Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Corinthians 15". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-corinthians-15.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Corinthians 15". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KORINTHE 15In dit hoofdstuk behandelt de apostel het grote feit van Christus' opstanding en de opstanding uit de doden.
I. Hij handhaaft de zekerheid van de opstanding onzes Zaligmakers, 1 Corinthians 15:1-II ,
II. Van uit deze waarheid weerspreekt hij hen, die zeggen dat er geen opstanding is, 1 Corinthians 15:12,
III. Uit de opstanding onzes Zaligmakers bewijst hij de opstanding der doden en bevestigt het geloof der Corinthiërs daaraan door sommige beschouwingen, 1 Corinthians 15:20,
IV. Hij beantwoordt ene tegenwerping betreffende deze waarheid en neemt daaruit aanleiding om aan te tonen welke grote verandering de lichamen der gelovigen door de opstanding ondergaan zullen, 1 Corinthians 15:35,
V. Hij zegt ons welke verandering zij ondergaan zullen, die bij het geluid der laatste bazuin hier zullen leven, en schetst de volkomen overwinning der gelovigen over dood en graf, 1 Corinthians 15:51, opwekkende:
VI. door zeer ernstig besluit van zijn redenering de Christenen, om standvastig en ijverig in den dienst huns Heeren te zijn, omdat ze weten hoe heerlijk zij door Hem beloond zullen. worden, 1 Corinthians 15:58.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KORINTHE 15In dit hoofdstuk behandelt de apostel het grote feit van Christus' opstanding en de opstanding uit de doden.
I. Hij handhaaft de zekerheid van de opstanding onzes Zaligmakers, 1 Corinthians 15:1-II ,
II. Van uit deze waarheid weerspreekt hij hen, die zeggen dat er geen opstanding is, 1 Corinthians 15:12,
III. Uit de opstanding onzes Zaligmakers bewijst hij de opstanding der doden en bevestigt het geloof der Corinthiërs daaraan door sommige beschouwingen, 1 Corinthians 15:20,
IV. Hij beantwoordt ene tegenwerping betreffende deze waarheid en neemt daaruit aanleiding om aan te tonen welke grote verandering de lichamen der gelovigen door de opstanding ondergaan zullen, 1 Corinthians 15:35,
V. Hij zegt ons welke verandering zij ondergaan zullen, die bij het geluid der laatste bazuin hier zullen leven, en schetst de volkomen overwinning der gelovigen over dood en graf, 1 Corinthians 15:51, opwekkende:
VI. door zeer ernstig besluit van zijn redenering de Christenen, om standvastig en ijverig in den dienst huns Heeren te zijn, omdat ze weten hoe heerlijk zij door Hem beloond zullen. worden, 1 Corinthians 15:58.
Verzen 1-11
1 Corinthiërs 15:1-11De apostel beijvert zich in dit hoofdstuk om te bewijzen en vast te stellen het leerstuk van de opstanding der doden, welke sommigen van de Corinthiërs ronduit ontkenden, 1 Corinthians 15:12. Zij maakten van dit leerstuk ene allegorie, zoals Hymeneus en Philetus deden, door te zeggen dat de opstanding reeds geschied was, 2 Timothy 2:17, 2 Timothy 2:18, en zoals sommige oude ketters, die beweerden dat er alleen een verandering van levensrichting mee bedoeld werd. Of zij verwierpen het als onzinnig, op gronden van rede en wetenschap, zodat zij het in zijn letterlijke betekenis ontkenden. En zij verwierpen een toekomstigen staat van vergelding, door de opstanding der doden te ontkennen. Dat heidenen en ongelovigen deze waarheid loochenden, was zo vreemd niet, maar dat Christenen, die hun godsdienst aan openbaring te danken hadden, een waarheid ontkenden, die zo duidelijk was geopenbaard, wekte verwondering, vooral ene waarheid van zo groot gewicht. Het was tijd voor den apostel om hen in deze waarheid te bevestigen, want de weifeling van hun geloof op dit punt was instaat om hun Christendom te schokken, en zij waren in groot gevaar van het geloof schipbreuk te lijden. Hij begint met een korte samenvatting van het door hem verkondigde Evangelie, namelijk den dood en de opstanding van Christus. Op dit fondament is het leerstuk van de opstanding der doden gebouwd. Goddelijke waarheden komen met de grootste zekerheid ons voor den geest, wanneer ze beschouwd worden in hun onderling verband. Het fondament wordt versterkt opdat de bovenbouw zekerder worde. Omtrent het Evangelie merken we op:
I. Welk een nadruk hij er op legt, 1 Corinthians 15:1, 1 Corinthians 15:2.
Voorts, broeders, ik maak u bekend het Evangelie, hetwelk ik u verkondigd heb. 1. Dat was het wat hij voortdurend verkondigde. Zijn woord was niet ja en neen, altijd predikte hij hetzelfde Evangelie, onderwees hij dezelfde waarheid. Hij kon zich daarvoor op zijne hoorders beroepen. De waarheid is van nature onveranderlijk, en de onfeilbare leraren konden nooit in verschil zijn met zich zelven of met elkaar. Het leerstuk, dat Paulus totnogtoe verkondigd had, predikte hij nog. 2.. Dit was het wat zij ontvangen hadden, zij waren van de waarheid overtuigd, hadden haar van harte geloofd, of ten minste daarvan met den mond belijdenis afgelegd. Het was geen vreemde leer. Het was hetzelfde Evangelie, waarin of waardoor zij totnogtoe stonden, en moesten blijven staan. Zo ze deze waarheid opgaven, hielden ze geen grond over om op te staan, geen grondslag voor hun godsdienst. Het leerstuk van Christus' dood en opstanding is het fondament van het Christendom. Neem dezen grondslag weg en het gehele gebouw valt ineen, al onze hoop voor de eeuwigheid zinkt onder ons weg. En het is door deze waarheid onwrikbaar vast te houden, dat de Christenen standvastig gemaakt worden in den dag der verzoeking en trouw aan God blijven. 3.. Deze was het alleen door welke zij konden hopen zalig te worden. Alleen daardoor konden zij hopen zalig te worden, 1 Corinthians 15:2, want de zaligheid is in geen anderen naam, en er is geen naam onder den hemel gegeven door welken wij mogen zalig worden, dan de naam van Christus. En in Zijn naam is geen zaligheid dan door Zijn dood en opstanding. Deze zijn de zaligmakende waarheden van onzen heiligen godsdienst. De kruisiging van onzen Verlosser en Zijne overwinning van den dood zijn de ware bron van ons geestelijk leven en van onze hoop. Omtrent deze zaligmakende waarheden nu valt op te merken:
A. Dat zij moeten bewaard worden in de ziel, zij moeten vastgehouden worden, zoals het woord kan vertaald worden. Laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop vasthouden, Hebrews 10:23. De zaligmakende waarheden van het Evangelie moeten vaste plaats in onze ziel hebben, ze moeten in onze gedachten leven, en gehandhaafd en vastgehouden worden tot het einde indien wij zalig willen worden. Zij zullen ons niet zaligen, indien wij er geen acht op slaan en aan haar macht ons onderwerpen, en dat wel tot het einde toe. Hij alleen, die volhardt tot den einde, zal zalig worden, Matthew 10:22. Wij geloven tevergeefs, tenzij wij volhouden en toenemen in het geloof des Evangelies. Door een tijdgeloof zullen we niet beter worden, integendeel, daardoor zullen we onze schuld verzwaren door teruggang en ontrouw. En het is tevergeefs het Christendom en ons geloof in Christus te belijden, indien we de opstanding loochenen, want dit heeft tengevolge en sluit in zich de loochening van Zijne opstanding, en neemt ge die weg, dan vernietigt ge het Christendom, want dan is er geen fondament meer voor geloof en hoop.
II. Merk op wat dit Evangelie is, waar de apostel zoveel nadruk op legt. Het is de leer, die hij heeft ontvangen, die hem overgeleverd is, door hem, en prootois, ten eerste, dat is: als beginsel. Dit was de leer van den hoogsten rang, de meest-noodzakelijke waarheid. Dat Christus stierf voor onze zonden, en dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, of, met andere woorden: dat Hij is overgeleverd om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking, Romans 4:25, dat Hij om onze zonden als een offer geslacht is, en opgewekt om te bewijzen, dat Hij de vergeving voor ons verworven heeft, doordien Zijn offer door God aangenomen is. Christus' dood en opstanding zijn de gehele samenvatting en inhoud van de evangelische waarheid. Zonder die moeten we hier geestelijk leven missen, en zij zijn de grond onzer hoop voor het leven hiernamaals.
III. Merk op hoe deze waarheid is bevestigd:
1. Door Oud-Testamentische voorzeggingen. Hij is gestorven voor onze zonden naar de Schriften, Hij is begraven en ten derden dage opgewekt naar de Schriften, naar de profetieën der Schriften en naar de afschaduwingen der Schriften. Profetieën als Psalms 16:10, Isaiah 53:4, Daniel 9:26, Daniel 9:27, Hosea 6:2. Zulke typen als Jona, Matthew 12:4, als Izaak, van wie de apostel opzettelijk zegt, dat Abraham hem bij gelijkenis uit de doden wedergekregen heeft, Hebrews 11:19. Het is een grote bevestiging van ons geloof in het Evangelie, te mogen zien hoe het overeenstemt met oude typen en profetieën.
2. Door het getuigenis van vele ooggetuigen, die Christus zagen nadat Hij van de doden verrezen was. Hij noemt vijf verschillende verschijningen op, behalve die aan hem zelven. Hij is van Cefas gezien, daarna van de twaalven, die zo genoemd worden, ofschoon Judas niet langer tot hen behoorde, want dit was hun volkomen getal, daarna was Hij gezien van meer dan vijf honderd broederen op eenmaal, van welken verscheidenen ontslapen waren toen de apostel dit schreef, maar velen nog leefden. Dit geschiedde in Galilea, Matthew 28:10. Daarna is Hij gezien van Jakobus, alleen, en daarna van al de apostelen, toen Hij opgenomen werd in den hemel. Dat was op den Olijfberg. Luke 24:5. Verg. Acts 1:2, Acts 1:5. Hoe onweersprekelijk zeker was de opstanding van Christus uit de doden, wanneer zo vele ogen op zo onderscheidene tijden Hem levend gezien hadden, en wanneer Hij de zwakheid van een Zijner discipelen zover tegemoet kwam, dat Hij zich door hem liet aanraken ten einde Zijne opstanding buiten twijfel te stellen! En hoeveel reden hebben wij om hen te geloven, die zo standvastig waren in het handhaven van deze waarheid, ofschoon zij al wat hun in deze wereld lief was, waagden door voort te gaan met haar te verkondigen en te bevestigen! En Paulus zelf was de laatste dergenen, die verwaardigd werden Hem te zien. Het was een bijzonder deel van de roeping eens apostels, de getuige te zijn van de opstanding onzes Zaligmakers, Luke 24:48, en dus, toen Paulus tot het apostelschap geroepen werd, ontving hij ene openbaring daarvan, de Heere Jezus verscheen hem op den weg naar Damascus, Acts 9:17. Nadat hij dit voorrecht vermeld heeft, neemt Paulus aanleiding tot een nederige opmerking omtrent zich zelven. Hij was hogelijk door God begunstigd, maar hij beijverde zich steeds een geringe gedachte van zich zelven te hebben en die ook kenbaar te maken. Zo doet hij ook hier, door te zeggen:
A. Dat hij was een ontijdig geborene, 1 Corinthians 15:8, een onvoldragene (ektrooma), een dood- en ontijdig- geboren kind. Paulus' bekering geleek op zulk een geboorte in het plotselinge van zijn wedergeboorte, daarin dat hij niet, gelijk de anderen, voor de apostolische bediening was gerijpt door persoonlijken omgang met onzen Heere. Hij was tot de bediening geroepen toen zulk een omgang onmogelijk geworden was, hij was dus daarvoor ontijdig. Hij had den Heere niet gekend of gevolgd en was niet door den omgang met Hem voor deze hoge en eervolle bediening gevormd, gelijk de anderen. Dat was in Paulus' schatting een zeer nederige omstandigheid.
B. Door te erkennen dat hij minder was dan de andere apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden. De minste hunner, omdat hij de laatste was, het laatste tot de bediening geroepen, niet waardig een apostel genaamd te worden, zowel de bediening als den naam van apostel niet waardig, omdat hij de gemeente Gods vervolgd had, 1 Corinthians 15:9. Inderdaad zegt hij ons op een andere plaats dat hij nergens minder in is geweest dan de uitnemendste der apostelen, 2 Corinthians 11:5, dat is in gaven, genaden, dienst en lijden minder dan een hunner. Toch waren er enige omstandigheden in zijn geval, waardoor hij zich lager schatte dan een hunner. Merk op: Een nederige geest, bij hoge talenten, is voor ieder een groot sieraad, die stelt zijn goede hoedanigheden des te beter in het licht. Wat voornamelijk Paulus nederig hield was de herinnering aan zijn vroegere boosheid, zijn woedenden en verwoestenden ijver tegen Christus en Zijne leden. Hoe gemakkelijk kan God goed voortbrengen uit het grootste kwaad! Wanneer zondaren door de goddelijke genade veranderd zijn in heiligen, maakt Hij de herinnering aan hun vorige zonden zeer dienstbaar aan hun nederigheid, ijver en geloof.
C. Door al wat in hem van waarde was toe te schrijven aan de goddelijke genade. Doch door de genade Gods ben ik dat ik ben, 1 Corinthians 15:10. Het is Gods voorrecht te kunnen zeggen: Ik ben die ik ben, het is ons voorrecht bekwaam gemaakt te worden om te zeggen: Door de genade Gods ben ik dat ik ben. Wij zijn niets dan hetgeen God ons maakt, niets in den godsdienst dan wat Zijn genade ons maakt. Al wat er goeds in ons is, dat is een stroom uit Zijn fontein. Paulus was daar gevoelig voor, en bleef nederig en dankbaar door deze overtuiging, -zo moeten ook wij doen. Zelfs, hoe meer hij bewust was van zijn eigen bekwaamheid, ijver en dienst, zodat hij van zich zelven kon zeggen: Zijne genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen, des te meer achtte hij zich daardoor schuldenaar aan de goddelijke. genade: doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. Zij, aan wie God genade geschonken heeft, moeten zorg dragen dat dit niet tevergeefs geschied is. Zij moeten deze hemelse gave kweken, oefenen en gebruiken. Dat deed Paulus, en daarom arbeidde hij zo van harte en met zo gezegend gevolg. En toch: hoe meer hij arbeidde en hoe meer goeds hij deed, des te nederiger was hij in zijn oordeel over zich zelven, en des te meer geneigd om de genade Gods ten zijnen opzichte te erkennen en te verheerlijken, Gods vrije en onverdiende genade. Een nederige geest zal zeer geneigd zijn om de genade Gods te erkennen en groot te maken. Een nederige geest is gewoonlijk dankbaar. Waar de hoogmoed ten onder gehouden wordt, bestaat reden te geloven dat de genade heerst. Na deze uitweiding keert de apostel tot zijn onderwerp terug, en zegt hun, 1 Corinthians 15:11, dat niet alleen hij datzelfde onderwerp, datzelfde Evangelie te allen tijde en overal verkondigde, maar dat al de apostelen hetzelfde deden. Hetzij dan ik, hetzij zijlieden, alzo prediken wij, en alzo hebt gij geloofd. Hetzij Petrus of Paulus, of een andere apostel hen tot het Christendom gebracht had, allen handhaafden diezelfde waarheid, verhaalden diezelfde geschiedenis, verkondigden diezelfde leer, en bevestigden dat met dezelfde getuigenissen. Allen kwamen daarin overeen, dat Jezus Christus, en die gekruisigd en daarna van de doden verrezen, de gehele saamvatting en inhoud van het Christendom is, en dat alle ware Christenen dat geloven. Al de apostelen stemmen overeen in die getuigenis, alle Christenen in dat geloof. Bij dat geloof leven zij, in dat geloof sterven zij.
Verzen 1-11
1 Corinthiërs 15:1-11De apostel beijvert zich in dit hoofdstuk om te bewijzen en vast te stellen het leerstuk van de opstanding der doden, welke sommigen van de Corinthiërs ronduit ontkenden, 1 Corinthians 15:12. Zij maakten van dit leerstuk ene allegorie, zoals Hymeneus en Philetus deden, door te zeggen dat de opstanding reeds geschied was, 2 Timothy 2:17, 2 Timothy 2:18, en zoals sommige oude ketters, die beweerden dat er alleen een verandering van levensrichting mee bedoeld werd. Of zij verwierpen het als onzinnig, op gronden van rede en wetenschap, zodat zij het in zijn letterlijke betekenis ontkenden. En zij verwierpen een toekomstigen staat van vergelding, door de opstanding der doden te ontkennen. Dat heidenen en ongelovigen deze waarheid loochenden, was zo vreemd niet, maar dat Christenen, die hun godsdienst aan openbaring te danken hadden, een waarheid ontkenden, die zo duidelijk was geopenbaard, wekte verwondering, vooral ene waarheid van zo groot gewicht. Het was tijd voor den apostel om hen in deze waarheid te bevestigen, want de weifeling van hun geloof op dit punt was instaat om hun Christendom te schokken, en zij waren in groot gevaar van het geloof schipbreuk te lijden. Hij begint met een korte samenvatting van het door hem verkondigde Evangelie, namelijk den dood en de opstanding van Christus. Op dit fondament is het leerstuk van de opstanding der doden gebouwd. Goddelijke waarheden komen met de grootste zekerheid ons voor den geest, wanneer ze beschouwd worden in hun onderling verband. Het fondament wordt versterkt opdat de bovenbouw zekerder worde. Omtrent het Evangelie merken we op:
I. Welk een nadruk hij er op legt, 1 Corinthians 15:1, 1 Corinthians 15:2.
Voorts, broeders, ik maak u bekend het Evangelie, hetwelk ik u verkondigd heb. 1. Dat was het wat hij voortdurend verkondigde. Zijn woord was niet ja en neen, altijd predikte hij hetzelfde Evangelie, onderwees hij dezelfde waarheid. Hij kon zich daarvoor op zijne hoorders beroepen. De waarheid is van nature onveranderlijk, en de onfeilbare leraren konden nooit in verschil zijn met zich zelven of met elkaar. Het leerstuk, dat Paulus totnogtoe verkondigd had, predikte hij nog. 2.. Dit was het wat zij ontvangen hadden, zij waren van de waarheid overtuigd, hadden haar van harte geloofd, of ten minste daarvan met den mond belijdenis afgelegd. Het was geen vreemde leer. Het was hetzelfde Evangelie, waarin of waardoor zij totnogtoe stonden, en moesten blijven staan. Zo ze deze waarheid opgaven, hielden ze geen grond over om op te staan, geen grondslag voor hun godsdienst. Het leerstuk van Christus' dood en opstanding is het fondament van het Christendom. Neem dezen grondslag weg en het gehele gebouw valt ineen, al onze hoop voor de eeuwigheid zinkt onder ons weg. En het is door deze waarheid onwrikbaar vast te houden, dat de Christenen standvastig gemaakt worden in den dag der verzoeking en trouw aan God blijven. 3.. Deze was het alleen door welke zij konden hopen zalig te worden. Alleen daardoor konden zij hopen zalig te worden, 1 Corinthians 15:2, want de zaligheid is in geen anderen naam, en er is geen naam onder den hemel gegeven door welken wij mogen zalig worden, dan de naam van Christus. En in Zijn naam is geen zaligheid dan door Zijn dood en opstanding. Deze zijn de zaligmakende waarheden van onzen heiligen godsdienst. De kruisiging van onzen Verlosser en Zijne overwinning van den dood zijn de ware bron van ons geestelijk leven en van onze hoop. Omtrent deze zaligmakende waarheden nu valt op te merken:
A. Dat zij moeten bewaard worden in de ziel, zij moeten vastgehouden worden, zoals het woord kan vertaald worden. Laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop vasthouden, Hebrews 10:23. De zaligmakende waarheden van het Evangelie moeten vaste plaats in onze ziel hebben, ze moeten in onze gedachten leven, en gehandhaafd en vastgehouden worden tot het einde indien wij zalig willen worden. Zij zullen ons niet zaligen, indien wij er geen acht op slaan en aan haar macht ons onderwerpen, en dat wel tot het einde toe. Hij alleen, die volhardt tot den einde, zal zalig worden, Matthew 10:22. Wij geloven tevergeefs, tenzij wij volhouden en toenemen in het geloof des Evangelies. Door een tijdgeloof zullen we niet beter worden, integendeel, daardoor zullen we onze schuld verzwaren door teruggang en ontrouw. En het is tevergeefs het Christendom en ons geloof in Christus te belijden, indien we de opstanding loochenen, want dit heeft tengevolge en sluit in zich de loochening van Zijne opstanding, en neemt ge die weg, dan vernietigt ge het Christendom, want dan is er geen fondament meer voor geloof en hoop.
II. Merk op wat dit Evangelie is, waar de apostel zoveel nadruk op legt. Het is de leer, die hij heeft ontvangen, die hem overgeleverd is, door hem, en prootois, ten eerste, dat is: als beginsel. Dit was de leer van den hoogsten rang, de meest-noodzakelijke waarheid. Dat Christus stierf voor onze zonden, en dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, of, met andere woorden: dat Hij is overgeleverd om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking, Romans 4:25, dat Hij om onze zonden als een offer geslacht is, en opgewekt om te bewijzen, dat Hij de vergeving voor ons verworven heeft, doordien Zijn offer door God aangenomen is. Christus' dood en opstanding zijn de gehele samenvatting en inhoud van de evangelische waarheid. Zonder die moeten we hier geestelijk leven missen, en zij zijn de grond onzer hoop voor het leven hiernamaals.
III. Merk op hoe deze waarheid is bevestigd:
1. Door Oud-Testamentische voorzeggingen. Hij is gestorven voor onze zonden naar de Schriften, Hij is begraven en ten derden dage opgewekt naar de Schriften, naar de profetieën der Schriften en naar de afschaduwingen der Schriften. Profetieën als Psalms 16:10, Isaiah 53:4, Daniel 9:26, Daniel 9:27, Hosea 6:2. Zulke typen als Jona, Matthew 12:4, als Izaak, van wie de apostel opzettelijk zegt, dat Abraham hem bij gelijkenis uit de doden wedergekregen heeft, Hebrews 11:19. Het is een grote bevestiging van ons geloof in het Evangelie, te mogen zien hoe het overeenstemt met oude typen en profetieën.
2. Door het getuigenis van vele ooggetuigen, die Christus zagen nadat Hij van de doden verrezen was. Hij noemt vijf verschillende verschijningen op, behalve die aan hem zelven. Hij is van Cefas gezien, daarna van de twaalven, die zo genoemd worden, ofschoon Judas niet langer tot hen behoorde, want dit was hun volkomen getal, daarna was Hij gezien van meer dan vijf honderd broederen op eenmaal, van welken verscheidenen ontslapen waren toen de apostel dit schreef, maar velen nog leefden. Dit geschiedde in Galilea, Matthew 28:10. Daarna is Hij gezien van Jakobus, alleen, en daarna van al de apostelen, toen Hij opgenomen werd in den hemel. Dat was op den Olijfberg. Luke 24:5. Verg. Acts 1:2, Acts 1:5. Hoe onweersprekelijk zeker was de opstanding van Christus uit de doden, wanneer zo vele ogen op zo onderscheidene tijden Hem levend gezien hadden, en wanneer Hij de zwakheid van een Zijner discipelen zover tegemoet kwam, dat Hij zich door hem liet aanraken ten einde Zijne opstanding buiten twijfel te stellen! En hoeveel reden hebben wij om hen te geloven, die zo standvastig waren in het handhaven van deze waarheid, ofschoon zij al wat hun in deze wereld lief was, waagden door voort te gaan met haar te verkondigen en te bevestigen! En Paulus zelf was de laatste dergenen, die verwaardigd werden Hem te zien. Het was een bijzonder deel van de roeping eens apostels, de getuige te zijn van de opstanding onzes Zaligmakers, Luke 24:48, en dus, toen Paulus tot het apostelschap geroepen werd, ontving hij ene openbaring daarvan, de Heere Jezus verscheen hem op den weg naar Damascus, Acts 9:17. Nadat hij dit voorrecht vermeld heeft, neemt Paulus aanleiding tot een nederige opmerking omtrent zich zelven. Hij was hogelijk door God begunstigd, maar hij beijverde zich steeds een geringe gedachte van zich zelven te hebben en die ook kenbaar te maken. Zo doet hij ook hier, door te zeggen:
A. Dat hij was een ontijdig geborene, 1 Corinthians 15:8, een onvoldragene (ektrooma), een dood- en ontijdig- geboren kind. Paulus' bekering geleek op zulk een geboorte in het plotselinge van zijn wedergeboorte, daarin dat hij niet, gelijk de anderen, voor de apostolische bediening was gerijpt door persoonlijken omgang met onzen Heere. Hij was tot de bediening geroepen toen zulk een omgang onmogelijk geworden was, hij was dus daarvoor ontijdig. Hij had den Heere niet gekend of gevolgd en was niet door den omgang met Hem voor deze hoge en eervolle bediening gevormd, gelijk de anderen. Dat was in Paulus' schatting een zeer nederige omstandigheid.
B. Door te erkennen dat hij minder was dan de andere apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden. De minste hunner, omdat hij de laatste was, het laatste tot de bediening geroepen, niet waardig een apostel genaamd te worden, zowel de bediening als den naam van apostel niet waardig, omdat hij de gemeente Gods vervolgd had, 1 Corinthians 15:9. Inderdaad zegt hij ons op een andere plaats dat hij nergens minder in is geweest dan de uitnemendste der apostelen, 2 Corinthians 11:5, dat is in gaven, genaden, dienst en lijden minder dan een hunner. Toch waren er enige omstandigheden in zijn geval, waardoor hij zich lager schatte dan een hunner. Merk op: Een nederige geest, bij hoge talenten, is voor ieder een groot sieraad, die stelt zijn goede hoedanigheden des te beter in het licht. Wat voornamelijk Paulus nederig hield was de herinnering aan zijn vroegere boosheid, zijn woedenden en verwoestenden ijver tegen Christus en Zijne leden. Hoe gemakkelijk kan God goed voortbrengen uit het grootste kwaad! Wanneer zondaren door de goddelijke genade veranderd zijn in heiligen, maakt Hij de herinnering aan hun vorige zonden zeer dienstbaar aan hun nederigheid, ijver en geloof.
C. Door al wat in hem van waarde was toe te schrijven aan de goddelijke genade. Doch door de genade Gods ben ik dat ik ben, 1 Corinthians 15:10. Het is Gods voorrecht te kunnen zeggen: Ik ben die ik ben, het is ons voorrecht bekwaam gemaakt te worden om te zeggen: Door de genade Gods ben ik dat ik ben. Wij zijn niets dan hetgeen God ons maakt, niets in den godsdienst dan wat Zijn genade ons maakt. Al wat er goeds in ons is, dat is een stroom uit Zijn fontein. Paulus was daar gevoelig voor, en bleef nederig en dankbaar door deze overtuiging, -zo moeten ook wij doen. Zelfs, hoe meer hij bewust was van zijn eigen bekwaamheid, ijver en dienst, zodat hij van zich zelven kon zeggen: Zijne genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen, des te meer achtte hij zich daardoor schuldenaar aan de goddelijke. genade: doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. Zij, aan wie God genade geschonken heeft, moeten zorg dragen dat dit niet tevergeefs geschied is. Zij moeten deze hemelse gave kweken, oefenen en gebruiken. Dat deed Paulus, en daarom arbeidde hij zo van harte en met zo gezegend gevolg. En toch: hoe meer hij arbeidde en hoe meer goeds hij deed, des te nederiger was hij in zijn oordeel over zich zelven, en des te meer geneigd om de genade Gods ten zijnen opzichte te erkennen en te verheerlijken, Gods vrije en onverdiende genade. Een nederige geest zal zeer geneigd zijn om de genade Gods te erkennen en groot te maken. Een nederige geest is gewoonlijk dankbaar. Waar de hoogmoed ten onder gehouden wordt, bestaat reden te geloven dat de genade heerst. Na deze uitweiding keert de apostel tot zijn onderwerp terug, en zegt hun, 1 Corinthians 15:11, dat niet alleen hij datzelfde onderwerp, datzelfde Evangelie te allen tijde en overal verkondigde, maar dat al de apostelen hetzelfde deden. Hetzij dan ik, hetzij zijlieden, alzo prediken wij, en alzo hebt gij geloofd. Hetzij Petrus of Paulus, of een andere apostel hen tot het Christendom gebracht had, allen handhaafden diezelfde waarheid, verhaalden diezelfde geschiedenis, verkondigden diezelfde leer, en bevestigden dat met dezelfde getuigenissen. Allen kwamen daarin overeen, dat Jezus Christus, en die gekruisigd en daarna van de doden verrezen, de gehele saamvatting en inhoud van het Christendom is, en dat alle ware Christenen dat geloven. Al de apostelen stemmen overeen in die getuigenis, alle Christenen in dat geloof. Bij dat geloof leven zij, in dat geloof sterven zij.
Verzen 12-19
1 Corinthiërs 15:12-19Na de waarheid van de opstanding onzes Zaligmakers te hebben bevestigd, gaat de apostel er toe over om degenen onder de Corinthiërs te weerleggen, die zeiden dat er geen opstanding is. Indien nu Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden opgewekt is, hoe zeggen sommigen onder u, dat er gene opstanding der doden is? Het schijnt uit dit vers en uit den loop der redenering, dat sommigen onder de Corinthiërs de opstanding voor onmogelijk hielden. Dat was het gewone gevoelen onder de heidenen. Maar daartegen voert de apostel een onweerlegbaar feit aan, namelijk de opstanding van Christus, en hij gaat hen thans waarschuwen tegen de onzinnigheden, waartoe hun ziens-. wijze leiden moest.
Indien er geen opstanding der doden is (kan zijn) zo is Christus ook niet opgewekt, 1 Corinthians 15:13. En daarna: Indien de doden niet opgewekt worden (niet kunnen opgewekt worden en tot het leven wederkeren) dan is ook Christus niet opgewekt, 1 Corinthians 15:16. En toch was het voorspeld in de oude profetieën, dat Hij zou verrijzen, en het is door menigte van ooggetuigen bevestigd, dat Hij verrezen is. En zoudt gij zeggen, zou iemand uwer durven zeggen: dat is zo niet, dat kan zo niet zijn, ofschoon God lang tevoren gezegd heeft, dat het geschieden zou, en het een onweerlegbaar feit geworden is?
II. Hieruit zou volgen dat de prediking van en het geloof in het Evangelie vergeefs zijn.
Indien Christus niet opgewekt ls, zo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof, 1 Corinthians 15:14. Wordt deze onderstelling toegelaten, dan is de voorname grondslag van het Christendom vernietigd en
1. De prediking ijdel gemaakt. Wij, de apostelen, worden dan bevonden valse getuigen Gods, wij wenden dan voor Gods getuigen voor Zijne waarheid te zijn en door Zijne macht wonderen tot hare bevestiging te verrichten, en zijn toch onderwijl bedriegers, leugenaars van God, in Zijn naam en door Zijne kracht gaan wij dan voort met het verkondigen en volhouden van een zaak, die eigenlijk gelogen en in waarheid onmogelijk is. En maakt dit ons niet tot de ijdelste (dat is meest onnutte) mensen ter wereld, en onze bediening tot de ijdelste en meest onnutte ter wereld? Welk doel zouden we ons kunnen voorstellen bij het ondernemen van zo moeilijk en gevaarlijk werk, wanneer we wisten dat de godsdienst geen beteren grondslag had, ja, wanneer we overtuigd waren van het tegendeel? Waarom zouden we prediken? Zou onze arbeid niet geheel tevergeefs zijn? Wij kunnen in dit leven geen zeer gunstige vooruitzichten hebben en daarna in `t geheel gene. Zo Christus niet is opgewekt, is het Evangelie een spel, kaf en ijdelheid.
2. Deze onderstelling zou het geloof der Christenen ijdel maken, zowel als het werk der dienaren. Indien Christus niet is opgewekt, zo is uw geloof tevergeefs, zo zijt gij nog in uwe zonden, 1 Corinthians 15:17, nog onder de schuld en het oordeel der zonden, want alleen door Zijn dood en zelfofferande kan vergeving verkregen worden. Wij hebben de verlossing, namelijk de vergeving der zonden, door Zijn bloed, Ephesians 1:7. Geen vergeving van zonden zonder bloedstorting. En is Zijn bloed gestort en Zijn leven weggenomen, zonder dat het hersteld werd, welk bewijs zouden wij dan hebben dat wij door Hem rechtvaardigmaking en het eeuwige leven verkregen hebben? Ware Hij onder de macht des doods gebleven, hoe had Hij ons dan uit die macht kunnen verlossen? En hoe ijdel is het geloof bij deze onderstelling! Hij, die voor onze zonden overgeleverd was, moest opstaan tot onze rechtvaardigmaking, of wij verwachten tevergeefs dien zegen van Hem. Er is geen rechtvaardigmaking en verlossing indien Christus niet is opgewekt. En zou het geloof in Christus niet vergeefs en zonder betekenis zijn, indien Hij nog dood is?
III. Een andere dwaasheid, die uit deze onderstelling voortvloeit, is: dat dan ook verloren zijn degenen die in Christus ontslapen zijn. Indien er geen opstanding is, dan kunnen zij niet opstaan, en dan zijn zij verloren, zij die in en voor het Christelijk geloof stierven. Het is hieruit duidelijk, dat diegenen onder de Corinthiërs, die de opstanding ontkenden, daarmee den toestand van toekomstige vergelding bedoelden, en niet alleen het herleven des lichaams, zij hielden den dood voor verwoesting en vernietiging van den mens, en niet alleen van zijn lichaam, want anders kon de apostel hier niet spreken van het volkomen verlies dergenen, die in Jezus ontslapen zijn, door de onderstelling dat zij niet zouden opgewekt worden en na dit leven geen hoop meer op Christus hadden, want ze konden op zaligheid voor hun zielen hopen, indien die hun lichamen overleefden, en dat zou voorkomen dat zij alleen in dit leven op Christus hopen konden. Maar is uw onderstelling juist, dat er geen opstanding is zoals gij het bedoelt, geen leven na dit leven, dan zijn de gestorven Christenen geheel verloren. Welk een nutteloos ding zou dan ons godsdienstig geloof zijn!
IV. Er zou uit volgen dat de dienaren van Christus de ellendigste van alle mensen zouden zijn, wanneer ze alleenlijk in dit leven op Christus hopende waren, 1 Corinthians 15:19, hetgeen een nieuwe dwaasheid is, die uit de ontkenning van de opstanding voortspruit. De toestand van hen, die op Christus hopen, zou dan slechter zijn dan die van alle andere mensen. Die op Christus hopen. Ieder, die in Christus gelooft, hoopt op Hem, allen, die in Hem geloven als hun Verzoener, hopen op Hem voor hun verlossing en zaligmaking. Maar indien er geen opstanding is, of geen toestand van toekomstige vergelding (dat toch werd bedoeld door hen, die de opstanding loochenden) dan werd hun hoop op Hem beperkt tot dit leven. En indien al de hoop der Christenen ligt binnen de grenzen van dit leven, dan zijn zij in veel slechter toestand dan het overige deel der mensheid, voornamelijk in dien tijd en onder die omstandigheden, toen de apostel schreef, want zij hadden geen erkenning of bescherming van de heersers der wereld, maar werden door alle mensen gehaat en vervolgd. Alle Christenen hadden dus een zwaar lot indien zij alleen in dit leven op Christus konden hopen. Beter was al het andere dan op zulke voorwaarde Christen te zijn, want in deze wereld werden zij gehaat, verjaagd, verongelijkt, van alle werelds gemak ontbloot en aan alle soort van lijden blootgesteld, zij hadden het in dit leven moeilijker dan alle andere mensen, en voor de toekomst geen betere hoop. En zou het niet dwaasheid zijn van hen, die in Christus geloven, een beginsel te aanvaarden, dat zo noodlottige gevolgen met zich bracht! Kan iemand in Christus geloven, die overtuigd is dat Hij Zijn trouwe dienaren, zowel predikers als anderen, zal verlaten in slechter toestand dan die hunner vijanden? Het is voor een Christen een grote dwaasheid te onderstellen dat er geen opstanding of toekomend leven is. Hij zou geen hoop na dit leven hebben en in deze wereld den slechtst- mogelijken toestand. Maar de Christen is door zijn godsdienst aan deze wereld gekruisigd en heeft geleerd te hopen op een toekomstig leven. Vleselijke vermaken walgen hem in grote mate, geestelijke en hemelse genoegens heeft hij lief en jaagt hij na. Hoe ellendig zou waarlijk zijn lot zijn indien hij dood moest zijn voor werelds vermaak en toch nooit op iets beters hopen kon.
Verzen 12-19
1 Corinthiërs 15:12-19Na de waarheid van de opstanding onzes Zaligmakers te hebben bevestigd, gaat de apostel er toe over om degenen onder de Corinthiërs te weerleggen, die zeiden dat er geen opstanding is. Indien nu Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden opgewekt is, hoe zeggen sommigen onder u, dat er gene opstanding der doden is? Het schijnt uit dit vers en uit den loop der redenering, dat sommigen onder de Corinthiërs de opstanding voor onmogelijk hielden. Dat was het gewone gevoelen onder de heidenen. Maar daartegen voert de apostel een onweerlegbaar feit aan, namelijk de opstanding van Christus, en hij gaat hen thans waarschuwen tegen de onzinnigheden, waartoe hun ziens-. wijze leiden moest.
Indien er geen opstanding der doden is (kan zijn) zo is Christus ook niet opgewekt, 1 Corinthians 15:13. En daarna: Indien de doden niet opgewekt worden (niet kunnen opgewekt worden en tot het leven wederkeren) dan is ook Christus niet opgewekt, 1 Corinthians 15:16. En toch was het voorspeld in de oude profetieën, dat Hij zou verrijzen, en het is door menigte van ooggetuigen bevestigd, dat Hij verrezen is. En zoudt gij zeggen, zou iemand uwer durven zeggen: dat is zo niet, dat kan zo niet zijn, ofschoon God lang tevoren gezegd heeft, dat het geschieden zou, en het een onweerlegbaar feit geworden is?
II. Hieruit zou volgen dat de prediking van en het geloof in het Evangelie vergeefs zijn.
Indien Christus niet opgewekt ls, zo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof, 1 Corinthians 15:14. Wordt deze onderstelling toegelaten, dan is de voorname grondslag van het Christendom vernietigd en
1. De prediking ijdel gemaakt. Wij, de apostelen, worden dan bevonden valse getuigen Gods, wij wenden dan voor Gods getuigen voor Zijne waarheid te zijn en door Zijne macht wonderen tot hare bevestiging te verrichten, en zijn toch onderwijl bedriegers, leugenaars van God, in Zijn naam en door Zijne kracht gaan wij dan voort met het verkondigen en volhouden van een zaak, die eigenlijk gelogen en in waarheid onmogelijk is. En maakt dit ons niet tot de ijdelste (dat is meest onnutte) mensen ter wereld, en onze bediening tot de ijdelste en meest onnutte ter wereld? Welk doel zouden we ons kunnen voorstellen bij het ondernemen van zo moeilijk en gevaarlijk werk, wanneer we wisten dat de godsdienst geen beteren grondslag had, ja, wanneer we overtuigd waren van het tegendeel? Waarom zouden we prediken? Zou onze arbeid niet geheel tevergeefs zijn? Wij kunnen in dit leven geen zeer gunstige vooruitzichten hebben en daarna in `t geheel gene. Zo Christus niet is opgewekt, is het Evangelie een spel, kaf en ijdelheid.
2. Deze onderstelling zou het geloof der Christenen ijdel maken, zowel als het werk der dienaren. Indien Christus niet is opgewekt, zo is uw geloof tevergeefs, zo zijt gij nog in uwe zonden, 1 Corinthians 15:17, nog onder de schuld en het oordeel der zonden, want alleen door Zijn dood en zelfofferande kan vergeving verkregen worden. Wij hebben de verlossing, namelijk de vergeving der zonden, door Zijn bloed, Ephesians 1:7. Geen vergeving van zonden zonder bloedstorting. En is Zijn bloed gestort en Zijn leven weggenomen, zonder dat het hersteld werd, welk bewijs zouden wij dan hebben dat wij door Hem rechtvaardigmaking en het eeuwige leven verkregen hebben? Ware Hij onder de macht des doods gebleven, hoe had Hij ons dan uit die macht kunnen verlossen? En hoe ijdel is het geloof bij deze onderstelling! Hij, die voor onze zonden overgeleverd was, moest opstaan tot onze rechtvaardigmaking, of wij verwachten tevergeefs dien zegen van Hem. Er is geen rechtvaardigmaking en verlossing indien Christus niet is opgewekt. En zou het geloof in Christus niet vergeefs en zonder betekenis zijn, indien Hij nog dood is?
III. Een andere dwaasheid, die uit deze onderstelling voortvloeit, is: dat dan ook verloren zijn degenen die in Christus ontslapen zijn. Indien er geen opstanding is, dan kunnen zij niet opstaan, en dan zijn zij verloren, zij die in en voor het Christelijk geloof stierven. Het is hieruit duidelijk, dat diegenen onder de Corinthiërs, die de opstanding ontkenden, daarmee den toestand van toekomstige vergelding bedoelden, en niet alleen het herleven des lichaams, zij hielden den dood voor verwoesting en vernietiging van den mens, en niet alleen van zijn lichaam, want anders kon de apostel hier niet spreken van het volkomen verlies dergenen, die in Jezus ontslapen zijn, door de onderstelling dat zij niet zouden opgewekt worden en na dit leven geen hoop meer op Christus hadden, want ze konden op zaligheid voor hun zielen hopen, indien die hun lichamen overleefden, en dat zou voorkomen dat zij alleen in dit leven op Christus hopen konden. Maar is uw onderstelling juist, dat er geen opstanding is zoals gij het bedoelt, geen leven na dit leven, dan zijn de gestorven Christenen geheel verloren. Welk een nutteloos ding zou dan ons godsdienstig geloof zijn!
IV. Er zou uit volgen dat de dienaren van Christus de ellendigste van alle mensen zouden zijn, wanneer ze alleenlijk in dit leven op Christus hopende waren, 1 Corinthians 15:19, hetgeen een nieuwe dwaasheid is, die uit de ontkenning van de opstanding voortspruit. De toestand van hen, die op Christus hopen, zou dan slechter zijn dan die van alle andere mensen. Die op Christus hopen. Ieder, die in Christus gelooft, hoopt op Hem, allen, die in Hem geloven als hun Verzoener, hopen op Hem voor hun verlossing en zaligmaking. Maar indien er geen opstanding is, of geen toestand van toekomstige vergelding (dat toch werd bedoeld door hen, die de opstanding loochenden) dan werd hun hoop op Hem beperkt tot dit leven. En indien al de hoop der Christenen ligt binnen de grenzen van dit leven, dan zijn zij in veel slechter toestand dan het overige deel der mensheid, voornamelijk in dien tijd en onder die omstandigheden, toen de apostel schreef, want zij hadden geen erkenning of bescherming van de heersers der wereld, maar werden door alle mensen gehaat en vervolgd. Alle Christenen hadden dus een zwaar lot indien zij alleen in dit leven op Christus konden hopen. Beter was al het andere dan op zulke voorwaarde Christen te zijn, want in deze wereld werden zij gehaat, verjaagd, verongelijkt, van alle werelds gemak ontbloot en aan alle soort van lijden blootgesteld, zij hadden het in dit leven moeilijker dan alle andere mensen, en voor de toekomst geen betere hoop. En zou het niet dwaasheid zijn van hen, die in Christus geloven, een beginsel te aanvaarden, dat zo noodlottige gevolgen met zich bracht! Kan iemand in Christus geloven, die overtuigd is dat Hij Zijn trouwe dienaren, zowel predikers als anderen, zal verlaten in slechter toestand dan die hunner vijanden? Het is voor een Christen een grote dwaasheid te onderstellen dat er geen opstanding of toekomend leven is. Hij zou geen hoop na dit leven hebben en in deze wereld den slechtst- mogelijken toestand. Maar de Christen is door zijn godsdienst aan deze wereld gekruisigd en heeft geleerd te hopen op een toekomstig leven. Vleselijke vermaken walgen hem in grote mate, geestelijke en hemelse genoegens heeft hij lief en jaagt hij na. Hoe ellendig zou waarlijk zijn lot zijn indien hij dood moest zijn voor werelds vermaak en toch nooit op iets beters hopen kon.
Verzen 20-34
1 Corinthiërs 15:20-34In deze afdeling stelt de apostel in het licht de waarheid van de opstanding der doden, de heilige doden, de gestorvenen in Christus. Hij grondt die:
I. Op de opstanding van Christus.
1. Omdat Hij inderdaad is de eersteling dergenen, die ontslapen zijn, 1 Corinthians 15:20. Hij zelf is waarlijk opgewekt, en Hij is opgewekt geheel in deze hoedanigheid, als de eersteling van degenen, die in Hem ontslapen zijn. Indien Hij waarlijk opgewekt is, dan is in Zijne opstanding een waarborg gegeven dat de doden opgewekt zullen worden, evengoed als het offeren en aannemen van het offer der eerste vruchten een waarborg was, dat de gehele oogst der Joden zou gezegend worden. Het gehele deeg was geheiligd door de wijding der eerstelingen, Romans 11:16, en het gehele lichaam van Christus, allen die door het geloof met Hem verenigd zijn, worden door Zijne opwekking verzekerd van de hun. Zoals Hij is opgestaan zullen zij opstaan, juist zoals het deeg heilig is, omdat de eerste vruchten heilig zijn. Hij is niet bloot voor zich zelven opgestaan, maar als hoofd van het lichaam, de gemeente, en God zal degenen, die ontslapen zijn in Hem, weder brengen met Hem, 1 Thessalonians 4:14. Christus' opwekking is het bewijs en onderpand van de onze, indien wij Zijn ware gelovigen zijn, omdat Hij is opgestaan, zullen wij opstaan. Wij zijn een deel van het geheiligde deeg, en zullen deelhebben aan de aanneming en zegen den eersteling geschonken. Dit is de eerste bewijsgrond van den apostel om die waarheid te bevestigen. En:
2. Hij licht het toe door een vergelijking van den eersten met den tweeden Adam. Want, gelijk door een mens de dood kwam, zo is het vanzelfsprekend dat ook door een mens de vrijmaking uit den dood komen zou, of, wat hetzelfde is, de opstanding, 1 Corinthians 15:21. En dus gelijk zij allen in Adam sterven, alzo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden, gelijk allen door de zonde van den eersten Adam sterflijk gemaakt werden, omdat ze van hem allen de zondige natuur erfden, alzo zullen door de verdienste en opstanding van Christus, allen, die deelgenoten gemaakt zijn van Zijn Geest en Zijn geestelijke natuur, met Hem herleven en onsterfelijk worden. Allen, die sterven, sterven door de zonde van Adam, allen, die opstaan in den zin door den apostel bedoeld, staan op door de verdienste en macht van Christus. Maar de bedoeling is niet, dat gelijk alle mensen in Adam sterven, alzo ook alle mensen, zonder uitzondering, door Christus levend gemaakt worden, want de gang van des apostels redenering strijdt tegen deze algemene opvatting. Christus verrees als de eersteling, daarom zullen allen, die van Christus zijn, 1 Corinthians 15:23, ook verrijzen. Hieruit volgt nog niet dat alle mensen, zonder uitzondering, ook zullen verrijzen, er volgt alleen uit, dat allen, die zo opstaan, het doen door kracht van Christus' opstanding, en zo is hun opstanding te danken aan den mens Jezus Christus, gelijk de sterflijkheid van de mensheid te wijten was aan den mens Adam. En zo kwam door den mens de dood, en door den mens de verlossing. Het betaamde der goddelijke wijsheid dat, gelijk de eerste Adam zijn nakomelingschap ongelukkig maakte door zijne zonde, de tweede Adam Zijn zaad zou verheffen tot heerlijke onsterflijkheid.
3. Alvorens van deze redenering af te stappen, merkt hij aan, dat er volgorde in de opstanding zijn zal. Hoe dat nauwkeurig zijn zal, wordt ons nergens meegedeeld, maar hier in het algemeen dat er volgorde zijn zal. Mogelijk zullen eerst opstaan zij, die den hoogsten rang bekleedden, de uitnemendste diensten bewezen hebben, de zwaarste vervolgingen of den wreedsten dood om Christus' wil geleden hebben. Hier wordt alleen gezegd dat de eersteling het eerst opstond, en daarna allen die van Christus zijn, in Zijne toekomst. Niet omdat de opstanding van Christus in werkelijkheid aan de opstanding der zijnen moest voorafgaan, maar zij moest den grond daarvoor leggen, zo was het niet noodzakelijk dat zij, die verwijderd van Jeruzalem woonden, daarheen moesten gaan en de eerstelingen offeren alvorens ze het gehele deeg voor heilig konden houden, maar zij moesten de eersteling afzonderlijk houden voor dat doel, tot zij ze konden offeren, hetgeen geschieden kon te allen tijde tussen Pinksteren en het feest der toewijding, Numbers 26:2. De offerande van de eerstelingen maakte het deeg heilig, en het deeg werd door die offerande geheiligd ofschoon ze niet gebracht werd voordat de oogst was binnengehaald, indien ze maar met dat doel afgezonderd en later gebracht werden. Zo moest de opwekking van Christus naar haar natuur, aan die van Zijne heiligen voorafgaan, ofschoon sommigen hunner in tijdsorde voor Hem konden verrijzen. Alleen omdat Hij opstond, stonden zij op. Zij, die van Christus zijn, moeten opstaan uit kracht van hun eenheid met Hem.
II. Hij betoogt de voortduring van het middelaarschap van Christus tot al Zijn vijanden zullen vernietigd zijn, waarvan de laatste is de dood, 1 Corinthians 15:24. Hij was opgewekt en door Zijne opstanding begiftigd met oppermacht.
Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde, Matthew 28:18. Hem is een naam gegeven boven allen naam, opdat alle knie voor Hem zich buige en alle tong Hem belijde de Heere te zijn, Philippians 2:9. Dit koninkrijk blijft het Zijne tot Hij alle Hem vijandige heerschappij, en macht en kracht teniet gedaan heeft, 1 Corinthians 15:24, alle vijanden onder Zijne voeten gelegd heeft, 1 Corinthians 15:25, en de laatste vijand, de dood, teniet gedaan is, 1 Corinthians 15:26.
1. Dit houdt de volgende bijzonderheden in.
A. Onze Zaligmaker verrees van den dood opdat alle macht in Zijne handen gesteld zou worden, en Hij als Middelaar een koninkrijk hebben en regeren zou. Want daartoe is Christus ook gestorven, en opgestaan, en weer levend geworden, opdat Hij beiden over doden en levenden heersen zou, Romans 14:9.
B. Dat dit koninkrijk van Zijn middelaarschap een einde zal hebben, tenminste in zoverre als het strekken moet om Zijn volk veilig in de heerlijkheid te brengen, en al Zijne en hun vijanden teniet te doen. Daarna zal het einde zijn, 1 Corinthians 15:24.
C. Dat het geen einde neemt, alvorens alle zich verzettende macht onderworpen is en alle vijanden onder Zijne voeten gebracht zijn, 1 Corinthians 15:24, 1 Corinthians 15:25.
D. Dat, onder andere vijanden, ook de dood moet worden teniet gedaan, 1 Corinthians 15:26, diens macht over Christus' leden moet worden vernietigd. Tot zoverre spreekt de apostel met zekerheid, maar hij laat in het midden dat daarom de heiligen moeten opstaan, omdat anders dood en graf macht over hen zouden hebben, ook zou anders het koninkrijk van onzen Zaligmaker Zijn volk niet beschermen tegen den laatsten vijand en diens macht niet teniet doen. Wanneer de heiligen weer leven zullen om niet meer te sterven, dan en niet vroeger, zal de dood teniet gedaan zijn, en dat moet geschied zijn alvorens onze Zaligmaker Zijn middelaars-koninkrijk overgeeft, hetgeen te zijner tijd gebeuren zal. Daarvoor zullen de heiligen leven en niet meer sterven. Dit is het doel van de redenering, maar: 2. De apostel vlecht er verscheidene wenken tussen, waarvan het goed is kennis te nemen.
A. Onze Zaligmaker heeft als mens en als Middelaar Gods en der mensen, een Hem opgedragen macht, een gegeven koninkrijk. Alle dingen heeft Hij Zijnen voeten onderworpen, uitgenomen Hij, die Hem alle dingen onderworpen heeft, 1 Corinthians 15:27. Als mens is al Zijn gezag hem verleend. En, ofschoon Zijn middelaarschap Zijn goddelijke natuur onderstelt, draagt Hij als Middelaar toch niet zo uitsluitend het karakter van God, maar is een middel-persoon tussen God en mens, in beide naturen, de goddelijke en menselijke, delende, omdat Hij beide partijen, God en den mens met elkaar te verzoenen had, en Hij om dat te volbrengen opdracht en macht van God den Vader ontvangen heeft. De Vader verschijnt in deze gehele zaak, in de majesteit en met het gezag van God, de Zoon, mens geworden, verschijnt als de dienstknecht des Vaders, ofschoon Hij God is zowel als de Vader. Wat de apostel zegt moet dus niet verstaan worden van Christus' eeuwige heerschappij over al Zijn schepselen, welke Hem als God toekomt, maar van het koninkrijk Hem als Middelaar en Godmens opgedragen, en zulks voornamelijk na Zijne opstanding, toen Hij, hebbende overwonnen, met den Vader is gezeten in Zijnen troon, Revelation 3:21. Toen was de voorzegging vervuld: Ik heb Mijn Koning gezalfd over Zion, den berg Mijner heiligheid, Psalms 2:6, Hem op Zijn troon geplaatst. Dit wordt bedoeld met de uitdrukking, die zo dikwijls in het Nieuwe Testament voorkomt: zittende ter rechterhand Gods, Mark16:19, Romans 8:34, Colossians 3:1, enz., aan de rechterhand Zijner macht, Mark 14:62, Luke 22:69, aan de rechterhand der majesteit in de hoogste hemelen, Hebrews 1:3, aan de rechterhand van den troon der majesteit in de hemelen, Hebrews 8:1. Zich op dien zetel zetten is op zich nemen de uitoefening van Zijn middelaarsmacht en koningschap, hetwelk geschiedde door Zijne hemelvaart, Mark 16:19. En daarvan wordt in de Schrift gesproken als van een beloning voor Zijn diepe zelfvernedering en zelfverloochening, door mens te worden en voor de mensen den vloekdood aan het kruis te sterven, Philippians 2:6. Na Zijne hemelvaart werd Hij gesteld tot een hoofd over alle dingen in Zijne gemeente, werd Hem macht gegeven om haar te regeren en te beschermen tegen al haar vijanden, en ten laatste hen te vernietigen en de zaligheid van allen, die in Hem geloven, te volmaken. Dit is gene macht, die tot Zijne Godheid als zodanig behoort, het is geen oorspronkelijke en onbegrensde macht, maar macht gegeven en beperkt tot bepaalde doeleinden. En ofschoon Hij, die haar bezit, God is, toch, voorzover Hij nog behalve God iets anders is, en in deze gehele zaak niet handelt als God maar als Míddelaar, niet als de beledigde majesteit, maar als een die tussen treedt ten gunste van de beledigende schepselen, en zulks uit kracht van Zijn toestemming en zending, welke altijd in dat karakter handelt en optreedt, kan gezegd worden dat deze macht Hem gegeven is, Hij regeert als God met onbegrensde macht, en daarnevens als Middelaar, met ontleende macht, welke met bepaald doel beperkt is.
B. Dat dit verleende koningschap ten laatste aan den Vader moet overgegeven worden, van wie Hij het ontvangen heeft, 1 Corinthians 15:24, want het is een macht, ontvangen voor bepaalde doeleinden, een macht om Zijne gemeente te besturen en te beschermen tot al haar leden vergaderd zijn en al haar vijanden teniet gedaan, 1 Corinthians 15:25, 1 Corinthians 15:26, en wanneer deze doeleinden bereikt zijn, behoeven die macht en dat gezag niet verlengd te worden. De Verlosser moet regeren tot al Zijn vijanden teniet gedaan zijn, en de verlossing van Zijn gemeente en volk voltooid is, en wanneer dit doel bereikt is, zal Hij het koninkrijk overgeven, dat Hij alleen voor dat doel ontvangen had ofschoon Hij in den hemel over Zijn verheerlijkte gemeente, Zijn lichaam, blijft regeren. En het is in dezen zin dat van Hem gezegd wordt: Hij zal als koning heersen in alle eeuwigheid, Revelation 11:15, Hij zal over het huis Jakobs koning zijn in eeuwigheid, en Zijns koninkrijks zal geen einde zijn, Luke 1:33, Zijne heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn koninkrijk zal niet verdorven worden, Daniel 7:14. Zie ook Micah 4:7.
C. De Verlosser zal zeker regeren totdat de laatste vijand van Zijn volk teniet gedaan is, tot de dood zelf zal zijn teniet gedaan, tot al Zijne heiligen ten nieuwen leven zijn opgewekt, om nooit weer in vrees of gevaar of stervensnood te komen. Hij zal alle macht in hemel en op aarde hebben, tot dien tijd, Hij-die ons heeft liefgehad en zich zelven voor ons heeft overgegeven, en ons van onze zonden gewassen in Zijn eigen bloed -Hij, die zo nauw met ons verbonden is en zoveel voor ons betekent. Welk een steun is dat voor Zijn heiligen in elk uur van droefheid en verzoeking! Hij leeft, die dood geweest is en leeft in alle eeuwigheid, en Hij regeert en zal blijven regeren, tot de verlossing van Zijn volk volkomen is en de gehele vernietiging van hun vijanden volbracht.
D. Wanneer dat geschied is, wanneer alle dingen Hem onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderworpen worden dien, die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen, 1 Corinthians 15:28. De bedoeling is, dat dan de mens Christus Jezus, die in zoveel majesteit had geschitterd tijdens den gehelen duur van Zijn koninkrijk, dit overgeeft om zelf ook een onderdaan van den Vader te zijn. In de Schrift worden de dingen meermalen gezegd te zijn, wanneer zij zullen openbaar worden en verschijnen. En dit overgeven van Zijn koninkrijk zal openbaar maken, dat Hij die de majesteit van een vrijmachtigen koning toonde, gedurende Zijne regering, een onderdaan van God was. De verheerlijkte mensheid van onzen Heere Jezus Christus, met al de waardigheid en macht, die er toe behoorde, was niet meer dan een heerlijk schepsel. Dit zal openbaar worden wanneer Hij het koninkrijk zal overgeven, en het zal openbaar worden tot de goddelijke heerlijkheid, opdat God zij alles in allen, opdat de voltooiing van onze verlossing blijke geheel goddelijk te zijn, en Gode alleen de eer er voor gebracht worde. Ofschoon de menselijke natuur in het werk onzer verlossing moest gebruikt worden, was God daarin alles in allen. Het was het werk des Heeren en het is wonderlijk in onze ogen.
III. Hij gewaagt van de opstanding in het geval van hen, die voor de doden gedoopt werden, 1 Corinthians 15:29. Anders, wat zullen zij doen, die voor de doden gedoopt worden, indien de doden ganselijk niet opgewekt worden? waarom worden zij voor de doden ook gedoopt? Wat zullen zij doen indien de doden niet opgewekt worden? Wat hebben zij te doen? Hoe ijdel een ding is hun doop dan geweest! Moeten zij er bij blijven, of er afstand van doen? Waarom zijn zij voor de doden gedoopt, indien de doden niet opgewekt worden? huper toon nekroon. Maar wat is de doop voor de doden? Ten einde de redenering van den apostel te begrijpen is het nodig te weten, of het een redenering alleen ad hominem, of adrem is, dat wil zeggen, of hij over de zaak in het algemeen oordeelt, dan wel over bepaalde personen, die voor de doden gedoopt waren. Maar wie zal deze zeer duistere plaats uitleggen, welke uit slechts drie woorden bestaat, maar waaruit de uitleggers zeker drie maal drie, en meer, betekenissen gevonden hebben! Men is het niet eens over wat door dopen bedoeld wordt, of dat in den eigenlijken dan wel in figuurlijken zin genomen moet worden, en indien in eigenlijken zin, of daarmee de Christelijke doop dan wel enige andere reiniging bedoeld wordt. En even weinig is men het eens wie de doden zijn, of in welken zin het voorzetsel huper moet opgevat worden. Sommigen verstaan er den dood van onzen Zaligmaker zelf door. Waarom zouden mensen gedoopt worden in den naam van een doden Verlosser, die onder de doden gebleven is, indien de doden niet opstaan? Maar het zou naar mijn gevoelen, een geheel afzonderlijk geval zijn om met hoi nekroi niet meer dan een dode te bedoelen, die betekenis heeft deze uitdrukking nergens elders. En de woorden hoi baptizomeno (de gedoopten) bedoelen duidelijk naar het schijnt, enige bepaalde personen, niet de Christenen in het algemeen, dat evenwel de betekenis moest zijn indien hoi nekroi (de dode) van onzen Zaligmaker moest verstaan worden. Sommigen passen de uitspraak op de martelaars toe. Waarom ondergaan zij het martelaarschap voor hun godsdienst? Dat werd soms door de ouden een bloeddoop genoemd, en ook door onzen Zaligmaker zelf als een doop aangewezen, Matthew 20:22, Luke 12:50. Maar in welk opzicht kan van de martelaars gezegd worden dat zij, door voor hun geloof te sterven voor de doden gedoopt werden? Sommigen verstaan het van een toen in zwang zijnd gebruik, naar getuigenis der ouden, volgens hetwelk onder de Christenen van den eersten tijd, sommigen zich lieten dopen in naam en plaats van leerlingen, die ongedoopt wegstierven. Maar dit getuigt van zo grof bijgeloof, dat, indien deze gewoonte reeds zo vroeg in de kerk bestaan had, de apostel haar zeker niet zou vermeld hebben zonder haar af te keuren. Sommigen verstaan er onder een doop over de doden, dat, naar zij zeggen, een gewoonte van de vroegste tijden was, waardoor de hoop op de opstanding werd te kennen gegeven. Deze bedoeling zou in des apostels redenering passen, maar het blijkt nergens dat het in zijn dagen de gewoonte was. Anderen verstaan het van hen, die gedoopt werden om de zaak van de martelaren, dat is bij gelegenheid van hun martelaarschap, daartoe gebracht door de standvastigheid, waarmee zij in den dood gingen. Sommigen werden zonder twijfel tot het Christendom bekeerd door het zien daarvan, en het zou vergeefs geweest zijn voor hen, die daardoor Christenen werden, indien de martelaren' door ter wille van hun belijdenis het leven te geven, geheel vernietigd werden en niet herleven zouden. Maar, naar alle waarschijnlijkheid had de gemeente te Corinthe toen nog niet veel vervolging ondergaan, en waren er dus niet veel gevallen van martelaarschap onder hen voorgekomen, zodat er niet veel bekeerlingen konden gemaakt zijn door de standvastigheid en kalmte, welke de martelaren betoonden. Neem daarbij in aanmerking dat de uitdrukking hoi nekroi veel te algemeen schijnt te zijn om alleen de gestorven martelaren te bedoelen. De uitlegging, die mij de eenvoudigste en het meest passend bij de redenering voorkomt, is dat hoi nekroi doelt op sommigen onder de Corinthiërs, die door Gods hand weggenomen waren. Wij lezen dat velen hunner zwak en ziek waren en velen sliepen, 1 Corinthians 11:30, als gevolg van hun wangedrag bij des Heeren avondmaal. Deze bezoeking kan sommigen voor het Christendom verschrikt gemaakt hebben, gelijk de stokbewaarder verschrikte door de wonderdadige aardbeving, Acts 16:29, Acts 16:30, enz. Mensen, naar aanleiding daarvan gedoopt, konden gezegd worden gedoopt te zijn voor de doden, dat is, door hun toedoen. En hoi baptizomenoi (de gedoopten) en hoi nekroi (de doden) slaan op elkaar, en bij deze onderstelling konden de Corinthiërs de bedoeling des apostels niet misverstaan. "Nu,', zegt hij, "wat zullen zij doen en waarom werden zij gedoopt, indien de doden niet opstaan?" Gij hebt algemeen de overtuiging, dat deze mensen recht gehandeld en bij die gelegenheid verstandig gedaan hebben, maar waarom, indien de doden niet opgewekt worden, en zij wellicht hun dood verhaast hebben, door een ijverig God tot ijver te verwekken zonder hoop hiernamaals? Maar hetzij het een of ander door den apostel bedoeld is, zonder twijfel was zijn redenering voor de Corinthiërs verstaanbaar en aannemelijk. En wat hij volgen laat is ook voor ons duidelijk.
IV. Hij toont de ongerijmdheid aan van zijn eigen gedrag en van dat der andere Christenen, indien deze onderstelling juist ware.
1. Het zou een dwaasheid van hen zijn om zoveel gevaar te lopen, 1 Corinthians 15:30. Waarom zijn wij ook alle uur in gevaar? Waarom stellen wij ons zelven onophoudelijk aan allerlei gevaren bloot-wij Christenen en vooral wij apostelen? Ieder wist dat het in dien tijd gevaarlijk was Christen te zijn, en vooral prediker of apostel. Nu, zegt de apostel, welke dwazen zijn wij toch, dat we al deze gevaren lopen zonder enige hoop na den dood, wanneer wij geheel wegsterven en niet weer levend worden? Het Christendom zou een dwaze belijdenis zijn, indien het geen hoop na dit leven stelde, vooral in zulke gevaarlijke tijden als van zijn eerste optreden, want dan eiste het van de mensen alle wereldse zegeningen en gemakken er aan te wagen en alle onheilen van dit leven tegemoet te gaan en door te staan, zonder enig vooruitzicht voor de toekomst. En is dit een trek van zijn godsdienst, die een Christen bekwaam maakt om alles te verdragen? En moet hij niet dezen trek handhaven, indien hij zijn hoop op de toekomst opgeeft door de opstanding der doden te loochenen? Deze redenering past de apostel op zich zelven toe. Ik betuig, zegt hij, bij onzen roem, dien ik heb in Christus Jezus, onzen Heere, bij al de zegeningen van het Christendom, bij al den bijzonderen steun en hulp van ons heilig geloof, dat ik allen dag sterf, 1 Corinthians 15:31. Hij was onophoudelijk in doodsgevaar en had, gelijk men het noemt, zijn leven in zijn hand. En waarom zou hij toch zich zelven zo blootstellen, indien hij geen hoop na dit leven had? Te leven in dagelijks uitzicht en verwachten van den dood en toch daarna geen toekomst te zien, moet zeer hard en troostloos zijn, en in dat geval was zijn lot zeer ellendig. Hij had er behoefte aan vast overtuigd te zijn van de opstanding der doden, of hij zou schuldig staan aan buitengewone zwakheid, door al wat hem in de wereld dierbaar was te wagen en zijn leven op het spel te zetten. Hij had zeer grote gevaren en grimmige vijanden ontmoet, hij had te Efeze tegen de beesten gevochten, 1 Corinthians 15:32, hij had daar gevaar gelopen in stukken gescheurd te worden door een woedende menigte, opgehitst door Demetrius en andere handwerkers, Acts 19:24 enz., ofschoon sommigen het letterlijk opvatten en menen dat Paulus, bij een Romeins schouwspel in het amfitheater, aan een gevecht met wilde dieren is blootgesteld geworden. Nicephorus doet daarvan een geregeld verhaal, en vermeldt dat de leeuwen, door wonderdadige tussenkomst des Heeren, hem vriendelijk naderden. Maar mij dunkt, zulk een merkwaardige gebeurtenis in zijn leven zou door Lukas niet verzwegen zijn en nog minder door hem zelven, wanneer hij ons zulk een lange en nauwkeurige opsomming van al zijn lijden geeft in 2 Corinthians 11:24 enz. Daar zegt hij vijf malen door de Joden gegeseld te zijn, driemaal met roeden gegeseld, eens gestenigd, driemaal schipbreuk geleden te hebben, en dan is het vreemd, dat hij daarbij niet zou noemen: eens ben ik blootgesteld aan een gevecht met wilde beesten. Ik meen derhalve dat dit gevecht met wilde beesten figuurlijk opgevat moet worden en dat bedoeld worden mensen met kwaadaardige bedoelingen, en dat het door mij aangehaalde geval er door aangewezen wordt. Nu, zegt hij, welk voordeel heb ik van zulke beproevingen, indien de doden niet opgewekt worden? Waarom zal ik alle dagen sterven, mij dagelijks aan een gewelddadigen dood blootstellen, indien de doden niet opgewekt worden? Zich ten dood te begeven zonder enig uitzicht hiernamaals, is grote zwakheid. Was Paulus zo dwaas? Had hij den Corinthiërs enige aanleiding gegeven om zo iets van hem te denken? Indien hij er niet volkomen verzekerd van geweest ware, dat de dood voor hem voordelig zou zijn, zou hij dan op die dwaze wijze zijn leven weggeworpen hebben? Zou iets anders dan de zekere verwachting van een beter leven na den dood, de liefde tot het leven in zo hoge mate in hem uitgeblust hebben? Wat nuttigheid is het mij, indien de doden niet opgewekt worden? Het is volkomen geoorloofd en geschikt voor een Christen nuttigheid te verwachten van zijn getrouwheid aan God. Dat deed Paulus. Dat deed onze gezegende Verlosser zelf, Hebrews 12:2. En ons wordt gezegd hetzelfde te doen volgens zijn voorbeeld, en de vrucht te plukken van onze heiligheid, zodat ons doel het eeuwige leven is. Dat is het doel van ons geloof: de zaligheid onzer zielen, 1 Peter 1:9, niet alleen het doel dat er uit voortvloeit, maar dat wij zullen najagen.
2. Het zou dan veel verstandiger zijn de genoegens van dit leven te genieten. Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij, 1 Corinthians 15:32, laat ons epicuristen worden. In den zin door Jesaja bedoeld, 22:13. Laat ons leven gelijk de beesten, want we moeten sterven gelijk zij. Dat zou een veel verstandiger gedrag zijn, indien er geen opstanding, geen leven na dit leven was, dan het verwaarlozen van alle genoegens des levens, het zich blootstellen en overgeven van alle ellenden des levens, en het voortleven in voortdurend gevaar van om te komen door wilde woede en wreedheid. Dit woord toont duidelijk aan, dat diegenen onder de Corinthiërs, welken de opstanding der doden loochenden, volslagen Sadduceeën waren, van wier beginselen wij in de Schrift deze mededeling hebben, dat zij zeggen: dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, Acts 23:8, met andere woorden: De mens is alleen lichaam, er is niets in hem dat het lichaam overleeft, en dat lichaam zal, eens gestorven, niet herleven. Zulke Sadduceeën waren de mannen, tegen welken de apostel hier waarschuwde, anders zou zijn bewijsvoering geen kracht op hen gehad hebben, want, al zou het lichaam niet opstaan, toch zou hij veel nuttigheid hebben gehad van al de gevaren, die hij om Christus' wil doorstond, indien de ziel voortleefde. Zelfs is het wel zeker dat de ziel de voornaamste zetel en genieter van de hemelse heerlijkheid en zaligheid is. Maar indien er geen hoop na den dood was, dan zou ieder verstandig man een gemakkelijk, genoeglijk leven de voorkeur geven boven zulk een ellendig bestaan als de apostel leidde, zelfs zou hij alle krachten inspannen om zoveel van het leven te genieten als mogelijk was, omdat het zo kort is. Niets dan de hoop op een beteren toestand hiernamaals kan een man in staat stellen alle gemakken en genoegens hier te laten varen en armoede, verachting, ellende en dood te omhelzen. Dat deden de apostelen en de eerste Christenen, maar hoe ellendig was hun lot en hoe dwaas hun gedrag, indien zij zich zelven bedrogen en de wereld met ijdele en valse hoop misleidden!
V. De apostel besluit zijn redenering met een waarschuwing, een vermaning en een bestraffing.
1. Een waarschuwing tegen den omgang met mensen van losbandig leven en beginselen, als zeer gevaarlijk. Dwaalt niet, zegt hij, kwade samensprekingen bederven goede zeden, 1 Corinthians 15:32. Waarschijnlijk waren sommigen van hen, die zeiden dat er geen opstanding der doden is, mensen van losse zeden, en trachtten zij hun verderfelijke levenswijze te verdedigen door die slechte stelling, terwijl ze de uitspraak: Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij, gedurig in den mond hadden. Nu stemt de apostel toe dat die stelregel zeer juist is, wanneer er geen toekomst bestaat. Maar nu hun beginsel weerlegd te hebben, waarschuwt hij de Corinthiërs thans hoe gevaarlijk de omgang met zulke mensen zou blijken te zijn. Hij zegt hun dat zij zeer waarschijnlijk daardoor verdorven zullen worden en hun levenswandel zullen gaan delen, wanneer zij hun verkeerde beginsel toelaten. Slecht gezelschap en slechte gesprekken zullen gemakkelijk slechte mensen maken. Zij, die hun onschuld bewaren willen, moeten goed gezelschap nemen. Dwaling en ondeugd zijn besmettelijk, en willen wij besmetting ontgaan dan moeten wij hen vermijden die de ziekte hebben. Die met de wijzen omgaat, zal wijs worden, maar die der zotten metgezel is, zal verbroken worden, Proverbs 13:20.
2. Ene vermaning om hun zonden af te breken en op te waken ten einde een heiliger en rechtvaardiger leven te leiden, 1 Corinthians 15:34. Waakt op rechtvaardiglijk en zondigt niet, eknpsate dikaioos, of zondigt niet meer. Wekt uzelven op, breekt uw zonden af door berouw, staat af van en verlaat elke verkeerden weg, herstelt wat verkeerd is, en begeeft u niet, door slordigheid en onwetendheid, in zulke omgang en zulke beginselen, die uw Christelijke hoop verzwakken en uw wandel verderven. Ongeloof in een leven na dit leven vernietigt alle deugd en godsvrucht. Maar de beste vordering, die de waarheid maken kan, is aflaten van de zonde en ons zelven in allen ernst te begeven tot het beoefenen der godzaligheid. Indien er een opstanding en een toekomstig leven bestaan, moeten wij leven en handelen als mensen, die daarin geloven, en ons niet overgeven aan zulke ijdele en dwaze redeneringen, welke onze zeden verderven en ons loszinnig en bandeloos van levenswijs maken.
3. Een verwijt, en wel een zeer scherp verwijt, althans voor sommigen hunner: Sommigen hebben de kennis van God niet, ik zeg het u tot schaamte. Het is beschamend voor Christenen de kennis van God niet te hebben. De Christelijke godsdienst geeft ons de beste mededelingen omtrent God, Zijn natuur, genade en bestuur. Zij, die dezen godsdienst belijden, moeten het zich zelven wijten indien ze zonder de kennis van God blijven, want dat is de schuld van hun eigen slordigheid en geringachting van God, indien ze omtrent Hem onwetend blijven. En het is niet de grootste schande voor een Christen God gering te achten, en zo jammerlijk onwetend te zijn omtrent dingen, die Hem zo van nabij betreffen? Merk op: Het is het gemis van de kennis van God, dat leidt tot de ontkenning van opstanding en toekomstig leven. Zij, die God kennen, weten dat Hij Zijn getrouwe dienaren niet zal verlaten, noch hen doen blootstaan aan zulke moeiten en lijden, zonder enige beloning of vergoeding. Zij weten dat Hij niet ontrouw en onvriendelijk is, en niet vergeet hun arbeid en geduld, hun trouwe diensten en gewillig lijden, en hen niet vergeefs laat arbeiden. Maar ik geloof dat deze uitdrukking nog ernstiger bedoeling heeft, er waren godloochenende mensen onder hen, die nauwelijks het bestaan van God erkenden als van iemand, die enige betrekking met of wetenschap had van menselijke zaken. Dat was inderdaad schande voor een Christelijke gemeente. Werkelijk ligt Godloochening ten grondslag aan het ongeloof aan een toekomstig leven. Zij, die een God en een voorzienigheid erkennen en opmerken hoe verschillend het lot in dit leven is, en hoe het den besten mensen dikwijls het slechtst gaat, kunnen moeilijk twijfelen aan een toekomstigen staat, waarin alle dingen tot hun recht zullen komen.
Verzen 20-34
1 Corinthiërs 15:20-34In deze afdeling stelt de apostel in het licht de waarheid van de opstanding der doden, de heilige doden, de gestorvenen in Christus. Hij grondt die:
I. Op de opstanding van Christus.
1. Omdat Hij inderdaad is de eersteling dergenen, die ontslapen zijn, 1 Corinthians 15:20. Hij zelf is waarlijk opgewekt, en Hij is opgewekt geheel in deze hoedanigheid, als de eersteling van degenen, die in Hem ontslapen zijn. Indien Hij waarlijk opgewekt is, dan is in Zijne opstanding een waarborg gegeven dat de doden opgewekt zullen worden, evengoed als het offeren en aannemen van het offer der eerste vruchten een waarborg was, dat de gehele oogst der Joden zou gezegend worden. Het gehele deeg was geheiligd door de wijding der eerstelingen, Romans 11:16, en het gehele lichaam van Christus, allen die door het geloof met Hem verenigd zijn, worden door Zijne opwekking verzekerd van de hun. Zoals Hij is opgestaan zullen zij opstaan, juist zoals het deeg heilig is, omdat de eerste vruchten heilig zijn. Hij is niet bloot voor zich zelven opgestaan, maar als hoofd van het lichaam, de gemeente, en God zal degenen, die ontslapen zijn in Hem, weder brengen met Hem, 1 Thessalonians 4:14. Christus' opwekking is het bewijs en onderpand van de onze, indien wij Zijn ware gelovigen zijn, omdat Hij is opgestaan, zullen wij opstaan. Wij zijn een deel van het geheiligde deeg, en zullen deelhebben aan de aanneming en zegen den eersteling geschonken. Dit is de eerste bewijsgrond van den apostel om die waarheid te bevestigen. En:
2. Hij licht het toe door een vergelijking van den eersten met den tweeden Adam. Want, gelijk door een mens de dood kwam, zo is het vanzelfsprekend dat ook door een mens de vrijmaking uit den dood komen zou, of, wat hetzelfde is, de opstanding, 1 Corinthians 15:21. En dus gelijk zij allen in Adam sterven, alzo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden, gelijk allen door de zonde van den eersten Adam sterflijk gemaakt werden, omdat ze van hem allen de zondige natuur erfden, alzo zullen door de verdienste en opstanding van Christus, allen, die deelgenoten gemaakt zijn van Zijn Geest en Zijn geestelijke natuur, met Hem herleven en onsterfelijk worden. Allen, die sterven, sterven door de zonde van Adam, allen, die opstaan in den zin door den apostel bedoeld, staan op door de verdienste en macht van Christus. Maar de bedoeling is niet, dat gelijk alle mensen in Adam sterven, alzo ook alle mensen, zonder uitzondering, door Christus levend gemaakt worden, want de gang van des apostels redenering strijdt tegen deze algemene opvatting. Christus verrees als de eersteling, daarom zullen allen, die van Christus zijn, 1 Corinthians 15:23, ook verrijzen. Hieruit volgt nog niet dat alle mensen, zonder uitzondering, ook zullen verrijzen, er volgt alleen uit, dat allen, die zo opstaan, het doen door kracht van Christus' opstanding, en zo is hun opstanding te danken aan den mens Jezus Christus, gelijk de sterflijkheid van de mensheid te wijten was aan den mens Adam. En zo kwam door den mens de dood, en door den mens de verlossing. Het betaamde der goddelijke wijsheid dat, gelijk de eerste Adam zijn nakomelingschap ongelukkig maakte door zijne zonde, de tweede Adam Zijn zaad zou verheffen tot heerlijke onsterflijkheid.
3. Alvorens van deze redenering af te stappen, merkt hij aan, dat er volgorde in de opstanding zijn zal. Hoe dat nauwkeurig zijn zal, wordt ons nergens meegedeeld, maar hier in het algemeen dat er volgorde zijn zal. Mogelijk zullen eerst opstaan zij, die den hoogsten rang bekleedden, de uitnemendste diensten bewezen hebben, de zwaarste vervolgingen of den wreedsten dood om Christus' wil geleden hebben. Hier wordt alleen gezegd dat de eersteling het eerst opstond, en daarna allen die van Christus zijn, in Zijne toekomst. Niet omdat de opstanding van Christus in werkelijkheid aan de opstanding der zijnen moest voorafgaan, maar zij moest den grond daarvoor leggen, zo was het niet noodzakelijk dat zij, die verwijderd van Jeruzalem woonden, daarheen moesten gaan en de eerstelingen offeren alvorens ze het gehele deeg voor heilig konden houden, maar zij moesten de eersteling afzonderlijk houden voor dat doel, tot zij ze konden offeren, hetgeen geschieden kon te allen tijde tussen Pinksteren en het feest der toewijding, Numbers 26:2. De offerande van de eerstelingen maakte het deeg heilig, en het deeg werd door die offerande geheiligd ofschoon ze niet gebracht werd voordat de oogst was binnengehaald, indien ze maar met dat doel afgezonderd en later gebracht werden. Zo moest de opwekking van Christus naar haar natuur, aan die van Zijne heiligen voorafgaan, ofschoon sommigen hunner in tijdsorde voor Hem konden verrijzen. Alleen omdat Hij opstond, stonden zij op. Zij, die van Christus zijn, moeten opstaan uit kracht van hun eenheid met Hem.
II. Hij betoogt de voortduring van het middelaarschap van Christus tot al Zijn vijanden zullen vernietigd zijn, waarvan de laatste is de dood, 1 Corinthians 15:24. Hij was opgewekt en door Zijne opstanding begiftigd met oppermacht.
Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde, Matthew 28:18. Hem is een naam gegeven boven allen naam, opdat alle knie voor Hem zich buige en alle tong Hem belijde de Heere te zijn, Philippians 2:9. Dit koninkrijk blijft het Zijne tot Hij alle Hem vijandige heerschappij, en macht en kracht teniet gedaan heeft, 1 Corinthians 15:24, alle vijanden onder Zijne voeten gelegd heeft, 1 Corinthians 15:25, en de laatste vijand, de dood, teniet gedaan is, 1 Corinthians 15:26.
1. Dit houdt de volgende bijzonderheden in.
A. Onze Zaligmaker verrees van den dood opdat alle macht in Zijne handen gesteld zou worden, en Hij als Middelaar een koninkrijk hebben en regeren zou. Want daartoe is Christus ook gestorven, en opgestaan, en weer levend geworden, opdat Hij beiden over doden en levenden heersen zou, Romans 14:9.
B. Dat dit koninkrijk van Zijn middelaarschap een einde zal hebben, tenminste in zoverre als het strekken moet om Zijn volk veilig in de heerlijkheid te brengen, en al Zijne en hun vijanden teniet te doen. Daarna zal het einde zijn, 1 Corinthians 15:24.
C. Dat het geen einde neemt, alvorens alle zich verzettende macht onderworpen is en alle vijanden onder Zijne voeten gebracht zijn, 1 Corinthians 15:24, 1 Corinthians 15:25.
D. Dat, onder andere vijanden, ook de dood moet worden teniet gedaan, 1 Corinthians 15:26, diens macht over Christus' leden moet worden vernietigd. Tot zoverre spreekt de apostel met zekerheid, maar hij laat in het midden dat daarom de heiligen moeten opstaan, omdat anders dood en graf macht over hen zouden hebben, ook zou anders het koninkrijk van onzen Zaligmaker Zijn volk niet beschermen tegen den laatsten vijand en diens macht niet teniet doen. Wanneer de heiligen weer leven zullen om niet meer te sterven, dan en niet vroeger, zal de dood teniet gedaan zijn, en dat moet geschied zijn alvorens onze Zaligmaker Zijn middelaars-koninkrijk overgeeft, hetgeen te zijner tijd gebeuren zal. Daarvoor zullen de heiligen leven en niet meer sterven. Dit is het doel van de redenering, maar: 2. De apostel vlecht er verscheidene wenken tussen, waarvan het goed is kennis te nemen.
A. Onze Zaligmaker heeft als mens en als Middelaar Gods en der mensen, een Hem opgedragen macht, een gegeven koninkrijk. Alle dingen heeft Hij Zijnen voeten onderworpen, uitgenomen Hij, die Hem alle dingen onderworpen heeft, 1 Corinthians 15:27. Als mens is al Zijn gezag hem verleend. En, ofschoon Zijn middelaarschap Zijn goddelijke natuur onderstelt, draagt Hij als Middelaar toch niet zo uitsluitend het karakter van God, maar is een middel-persoon tussen God en mens, in beide naturen, de goddelijke en menselijke, delende, omdat Hij beide partijen, God en den mens met elkaar te verzoenen had, en Hij om dat te volbrengen opdracht en macht van God den Vader ontvangen heeft. De Vader verschijnt in deze gehele zaak, in de majesteit en met het gezag van God, de Zoon, mens geworden, verschijnt als de dienstknecht des Vaders, ofschoon Hij God is zowel als de Vader. Wat de apostel zegt moet dus niet verstaan worden van Christus' eeuwige heerschappij over al Zijn schepselen, welke Hem als God toekomt, maar van het koninkrijk Hem als Middelaar en Godmens opgedragen, en zulks voornamelijk na Zijne opstanding, toen Hij, hebbende overwonnen, met den Vader is gezeten in Zijnen troon, Revelation 3:21. Toen was de voorzegging vervuld: Ik heb Mijn Koning gezalfd over Zion, den berg Mijner heiligheid, Psalms 2:6, Hem op Zijn troon geplaatst. Dit wordt bedoeld met de uitdrukking, die zo dikwijls in het Nieuwe Testament voorkomt: zittende ter rechterhand Gods, Mark16:19, Romans 8:34, Colossians 3:1, enz., aan de rechterhand Zijner macht, Mark 14:62, Luke 22:69, aan de rechterhand der majesteit in de hoogste hemelen, Hebrews 1:3, aan de rechterhand van den troon der majesteit in de hemelen, Hebrews 8:1. Zich op dien zetel zetten is op zich nemen de uitoefening van Zijn middelaarsmacht en koningschap, hetwelk geschiedde door Zijne hemelvaart, Mark 16:19. En daarvan wordt in de Schrift gesproken als van een beloning voor Zijn diepe zelfvernedering en zelfverloochening, door mens te worden en voor de mensen den vloekdood aan het kruis te sterven, Philippians 2:6. Na Zijne hemelvaart werd Hij gesteld tot een hoofd over alle dingen in Zijne gemeente, werd Hem macht gegeven om haar te regeren en te beschermen tegen al haar vijanden, en ten laatste hen te vernietigen en de zaligheid van allen, die in Hem geloven, te volmaken. Dit is gene macht, die tot Zijne Godheid als zodanig behoort, het is geen oorspronkelijke en onbegrensde macht, maar macht gegeven en beperkt tot bepaalde doeleinden. En ofschoon Hij, die haar bezit, God is, toch, voorzover Hij nog behalve God iets anders is, en in deze gehele zaak niet handelt als God maar als Míddelaar, niet als de beledigde majesteit, maar als een die tussen treedt ten gunste van de beledigende schepselen, en zulks uit kracht van Zijn toestemming en zending, welke altijd in dat karakter handelt en optreedt, kan gezegd worden dat deze macht Hem gegeven is, Hij regeert als God met onbegrensde macht, en daarnevens als Middelaar, met ontleende macht, welke met bepaald doel beperkt is.
B. Dat dit verleende koningschap ten laatste aan den Vader moet overgegeven worden, van wie Hij het ontvangen heeft, 1 Corinthians 15:24, want het is een macht, ontvangen voor bepaalde doeleinden, een macht om Zijne gemeente te besturen en te beschermen tot al haar leden vergaderd zijn en al haar vijanden teniet gedaan, 1 Corinthians 15:25, 1 Corinthians 15:26, en wanneer deze doeleinden bereikt zijn, behoeven die macht en dat gezag niet verlengd te worden. De Verlosser moet regeren tot al Zijn vijanden teniet gedaan zijn, en de verlossing van Zijn gemeente en volk voltooid is, en wanneer dit doel bereikt is, zal Hij het koninkrijk overgeven, dat Hij alleen voor dat doel ontvangen had ofschoon Hij in den hemel over Zijn verheerlijkte gemeente, Zijn lichaam, blijft regeren. En het is in dezen zin dat van Hem gezegd wordt: Hij zal als koning heersen in alle eeuwigheid, Revelation 11:15, Hij zal over het huis Jakobs koning zijn in eeuwigheid, en Zijns koninkrijks zal geen einde zijn, Luke 1:33, Zijne heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn koninkrijk zal niet verdorven worden, Daniel 7:14. Zie ook Micah 4:7.
C. De Verlosser zal zeker regeren totdat de laatste vijand van Zijn volk teniet gedaan is, tot de dood zelf zal zijn teniet gedaan, tot al Zijne heiligen ten nieuwen leven zijn opgewekt, om nooit weer in vrees of gevaar of stervensnood te komen. Hij zal alle macht in hemel en op aarde hebben, tot dien tijd, Hij-die ons heeft liefgehad en zich zelven voor ons heeft overgegeven, en ons van onze zonden gewassen in Zijn eigen bloed -Hij, die zo nauw met ons verbonden is en zoveel voor ons betekent. Welk een steun is dat voor Zijn heiligen in elk uur van droefheid en verzoeking! Hij leeft, die dood geweest is en leeft in alle eeuwigheid, en Hij regeert en zal blijven regeren, tot de verlossing van Zijn volk volkomen is en de gehele vernietiging van hun vijanden volbracht.
D. Wanneer dat geschied is, wanneer alle dingen Hem onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderworpen worden dien, die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen, 1 Corinthians 15:28. De bedoeling is, dat dan de mens Christus Jezus, die in zoveel majesteit had geschitterd tijdens den gehelen duur van Zijn koninkrijk, dit overgeeft om zelf ook een onderdaan van den Vader te zijn. In de Schrift worden de dingen meermalen gezegd te zijn, wanneer zij zullen openbaar worden en verschijnen. En dit overgeven van Zijn koninkrijk zal openbaar maken, dat Hij die de majesteit van een vrijmachtigen koning toonde, gedurende Zijne regering, een onderdaan van God was. De verheerlijkte mensheid van onzen Heere Jezus Christus, met al de waardigheid en macht, die er toe behoorde, was niet meer dan een heerlijk schepsel. Dit zal openbaar worden wanneer Hij het koninkrijk zal overgeven, en het zal openbaar worden tot de goddelijke heerlijkheid, opdat God zij alles in allen, opdat de voltooiing van onze verlossing blijke geheel goddelijk te zijn, en Gode alleen de eer er voor gebracht worde. Ofschoon de menselijke natuur in het werk onzer verlossing moest gebruikt worden, was God daarin alles in allen. Het was het werk des Heeren en het is wonderlijk in onze ogen.
III. Hij gewaagt van de opstanding in het geval van hen, die voor de doden gedoopt werden, 1 Corinthians 15:29. Anders, wat zullen zij doen, die voor de doden gedoopt worden, indien de doden ganselijk niet opgewekt worden? waarom worden zij voor de doden ook gedoopt? Wat zullen zij doen indien de doden niet opgewekt worden? Wat hebben zij te doen? Hoe ijdel een ding is hun doop dan geweest! Moeten zij er bij blijven, of er afstand van doen? Waarom zijn zij voor de doden gedoopt, indien de doden niet opgewekt worden? huper toon nekroon. Maar wat is de doop voor de doden? Ten einde de redenering van den apostel te begrijpen is het nodig te weten, of het een redenering alleen ad hominem, of adrem is, dat wil zeggen, of hij over de zaak in het algemeen oordeelt, dan wel over bepaalde personen, die voor de doden gedoopt waren. Maar wie zal deze zeer duistere plaats uitleggen, welke uit slechts drie woorden bestaat, maar waaruit de uitleggers zeker drie maal drie, en meer, betekenissen gevonden hebben! Men is het niet eens over wat door dopen bedoeld wordt, of dat in den eigenlijken dan wel in figuurlijken zin genomen moet worden, en indien in eigenlijken zin, of daarmee de Christelijke doop dan wel enige andere reiniging bedoeld wordt. En even weinig is men het eens wie de doden zijn, of in welken zin het voorzetsel huper moet opgevat worden. Sommigen verstaan er den dood van onzen Zaligmaker zelf door. Waarom zouden mensen gedoopt worden in den naam van een doden Verlosser, die onder de doden gebleven is, indien de doden niet opstaan? Maar het zou naar mijn gevoelen, een geheel afzonderlijk geval zijn om met hoi nekroi niet meer dan een dode te bedoelen, die betekenis heeft deze uitdrukking nergens elders. En de woorden hoi baptizomeno (de gedoopten) bedoelen duidelijk naar het schijnt, enige bepaalde personen, niet de Christenen in het algemeen, dat evenwel de betekenis moest zijn indien hoi nekroi (de dode) van onzen Zaligmaker moest verstaan worden. Sommigen passen de uitspraak op de martelaars toe. Waarom ondergaan zij het martelaarschap voor hun godsdienst? Dat werd soms door de ouden een bloeddoop genoemd, en ook door onzen Zaligmaker zelf als een doop aangewezen, Matthew 20:22, Luke 12:50. Maar in welk opzicht kan van de martelaars gezegd worden dat zij, door voor hun geloof te sterven voor de doden gedoopt werden? Sommigen verstaan het van een toen in zwang zijnd gebruik, naar getuigenis der ouden, volgens hetwelk onder de Christenen van den eersten tijd, sommigen zich lieten dopen in naam en plaats van leerlingen, die ongedoopt wegstierven. Maar dit getuigt van zo grof bijgeloof, dat, indien deze gewoonte reeds zo vroeg in de kerk bestaan had, de apostel haar zeker niet zou vermeld hebben zonder haar af te keuren. Sommigen verstaan er onder een doop over de doden, dat, naar zij zeggen, een gewoonte van de vroegste tijden was, waardoor de hoop op de opstanding werd te kennen gegeven. Deze bedoeling zou in des apostels redenering passen, maar het blijkt nergens dat het in zijn dagen de gewoonte was. Anderen verstaan het van hen, die gedoopt werden om de zaak van de martelaren, dat is bij gelegenheid van hun martelaarschap, daartoe gebracht door de standvastigheid, waarmee zij in den dood gingen. Sommigen werden zonder twijfel tot het Christendom bekeerd door het zien daarvan, en het zou vergeefs geweest zijn voor hen, die daardoor Christenen werden, indien de martelaren' door ter wille van hun belijdenis het leven te geven, geheel vernietigd werden en niet herleven zouden. Maar, naar alle waarschijnlijkheid had de gemeente te Corinthe toen nog niet veel vervolging ondergaan, en waren er dus niet veel gevallen van martelaarschap onder hen voorgekomen, zodat er niet veel bekeerlingen konden gemaakt zijn door de standvastigheid en kalmte, welke de martelaren betoonden. Neem daarbij in aanmerking dat de uitdrukking hoi nekroi veel te algemeen schijnt te zijn om alleen de gestorven martelaren te bedoelen. De uitlegging, die mij de eenvoudigste en het meest passend bij de redenering voorkomt, is dat hoi nekroi doelt op sommigen onder de Corinthiërs, die door Gods hand weggenomen waren. Wij lezen dat velen hunner zwak en ziek waren en velen sliepen, 1 Corinthians 11:30, als gevolg van hun wangedrag bij des Heeren avondmaal. Deze bezoeking kan sommigen voor het Christendom verschrikt gemaakt hebben, gelijk de stokbewaarder verschrikte door de wonderdadige aardbeving, Acts 16:29, Acts 16:30, enz. Mensen, naar aanleiding daarvan gedoopt, konden gezegd worden gedoopt te zijn voor de doden, dat is, door hun toedoen. En hoi baptizomenoi (de gedoopten) en hoi nekroi (de doden) slaan op elkaar, en bij deze onderstelling konden de Corinthiërs de bedoeling des apostels niet misverstaan. "Nu,', zegt hij, "wat zullen zij doen en waarom werden zij gedoopt, indien de doden niet opstaan?" Gij hebt algemeen de overtuiging, dat deze mensen recht gehandeld en bij die gelegenheid verstandig gedaan hebben, maar waarom, indien de doden niet opgewekt worden, en zij wellicht hun dood verhaast hebben, door een ijverig God tot ijver te verwekken zonder hoop hiernamaals? Maar hetzij het een of ander door den apostel bedoeld is, zonder twijfel was zijn redenering voor de Corinthiërs verstaanbaar en aannemelijk. En wat hij volgen laat is ook voor ons duidelijk.
IV. Hij toont de ongerijmdheid aan van zijn eigen gedrag en van dat der andere Christenen, indien deze onderstelling juist ware.
1. Het zou een dwaasheid van hen zijn om zoveel gevaar te lopen, 1 Corinthians 15:30. Waarom zijn wij ook alle uur in gevaar? Waarom stellen wij ons zelven onophoudelijk aan allerlei gevaren bloot-wij Christenen en vooral wij apostelen? Ieder wist dat het in dien tijd gevaarlijk was Christen te zijn, en vooral prediker of apostel. Nu, zegt de apostel, welke dwazen zijn wij toch, dat we al deze gevaren lopen zonder enige hoop na den dood, wanneer wij geheel wegsterven en niet weer levend worden? Het Christendom zou een dwaze belijdenis zijn, indien het geen hoop na dit leven stelde, vooral in zulke gevaarlijke tijden als van zijn eerste optreden, want dan eiste het van de mensen alle wereldse zegeningen en gemakken er aan te wagen en alle onheilen van dit leven tegemoet te gaan en door te staan, zonder enig vooruitzicht voor de toekomst. En is dit een trek van zijn godsdienst, die een Christen bekwaam maakt om alles te verdragen? En moet hij niet dezen trek handhaven, indien hij zijn hoop op de toekomst opgeeft door de opstanding der doden te loochenen? Deze redenering past de apostel op zich zelven toe. Ik betuig, zegt hij, bij onzen roem, dien ik heb in Christus Jezus, onzen Heere, bij al de zegeningen van het Christendom, bij al den bijzonderen steun en hulp van ons heilig geloof, dat ik allen dag sterf, 1 Corinthians 15:31. Hij was onophoudelijk in doodsgevaar en had, gelijk men het noemt, zijn leven in zijn hand. En waarom zou hij toch zich zelven zo blootstellen, indien hij geen hoop na dit leven had? Te leven in dagelijks uitzicht en verwachten van den dood en toch daarna geen toekomst te zien, moet zeer hard en troostloos zijn, en in dat geval was zijn lot zeer ellendig. Hij had er behoefte aan vast overtuigd te zijn van de opstanding der doden, of hij zou schuldig staan aan buitengewone zwakheid, door al wat hem in de wereld dierbaar was te wagen en zijn leven op het spel te zetten. Hij had zeer grote gevaren en grimmige vijanden ontmoet, hij had te Efeze tegen de beesten gevochten, 1 Corinthians 15:32, hij had daar gevaar gelopen in stukken gescheurd te worden door een woedende menigte, opgehitst door Demetrius en andere handwerkers, Acts 19:24 enz., ofschoon sommigen het letterlijk opvatten en menen dat Paulus, bij een Romeins schouwspel in het amfitheater, aan een gevecht met wilde dieren is blootgesteld geworden. Nicephorus doet daarvan een geregeld verhaal, en vermeldt dat de leeuwen, door wonderdadige tussenkomst des Heeren, hem vriendelijk naderden. Maar mij dunkt, zulk een merkwaardige gebeurtenis in zijn leven zou door Lukas niet verzwegen zijn en nog minder door hem zelven, wanneer hij ons zulk een lange en nauwkeurige opsomming van al zijn lijden geeft in 2 Corinthians 11:24 enz. Daar zegt hij vijf malen door de Joden gegeseld te zijn, driemaal met roeden gegeseld, eens gestenigd, driemaal schipbreuk geleden te hebben, en dan is het vreemd, dat hij daarbij niet zou noemen: eens ben ik blootgesteld aan een gevecht met wilde beesten. Ik meen derhalve dat dit gevecht met wilde beesten figuurlijk opgevat moet worden en dat bedoeld worden mensen met kwaadaardige bedoelingen, en dat het door mij aangehaalde geval er door aangewezen wordt. Nu, zegt hij, welk voordeel heb ik van zulke beproevingen, indien de doden niet opgewekt worden? Waarom zal ik alle dagen sterven, mij dagelijks aan een gewelddadigen dood blootstellen, indien de doden niet opgewekt worden? Zich ten dood te begeven zonder enig uitzicht hiernamaals, is grote zwakheid. Was Paulus zo dwaas? Had hij den Corinthiërs enige aanleiding gegeven om zo iets van hem te denken? Indien hij er niet volkomen verzekerd van geweest ware, dat de dood voor hem voordelig zou zijn, zou hij dan op die dwaze wijze zijn leven weggeworpen hebben? Zou iets anders dan de zekere verwachting van een beter leven na den dood, de liefde tot het leven in zo hoge mate in hem uitgeblust hebben? Wat nuttigheid is het mij, indien de doden niet opgewekt worden? Het is volkomen geoorloofd en geschikt voor een Christen nuttigheid te verwachten van zijn getrouwheid aan God. Dat deed Paulus. Dat deed onze gezegende Verlosser zelf, Hebrews 12:2. En ons wordt gezegd hetzelfde te doen volgens zijn voorbeeld, en de vrucht te plukken van onze heiligheid, zodat ons doel het eeuwige leven is. Dat is het doel van ons geloof: de zaligheid onzer zielen, 1 Peter 1:9, niet alleen het doel dat er uit voortvloeit, maar dat wij zullen najagen.
2. Het zou dan veel verstandiger zijn de genoegens van dit leven te genieten. Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij, 1 Corinthians 15:32, laat ons epicuristen worden. In den zin door Jesaja bedoeld, 22:13. Laat ons leven gelijk de beesten, want we moeten sterven gelijk zij. Dat zou een veel verstandiger gedrag zijn, indien er geen opstanding, geen leven na dit leven was, dan het verwaarlozen van alle genoegens des levens, het zich blootstellen en overgeven van alle ellenden des levens, en het voortleven in voortdurend gevaar van om te komen door wilde woede en wreedheid. Dit woord toont duidelijk aan, dat diegenen onder de Corinthiërs, welken de opstanding der doden loochenden, volslagen Sadduceeën waren, van wier beginselen wij in de Schrift deze mededeling hebben, dat zij zeggen: dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, Acts 23:8, met andere woorden: De mens is alleen lichaam, er is niets in hem dat het lichaam overleeft, en dat lichaam zal, eens gestorven, niet herleven. Zulke Sadduceeën waren de mannen, tegen welken de apostel hier waarschuwde, anders zou zijn bewijsvoering geen kracht op hen gehad hebben, want, al zou het lichaam niet opstaan, toch zou hij veel nuttigheid hebben gehad van al de gevaren, die hij om Christus' wil doorstond, indien de ziel voortleefde. Zelfs is het wel zeker dat de ziel de voornaamste zetel en genieter van de hemelse heerlijkheid en zaligheid is. Maar indien er geen hoop na den dood was, dan zou ieder verstandig man een gemakkelijk, genoeglijk leven de voorkeur geven boven zulk een ellendig bestaan als de apostel leidde, zelfs zou hij alle krachten inspannen om zoveel van het leven te genieten als mogelijk was, omdat het zo kort is. Niets dan de hoop op een beteren toestand hiernamaals kan een man in staat stellen alle gemakken en genoegens hier te laten varen en armoede, verachting, ellende en dood te omhelzen. Dat deden de apostelen en de eerste Christenen, maar hoe ellendig was hun lot en hoe dwaas hun gedrag, indien zij zich zelven bedrogen en de wereld met ijdele en valse hoop misleidden!
V. De apostel besluit zijn redenering met een waarschuwing, een vermaning en een bestraffing.
1. Een waarschuwing tegen den omgang met mensen van losbandig leven en beginselen, als zeer gevaarlijk. Dwaalt niet, zegt hij, kwade samensprekingen bederven goede zeden, 1 Corinthians 15:32. Waarschijnlijk waren sommigen van hen, die zeiden dat er geen opstanding der doden is, mensen van losse zeden, en trachtten zij hun verderfelijke levenswijze te verdedigen door die slechte stelling, terwijl ze de uitspraak: Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij, gedurig in den mond hadden. Nu stemt de apostel toe dat die stelregel zeer juist is, wanneer er geen toekomst bestaat. Maar nu hun beginsel weerlegd te hebben, waarschuwt hij de Corinthiërs thans hoe gevaarlijk de omgang met zulke mensen zou blijken te zijn. Hij zegt hun dat zij zeer waarschijnlijk daardoor verdorven zullen worden en hun levenswandel zullen gaan delen, wanneer zij hun verkeerde beginsel toelaten. Slecht gezelschap en slechte gesprekken zullen gemakkelijk slechte mensen maken. Zij, die hun onschuld bewaren willen, moeten goed gezelschap nemen. Dwaling en ondeugd zijn besmettelijk, en willen wij besmetting ontgaan dan moeten wij hen vermijden die de ziekte hebben. Die met de wijzen omgaat, zal wijs worden, maar die der zotten metgezel is, zal verbroken worden, Proverbs 13:20.
2. Ene vermaning om hun zonden af te breken en op te waken ten einde een heiliger en rechtvaardiger leven te leiden, 1 Corinthians 15:34. Waakt op rechtvaardiglijk en zondigt niet, eknpsate dikaioos, of zondigt niet meer. Wekt uzelven op, breekt uw zonden af door berouw, staat af van en verlaat elke verkeerden weg, herstelt wat verkeerd is, en begeeft u niet, door slordigheid en onwetendheid, in zulke omgang en zulke beginselen, die uw Christelijke hoop verzwakken en uw wandel verderven. Ongeloof in een leven na dit leven vernietigt alle deugd en godsvrucht. Maar de beste vordering, die de waarheid maken kan, is aflaten van de zonde en ons zelven in allen ernst te begeven tot het beoefenen der godzaligheid. Indien er een opstanding en een toekomstig leven bestaan, moeten wij leven en handelen als mensen, die daarin geloven, en ons niet overgeven aan zulke ijdele en dwaze redeneringen, welke onze zeden verderven en ons loszinnig en bandeloos van levenswijs maken.
3. Een verwijt, en wel een zeer scherp verwijt, althans voor sommigen hunner: Sommigen hebben de kennis van God niet, ik zeg het u tot schaamte. Het is beschamend voor Christenen de kennis van God niet te hebben. De Christelijke godsdienst geeft ons de beste mededelingen omtrent God, Zijn natuur, genade en bestuur. Zij, die dezen godsdienst belijden, moeten het zich zelven wijten indien ze zonder de kennis van God blijven, want dat is de schuld van hun eigen slordigheid en geringachting van God, indien ze omtrent Hem onwetend blijven. En het is niet de grootste schande voor een Christen God gering te achten, en zo jammerlijk onwetend te zijn omtrent dingen, die Hem zo van nabij betreffen? Merk op: Het is het gemis van de kennis van God, dat leidt tot de ontkenning van opstanding en toekomstig leven. Zij, die God kennen, weten dat Hij Zijn getrouwe dienaren niet zal verlaten, noch hen doen blootstaan aan zulke moeiten en lijden, zonder enige beloning of vergoeding. Zij weten dat Hij niet ontrouw en onvriendelijk is, en niet vergeet hun arbeid en geduld, hun trouwe diensten en gewillig lijden, en hen niet vergeefs laat arbeiden. Maar ik geloof dat deze uitdrukking nog ernstiger bedoeling heeft, er waren godloochenende mensen onder hen, die nauwelijks het bestaan van God erkenden als van iemand, die enige betrekking met of wetenschap had van menselijke zaken. Dat was inderdaad schande voor een Christelijke gemeente. Werkelijk ligt Godloochening ten grondslag aan het ongeloof aan een toekomstig leven. Zij, die een God en een voorzienigheid erkennen en opmerken hoe verschillend het lot in dit leven is, en hoe het den besten mensen dikwijls het slechtst gaat, kunnen moeilijk twijfelen aan een toekomstigen staat, waarin alle dingen tot hun recht zullen komen.
Verzen 35-50
1 Corinthiërs 15:35-50De apostel komt nu tot het beantwoorden van een aannemelijke en principiële tegenwerping tegen de leer der opstanding van de doden, waaromtrent wij onderscheiden de tegenwerping zelf: Maar, zal iemand zeggen: hoe zullen de doden opgewekt worden? En met hoedanig een lichaam zullen zij komen? 1 Corinthians 15:35. De tegenwerping is blijkbaar tweeledig. Hoe zullen de doden opgewekt worden? Dat is, door welke middelen. Hoe kunnen ze opgewekt worden? Welke macht is daarvoor toereikend? Het was een gevoelen, dat veel onder de heidenen heerste, en waarin naar het scheen ook de Sadduceeën deelden, dat het niet in de goddelijke macht stond, sterflijke mensen onsterfelijk te maken, of te doen herleven en te herstellen uit den dood. Zulke mensen werden ook gevonden onder die Corinthiërs, die de opstanding der doden loochenden, en hier tegenwerpen: Hoe zullen zij opgewekt worden? Hoe zal dat gaan? Is het niet ten enenmale onmogelijk? Het tweede gedeelte van de tegenwerping raakt de hoedanigheid van het lichaam, dat zal opstaan: Met hoedanig een lichaam zullen zij komen? Zal het zijn hetzelfde lichaam, met gelijken vorm en gestalte, en leden, en hoedanigheden, of een ander? De eerste tegenwerping is die van hen, die het leerstuk zelf ontkennen, de laatste is een onderzoek van nieuwsgierige twijfelaars.
I. De eerste weerlegt de apostel door de mededeling dat dit tot stand zal gebracht worden door de goddelijke macht, dezelfde macht, waarvan ze jaar op jaar een uitwerking kunnen zien, die er zeer veel op gelijkt, in den dood en het herleven van het koren, en daarom was het een bewijs van grote zwakheid en stompheid er aan te twijfelen of de opstanding der doden niet door dezelfde macht kon tot stand gebracht worden. Gij dwaas, hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven is, 1 Corinthians 15:36. Het moet eerst verderven, alvorens het ontkiemt en opspruit. Het ontkiemt niet slechts nadat het gestorven is, maar het moet sterven om te kunnen leven. En waarom zou dan iemand zo dwaas zijn om het zich te verbeelden, dat een mens, die gestorven is, niet meer levend gemaakt kan worden, door dezelfde kracht welke elk jaar het dode graan in het leven terugroept? Dat is de inhoud van des apostels antwoord op de eerste vraag. Het is een dwaasheid om de goddelijke macht om de doden op te wekken in twijfel te trekken, wanneer we elke dag zien dat zij dode dingen doet ontkiemen en herleven.
II. Maar hij besteedt meer tijd aan de beantwoording van de tweede vraag.
1. Hij begint met de opmerking dat het graan, dat gezaaid werd, verandering ondergaat. Het is niet het lichaam, dat worden zal, hetwelk gezaaid wordt, maar een bloot graan, van tarwe of enige der andere granen, maar God geeft het een lichaam gelijk Hij wil, en op de wijze die Hij wil, doch zo dat de soorten van elkaar onderscheiden blijven. Elk zaad, dat gezaaid wordt, heeft zijn eigen lichaam, is samengesteld uit die bestanddelen en op zulk een wijze, als voor die soort eigendommelijk zijn. Dat staat duidelijk in Gods macht, maar hoe dat geschiedt, weten wij evenmin als wij weten hoe een gestorven mens weer levend gemaakt worden kan. Het is zeker dat de graankorrel grote verandering ondergaat, en in deze woorden wordt aangeduid dat het met de doden evenzo zal gaan wanneer zij opgewekt worden en na den dood in hun lichamen weer leven zullen.
2. Hij toont daarna aan, dat er tussen de andere lichamen even grote verscheidenheid is als tussen de planten. A. In de lichamen van vlees: Alle vlees is niet hetzelfde vlees, ene soort is dat van de mensen, een andere dat van de beesten, een andere dat van de vissen, een andere dat van de vogelen, 1 Corinthians 15:39. Er is verscheidenheid in al deze soorten, en elke verscheidenheid heeft iets eigendommelijks, waardoor ze van al de andere verschilt.
B. Evenzo is er verscheidenheid in de hemelse en de aardse lichamen, en de heerlijkheid van het ene is niet die van het andere, want de ware heerlijkheid van elk bestaat in zijn geschiktheid voor zijn eigen rang en doel. Aardse lichamen zijn niet geschikt voor hemelse streken, en hemelse lichamen niet vatbaar voor de voorwaarden der aardse.
C. Zelfs is er verscheidenheid van heerlijkheid tussen de hemelse lichamen onderling.
Een andere is de heerlijkheid der zon, en een andere is de heerlijkheid der maan, en een andere is de heerlijkheid der sterren, want de ene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster, 1 Corinthians 15:41. Door dit alles wordt ons aangeduid, dat de lichamen der doden, wanneer zij opstaan, in zoverre veranderd zullen worden, dat ze geschikt zullen worden voor de hemelse streken, en dat er evenzeer verscheidenheid van heerlijkheid tussen de lichamen der opgewekte doden zijn zal, als er verscheidenheid is tussen zon, maan en sterren en tussen de sterren onderling. Dit alles geeft ons de stellige aanwijzing, dat het voor de goddelijke macht even gemakkelijk is om de doden op te wekken en hun vergane lichamen te vernieuwen, als het haar viel om uit dezelfde grondstoffen zoveel verscheidene soorten van vlees en planten, en voorzover wij weten zoveel soorten van hemelse lichamen te scheppen. Zover ons bekend is, werden de zon en de sterren samengesteld uit dezelfde grondstoffen als de aarde die wij betreden, ofschoon ze door de goddelijke macht en kunst zeer veel veranderd en verfijnd zijn kunnen. En zou Hij, die uit dezelfde grondstoffen zoveel verscheidenheid van schepselen vormde, dan onmachtig zijn om de doden op te wekken? Na dus den weg gebaand te hebben gaat hij over tot:
3. Rechtstreekse bespreking van het onderwerp. Alzo, zegt hij. zal ook de opstanding der doden zijn, zo gelijk de plant groeit uit het weggestorven graan, zo om niet langer een aards, maar voortaan een hemels lichaam te zijn, en van de andere herrezen doden in heerlijkheid verschillend, gelijk de ene ster van de andere verschilt. Maar hij noemt enige bijzonderheden op:
A. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderflijkheid. Het wordt gezaaid. De doden begraven is gelijk ze zaaien, het is gelijk het toevertrouwen van het graan aan de aarde, opdat het daaruit weer moge opspruiten. En onze lichamen, die gezaaid worden, zijn verderflijk, aan vergaan onderhevig, vallen in stof, maar wanneer wij opstaan, zullen ze aan de macht van het graf onttrokken en nooit meer voor verderf vatbaar zijn.
B. Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid. Wij hebben thans een vernederd lichaam, Philippians 3:21. Niets is weerzinwekkender dan een lijk, het wordt als een gebroken en onbruikbaar vat, waarin niemand meer behagen heeft, in het graf geborgen. Maar door de opstanding zal er heerlijkheid op gelegd worden, en het zal gelijk gemaakt worden aan het heerlijke lichaam van onzen Zaligmaker, het zal van al de lage aardse bestanddelen gezuiverd en in een geestelijke zelfstandigheid hervormd worden, en een heerlijkheid gelijk de Zijne uitstralen. C. Het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht. Er wordt in de aarde gelegd een arm, hulpeloos ding, geheel in de macht des doods, beroofd van alle levenskracht, ten enenmale onbekwaam om zich te bewegen. Maar wanneer wij opgestaan zijn, zullen onze lichamen in zich hebben hemels leven en hemelse kracht, ze zullen krachtig, ferm, duurzaam, levenskrachtig zijn, en niet meer onderworpen aan gebrekkigheid, zwakheid en vergankelijkheid.
D. Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt, sooma psuchikon, een lichaam geschikt voor den lagen staat en zinnelijke genoegens en vermaken van dit leven, welke alle grof zijn in vergelijking met de geneugten van den hemelsen staat. Maar door onze opstanding zal dat geheel anders worden, ons lichaam zal als een geestelijk opstaan. Niet dat ons lichaam in geest veranderd wordt, dat zou in tegenspraak met zichzelf zijn, want het zou zoveel betekenen als: lichaam dat geen lichaam is, stof die onstoffelijk is. De uitdrukking moet vergelijkender wijze opgevat worden. Wij zullen door de opstanding lichamen ontvangen, gereinigd en veredeld tot den hoogsten graad, licht en vlug gemaakt, en ofschoon ze zelf niet geest zijn, geschikt om voor eeuwig met volmaakte geesten verenigd te zijn. En waarom zou dat minder in de macht van God staan om onverderflijke, heerlijke, levensvolle, geestelijke lichamen op te wekken uit de overblijfselen van deze bedorven, levenloze en natuurlijke (dierlijke) lichamen, dan om eerst uit niet de stof te scheppen en daarna, uit den voorraad stof zulk een verscheidenheid van lichamen, beide in den hemel en op de aarde, voort te brengen? Bij God zijn alle dingen mogelijk, en dit kan niet onmogelijk zijn.
4. Hij verduidelijkt dit door vergelijking van den eersten met den tweeden Adam: Er is een natuurlijk, d.i. een dierlijk lichaam en er is een geestelijk lichaam, en maakt daarna op verscheidene punten de vergelijking.
A. Gelijk wij ons natuurlijk lichaam, het dierlijke lichaam, waarin wij op deze aarde leven, van den eersten Adam hebben, verwachten wij ons geestelijk lichaam van den tweeden. Dat is de inhoud van de gehele vergelijking.
B. Dat stemt overeen in de verscheiden karakters, die de beide personen dragen: De eerste Adam is geworden tot een levende ziel, zulk een wezen als wij zelven zijn, en met het vermogen om zulke wezens voort te brengen als hijzelf was, en hun een natuur en een dierlijk lichaam te geven gelijk de zijne, maar geen andere of betere. De laatste Adam tot een levendmakenden geest. Hij is de opstanding en het leven, John 11:25. Hij heeft het leven in zich zelven en maakt levend wie Hij wil, John 5:20, John 5:21. De eerste mens is uit de aarde aards, gemaakt uit de aarde en was aards, zijn lichaam was geschikt voor de sfeer waarin hij verkeren zou, maar de tweede mens (de tweede Adam) is de Heere uit de hemelen, Hij die van den hemel kwam en Zijn leven voor de wereld gaf, John 6:33, Hij die uit den hemel nederdaalde en tegelijkertijd in den hemel was, John 3:13, de Heere van hemel en aarde. Indien de eerste Adam ons natuurlijke en dierlijke lichamen geven kon, zou dan de tweede Adam onze lichamen niet geestelijk kunnen maken? Indien de aangestelde heer van deze lagere schepping het ene doen kon, zou dan de Heere uit den hemel, de Heere van hemel en aarde, het andere niet kunnen doen?
C. Wij moeten eerst natuurlijke lichamen van den eersten Adam hebben, alvorens wij geestelijke kunnen hebben van den tweeden, 1 Corinthians 15:49 :Wij moeten het beeld des aardsen dragen, alvorens wij het beeld des hemelsen dragen. Dat is de orde door de Voorzienigheid ingesteld. Wij moeten zwakke, broze, sterflijke lichamen hebben door afstamming van den eersten Adam, alvorens wij levende, geestelijke, onsterfelijke lichamen kunnen hebben door de levenwekkende macht van den tweeden. Wij moeten sterven alvorens we kunnen leven zonder meer te sterven..
D. Dus indien wij van Christus zijn, ware gelovigen in Hem, (want de gehele redenering heeft betrekking op de opstanding der heiligen) dan is het zeker dat wij geestelijke lichamen hebben zullen, zo goed als wij nu natuurlijke en dierlijke hebben. Door de laatste zijn wij als de eerste Adam aards, wij dragen zijn beeld, door de eerste zullen wij den tweeden Adam gelijk zijn, hemelse lichamen hebben gelijk het Zijne en dus Zijn beeld dragen. En wij zijn zo zeker bestemd om het andere te dragen als we het waren om het ene te dragen. Zo zeker dus als wij nu natuurlijke lichamen hebben, zullen wij geestelijke hebben. De doden in Christus zullen niet alleen opstaan, maar ze zullen zo heerlijk veranderd opstaan.
5. Hij vat deze redenering samen door op de reden van deze verandering te wijzen, 1 Corinthians 15:50.
Doch dit zeg ik, broeders, dat vlees en bloed het koninkrijk Gods niet beërven kunnen, en de verderfelijkheid beërft de onverderflijkheid niet. Het natuurlijk lichaam is vlees en bloed, het bestaat uit beenderen, spieren, zenuwen, aderen, slagaderen en verscheidene vloeistoffen, en is als zodanig een verderfelijke vorm en gestalte, vatbaar voor vermindering, verrotting en vergankelijkheid. Maar zo iets kan de hemelse gewesten niet beërven, want dan zou de verderfelijkheid de onverderflijkheid beërven, hetgeen in tegenspraak met zich zelve is. De hemelse erfenis is onverderflijk en onverwelkelijk, 1 Peter 1:4. Hoe kan die bezeten worden door vlees en bloed, welke verderflijk en verwelkelijk zijn? Het lichaam moet veranderd worden in eeuwigdurende zelfstandigheid, alvorens het bekwaam zal zijn om de hemelse erfenis te bezitten. De slotsom is dat de lichamen der heiligen, wanneer zij opstaan, grotelijks verschillen zullen van wat zij nu zijn, en veel beter zijn. Zij zijn nu verderflijk, vlees en bloed, dan zullen zij zijn onverderflijke, heerlijke, geestelijke lichamen, geschikt om de hemelse wereld voor eeuwig te bewonen en daar hun hemelse erfenis te hebben.
Verzen 35-50
1 Corinthiërs 15:35-50De apostel komt nu tot het beantwoorden van een aannemelijke en principiële tegenwerping tegen de leer der opstanding van de doden, waaromtrent wij onderscheiden de tegenwerping zelf: Maar, zal iemand zeggen: hoe zullen de doden opgewekt worden? En met hoedanig een lichaam zullen zij komen? 1 Corinthians 15:35. De tegenwerping is blijkbaar tweeledig. Hoe zullen de doden opgewekt worden? Dat is, door welke middelen. Hoe kunnen ze opgewekt worden? Welke macht is daarvoor toereikend? Het was een gevoelen, dat veel onder de heidenen heerste, en waarin naar het scheen ook de Sadduceeën deelden, dat het niet in de goddelijke macht stond, sterflijke mensen onsterfelijk te maken, of te doen herleven en te herstellen uit den dood. Zulke mensen werden ook gevonden onder die Corinthiërs, die de opstanding der doden loochenden, en hier tegenwerpen: Hoe zullen zij opgewekt worden? Hoe zal dat gaan? Is het niet ten enenmale onmogelijk? Het tweede gedeelte van de tegenwerping raakt de hoedanigheid van het lichaam, dat zal opstaan: Met hoedanig een lichaam zullen zij komen? Zal het zijn hetzelfde lichaam, met gelijken vorm en gestalte, en leden, en hoedanigheden, of een ander? De eerste tegenwerping is die van hen, die het leerstuk zelf ontkennen, de laatste is een onderzoek van nieuwsgierige twijfelaars.
I. De eerste weerlegt de apostel door de mededeling dat dit tot stand zal gebracht worden door de goddelijke macht, dezelfde macht, waarvan ze jaar op jaar een uitwerking kunnen zien, die er zeer veel op gelijkt, in den dood en het herleven van het koren, en daarom was het een bewijs van grote zwakheid en stompheid er aan te twijfelen of de opstanding der doden niet door dezelfde macht kon tot stand gebracht worden. Gij dwaas, hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven is, 1 Corinthians 15:36. Het moet eerst verderven, alvorens het ontkiemt en opspruit. Het ontkiemt niet slechts nadat het gestorven is, maar het moet sterven om te kunnen leven. En waarom zou dan iemand zo dwaas zijn om het zich te verbeelden, dat een mens, die gestorven is, niet meer levend gemaakt kan worden, door dezelfde kracht welke elk jaar het dode graan in het leven terugroept? Dat is de inhoud van des apostels antwoord op de eerste vraag. Het is een dwaasheid om de goddelijke macht om de doden op te wekken in twijfel te trekken, wanneer we elke dag zien dat zij dode dingen doet ontkiemen en herleven.
II. Maar hij besteedt meer tijd aan de beantwoording van de tweede vraag.
1. Hij begint met de opmerking dat het graan, dat gezaaid werd, verandering ondergaat. Het is niet het lichaam, dat worden zal, hetwelk gezaaid wordt, maar een bloot graan, van tarwe of enige der andere granen, maar God geeft het een lichaam gelijk Hij wil, en op de wijze die Hij wil, doch zo dat de soorten van elkaar onderscheiden blijven. Elk zaad, dat gezaaid wordt, heeft zijn eigen lichaam, is samengesteld uit die bestanddelen en op zulk een wijze, als voor die soort eigendommelijk zijn. Dat staat duidelijk in Gods macht, maar hoe dat geschiedt, weten wij evenmin als wij weten hoe een gestorven mens weer levend gemaakt worden kan. Het is zeker dat de graankorrel grote verandering ondergaat, en in deze woorden wordt aangeduid dat het met de doden evenzo zal gaan wanneer zij opgewekt worden en na den dood in hun lichamen weer leven zullen.
2. Hij toont daarna aan, dat er tussen de andere lichamen even grote verscheidenheid is als tussen de planten. A. In de lichamen van vlees: Alle vlees is niet hetzelfde vlees, ene soort is dat van de mensen, een andere dat van de beesten, een andere dat van de vissen, een andere dat van de vogelen, 1 Corinthians 15:39. Er is verscheidenheid in al deze soorten, en elke verscheidenheid heeft iets eigendommelijks, waardoor ze van al de andere verschilt.
B. Evenzo is er verscheidenheid in de hemelse en de aardse lichamen, en de heerlijkheid van het ene is niet die van het andere, want de ware heerlijkheid van elk bestaat in zijn geschiktheid voor zijn eigen rang en doel. Aardse lichamen zijn niet geschikt voor hemelse streken, en hemelse lichamen niet vatbaar voor de voorwaarden der aardse.
C. Zelfs is er verscheidenheid van heerlijkheid tussen de hemelse lichamen onderling.
Een andere is de heerlijkheid der zon, en een andere is de heerlijkheid der maan, en een andere is de heerlijkheid der sterren, want de ene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster, 1 Corinthians 15:41. Door dit alles wordt ons aangeduid, dat de lichamen der doden, wanneer zij opstaan, in zoverre veranderd zullen worden, dat ze geschikt zullen worden voor de hemelse streken, en dat er evenzeer verscheidenheid van heerlijkheid tussen de lichamen der opgewekte doden zijn zal, als er verscheidenheid is tussen zon, maan en sterren en tussen de sterren onderling. Dit alles geeft ons de stellige aanwijzing, dat het voor de goddelijke macht even gemakkelijk is om de doden op te wekken en hun vergane lichamen te vernieuwen, als het haar viel om uit dezelfde grondstoffen zoveel verscheidene soorten van vlees en planten, en voorzover wij weten zoveel soorten van hemelse lichamen te scheppen. Zover ons bekend is, werden de zon en de sterren samengesteld uit dezelfde grondstoffen als de aarde die wij betreden, ofschoon ze door de goddelijke macht en kunst zeer veel veranderd en verfijnd zijn kunnen. En zou Hij, die uit dezelfde grondstoffen zoveel verscheidenheid van schepselen vormde, dan onmachtig zijn om de doden op te wekken? Na dus den weg gebaand te hebben gaat hij over tot:
3. Rechtstreekse bespreking van het onderwerp. Alzo, zegt hij. zal ook de opstanding der doden zijn, zo gelijk de plant groeit uit het weggestorven graan, zo om niet langer een aards, maar voortaan een hemels lichaam te zijn, en van de andere herrezen doden in heerlijkheid verschillend, gelijk de ene ster van de andere verschilt. Maar hij noemt enige bijzonderheden op:
A. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderflijkheid. Het wordt gezaaid. De doden begraven is gelijk ze zaaien, het is gelijk het toevertrouwen van het graan aan de aarde, opdat het daaruit weer moge opspruiten. En onze lichamen, die gezaaid worden, zijn verderflijk, aan vergaan onderhevig, vallen in stof, maar wanneer wij opstaan, zullen ze aan de macht van het graf onttrokken en nooit meer voor verderf vatbaar zijn.
B. Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid. Wij hebben thans een vernederd lichaam, Philippians 3:21. Niets is weerzinwekkender dan een lijk, het wordt als een gebroken en onbruikbaar vat, waarin niemand meer behagen heeft, in het graf geborgen. Maar door de opstanding zal er heerlijkheid op gelegd worden, en het zal gelijk gemaakt worden aan het heerlijke lichaam van onzen Zaligmaker, het zal van al de lage aardse bestanddelen gezuiverd en in een geestelijke zelfstandigheid hervormd worden, en een heerlijkheid gelijk de Zijne uitstralen. C. Het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht. Er wordt in de aarde gelegd een arm, hulpeloos ding, geheel in de macht des doods, beroofd van alle levenskracht, ten enenmale onbekwaam om zich te bewegen. Maar wanneer wij opgestaan zijn, zullen onze lichamen in zich hebben hemels leven en hemelse kracht, ze zullen krachtig, ferm, duurzaam, levenskrachtig zijn, en niet meer onderworpen aan gebrekkigheid, zwakheid en vergankelijkheid.
D. Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt, sooma psuchikon, een lichaam geschikt voor den lagen staat en zinnelijke genoegens en vermaken van dit leven, welke alle grof zijn in vergelijking met de geneugten van den hemelsen staat. Maar door onze opstanding zal dat geheel anders worden, ons lichaam zal als een geestelijk opstaan. Niet dat ons lichaam in geest veranderd wordt, dat zou in tegenspraak met zichzelf zijn, want het zou zoveel betekenen als: lichaam dat geen lichaam is, stof die onstoffelijk is. De uitdrukking moet vergelijkender wijze opgevat worden. Wij zullen door de opstanding lichamen ontvangen, gereinigd en veredeld tot den hoogsten graad, licht en vlug gemaakt, en ofschoon ze zelf niet geest zijn, geschikt om voor eeuwig met volmaakte geesten verenigd te zijn. En waarom zou dat minder in de macht van God staan om onverderflijke, heerlijke, levensvolle, geestelijke lichamen op te wekken uit de overblijfselen van deze bedorven, levenloze en natuurlijke (dierlijke) lichamen, dan om eerst uit niet de stof te scheppen en daarna, uit den voorraad stof zulk een verscheidenheid van lichamen, beide in den hemel en op de aarde, voort te brengen? Bij God zijn alle dingen mogelijk, en dit kan niet onmogelijk zijn.
4. Hij verduidelijkt dit door vergelijking van den eersten met den tweeden Adam: Er is een natuurlijk, d.i. een dierlijk lichaam en er is een geestelijk lichaam, en maakt daarna op verscheidene punten de vergelijking.
A. Gelijk wij ons natuurlijk lichaam, het dierlijke lichaam, waarin wij op deze aarde leven, van den eersten Adam hebben, verwachten wij ons geestelijk lichaam van den tweeden. Dat is de inhoud van de gehele vergelijking.
B. Dat stemt overeen in de verscheiden karakters, die de beide personen dragen: De eerste Adam is geworden tot een levende ziel, zulk een wezen als wij zelven zijn, en met het vermogen om zulke wezens voort te brengen als hijzelf was, en hun een natuur en een dierlijk lichaam te geven gelijk de zijne, maar geen andere of betere. De laatste Adam tot een levendmakenden geest. Hij is de opstanding en het leven, John 11:25. Hij heeft het leven in zich zelven en maakt levend wie Hij wil, John 5:20, John 5:21. De eerste mens is uit de aarde aards, gemaakt uit de aarde en was aards, zijn lichaam was geschikt voor de sfeer waarin hij verkeren zou, maar de tweede mens (de tweede Adam) is de Heere uit de hemelen, Hij die van den hemel kwam en Zijn leven voor de wereld gaf, John 6:33, Hij die uit den hemel nederdaalde en tegelijkertijd in den hemel was, John 3:13, de Heere van hemel en aarde. Indien de eerste Adam ons natuurlijke en dierlijke lichamen geven kon, zou dan de tweede Adam onze lichamen niet geestelijk kunnen maken? Indien de aangestelde heer van deze lagere schepping het ene doen kon, zou dan de Heere uit den hemel, de Heere van hemel en aarde, het andere niet kunnen doen?
C. Wij moeten eerst natuurlijke lichamen van den eersten Adam hebben, alvorens wij geestelijke kunnen hebben van den tweeden, 1 Corinthians 15:49 :Wij moeten het beeld des aardsen dragen, alvorens wij het beeld des hemelsen dragen. Dat is de orde door de Voorzienigheid ingesteld. Wij moeten zwakke, broze, sterflijke lichamen hebben door afstamming van den eersten Adam, alvorens wij levende, geestelijke, onsterfelijke lichamen kunnen hebben door de levenwekkende macht van den tweeden. Wij moeten sterven alvorens we kunnen leven zonder meer te sterven..
D. Dus indien wij van Christus zijn, ware gelovigen in Hem, (want de gehele redenering heeft betrekking op de opstanding der heiligen) dan is het zeker dat wij geestelijke lichamen hebben zullen, zo goed als wij nu natuurlijke en dierlijke hebben. Door de laatste zijn wij als de eerste Adam aards, wij dragen zijn beeld, door de eerste zullen wij den tweeden Adam gelijk zijn, hemelse lichamen hebben gelijk het Zijne en dus Zijn beeld dragen. En wij zijn zo zeker bestemd om het andere te dragen als we het waren om het ene te dragen. Zo zeker dus als wij nu natuurlijke lichamen hebben, zullen wij geestelijke hebben. De doden in Christus zullen niet alleen opstaan, maar ze zullen zo heerlijk veranderd opstaan.
5. Hij vat deze redenering samen door op de reden van deze verandering te wijzen, 1 Corinthians 15:50.
Doch dit zeg ik, broeders, dat vlees en bloed het koninkrijk Gods niet beërven kunnen, en de verderfelijkheid beërft de onverderflijkheid niet. Het natuurlijk lichaam is vlees en bloed, het bestaat uit beenderen, spieren, zenuwen, aderen, slagaderen en verscheidene vloeistoffen, en is als zodanig een verderfelijke vorm en gestalte, vatbaar voor vermindering, verrotting en vergankelijkheid. Maar zo iets kan de hemelse gewesten niet beërven, want dan zou de verderfelijkheid de onverderflijkheid beërven, hetgeen in tegenspraak met zich zelve is. De hemelse erfenis is onverderflijk en onverwelkelijk, 1 Peter 1:4. Hoe kan die bezeten worden door vlees en bloed, welke verderflijk en verwelkelijk zijn? Het lichaam moet veranderd worden in eeuwigdurende zelfstandigheid, alvorens het bekwaam zal zijn om de hemelse erfenis te bezitten. De slotsom is dat de lichamen der heiligen, wanneer zij opstaan, grotelijks verschillen zullen van wat zij nu zijn, en veel beter zijn. Zij zijn nu verderflijk, vlees en bloed, dan zullen zij zijn onverderflijke, heerlijke, geestelijke lichamen, geschikt om de hemelse wereld voor eeuwig te bewonen en daar hun hemelse erfenis te hebben.
Verzen 51-57
1 Corinthiërs 15:51-57Hij bevestigt hetgeen hij omtrent deze verandering gezegd heeft:
I. Door hun mede te delen wat totnogtoe voor hen verborgen en hun dus onbekend was: dat niet alle heiligen zullen sterven, maar dat zij wel allen veranderd zullen worden. Zij, die in leven zullen zijn bij de wederkomst onzes Heeren, zullen, zonder te sterven, opgenomen worden in de lucht, 1 Thessalonians 4:11. Maar het is uit het hier voren gezegde duidelijk, dat dit niet geschieden zal zonder dat de verderfelijkheid in onverderflijkheid veranderd is. Het samenstel van hun levende lichamen zal dus veranderd worden, zowel als dat van hen die gestorven zijn, en dat wel: in een punt des tijds, in een ogenblik, 1 Corinthians 15:52. Wat is onmogelijk voor almacht? De macht, die de doden in het leven terugroept, kan voorzeker ook zo spoedig en plotseling de levenden veranderen, want veranderd moeten zij worden evenzeer als de gestorvenen, omdat vlees en bloed het koninkrijk Gods niet beërven kunnen. Dat is de verborgenheid, welke de apostel den Corinthiërs openbaart: Ziet, ik zeg u ene verborgenheid, ik breng aan het licht een waarheid, die totnutoe duister en onbekend was. Merk op: Er zijn verscheidene verborgenheden ons in het Evangelie geopenbaard, verscheidene waarheden, die tevoren ten enenmale onbekend waren, zijn ons bekend gemaakt, verscheidene waarheden, die vroeger duister en onbegrijpelijk waren, zijn aan het licht gebracht en duidelijk geworden, en vele dingen zijn gedeeltelijk geopenbaard, die wellicht nooit ten volle verstaan of geheel begrepen zullen worden. De apostel maakt hier ene waarheid bekend, die vroeger onbekend was, en wel dat de heiligen, die op aarde leven bij de wederkomst des Heeren, niet sterven zullen, maar veranderd worden, dat deze verandering in een punt des tijds, in een ogenblik, zal geschieden, en wel met de laatste bazuin. Want, gelijk hij ons zelf in een andere plaats, 1 Thessalonians 4:16, zegt: De Heere zal zelf met een geroep, met de stem des archangels, en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel. Zo ook hier: want de bazuin zal slaan. Dat is de luide oproeping van alle levenden en alle gestorvenen, om te komen en te verschijnen voor den rechterstoel van Christus. Op deze oproeping zullen de graven zich openen, de gestorven heiligen zullen onverderflijk opstaan, en de levend overgebleven heiligen zullen tot dezelfde onverderflijkheid veranderd worden, 1 Corinthians 15:52.
II. Hij wijst de reden voor deze verandering aan, 1 Corinthians 15:53. Want dit verderfelijke moet onverderflijkheid aandoen, en dit sterflijke moet onsterflijkheid aandoen. Hoe zou anders de mens een geschikt bewoner van de hemelse gewesten zijn of bekwaam om een onverderflijke erfenis te bezitten? Hoe kan hetgeen verderflijk en sterflijk is genieten hetgeen onverderflijk, duurzaam en onsterfelijk is? Dit verderfelijke lichaam moet onverderflijk gemaakt worden, dit sterflijke lichaam moet in een onsterfelijk veranderd worden, zal de mens geschikt zijn om het geluk te genieten, dat voor hem bestemd is. Het is dit verderfelijke, dat in onverderflijkheid verplaatst moet worden, het vernielde werktuig moet hersteld worden. Dat gezaaid is, moet ontkiemen. De heiligen zullen komen in hun eigen lichamen, 1 Corinthians 15:38, niet in andere lichamen.
III. Hij maakt ons bekend wat volgen zal op deze verandering van de levenden en in Christus gestorvenen. Alsdan zal het woord geschieden, dat geschreven is: De dood is verslonden tot overwinning. Hij zal den dood verslinden tot overwinning, Isaiah 25:8. Opdat het sterflijke van het leven verslonden worde, 2 Corinthians 5:4. De dood voor eeuwig overwonnen en teniet gedaan en de heiligen voor eeuwig uit zijn macht bevrijd. Zo volkomen zal de over hem behaalde overwinning zijn, dat hij voor eeuwig verdwenen zal zijn uit die gewesten, waar onze Heere Zijn verrezen heiligen zal brengen. En daarom zullen de heiligen hierbij zingen hun epinikion, hun triomfzang. Dan, wanneer de doden zullen gebracht zijn tot onsterflijkheid, zal de dood verslonden zijn, voor eeuwig verslonden. Christus belet hem Zijne heiligen te verslinden als zij sterven, maar wanneer zij opstaan, zal de dood, voor zoveel hen betreft, voor eeuwig verslonden worden. En bij die vernietiging van den dood, zullen zij in hun jubel van triomf losbarsten.
1. Zij zullen zegepralen over den dood als een verslagen vijand, en dezen groten en verschrikkelijken verwoester beschimpen: Dood, waar is uw prikkel? Waar is nu uw prikkel, uw macht om te beschadigen? Welk nadeel hebt ge ons gedaan? Wij waren gestorven, maar ziet, wij leven weer om nooit meer te sterven! Gij zijt overwonnen en ontwapend, en wij zijn buiten bereik van uw dodelijken greep. Waar zijn nu uw noodlottige wapenen? Waar zijn uw binnenkamers des doods? Wij vrezen geen leed meer van u, wij behoeven ons voor uw wapenen niet meer te hoeden, maar ontkennen uw vermogen en verachten uw woede. En: Hel (graf) waar is uw overwinning? Waar is nu uw zegepraal? Wat is er van geworden? Waar zijn uw buit en zegetekenen? Eens waren wij uw gevangenen, maar de kerkerdeuren sprongen open, de grendels en sloten werden gedwongen te wijken, onze ketenen zijn afgeworpen en wij zijn voor eeuwig ontslagen. De gevangenis is gevangen genomen. De denkbeeldige overwinnaar is overwonnen, hij werd gedwongen zijn overwinning los te laten en zijn gevangenen te ontslaan. Uw overwinningen, o graf, zijn gedaan! De banden des doods zijn ontbonden, en wij zijn in vrijheid, om nooit weer door den dood beschadigd of door het graf gevangen te worden! In een ogenblik zijn de macht des doods en de buit en de zegetekenen des grafs vernietigd, en, voor zoveel de heiligen betreft, blijft er schijn noch schaduw van over. Waar zijn ze? Zo zullen zij jubelen, nadat zij onsterfelijk geworden zijn zullen, tot eer van hun Zaligmaker en ten prijs van de goddelijke genade, zij zullen triomferen over den overwonnen dood.
2. De grond voor dezen triomfzang wordt aangeduid:
A. In de vermelding van de zaak, waaraan de dood zijn macht om te beschadigen ontleende. De prikkel des doods is de zonde. De zonde vergiftigt zijn angel, die alleen geeft den dood de macht om te beschadigen en te doden. Onvergeven zonden, en niets anders, kan iemand onder zijne macht houden. En de kracht der zonde is de wet, het is de goddelijke bedreiging tegen de overtreders van de wet, de vloek in haar afgekondigd, welke de zonde kracht geeft. De zonde is de moeder van den dood, en geeft hem al zijn vernielende macht. Door een mens is de zonde in de wereld ingekomen, en door de zonde de dood, Romans 5:12. Hij is haar vervloekte afstammeling.
B. In de overwinning, die de heiligen door Jezus Christus over hem behalen, 1 Corinthians 15:56. De prikkel des doods is de zonde, maar Christus heeft, door zijn sterven, dien prikkel uitgebroken. Hij heeft verzoening voor de zonden teweeggebracht en vergeving verworven. De dood mag derhalve dreigen, hij kan niet beschadigen. De kracht der zonde is de wet, maar de vloek van de wet is weggenomen doordien onze Verlosser een vloek geworden is voor ons. Zodat aan de zonde haar kracht en macht ontnomen is door Christus, dat is door Zijn vleeswording, lijden en sterven. De dood kan den gelovige grijpen, maar hij kan hem niet steken en niet in zijn macht houden. Daar komt een dag, waarop het graf geopend wordt, de banden des doods ontbonden worden, de heiligen herleven en onverderflijk en onsterfelijk worden en buiten het bereik van den dood gesteld voor eeuwig. En dan zal het duidelijk blijken, dat voor hen dood zijn kracht en prikkel verloren heeft, en zulks door de tussenkomst van Christus, door zijn sterven in hun plaats. Door zijn sterven overwon Hij den dood en beroofde het graf, en door het geloof in Hem worden de gelovigen deelgenoten aan Zijne overwinning. Dikwijls verheugen zij zich bij voorbaat, in de hoop op deze zegepraal, en wanneer ze eens heerlijk opgewekt zijn, zullen ze openbaar over den dood triomferen. Het is geheel en alleen te danken aan Gods genade in Christus, dat de zonde vergeven en de dood ontwapend is. De wet geeft den dood de wapens in de hand om den zondaar te vernietigen, maar de vergeving der zonden neemt deze macht van den dood terug en berooft hem van zijn kracht en prikkel. Het is door Gods genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is, dat wij worden gerechtvaardigd, Romans 3:24. Het is derhalve geen wonder:
C. Dat deze overwinning van de heiligen over den dood zich uit in dankzegging aan God. Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus, 1 Corinthians 15:57. De wijze om al onze vreugde te heiligen is ze schatbaar te maken aan den dank aan God. Dan alleen genieten wij onze zegeningen en eer op heilige wijze, wanneer Gode daarvoor de heerlijkheid gebracht is, en wij ons gedrongen gevoelen Hem die te brengen. En waarlijk dit verhoogt en verbetert onze vreugde. Dan worden wij gewaar, dat we onzen plicht gedaan hebben en genieten onze voorrechten. En wat kan op zich zelve verblijdender zijn dan der heiligen overwinning over den dood, door hun opstanding? En zullen ze dan zich niet verblijden in den Heere en vrolijk zijn in den God hunner zaligheid? Zullen de overledenen niet opstaan? Zullen zij Hem niet loven? Psalms 88:11. Zij, die onder de macht des doods blijven, hebben geen harten om Hem te loven, maar zulk een overwinning en zegepraal zal zeker de tongen der heiligen vervullen met dankzegging en lof, lof voor de overwinning, die groot en heerlijk in zich zelve is, en voor de middelen, waardoor ze behaald werd, zij is van God gegeven door Jezus Christus, een overwinning dus, behaald niet door onze eigen kracht, maar door de macht Gods, niet ons gegeven omdat wij haar waardig zijn, maar omdat Christus haar waardig is en haar verworven heeft door zijn dood. Zal dat alles niet onze overwinning ons dierbaar maken en onzen lof van God verhogen? Hoeveel redenen van vreugde voor de heiligen en van dankbaarheid aan God zijn niet gegeven door den dood en de opstanding, het lijden en de overwinning, van onzen Zaligmaker! Hoe vurig zullen de verrijzende heiligen Hem toejuichen? Hoe zullen de hemelen schateren van hun eeuwige lofliederen! "Gode zij dank!" Dat zal de grondtoon van hun zang zijn, en de engelen zullen zich mengen in hun koren en hun instemming betuigen met een daverend: Amen! Halleluja!
Verzen 51-57
1 Corinthiërs 15:51-57Hij bevestigt hetgeen hij omtrent deze verandering gezegd heeft:
I. Door hun mede te delen wat totnogtoe voor hen verborgen en hun dus onbekend was: dat niet alle heiligen zullen sterven, maar dat zij wel allen veranderd zullen worden. Zij, die in leven zullen zijn bij de wederkomst onzes Heeren, zullen, zonder te sterven, opgenomen worden in de lucht, 1 Thessalonians 4:11. Maar het is uit het hier voren gezegde duidelijk, dat dit niet geschieden zal zonder dat de verderfelijkheid in onverderflijkheid veranderd is. Het samenstel van hun levende lichamen zal dus veranderd worden, zowel als dat van hen die gestorven zijn, en dat wel: in een punt des tijds, in een ogenblik, 1 Corinthians 15:52. Wat is onmogelijk voor almacht? De macht, die de doden in het leven terugroept, kan voorzeker ook zo spoedig en plotseling de levenden veranderen, want veranderd moeten zij worden evenzeer als de gestorvenen, omdat vlees en bloed het koninkrijk Gods niet beërven kunnen. Dat is de verborgenheid, welke de apostel den Corinthiërs openbaart: Ziet, ik zeg u ene verborgenheid, ik breng aan het licht een waarheid, die totnutoe duister en onbekend was. Merk op: Er zijn verscheidene verborgenheden ons in het Evangelie geopenbaard, verscheidene waarheden, die tevoren ten enenmale onbekend waren, zijn ons bekend gemaakt, verscheidene waarheden, die vroeger duister en onbegrijpelijk waren, zijn aan het licht gebracht en duidelijk geworden, en vele dingen zijn gedeeltelijk geopenbaard, die wellicht nooit ten volle verstaan of geheel begrepen zullen worden. De apostel maakt hier ene waarheid bekend, die vroeger onbekend was, en wel dat de heiligen, die op aarde leven bij de wederkomst des Heeren, niet sterven zullen, maar veranderd worden, dat deze verandering in een punt des tijds, in een ogenblik, zal geschieden, en wel met de laatste bazuin. Want, gelijk hij ons zelf in een andere plaats, 1 Thessalonians 4:16, zegt: De Heere zal zelf met een geroep, met de stem des archangels, en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel. Zo ook hier: want de bazuin zal slaan. Dat is de luide oproeping van alle levenden en alle gestorvenen, om te komen en te verschijnen voor den rechterstoel van Christus. Op deze oproeping zullen de graven zich openen, de gestorven heiligen zullen onverderflijk opstaan, en de levend overgebleven heiligen zullen tot dezelfde onverderflijkheid veranderd worden, 1 Corinthians 15:52.
II. Hij wijst de reden voor deze verandering aan, 1 Corinthians 15:53. Want dit verderfelijke moet onverderflijkheid aandoen, en dit sterflijke moet onsterflijkheid aandoen. Hoe zou anders de mens een geschikt bewoner van de hemelse gewesten zijn of bekwaam om een onverderflijke erfenis te bezitten? Hoe kan hetgeen verderflijk en sterflijk is genieten hetgeen onverderflijk, duurzaam en onsterfelijk is? Dit verderfelijke lichaam moet onverderflijk gemaakt worden, dit sterflijke lichaam moet in een onsterfelijk veranderd worden, zal de mens geschikt zijn om het geluk te genieten, dat voor hem bestemd is. Het is dit verderfelijke, dat in onverderflijkheid verplaatst moet worden, het vernielde werktuig moet hersteld worden. Dat gezaaid is, moet ontkiemen. De heiligen zullen komen in hun eigen lichamen, 1 Corinthians 15:38, niet in andere lichamen.
III. Hij maakt ons bekend wat volgen zal op deze verandering van de levenden en in Christus gestorvenen. Alsdan zal het woord geschieden, dat geschreven is: De dood is verslonden tot overwinning. Hij zal den dood verslinden tot overwinning, Isaiah 25:8. Opdat het sterflijke van het leven verslonden worde, 2 Corinthians 5:4. De dood voor eeuwig overwonnen en teniet gedaan en de heiligen voor eeuwig uit zijn macht bevrijd. Zo volkomen zal de over hem behaalde overwinning zijn, dat hij voor eeuwig verdwenen zal zijn uit die gewesten, waar onze Heere Zijn verrezen heiligen zal brengen. En daarom zullen de heiligen hierbij zingen hun epinikion, hun triomfzang. Dan, wanneer de doden zullen gebracht zijn tot onsterflijkheid, zal de dood verslonden zijn, voor eeuwig verslonden. Christus belet hem Zijne heiligen te verslinden als zij sterven, maar wanneer zij opstaan, zal de dood, voor zoveel hen betreft, voor eeuwig verslonden worden. En bij die vernietiging van den dood, zullen zij in hun jubel van triomf losbarsten.
1. Zij zullen zegepralen over den dood als een verslagen vijand, en dezen groten en verschrikkelijken verwoester beschimpen: Dood, waar is uw prikkel? Waar is nu uw prikkel, uw macht om te beschadigen? Welk nadeel hebt ge ons gedaan? Wij waren gestorven, maar ziet, wij leven weer om nooit meer te sterven! Gij zijt overwonnen en ontwapend, en wij zijn buiten bereik van uw dodelijken greep. Waar zijn nu uw noodlottige wapenen? Waar zijn uw binnenkamers des doods? Wij vrezen geen leed meer van u, wij behoeven ons voor uw wapenen niet meer te hoeden, maar ontkennen uw vermogen en verachten uw woede. En: Hel (graf) waar is uw overwinning? Waar is nu uw zegepraal? Wat is er van geworden? Waar zijn uw buit en zegetekenen? Eens waren wij uw gevangenen, maar de kerkerdeuren sprongen open, de grendels en sloten werden gedwongen te wijken, onze ketenen zijn afgeworpen en wij zijn voor eeuwig ontslagen. De gevangenis is gevangen genomen. De denkbeeldige overwinnaar is overwonnen, hij werd gedwongen zijn overwinning los te laten en zijn gevangenen te ontslaan. Uw overwinningen, o graf, zijn gedaan! De banden des doods zijn ontbonden, en wij zijn in vrijheid, om nooit weer door den dood beschadigd of door het graf gevangen te worden! In een ogenblik zijn de macht des doods en de buit en de zegetekenen des grafs vernietigd, en, voor zoveel de heiligen betreft, blijft er schijn noch schaduw van over. Waar zijn ze? Zo zullen zij jubelen, nadat zij onsterfelijk geworden zijn zullen, tot eer van hun Zaligmaker en ten prijs van de goddelijke genade, zij zullen triomferen over den overwonnen dood.
2. De grond voor dezen triomfzang wordt aangeduid:
A. In de vermelding van de zaak, waaraan de dood zijn macht om te beschadigen ontleende. De prikkel des doods is de zonde. De zonde vergiftigt zijn angel, die alleen geeft den dood de macht om te beschadigen en te doden. Onvergeven zonden, en niets anders, kan iemand onder zijne macht houden. En de kracht der zonde is de wet, het is de goddelijke bedreiging tegen de overtreders van de wet, de vloek in haar afgekondigd, welke de zonde kracht geeft. De zonde is de moeder van den dood, en geeft hem al zijn vernielende macht. Door een mens is de zonde in de wereld ingekomen, en door de zonde de dood, Romans 5:12. Hij is haar vervloekte afstammeling.
B. In de overwinning, die de heiligen door Jezus Christus over hem behalen, 1 Corinthians 15:56. De prikkel des doods is de zonde, maar Christus heeft, door zijn sterven, dien prikkel uitgebroken. Hij heeft verzoening voor de zonden teweeggebracht en vergeving verworven. De dood mag derhalve dreigen, hij kan niet beschadigen. De kracht der zonde is de wet, maar de vloek van de wet is weggenomen doordien onze Verlosser een vloek geworden is voor ons. Zodat aan de zonde haar kracht en macht ontnomen is door Christus, dat is door Zijn vleeswording, lijden en sterven. De dood kan den gelovige grijpen, maar hij kan hem niet steken en niet in zijn macht houden. Daar komt een dag, waarop het graf geopend wordt, de banden des doods ontbonden worden, de heiligen herleven en onverderflijk en onsterfelijk worden en buiten het bereik van den dood gesteld voor eeuwig. En dan zal het duidelijk blijken, dat voor hen dood zijn kracht en prikkel verloren heeft, en zulks door de tussenkomst van Christus, door zijn sterven in hun plaats. Door zijn sterven overwon Hij den dood en beroofde het graf, en door het geloof in Hem worden de gelovigen deelgenoten aan Zijne overwinning. Dikwijls verheugen zij zich bij voorbaat, in de hoop op deze zegepraal, en wanneer ze eens heerlijk opgewekt zijn, zullen ze openbaar over den dood triomferen. Het is geheel en alleen te danken aan Gods genade in Christus, dat de zonde vergeven en de dood ontwapend is. De wet geeft den dood de wapens in de hand om den zondaar te vernietigen, maar de vergeving der zonden neemt deze macht van den dood terug en berooft hem van zijn kracht en prikkel. Het is door Gods genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is, dat wij worden gerechtvaardigd, Romans 3:24. Het is derhalve geen wonder:
C. Dat deze overwinning van de heiligen over den dood zich uit in dankzegging aan God. Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus, 1 Corinthians 15:57. De wijze om al onze vreugde te heiligen is ze schatbaar te maken aan den dank aan God. Dan alleen genieten wij onze zegeningen en eer op heilige wijze, wanneer Gode daarvoor de heerlijkheid gebracht is, en wij ons gedrongen gevoelen Hem die te brengen. En waarlijk dit verhoogt en verbetert onze vreugde. Dan worden wij gewaar, dat we onzen plicht gedaan hebben en genieten onze voorrechten. En wat kan op zich zelve verblijdender zijn dan der heiligen overwinning over den dood, door hun opstanding? En zullen ze dan zich niet verblijden in den Heere en vrolijk zijn in den God hunner zaligheid? Zullen de overledenen niet opstaan? Zullen zij Hem niet loven? Psalms 88:11. Zij, die onder de macht des doods blijven, hebben geen harten om Hem te loven, maar zulk een overwinning en zegepraal zal zeker de tongen der heiligen vervullen met dankzegging en lof, lof voor de overwinning, die groot en heerlijk in zich zelve is, en voor de middelen, waardoor ze behaald werd, zij is van God gegeven door Jezus Christus, een overwinning dus, behaald niet door onze eigen kracht, maar door de macht Gods, niet ons gegeven omdat wij haar waardig zijn, maar omdat Christus haar waardig is en haar verworven heeft door zijn dood. Zal dat alles niet onze overwinning ons dierbaar maken en onzen lