats vond: "voordat Christus gestorven en weer levend geworden was, ontvingen de discipelen het vlees en bloed van Christus meer efficiënter (wat de werking aangaat) dan substantialiter (wat de substantie aangaat), na de hemelvaart echter substantialiter en efficienter. " Door deze vereniging worden brood en wijn een geestelijke voedsel en drank, d. i. een voedsel van het nieuwe geestelijke leven, dat zeker bij onvatbaarheid van hem, die het geniet, niet voedend maar oordelend werkt, zoals het Evangelie voor de ene een reuk van de dood, voor de anderen een reuk van het leven wordt.

Niemand moet de bemiddeling of verwezenlijking van de gemeenschap van het lichaam en bloed van Christus, die in het heilig Avondmaal plaats vindt, uit de handeling van het mondeling eten en drinken verplaatsen in iets, dat naast het mondeling eten en drinken zou gebeuren; want alleen dan dient het heenwijzen op de maaltijd van de Heere tot hetgeen waartoe het moet dienen, namelijk om te bewijzen dat niet de voorstelling, die iemand van het afgodenoffer had, maar alleen het genieten van het afgodenoffer zelf verontreinigend was, als in deze maaltijd de gemeenschap van het lichaam en het bloed van de Heere op zo'n manier wordt teweeggebracht, dat de kracht even ver reikt als het uitreiken en het ontvangen van brood en wijn. Het hemelse goed zweeft niet boven de elementen, zodat iemand de elementen zou kunnen genieten zonder het hemelse goed deelachtig te worden; maar in brood en wijn wordt Christus' lichaam en bloed gegeten en gedronken. Het hemelse goed wordt niet toegedeeld naast de elementen, zodat een dubbel ontvangen zou plaats vinden, het een lichamelijk, het andere geestelijk, maar in brood en wijn wordt Christus lichaam en bloed toegedeeld en ontvangen. Eindelijk niet zonder brood en wijn of alleen bij schijnbaar brood en wijn wordt de gemeenschap van Christus lichaam en bloed tot stand gebracht, maar met werkelijk onveranderd brood en wijn. Overeenkomstig de bedoeling van de tekst om de tafel van de Heere als heilige parallel te stellen tegenover de onreine tafel van de duivelen, voegt de apostel bij de gemeenschap van het lichaam en het bloed van Christus, die in het avondmaal plaats heeft voor allen, die eten en drinken, de vereniging, die het avondmaal tussen de deelhebbenden daaraan teweeg brengt. Evenals hier het ene brood alle deelgenoten aan de tafel van de Heere tot n lichaam verbindt, zo treden de gasten in het huis van de afgod en aan de tafel van de afgoden door het genieten van ne voedsel in een gemeenschap, die het tegendeel is van het verenigd worden aan de avondmaalstafel.

De deelgenoten van het avondmaal vormen een avondmaalsgemeente, zonder dat het van elk in het bijzonder afhangt of hij een lid daarvan wil zijn of niet; het brood dat hij eet, maakt hem daartoe, omdat niet alleen een ieder brood eet, maar allen tezamen het ne brood delen, dat hetzelfde is voor allen, daarom voor ieder, of hij wil of niet, dat brood, waarvan het breken en uitdelen ook deel geeft aan het lichaam van Christus. Eveneens verbindt de afgodische aard van de maaltijden van de afgodenoffers allen, die er aan deelnemen, tot een eenheid, zonder dat iemand zou kunnen zeggen dat hij slechts een maaltijd hield en niet een afgodische.

Vgl. de Aanm. v. Oosterzee: "Mt 26:29"

Vers 18

18. Ik wil er u nog meer van overtuigen dat het deelnemen aan heidense afgodenoffermaaltijden u werkelijk in aanraking brengt met de heidense afgodendienst. Zie Israël, dat naar het vlees is. Hebben niet degenen die de offeranden, die ophet altaar worden gebracht, eten, gemeenschap met het altaar, in zoverre zij door hun eten te kennen geven tot dat altaar te behoren?

Tegen de vergelijking van het heilig avondmaal met de heidense offermaaltijden zou iemand hebben kunnen aanvoeren dat toen het avondmaal geen offermaaltijd was; want Christus is wel op het altaar van het kruis geofferd en het aan het kruis gebroken lichaam, het aan het kruis vergoten bloed, nu in de heerlijkheid van het leven verhoogd, is het voedsel van het avondmaal en de drank van het avondmaal; maar de avondmaalsgemeente offert Christus niet om het geofferde lichaam en het geofferde bloed weer te ontvangen, ten einde het te genieten, maar Christus heeft Zich eenmaal geofferd. Ook brengt de gemeente niet brood en wijn ten offer, maar alleen brengt zij beide om te eten en te drinken, opdat de Heere onder zodanig eten en drinken Zijn lichaam en Zijn bloed geeft, getrouw aan Zijn woord. Omdat nu het avondmaal wel een godsdienstig maal is, maar niet in de eigenlijke zin een offermaal, wijst de apostel ook nog op de Joodse offermaaltijden, om de bedoelde vergelijking volledig te maken.

Hij brengt het hen, die uit Israël zijn bekeerd, tot levendige herinnering en aanschouwing doordat hij schrijft: "Zie Israël, dat naar het vlees is! "

De bijvoeging "naar het vlees" stelt Israël voor als het geschiedkundige, dat door vleselijke afkomst tot een volk verbonden is; want Paulus kent nog een ander Israël, waartoe de Christenen uit de heidenen behoren, het Israël van God (Galatians 6:16); hij wil echter nog wijzen op de offergebruiken van het eerste Israël, om van daar over te gaan tot de gelijkvormigheid, die bij heidense offers gevonden wordt. Offer en altaar behoren, zoals die gelijkheid aanwijst, bij elkaar. Ook wat van het offer wordt gegeten wijst op het altaar. Juist omdat het een offer is, waarvan een deel op het altaar wordt gelegd. Daarom staan ook zij, die van het offer eten, ten gevolge van dit eten in betrekking tot het altaar. Dit hangt niet af van hun voorstelling, waarin zij het doen, maar die deel neemt aan de godsdienstige plechtigheid van het eten van het offer neemt daardoor deel aan het offer zelf en aan het altaar, door hetwelk het tot een offer is geworden, nademaal het daarop is gebracht.

Vers 18

18. Ik wil er u nog meer van overtuigen dat het deelnemen aan heidense afgodenoffermaaltijden u werkelijk in aanraking brengt met de heidense afgodendienst. Zie Israël, dat naar het vlees is. Hebben niet degenen die de offeranden, die ophet altaar worden gebracht, eten, gemeenschap met het altaar, in zoverre zij door hun eten te kennen geven tot dat altaar te behoren?

Tegen de vergelijking van het heilig avondmaal met de heidense offermaaltijden zou iemand hebben kunnen aanvoeren dat toen het avondmaal geen offermaaltijd was; want Christus is wel op het altaar van het kruis geofferd en het aan het kruis gebroken lichaam, het aan het kruis vergoten bloed, nu in de heerlijkheid van het leven verhoogd, is het voedsel van het avondmaal en de drank van het avondmaal; maar de avondmaalsgemeente offert Christus niet om het geofferde lichaam en het geofferde bloed weer te ontvangen, ten einde het te genieten, maar Christus heeft Zich eenmaal geofferd. Ook brengt de gemeente niet brood en wijn ten offer, maar alleen brengt zij beide om te eten en te drinken, opdat de Heere onder zodanig eten en drinken Zijn lichaam en Zijn bloed geeft, getrouw aan Zijn woord. Omdat nu het avondmaal wel een godsdienstig maal is, maar niet in de eigenlijke zin een offermaal, wijst de apostel ook nog op de Joodse offermaaltijden, om de bedoelde vergelijking volledig te maken.

Hij brengt het hen, die uit Israël zijn bekeerd, tot levendige herinnering en aanschouwing doordat hij schrijft: "Zie Israël, dat naar het vlees is! "

De bijvoeging "naar het vlees" stelt Israël voor als het geschiedkundige, dat door vleselijke afkomst tot een volk verbonden is; want Paulus kent nog een ander Israël, waartoe de Christenen uit de heidenen behoren, het Israël van God (Galatians 6:16); hij wil echter nog wijzen op de offergebruiken van het eerste Israël, om van daar over te gaan tot de gelijkvormigheid, die bij heidense offers gevonden wordt. Offer en altaar behoren, zoals die gelijkheid aanwijst, bij elkaar. Ook wat van het offer wordt gegeten wijst op het altaar. Juist omdat het een offer is, waarvan een deel op het altaar wordt gelegd. Daarom staan ook zij, die van het offer eten, ten gevolge van dit eten in betrekking tot het altaar. Dit hangt niet af van hun voorstelling, waarin zij het doen, maar die deel neemt aan de godsdienstige plechtigheid van het eten van het offer neemt daardoor deel aan het offer zelf en aan het altaar, door hetwelk het tot een offer is geworden, nademaal het daarop is gebracht.

Vers 19

19. Wat zeg ik dan? Welke gevolgtrekking kan uit het bovenstaande worden afgeleid? Zeg ik hiermee, in tegenspraak met hetgeen reeds in 1 Corinthians 8:4, door mij als het juiste is erkend, dat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is? Ik zeg dit geenszins, maar het blijft bij hetgeen op bovengenoemde plaats als onze wetenschap vaststaat.

Vers 19

19. Wat zeg ik dan? Welke gevolgtrekking kan uit het bovenstaande worden afgeleid? Zeg ik hiermee, in tegenspraak met hetgeen reeds in 1 Corinthians 8:4, door mij als het juiste is erkend, dat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is? Ik zeg dit geenszins, maar het blijft bij hetgeen op bovengenoemde plaats als onze wetenschap vaststaat.

Vers 20

20. Ja, ik zeg dat hetgeen de heidenen offeren, zij aan de duivels en de bozen geesten offeren en niet aan God (Deuteronomy 32:27. Psalms 106:37. Baruch 4:7); en ik wil niet, dat u met de duivels gemeenschap heeft. Ik verbied u daarom de deelname aan afgodische offermaaltijden.

a) Leviticus 17:7.

Vers 20

20. Ja, ik zeg dat hetgeen de heidenen offeren, zij aan de duivels en de bozen geesten offeren en niet aan God (Deuteronomy 32:27. Psalms 106:37. Baruch 4:7); en ik wil niet, dat u met de duivels gemeenschap heeft. Ik verbied u daarom de deelname aan afgodische offermaaltijden.

a) Leviticus 17:7.

Vers 21

21. U kunt de drinkbeker van de Heere bij het Avondmaal niet drinken en tevens de drinkbeker van de duivels bij een heidens offermaal, zodat u evengoed het ene als het andere zou mogen houden. U kunt niet deelachtig zijn aan de tafel van de Heere, waar Hij u in het gezegende brood het teken aanbiedt van Zijn verbroken lichaam en aan de tafel van de duivels, waarvan u in het vlees van het afgodenoffer iets neemt, dat u plaatst in gemeenschap met de altaren van de afgoden en in het zondige van de heidense afgodendienst.

Om de bezorgdheid van de lezers, die zien waar de bewijsvoering van de apostel heen wilde, weg te nemen, alsof hij deelde in de voorstelling van de zwakken over de realiteit van de afgoden en van de kracht, die in het vlees van het afgodenoffer zou zijn (1 Corinthians 8:7), verklaart hij dat hij verre was van zo'n voorstelling en hij geeft daarmee te kennen, evenals reeds vroeger, dat er geen afgoden waren en in de afgodenoffers geen kracht was; maar daarom was toch de heidense dienst geenszins zonder invloed en zij dwaalden zeer als zij die voor volstrekt machteloos hielden. De fantasie-gedaanten van de goden bestaan wel niet, maar desalniettemin ligt aan het heidendom een macht ten grondslag, voor welke invloed men zich moet wachten. Vandaar de waarschuwing om geen deel te nemen aan de maaltijden in de tempel, alhoewel het gemis van offervlees in bijzondere kringen, zoals later volgt (1 Corinthians 10:25 v.), zonder bezwaar of bedenking kan plaats hebben. De apostel geeft nu ook nadere verklaring over de aard van de macht, die de heidenwereld beheerst, als hij verklaart dat de offers van de heidenen aan de demonen werden gebracht en men door deze met hen in gemeenschap kwam.

De heiden, die offert, kent wel alleen de afgoden en op deze is zijn gedachte gevestigd, als hij offert, maar hij volvoert daarmee een handeling, die in werkelijkheid niet een godsdienst is, dat zij van rechtswege moest zijn, maar in dienst van zodanige geestelijke wezens geschiedt, die, door hen niet gekend, op ongoddelijke en tegen-goddelijke manier in het leven van de volken hun gebied voeren. Is het nu niet mogelijk aan de maaltijden van de afgodenoffers op die wijze deel te nemen, alsof het slechts eten en drinken was, is deelnemen aan deze zonder deelname aan hun godsverering onmogelijk (vgl. 1 Corinthians 10:15-1 Corinthians 10:18) dan brengt zij ook in gemeenschap met die God weerstrevende geesten, in welke dienst zo'n godsdienst werkelijk en zeker geschiedt. Daarom gaat de apostel voort: "ik wil niet dat u met de duivels gemeenschap heeft", waarmee de zin met de beide ontkennende beweringen van 1 Corinthians 10:21 in verband staan. Daar is gezegd wat de apostel wil verhoeden als hij vermaant, zich van de deelname aan de maaltijden van het afgodenoffer te onthouden. Hier gaat hij daarentegen voort om te tonen, dat het op die manier met de Christelijke staat niet kan samengaan, dat er een elkaar uitsluitende strijd is tussen het heilig avondmaal en het heidense offermaal, zoals hij dat op de sterkste manier uitdrukt.

Deze plaats is van het grootste gewicht voor de juiste beoordeling van het heidendom. Waren de valse goden van de heidenen elk op zichzelf, zoals de meeste kerkvaders beweerden, zovele boze geesten geweest, dan zou alle heidense godsdienst slechts een samenweefsel zijn geweest van leugen en boosheid. Naar de Heilige Schrift echter is wel alle heidense godsdienst ontstaan onder de invloed van de bozen, maar toch schemert daarin hier en daar het verlangen naar God door en herinnert zij nu en dan aan de gemeenschap met God, die de mens verloren heeft. Waren wijders de boze geesten op zichzelf bekwaam om zich als zo vele zelfstandige wezens aan de mensen te openbaren en een eredienst voor zich op aarde te grondvesten, dan zou hen daarmee een macht zijn toegekend, waarvan de Schrift hoegenaamd niets weet, omdat niet eens van een lichamelijke verschijning van de satan wordt gesproken. Desniettegenstaande staat het ganse heidendom, maar vooral de heidense eredienst, onder de onmiddellijke invloed van het rijk van de duisternis. Alle heidense godsdiensten zijn niet uit een steeds voortgezet zoeken van het hart van de mensen naar de waarachtige God voortgevloeid, maar zij zijn de vrucht van de afval van Hem door duivelse verleiding en daardoor zijn ze een eigenlijk gezegde dienst van de duivel. Daarom is een afgod niets, een afgodenoffer is niets op zichzelf beschouwd, maar terwijl het Joodse offermaal wegens de genadige belofte, die op offer en altaar rustte, zegen meedeelde, bracht het heidense offermaal vloek wegens de zin van het gemoed, dat naar het rijk van de satan neigde. Deze zin is niet enkel en niet zo zeer van elken offeraar op zichzelf, als wel in de hele offerdienst.

En hoe velen zijn er door alle tijden geweest, hoe velen worden er ook in onze dagen gevonden, die altijd weer willen delen, waar toch eigenlijk eens beslissend gekozen moest worden en niet aflaten kunnen op twee gedachten te hinken. Er is, wanneer wij nauwkeurig onderscheiden een vrij grove een meer verfijnde een zeer verfijnde vereniging van godsdienst en werelddienst in menig hart, die niet ernstig genoeg bestreden kan worden. Ook die zich aan de eerste niet schuldig maakt is vaak van de tweede niet vrij te pleiten; ja, ook waar de Christen door Gods genade uit het diensthuis van de wereld is uitgeleid, is er vaak nog een of ander zwak punt, waarin men met haar vrienden tezamen stemt en een stilzwijgende uitzondering op de wet van een onvoorwaardelijke toewijding maakt. Al zit men niet meer vooraan in de grote afgodstempel, toch heeft men vaak in een verborgen schuilhoek van het hart nog wel een kleine afgodskapel en ook wie de beker niet meer opheft voor de goden van de eeuw, heeft nog wel een enkele lonk of handkus voor de verborgen afgod gereed, waaraan zijn ziel is gekluisterd. Ach, hoe jammerlijk ongelijk is ook in dit opzicht zo menigeen aan zichzelf en van hoe velen mag het wellicht, zoals van die koning van Juda gezegd worden: hij diende de Heere, maar niet met een volkomen hart (2 Chronicles 25:2). Jammerlijke gesteldheid, hoezeer met allerlei verontschuldiging gedekt en bepleit; is het mogelijk, zo'n gemoedsbestaan juist te leren kennen, zonder het onbepaald te veroordelen? Maar in overeenstemming met het doorgaand onderwijs van de Heilige Schrift kan ons eigen geweten zo'n vereniging van het tegenstrijdige niet anders dan ongerijmd, onheilig en verderfelijk noemen. Ongerijmd, zo waarlijk het nu eenmaal volstrekt onmogelijk is twee heren gelijktijdig te dienen, wier bevelen, belangen en beloften onverzoenlijk tegenover elkaar staan. Onheilig, omdat hij, die van ganser harte de beker van de zondige wereldvreugd drinkt, reeds daardoor toont dat er op dat ogenblik althans geen sprake kan zijn van waarachtige gemeenschap met de Heere, wiens naam hij beleden heeft en voor de wereld verheerlijken moet. Onze eigen voornemens en beloften aan de tafel van de Heere en zo vaak later herhaald, hoe luid getuigen zij tegen de houding, door ons niet zelden bij wereldse verstrooiingen aangenomen! Wat is daarvan anders de oorzaak dan die valse schaamte, die ons vaak lijnrecht tegen onze heiligste overtuiging doet handelen en beven voor het afkeurend oordeel van een wereld, waarvan wij zelf al de ijdelheid en jammerzaligheid kennen. Maar zo'n dubbelzinnigheid (want wat is het anders?) kan dan ook wel niet anders dan hoogst verderfelijk wezen. Zij is dodelijk voor de rust van ons hart, want geen waarachtige vrede is mogelijk, zonder eenparigheid van ons geestelijk leven en streven. Zij benadeelt de zaak van de Heere, omdat zij bij de wereld slechts minachting voor een Christendom wekt, dat zo karakterloze voorstanders telt; zij maakt ons bovenal het heilig misnoegen waardig van Hem, die lust aan waarheid in het binnenste heeft.

Als in de Schrift in het algemeen aan de duivelleer grote invloed wordt toegeschreven op de mensheid en de wereld, de menigte buiten God wordt voorgesteld als staande onder zijn macht en hij haar vorst is, dan is bij een zo ontzaglijke openbaring van menselijke verkeerdheid en menselijk verval, zoals het heidendom is, het verband met het rijk van de duisternis niet te miskennen, omdat de duivel de vijand en mededinger van God is (Matthew 4:9); ja het is de vraag of het heidendom, hoewel in het zinnelijke en natuurlijke element weggezonken, zonder een bovennatuurlijke daarin werkende macht het tot zo'n heerschappij in de mensheid zou hebben kunnen brengen en zulke diepe wortels daarin zou hebben kunnen vestigen. Als duivelendienst treedt de afgodendienst f direct op, zoals in de verering van boze godheden, geesten enz., zoals die in zovele dualistische godsdiensten is ingedrongen en in Afrika bijna de alleen heersende is, f indirect, in zoverre de duivel door de afgodendienst God de eer ontrooft, die Hem alleen toekomt en deze zo zichzelf, de verleider tot deze valse dienst, aanmatigt (Openbaring :20). In elk geval kan men zeggen dat de afgodendienst een duivelendienst geweest is, alhoewel niet volgens de bedoeling van vele heidenen, als bijvoorbeeld van de Hellenen, toch in de werking. Verder plaatst Paulus in deze afdeling niet de naam van de ne vorst van de duisternis, van de duivel, maar van de boze geesten, de duivels, om de uitgebreide werking en macht van het rijk van de duisternis in de veel vertakte afgodendienst te kennen te geven.

Waarschijnlijk koos de apostel om het afschuwelijke van deelneming aan afgodendienst voor te stellen, opzettelijk een uitdrukking (demonen), die wel bij de heidenen op hun goden (vgl. Acts 17:18 in de grondtekst) maar tevens bij de Joden op de boze geesten wees.

Het genieten van het heilig avondmaal verplicht, omdat het de innigste verbindtenis met Christus is, tot de strengste afzondering van al wat onheilig is. Daarom kan de Christen na het genieten van de avondmaal zich niet ontdoen van een zekere ernstige vrees.

Vers 21

21. U kunt de drinkbeker van de Heere bij het Avondmaal niet drinken en tevens de drinkbeker van de duivels bij een heidens offermaal, zodat u evengoed het ene als het andere zou mogen houden. U kunt niet deelachtig zijn aan de tafel van de Heere, waar Hij u in het gezegende brood het teken aanbiedt van Zijn verbroken lichaam en aan de tafel van de duivels, waarvan u in het vlees van het afgodenoffer iets neemt, dat u plaatst in gemeenschap met de altaren van de afgoden en in het zondige van de heidense afgodendienst.

Om de bezorgdheid van de lezers, die zien waar de bewijsvoering van de apostel heen wilde, weg te nemen, alsof hij deelde in de voorstelling van de zwakken over de realiteit van de afgoden en van de kracht, die in het vlees van het afgodenoffer zou zijn (1 Corinthians 8:7), verklaart hij dat hij verre was van zo'n voorstelling en hij geeft daarmee te kennen, evenals reeds vroeger, dat er geen afgoden waren en in de afgodenoffers geen kracht was; maar daarom was toch de heidense dienst geenszins zonder invloed en zij dwaalden zeer als zij die voor volstrekt machteloos hielden. De fantasie-gedaanten van de goden bestaan wel niet, maar desalniettemin ligt aan het heidendom een macht ten grondslag, voor welke invloed men zich moet wachten. Vandaar de waarschuwing om geen deel te nemen aan de maaltijden in de tempel, alhoewel het gemis van offervlees in bijzondere kringen, zoals later volgt (1 Corinthians 10:25 v.), zonder bezwaar of bedenking kan plaats hebben. De apostel geeft nu ook nadere verklaring over de aard van de macht, die de heidenwereld beheerst, als hij verklaart dat de offers van de heidenen aan de demonen werden gebracht en men door deze met hen in gemeenschap kwam.

De heiden, die offert, kent wel alleen de afgoden en op deze is zijn gedachte gevestigd, als hij offert, maar hij volvoert daarmee een handeling, die in werkelijkheid niet een godsdienst is, dat zij van rechtswege moest zijn, maar in dienst van zodanige geestelijke wezens geschiedt, die, door hen niet gekend, op ongoddelijke en tegen-goddelijke manier in het leven van de volken hun gebied voeren. Is het nu niet mogelijk aan de maaltijden van de afgodenoffers op die wijze deel te nemen, alsof het slechts eten en drinken was, is deelnemen aan deze zonder deelname aan hun godsverering onmogelijk (vgl. 1 Corinthians 10:15-1 Corinthians 10:18) dan brengt zij ook in gemeenschap met die God weerstrevende geesten, in welke dienst zo'n godsdienst werkelijk en zeker geschiedt. Daarom gaat de apostel voort: "ik wil niet dat u met de duivels gemeenschap heeft", waarmee de zin met de beide ontkennende beweringen van 1 Corinthians 10:21 in verband staan. Daar is gezegd wat de apostel wil verhoeden als hij vermaant, zich van de deelname aan de maaltijden van het afgodenoffer te onthouden. Hier gaat hij daarentegen voort om te tonen, dat het op die manier met de Christelijke staat niet kan samengaan, dat er een elkaar uitsluitende strijd is tussen het heilig avondmaal en het heidense offermaal, zoals hij dat op de sterkste manier uitdrukt.

Deze plaats is van het grootste gewicht voor de juiste beoordeling van het heidendom. Waren de valse goden van de heidenen elk op zichzelf, zoals de meeste kerkvaders beweerden, zovele boze geesten geweest, dan zou alle heidense godsdienst slechts een samenweefsel zijn geweest van leugen en boosheid. Naar de Heilige Schrift echter is wel alle heidense godsdienst ontstaan onder de invloed van de bozen, maar toch schemert daarin hier en daar het verlangen naar God door en herinnert zij nu en dan aan de gemeenschap met God, die de mens verloren heeft. Waren wijders de boze geesten op zichzelf bekwaam om zich als zo vele zelfstandige wezens aan de mensen te openbaren en een eredienst voor zich op aarde te grondvesten, dan zou hen daarmee een macht zijn toegekend, waarvan de Schrift hoegenaamd niets weet, omdat niet eens van een lichamelijke verschijning van de satan wordt gesproken. Desniettegenstaande staat het ganse heidendom, maar vooral de heidense eredienst, onder de onmiddellijke invloed van het rijk van de duisternis. Alle heidense godsdiensten zijn niet uit een steeds voortgezet zoeken van het hart van de mensen naar de waarachtige God voortgevloeid, maar zij zijn de vrucht van de afval van Hem door duivelse verleiding en daardoor zijn ze een eigenlijk gezegde dienst van de duivel. Daarom is een afgod niets, een afgodenoffer is niets op zichzelf beschouwd, maar terwijl het Joodse offermaal wegens de genadige belofte, die op offer en altaar rustte, zegen meedeelde, bracht het heidense offermaal vloek wegens de zin van het gemoed, dat naar het rijk van de satan neigde. Deze zin is niet enkel en niet zo zeer van elken offeraar op zichzelf, als wel in de hele offerdienst.

En hoe velen zijn er door alle tijden geweest, hoe velen worden er ook in onze dagen gevonden, die altijd weer willen delen, waar toch eigenlijk eens beslissend gekozen moest worden en niet aflaten kunnen op twee gedachten te hinken. Er is, wanneer wij nauwkeurig onderscheiden een vrij grove een meer verfijnde een zeer verfijnde vereniging van godsdienst en werelddienst in menig hart, die niet ernstig genoeg bestreden kan worden. Ook die zich aan de eerste niet schuldig maakt is vaak van de tweede niet vrij te pleiten; ja, ook waar de Christen door Gods genade uit het diensthuis van de wereld is uitgeleid, is er vaak nog een of ander zwak punt, waarin men met haar vrienden tezamen stemt en een stilzwijgende uitzondering op de wet van een onvoorwaardelijke toewijding maakt. Al zit men niet meer vooraan in de grote afgodstempel, toch heeft men vaak in een verborgen schuilhoek van het hart nog wel een kleine afgodskapel en ook wie de beker niet meer opheft voor de goden van de eeuw, heeft nog wel een enkele lonk of handkus voor de verborgen afgod gereed, waaraan zijn ziel is gekluisterd. Ach, hoe jammerlijk ongelijk is ook in dit opzicht zo menigeen aan zichzelf en van hoe velen mag het wellicht, zoals van die koning van Juda gezegd worden: hij diende de Heere, maar niet met een volkomen hart (2 Chronicles 25:2). Jammerlijke gesteldheid, hoezeer met allerlei verontschuldiging gedekt en bepleit; is het mogelijk, zo'n gemoedsbestaan juist te leren kennen, zonder het onbepaald te veroordelen? Maar in overeenstemming met het doorgaand onderwijs van de Heilige Schrift kan ons eigen geweten zo'n vereniging van het tegenstrijdige niet anders dan ongerijmd, onheilig en verderfelijk noemen. Ongerijmd, zo waarlijk het nu eenmaal volstrekt onmogelijk is twee heren gelijktijdig te dienen, wier bevelen, belangen en beloften onverzoenlijk tegenover elkaar staan. Onheilig, omdat hij, die van ganser harte de beker van de zondige wereldvreugd drinkt, reeds daardoor toont dat er op dat ogenblik althans geen sprake kan zijn van waarachtige gemeenschap met de Heere, wiens naam hij beleden heeft en voor de wereld verheerlijken moet. Onze eigen voornemens en beloften aan de tafel van de Heere en zo vaak later herhaald, hoe luid getuigen zij tegen de houding, door ons niet zelden bij wereldse verstrooiingen aangenomen! Wat is daarvan anders de oorzaak dan die valse schaamte, die ons vaak lijnrecht tegen onze heiligste overtuiging doet handelen en beven voor het afkeurend oordeel van een wereld, waarvan wij zelf al de ijdelheid en jammerzaligheid kennen. Maar zo'n dubbelzinnigheid (want wat is het anders?) kan dan ook wel niet anders dan hoogst verderfelijk wezen. Zij is dodelijk voor de rust van ons hart, want geen waarachtige vrede is mogelijk, zonder eenparigheid van ons geestelijk leven en streven. Zij benadeelt de zaak van de Heere, omdat zij bij de wereld slechts minachting voor een Christendom wekt, dat zo karakterloze voorstanders telt; zij maakt ons bovenal het heilig misnoegen waardig van Hem, die lust aan waarheid in het binnenste heeft.

Als in de Schrift in het algemeen aan de duivelleer grote invloed wordt toegeschreven op de mensheid en de wereld, de menigte buiten God wordt voorgesteld als staande onder zijn macht en hij haar vorst is, dan is bij een zo ontzaglijke openbaring van menselijke verkeerdheid en menselijk verval, zoals het heidendom is, het verband met het rijk van de duisternis niet te miskennen, omdat de duivel de vijand en mededinger van God is (Matthew 4:9); ja het is de vraag of het heidendom, hoewel in het zinnelijke en natuurlijke element weggezonken, zonder een bovennatuurlijke daarin werkende macht het tot zo'n heerschappij in de mensheid zou hebben kunnen brengen en zulke diepe wortels daarin zou hebben kunnen vestigen. Als duivelendienst treedt de afgodendienst f direct op, zoals in de verering van boze godheden, geesten enz., zoals die in zovele dualistische godsdiensten is ingedrongen en in Afrika bijna de alleen heersende is, f indirect, in zoverre de duivel door de afgodendienst God de eer ontrooft, die Hem alleen toekomt en deze zo zichzelf, de verleider tot deze valse dienst, aanmatigt (Openbaring :20). In elk geval kan men zeggen dat de afgodendienst een duivelendienst geweest is, alhoewel niet volgens de bedoeling van vele heidenen, als bijvoorbeeld van de Hellenen, toch in de werking. Verder plaatst Paulus in deze afdeling niet de naam van de ne vorst van de duisternis, van de duivel, maar van de boze geesten, de duivels, om de uitgebreide werking en macht van het rijk van de duisternis in de veel vertakte afgodendienst te kennen te geven.

Waarschijnlijk koos de apostel om het afschuwelijke van deelneming aan afgodendienst voor te stellen, opzettelijk een uitdrukking (demonen), die wel bij de heidenen op hun goden (vgl. Acts 17:18 in de grondtekst) maar tevens bij de Joden op de boze geesten wees.

Het genieten van het heilig avondmaal verplicht, omdat het de innigste verbindtenis met Christus is, tot de strengste afzondering van al wat onheilig is. Daarom kan de Christen na het genieten van de avondmaal zich niet ontdoen van een zekere ernstige vrees.

Vers 22

22. Of tergen wij de Heere? Willen wij door van beide drinkbekers te drinken, door ons aan de beide tafels te begeven, Hem trotseren, alsof Hij zo'n handelswijze Zich zou laten welgevallen? Zijn wij sterker dan Hij, dat wij Zijn straf daarvoor van ons zouden kunnen afwenden?

De Heere is een jaloers bruidegom van Zijn bruidgemeente (2 Corinthians 11:2) en Hem te tergen, of, zoals de grondtekst eigenlijk luidt, Hem tot jaloersheid te wekken (Deuteronomy 32:21), is gelijk aan de zonde van de kinderen van Israël, die Christus verzochten (1 Corinthians 10:9). Scherp dringt zich bij de mening van sterkte van de geest, die bij de Korinthische gemeente bestond, de vraag in: "zijn wij sterker dan Hij, durven wij het wagen, ons aan de toorn van Zijn ijverzucht bloot te stellen? " En toch gaat Paulus juist bij deze scherpe woorden van het aanspreken in 1 Corinthians 10:21 "u kunt niet enz. " over tot de rede van de gemeenschap "wij" (vgl. 1 Corinthians 11:31). Hij verbindt zich met zijn broeders tezamen, opdat zij eendrachtig met hem antwoorden: "nooit! " Wij kunnen niet tegelijk zijn in de gemeenschap van de duivels en in de gemeenschap van de Heere. "Heilig, heilig, heilig is de Heere Zebaoth. "

Vers 22

22. Of tergen wij de Heere? Willen wij door van beide drinkbekers te drinken, door ons aan de beide tafels te begeven, Hem trotseren, alsof Hij zo'n handelswijze Zich zou laten welgevallen? Zijn wij sterker dan Hij, dat wij Zijn straf daarvoor van ons zouden kunnen afwenden?

De Heere is een jaloers bruidegom van Zijn bruidgemeente (2 Corinthians 11:2) en Hem te tergen, of, zoals de grondtekst eigenlijk luidt, Hem tot jaloersheid te wekken (Deuteronomy 32:21), is gelijk aan de zonde van de kinderen van Israël, die Christus verzochten (1 Corinthians 10:9). Scherp dringt zich bij de mening van sterkte van de geest, die bij de Korinthische gemeente bestond, de vraag in: "zijn wij sterker dan Hij, durven wij het wagen, ons aan de toorn van Zijn ijverzucht bloot te stellen? " En toch gaat Paulus juist bij deze scherpe woorden van het aanspreken in 1 Corinthians 10:21 "u kunt niet enz. " over tot de rede van de gemeenschap "wij" (vgl. 1 Corinthians 11:31). Hij verbindt zich met zijn broeders tezamen, opdat zij eendrachtig met hem antwoorden: "nooit! " Wij kunnen niet tegelijk zijn in de gemeenschap van de duivels en in de gemeenschap van de Heere. "Heilig, heilig, heilig is de Heere Zebaoth. "

Vers 24

24. a) Niemand moet datgene wat voor zichzelf is zoeken, maar dat van de anderen. Dit is het gebod van de Christelijke liefde (Romans 15:2) en alleen een Christelijke vrijheid, die met dit aannemen van dit gebod in toepassing is gebracht een vrijheid, die graag van haarrechten afstand doet als het heil van anderen daardoor kan worden bevorderd, kan bestaan voor God. a) 1 Corinthians 13:5. Philippians 2:4.

Er is nu geen sprake meer van de eigenlijke offermaaltijden. Daarover is in 1 Corinthians 10:14-1 Corinthians 10:22 1 Corinthians 10:1Co gesproken en het nodige gezegd. Van nu aan wordt gehandeld over het gebruik van offervlees, dat kan voorkomen buiten eigenlijke afgodische plechtigheden. Hier is dus de vraag over hetgeen werkelijk op het gebied van de Christelijke vrijheid valt en nu neemt de apostel dadelijk zijn stelling in 1 Corinthians 6:12 weer op.

Hij spreekt zijn stelling over de vrijheid twee maal uit tot levendige bevestiging, evenals daar (1 Corinthians 6:12). Eveneens zijn het twee beperkende grondstellingen, die hij daartegenover stelt. De eerste is dezelfde als op die vroegere plaats, terwijl de tweede niet overeenstemt met hetgeen daar in de tweede plaats gezegd is, maar parallel er mee gaat, evenals met de eerste hier.

De lezers moeten bedenken dat niet alles wat op zichzelf geoorloofd is, ook te dulden is; zij moeten niet zozeer er op zien, wat voor hen geoorloofd is, maar op hetgeen tot bevordering van het heil van de naasten dient; met deze tweede zin keert de apostel terug tot hetgeen hij in 1 Corinthians 8:1 zei: "de liefde sticht. "

Reeds 1 Corinthians 10:23 houdt de grondstelling in, dat het in adiaphora (onverschillige zaken) niet alleen aankomt op de individuele vrijheid, maar dat ook op de broeder moet worden acht gegeven. Hier (1 Corinthians 10:24) komt nog de gedachte er bij, dat het adiaphoron zelfs zonde wordt als het gebruik maken van de individuele vrijheid ten opzichte daarvan de naaste nadelig is.

Het kon voorkomen een overdrijving te zijn, als de apostel zegt: "niemand moeten zoeken datgene wat van zichzelf is, maar dat van anderen. " Deze stelling moet echter zeker worden genomen in de volste zin en wij moeten zeggen, werd die algemeen opgevolgd, dan zou voor ieder beter zijn gezorgd, dan als hij voor zich alleen zorgt, want die zuivere liefde beoefent, kan zeker wel in aardse zaken verlies lijden, maar in het eeuwige zal hij ook reeds in deze wereld winst hebben.

24. a) Niemand moet datgene wat voor zichzelf is zoeken, maar dat van de anderen. Dit is het gebod van de Christelijke liefde (Romans 15:2) en alleen een Christelijke vrijheid, die met dit aannemen van dit gebod in toepassing is gebracht een vrijheid, die graag van haarrechten afstand doet als het heil van anderen daardoor kan worden bevorderd, kan bestaan voor God.

a) 1 Corinthians 13:5. Philippians 2:4.

Er is nu geen sprake meer van de eigenlijke offermaaltijden. Daarover is in 1 Corinthians 10:14-1 Corinthians 10:22 1 Corinthians 10:1Co gesproken en het nodige gezegd. Van nu aan wordt gehandeld over het gebruik van offervlees, dat kan voorkomen buiten eigenlijke afgodische plechtigheden. Hier is dus de vraag over hetgeen werkelijk op het gebied van de Christelijke vrijheid valt en nu neemt de apostel dadelijk zijn stelling in 1 Corinthians 6:12 weer op.

Hij spreekt zijn stelling over de vrijheid twee maal uit tot levendige bevestiging, evenals daar (1 Corinthians 6:12). Eveneens zijn het twee beperkende grondstellingen, die hij daartegenover stelt. De eerste is dezelfde als op die vroegere plaats, terwijl de tweede niet overeenstemt met hetgeen daar in de tweede plaats gezegd is, maar parallel er mee gaat, evenals met de eerste hier. De lezers moeten bedenken dat niet alles wat op zichzelf geoorloofd is, ook te dulden is; zij moeten niet zozeer er op zien, wat voor hen geoorloofd is, maar op hetgeen tot bevordering van het heil van de naasten dient; met deze tweede zin keert de apostel terug tot hetgeen hij in 1 Corinthians 8:1 zei: "de liefde sticht. "

Reeds 1 Corinthians 10:23 houdt de grondstelling in, dat het in adiaphora (onverschillige zaken) niet alleen aankomt op de individuele vrijheid, maar dat ook op de broeder moet worden acht gegeven. Hier (1 Corinthians 10:24) komt nog de gedachte er bij, dat het adiaphoron zelfs zonde wordt als het gebruik maken van de individuele vrijheid ten opzichte daarvan de naaste nadelig is.

Het kon voorkomen een overdrijving te zijn, als de apostel zegt: "niemand moeten zoeken datgene wat van zichzelf is, maar dat van anderen. " Deze stelling moet echter zeker worden genomen in de volste zin en wij moeten zeggen, werd die algemeen opgevolgd, dan zou voor ieder beter zijn gezorgd, dan als hij voor zich alleen zorgt, want die zuivere liefde beoefent, kan zeker wel in aardse zaken verlies lijden, maar in het eeuwige zal hij ook reeds in deze wereld winst hebben.

Vers 24

24. a) Niemand moet datgene wat voor zichzelf is zoeken, maar dat van de anderen. Dit is het gebod van de Christelijke liefde (Romans 15:2) en alleen een Christelijke vrijheid, die met dit aannemen van dit gebod in toepassing is gebracht een vrijheid, die graag van haarrechten afstand doet als het heil van anderen daardoor kan worden bevorderd, kan bestaan voor God. a) 1 Corinthians 13:5. Philippians 2:4.

Er is nu geen sprake meer van de eigenlijke offermaaltijden. Daarover is in 1 Corinthians 10:14-1 Corinthians 10:22 1 Corinthians 10:1Co gesproken en het nodige gezegd. Van nu aan wordt gehandeld over het gebruik van offervlees, dat kan voorkomen buiten eigenlijke afgodische plechtigheden. Hier is dus de vraag over hetgeen werkelijk op het gebied van de Christelijke vrijheid valt en nu neemt de apostel dadelijk zijn stelling in 1 Corinthians 6:12 weer op.

Hij spreekt zijn stelling over de vrijheid twee maal uit tot levendige bevestiging, evenals daar (1 Corinthians 6:12). Eveneens zijn het twee beperkende grondstellingen, die hij daartegenover stelt. De eerste is dezelfde als op die vroegere plaats, terwijl de tweede niet overeenstemt met hetgeen daar in de tweede plaats gezegd is, maar parallel er mee gaat, evenals met de eerste hier.

De lezers moeten bedenken dat niet alles wat op zichzelf geoorloofd is, ook te dulden is; zij moeten niet zozeer er op zien, wat voor hen geoorloofd is, maar op hetgeen tot bevordering van het heil van de naasten dient; met deze tweede zin keert de apostel terug tot hetgeen hij in 1 Corinthians 8:1 zei: "de liefde sticht. "

Reeds 1 Corinthians 10:23 houdt de grondstelling in, dat het in adiaphora (onverschillige zaken) niet alleen aankomt op de individuele vrijheid, maar dat ook op de broeder moet worden acht gegeven. Hier (1 Corinthians 10:24) komt nog de gedachte er bij, dat het adiaphoron zelfs zonde wordt als het gebruik maken van de individuele vrijheid ten opzichte daarvan de naaste nadelig is.

Het kon voorkomen een overdrijving te zijn, als de apostel zegt: "niemand moeten zoeken datgene wat van zichzelf is, maar dat van anderen. " Deze stelling moet echter zeker worden genomen in de volste zin en wij moeten zeggen, werd die algemeen opgevolgd, dan zou voor ieder beter zijn gezorgd, dan als hij voor zich alleen zorgt, want die zuivere liefde beoefent, kan zeker wel in aardse zaken verlies lijden, maar in het eeuwige zal hij ook reeds in deze wereld winst hebben.

24. a) Niemand moet datgene wat voor zichzelf is zoeken, maar dat van de anderen. Dit is het gebod van de Christelijke liefde (Romans 15:2) en alleen een Christelijke vrijheid, die met dit aannemen van dit gebod in toepassing is gebracht een vrijheid, die graag van haarrechten afstand doet als het heil van anderen daardoor kan worden bevorderd, kan bestaan voor God.

a) 1 Corinthians 13:5. Philippians 2:4.

Er is nu geen sprake meer van de eigenlijke offermaaltijden. Daarover is in 1 Corinthians 10:14-1 Corinthians 10:22 1 Corinthians 10:1Co gesproken en het nodige gezegd. Van nu aan wordt gehandeld over het gebruik van offervlees, dat kan voorkomen buiten eigenlijke afgodische plechtigheden. Hier is dus de vraag over hetgeen werkelijk op het gebied van de Christelijke vrijheid valt en nu neemt de apostel dadelijk zijn stelling in 1 Corinthians 6:12 weer op.

Hij spreekt zijn stelling over de vrijheid twee maal uit tot levendige bevestiging, evenals daar (1 Corinthians 6:12). Eveneens zijn het twee beperkende grondstellingen, die hij daartegenover stelt. De eerste is dezelfde als op die vroegere plaats, terwijl de tweede niet overeenstemt met hetgeen daar in de tweede plaats gezegd is, maar parallel er mee gaat, evenals met de eerste hier. De lezers moeten bedenken dat niet alles wat op zichzelf geoorloofd is, ook te dulden is; zij moeten niet zozeer er op zien, wat voor hen geoorloofd is, maar op hetgeen tot bevordering van het heil van de naasten dient; met deze tweede zin keert de apostel terug tot hetgeen hij in 1 Corinthians 8:1 zei: "de liefde sticht. "

Reeds 1 Corinthians 10:23 houdt de grondstelling in, dat het in adiaphora (onverschillige zaken) niet alleen aankomt op de individuele vrijheid, maar dat ook op de broeder moet worden acht gegeven. Hier (1 Corinthians 10:24) komt nog de gedachte er bij, dat het adiaphoron zelfs zonde wordt als het gebruik maken van de individuele vrijheid ten opzichte daarvan de naaste nadelig is.

Het kon voorkomen een overdrijving te zijn, als de apostel zegt: "niemand moeten zoeken datgene wat van zichzelf is, maar dat van anderen. " Deze stelling moet echter zeker worden genomen in de volste zin en wij moeten zeggen, werd die algemeen opgevolgd, dan zou voor ieder beter zijn gezorgd, dan als hij voor zich alleen zorgt, want die zuivere liefde beoefent, kan zeker wel in aardse zaken verlies lijden, maar in het eeuwige zal hij ook reeds in deze wereld winst hebben.

Vers 25

25. Eet al wat in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragend over de daar te koop neergelegde stukken, of het offervlees is of niet, omwille van het geweten, opdat u met een onbezwaard geweten (Romans 13:5) zou kunnen eten, dat het geval niet zou zijn als u van het gekochte had vernomen, dat het offervlees was.

Vers 25

25. Eet al wat in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragend over de daar te koop neergelegde stukken, of het offervlees is of niet, omwille van het geweten, opdat u met een onbezwaard geweten (Romans 13:5) zou kunnen eten, dat het geval niet zou zijn als u van het gekochte had vernomen, dat het offervlees was.

Vers 26

26. a) Want "de aarde is van de Heere en de volheid van haar", zo wordt in Psalms 24:1, Psalms 50:1 Daarom behoort ook Hem het vlees, dat u koopt en eet en daaraan kan het gebruiken voor afgoderij, dat de heidenen ervan gemaakt hebben, niets veranderen.

a) Exodus 19:5.

Een onderzoek, of het te koop aangebodene niet misschien van een offer afkomstig was, kon, zo wil Paulus zeggen, u het geweten bezwaren; want wist u, dat het werkelijk zo met het vlees gesteld was, dan zou dit het eten daarvan ongeoorloofd, of toch bezwaarlijk maken; het zou twijfel opwekken of u er wel recht aan deedt, als u eet. Het vlees, dat op de vleesmarkt gebracht is, heeft toch geen betrekking meer op het offer en behoort weer tot de categorie waarvan geschreven staat: "de aarde is van de Heere en wat daarop is. " De afgoden, of liever de demonen, die bij de afgodendienst in aanmerking komen, hebben over geen schepsel van God een macht, in zoverre dit niet onder hun invloed wordt gesteld.

De zwakkere Christenen vreesden de mogelijkheid op de vleesmarkt offervlees te kopen, omdat zij nog niet waren geklommen tot de overtuiging dat het vlees van de offerdieren, wanneer het op de markt kwam, zijn wijding tot een offer had verloren en gewoon vlees was geworden (1 Corinthians 8:7); zij zullen daarom wel vaak genoeg bij het inkopen angstig hebben gevraagd of het offervlees was of niet. De sterken deden dat niet; dit billijkt Paulus en hij schrijft zelfs voor zo te handelen.

Vers 26

26. a) Want "de aarde is van de Heere en de volheid van haar", zo wordt in Psalms 24:1, Psalms 50:1 Daarom behoort ook Hem het vlees, dat u koopt en eet en daaraan kan het gebruiken voor afgoderij, dat de heidenen ervan gemaakt hebben, niets veranderen.

a) Exodus 19:5.

Een onderzoek, of het te koop aangebodene niet misschien van een offer afkomstig was, kon, zo wil Paulus zeggen, u het geweten bezwaren; want wist u, dat het werkelijk zo met het vlees gesteld was, dan zou dit het eten daarvan ongeoorloofd, of toch bezwaarlijk maken; het zou twijfel opwekken of u er wel recht aan deedt, als u eet. Het vlees, dat op de vleesmarkt gebracht is, heeft toch geen betrekking meer op het offer en behoort weer tot de categorie waarvan geschreven staat: "de aarde is van de Heere en wat daarop is. " De afgoden, of liever de demonen, die bij de afgodendienst in aanmerking komen, hebben over geen schepsel van God een macht, in zoverre dit niet onder hun invloed wordt gesteld.

De zwakkere Christenen vreesden de mogelijkheid op de vleesmarkt offervlees te kopen, omdat zij nog niet waren geklommen tot de overtuiging dat het vlees van de offerdieren, wanneer het op de markt kwam, zijn wijding tot een offer had verloren en gewoon vlees was geworden (1 Corinthians 8:7); zij zullen daarom wel vaak genoeg bij het inkopen angstig hebben gevraagd of het offervlees was of niet. De sterken deden dat niet; dit billijkt Paulus en hij schrijft zelfs voor zo te handelen.

Vers 27

27. En als u, om aan het zo-even genoemde geval nog een tweede te voegen, dat daarmee verwant is, als u iemand van de ongelovigen ter maaltijd nodigt in zijn privaat huis en u daar gaan wilt, hetgeen ik u niet verbied, alhoewel het beter was dat u dergelijke uitnodigingen niet aannam, a) eet al wat jullie voorgesteld wordt, niets ondervragend over de vleesgerechten, of daartoe offervlees is gebruikt of niet, b) omwille van het geweten, want u zou niet zonder ergernis kunnen eten, als u wist, dat u vlees van afgodenoffer voor u had. a) Luke 10:7. b) 1 Corinthians 8:7.

De apostel verbiedt de Christenen niet zonder meer om een heidens gastmaal bij te wonen, maar ook bij de meer betamelijk gehouden gastmalen, waarvan de herinnering uit de oudheid tot ons gekomen is, kwam veel voor, dat de Christen moest tegenstaan en hem in gevaar moest brengen door deelneming er aan, de trouw jegens zijn Heer te verloochenen. Daarom geeft hij hen door het toegevoegde "en u wilt daar heengaan" in bedenking, of dit in het algemeen wel voor hen passen zou.

Omdat het Christendom de banden van het familieleven en van het gezellig verkeer niet wilde wegnemen, maar heiligen, laat Paulus hier een zekere vrijheid, die ook, op waardige manier gebruikt, onder zekere omstandigheden kon leiden tot toebrenging van de ongelovigen tot het Christendom.

Als men een zaak aan ieders eigen nadenken overlaat, of en waarom hij wil, wekt men vaak meer vruchtbaar nadenken dan door een eigenlijk verbod.

Vers 27

27. En als u, om aan het zo-even genoemde geval nog een tweede te voegen, dat daarmee verwant is, als u iemand van de ongelovigen ter maaltijd nodigt in zijn privaat huis en u daar gaan wilt, hetgeen ik u niet verbied, alhoewel het beter was dat u dergelijke uitnodigingen niet aannam, a) eet al wat jullie voorgesteld wordt, niets ondervragend over de vleesgerechten, of daartoe offervlees is gebruikt of niet, b) omwille van het geweten, want u zou niet zonder ergernis kunnen eten, als u wist, dat u vlees van afgodenoffer voor u had. a) Luke 10:7. b) 1 Corinthians 8:7.

De apostel verbiedt de Christenen niet zonder meer om een heidens gastmaal bij te wonen, maar ook bij de meer betamelijk gehouden gastmalen, waarvan de herinnering uit de oudheid tot ons gekomen is, kwam veel voor, dat de Christen moest tegenstaan en hem in gevaar moest brengen door deelneming er aan, de trouw jegens zijn Heer te verloochenen. Daarom geeft hij hen door het toegevoegde "en u wilt daar heengaan" in bedenking, of dit in het algemeen wel voor hen passen zou.

Omdat het Christendom de banden van het familieleven en van het gezellig verkeer niet wilde wegnemen, maar heiligen, laat Paulus hier een zekere vrijheid, die ook, op waardige manier gebruikt, onder zekere omstandigheden kon leiden tot toebrenging van de ongelovigen tot het Christendom.

Als men een zaak aan ieders eigen nadenken overlaat, of en waarom hij wil, wekt men vaak meer vruchtbaar nadenken dan door een eigenlijk verbod.

Vers 28

28. Maar als iemand tot jullie zegt: "Dat is afgodenoffer; " eet het niet, omwille van degenen die u dat te kennen gegeven heeft en omwille van het geweten. Want de aarde is van de Heere en de volheid daarvan (deze woorden zijn uit 1 Corinthians 10:26 weer hier overgebracht).

Vers 28

28. Maar als iemand tot jullie zegt: "Dat is afgodenoffer; " eet het niet, omwille van degenen die u dat te kennen gegeven heeft en omwille van het geweten. Want de aarde is van de Heere en de volheid daarvan (deze woorden zijn uit 1 Corinthians 10:26 weer hier overgebracht).

Vers 29

29. Maar ik zeg, als ik hier weer, evenals in 1 Corinthians 10:25, 1 Corinthians 10:27, van het sparen van het geweten spreek, om het geweten, niet, zoals daar het geval was, van uzelf, die in het geval komt, dat een ander tot u zegt: "het is afgodenoffer", maar van de andere, die u daarop wees. Integendeel, omdat uw eigen geweten u het eten van zulk vlees zou veroorloven, zo zou het zien alleen daarop u ook moeten dringen om werkelijk te eten; want waarom wordt mijn vrijheid geoordeeld door het geweten van een ander, dat ik het daaronder gevangen zou geven en mij niets veroorloofde wat een ander niet eveneens voor geoorloofd houdt?

Vers 29

29. Maar ik zeg, als ik hier weer, evenals in 1 Corinthians 10:25, 1 Corinthians 10:27, van het sparen van het geweten spreek, om het geweten, niet, zoals daar het geval was, van uzelf, die in het geval komt, dat een ander tot u zegt: "het is afgodenoffer", maar van de andere, die u daarop wees. Integendeel, omdat uw eigen geweten u het eten van zulk vlees zou veroorloven, zo zou het zien alleen daarop u ook moeten dringen om werkelijk te eten; want waarom wordt mijn vrijheid geoordeeld door het geweten van een ander, dat ik het daaronder gevangen zou geven en mij niets veroorloofde wat een ander niet eveneens voor geoorloofd houdt?

Vers 30

30. Een ander heeft ook zeker geen recht om naar de maatstaf van zijn geweten op die manier mijn vrijheid te oordelen, zoals hij het doet. En als ik door genade het voedsel krijg (liever "als ik met dankzegging het voedsel geniet, waarom word ik als een misdadiger tegen de Christelijke godsdienst, als iemand die tot afgoderij vervallen is, gelasterd overhetgeen waarvoor ik dankzeg. Niet dus om het eigen geweten, als moest zich dit vormen naar dat van een ander, maar laat het eten na om het geweten van een zwakke te sparen. (1 Corinthians 8:13).

a) Romans 14:6. 1 Timothy 4:3.

Van 1 Corinthians 10:28 af stelt de apostel een bijzonder geval, dat de afgodische bedoeling van een voedsel bij een maaltijd aan de Christen, die genodigd is, zonder zijn toedoen bekend wordt. Hierdoor wordt namelijk een bijzondere beperking veroorzaakt voor de toelating in 1 Corinthians 10:27 : "eet al wat u wordt voorgezet. " Onder het woord "iemand" moet een dienaar van het huis of een tafelgenoot, maar niet de gastheer verstaan worden. Het is echter de vraag of degene, die het te kennen geeft, als heiden of als Christen moet gedacht worden en dan beslissen de woorden: "eet het niet omwille van degene, die u dat te kennen gegeven heeft en omwille van het geweten" voor het laatste. Het geweten van een heiden kon toch wel niet daardoor geërgerd worden, dat een Christen van het afgodenoffer at, zodat wij dus bij het "iemand" ons een zwakke broeder, hetzij een Christen uit de Joden, of een nog meer vreesachtige Christen uit de heidenen moeten voorstellen. Het geval, dat ook een streng denkend Christen aan een maaltijd bij heidenen deel nam, kon zeer goed voorkomen. Er konden bij hen botsingen plaats hebben tussen zijn grondstellingen en zijn omstandigheden, waarbij hij voor de laatste besliste, vooral wanneer hij zich daarbij een streng waken tegen alle bevlekking met afgoderij ten plicht stelde. Een uitvloeisel van zijn nauwgezetheid zou nu dat zijn, dat hij zijn mede-Christenen opmerkzaam maakt op hetgeen hij (waarschijnlijk door een ondervragen, zoals Paulus dat in 1 Corinthians 10:27 niet wil hebben, maar zoals hij zelf voor zijn plicht hield) zelf heeft vernomen "dat is afgodenoffer. " Hier staan nu het geweten van de zwakke broeder, die de aanwijzing deed en het geweten van de sterke, tot wie de apostel spreekt en die de aanwijzing heeft ontvangen, tegenover elkaar en zo moet het bij de laatste komen tot een verzoening tussen de grondstelling van vrijheid en die van de liefde (1 Corinthians 10:23 v.). De zaak is nu zo gelegen: het geweten van de Christen zelf, die zich van zijn vrijheid bewust is, kan door het eten niet meer worden geërgerd; hij ziet in het vlees, dat op de tafel is gedragen, geen offervlees meer, omdat hier geen offermaal wordt gehouden, hij zou dit, als hij zijn geweten raadpleegt, zonder enige bedenking eten. Tegenover het eigen geweten staat dat van een ander, die met zijn gedachten nog niet kan loskomen van het vlees als offervlees, dat het vroeger geweest is en het genieten daarvan ook in een bijzonder huis aanziet voor een deelnemen aan een afgodenoffer. Aan dat zwakke en dwalende geweten moet de sterke zijn meer verlicht geweten geenszins ten offer brengen, dat hij het daaronder gevangen zou geven en zich door zulke vreesachtigheden zou laten beheersen, zoals velen hun Christendom maken tot een bepaald jacht maken op gewetensbezwaren alsof daarin de ware Christelijke deugd gelegen was. Paulus treedt integendeel met de beide vragen, die hij opwerpt, zeer krachtig op voor de vrijheid van het eten. Het dankgebed, dat is uitgesproken over hetgeen vroeger vlees van afgodenoffer was, maakt het nu tot een soort van dienen van de ware God (de dankzegging, zegt Bengel, heiligt elke voedsel, loochent de autoriteit van de afgoden en spreekt die van de Heere uit). Hiermee bestraft hij tevens op scherpe manier de liefdeloosheid, waaraan de zwakken zich schuldig maken door hun oordelen (Romans 14:3 v.). Maar wel moet het niet eten een dragen zijn van het gebrek van de zwakken (Romans 15:1), een verschonen van hun geweten. Uit onze plaats blijkt verder dat het voor Paulus vanzelf sprak dat de Christen zijn tafelgebed deed ook aan de tafel van een ongelovige gastheer.

Vers 30

30. Een ander heeft ook zeker geen recht om naar de maatstaf van zijn geweten op die manier mijn vrijheid te oordelen, zoals hij het doet. En als ik door genade het voedsel krijg (liever "als ik met dankzegging het voedsel geniet, waarom word ik als een misdadiger tegen de Christelijke godsdienst, als iemand die tot afgoderij vervallen is, gelasterd overhetgeen waarvoor ik dankzeg. Niet dus om het eigen geweten, als moest zich dit vormen naar dat van een ander, maar laat het eten na om het geweten van een zwakke te sparen. (1 Corinthians 8:13).

a) Romans 14:6. 1 Timothy 4:3.

Van 1 Corinthians 10:28 af stelt de apostel een bijzonder geval, dat de afgodische bedoeling van een voedsel bij een maaltijd aan de Christen, die genodigd is, zonder zijn toedoen bekend wordt. Hierdoor wordt namelijk een bijzondere beperking veroorzaakt voor de toelating in 1 Corinthians 10:27 : "eet al wat u wordt voorgezet. " Onder het woord "iemand" moet een dienaar van het huis of een tafelgenoot, maar niet de gastheer verstaan worden. Het is echter de vraag of degene, die het te kennen geeft, als heiden of als Christen moet gedacht worden en dan beslissen de woorden: "eet het niet omwille van degene, die u dat te kennen gegeven heeft en omwille van het geweten" voor het laatste. Het geweten van een heiden kon toch wel niet daardoor geërgerd worden, dat een Christen van het afgodenoffer at, zodat wij dus bij het "iemand" ons een zwakke broeder, hetzij een Christen uit de Joden, of een nog meer vreesachtige Christen uit de heidenen moeten voorstellen. Het geval, dat ook een streng denkend Christen aan een maaltijd bij heidenen deel nam, kon zeer goed voorkomen. Er konden bij hen botsingen plaats hebben tussen zijn grondstellingen en zijn omstandigheden, waarbij hij voor de laatste besliste, vooral wanneer hij zich daarbij een streng waken tegen alle bevlekking met afgoderij ten plicht stelde. Een uitvloeisel van zijn nauwgezetheid zou nu dat zijn, dat hij zijn mede-Christenen opmerkzaam maakt op hetgeen hij (waarschijnlijk door een ondervragen, zoals Paulus dat in 1 Corinthians 10:27 niet wil hebben, maar zoals hij zelf voor zijn plicht hield) zelf heeft vernomen "dat is afgodenoffer. " Hier staan nu het geweten van de zwakke broeder, die de aanwijzing deed en het geweten van de sterke, tot wie de apostel spreekt en die de aanwijzing heeft ontvangen, tegenover elkaar en zo moet het bij de laatste komen tot een verzoening tussen de grondstelling van vrijheid en die van de liefde (1 Corinthians 10:23 v.). De zaak is nu zo gelegen: het geweten van de Christen zelf, die zich van zijn vrijheid bewust is, kan door het eten niet meer worden geërgerd; hij ziet in het vlees, dat op de tafel is gedragen, geen offervlees meer, omdat hier geen offermaal wordt gehouden, hij zou dit, als hij zijn geweten raadpleegt, zonder enige bedenking eten. Tegenover het eigen geweten staat dat van een ander, die met zijn gedachten nog niet kan loskomen van het vlees als offervlees, dat het vroeger geweest is en het genieten daarvan ook in een bijzonder huis aanziet voor een deelnemen aan een afgodenoffer. Aan dat zwakke en dwalende geweten moet de sterke zijn meer verlicht geweten geenszins ten offer brengen, dat hij het daaronder gevangen zou geven en zich door zulke vreesachtigheden zou laten beheersen, zoals velen hun Christendom maken tot een bepaald jacht maken op gewetensbezwaren alsof daarin de ware Christelijke deugd gelegen was. Paulus treedt integendeel met de beide vragen, die hij opwerpt, zeer krachtig op voor de vrijheid van het eten. Het dankgebed, dat is uitgesproken over hetgeen vroeger vlees van afgodenoffer was, maakt het nu tot een soort van dienen van de ware God (de dankzegging, zegt Bengel, heiligt elke voedsel, loochent de autoriteit van de afgoden en spreekt die van de Heere uit). Hiermee bestraft hij tevens op scherpe manier de liefdeloosheid, waaraan de zwakken zich schuldig maken door hun oordelen (Romans 14:3 v.). Maar wel moet het niet eten een dragen zijn van het gebrek van de zwakken (Romans 15:1), een verschonen van hun geweten. Uit onze plaats blijkt verder dat het voor Paulus vanzelf sprak dat de Christen zijn tafelgebed deed ook aan de tafel van een ongelovige gastheer.

Vers 31

31. Het zij dan dat u eet, hetzij dat u drinkt, of bij gastmalen of in het gewone dagelijkse leven, hetzij dat u iets anders doet, in uw helen wandel, wat het ook zij, doe het al ter eer van God (Colossians 3:11. 1 Peter 4:11. Matthew 5:16).

Vers 31

31. Het zij dan dat u eet, hetzij dat u drinkt, of bij gastmalen of in het gewone dagelijkse leven, hetzij dat u iets anders doet, in uw helen wandel, wat het ook zij, doe het al ter eer van God (Colossians 3:11. 1 Peter 4:11. Matthew 5:16).

Vers 32

32. a) Wees in elk opzicht zonder aanstoot te geven en de Joden en de Grieken, die beide delen van de nog ongelovige wereld en van de gemeente van God (1 Corinthians 11:22.

a) Romans 14:13.

Vers 32

32. a) Wees in elk opzicht zonder aanstoot te geven en de Joden en de Grieken, die beide delen van de nog ongelovige wereld en van de gemeente van God (1 Corinthians 11:22.

a) Romans 14:13.

Vers 33

33. Zoals ik ook in alles allen behaag, niet zoekend mijn eigen voordeel, maar het voordeel van velen, opdat zij behouden mogen worden (1 Corinthians 9:19).

Vers 33

33. Zoals ik ook in alles allen behaag, niet zoekend mijn eigen voordeel, maar het voordeel van velen, opdat zij behouden mogen worden (1 Corinthians 9:19).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Corinthians 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-corinthians-10.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile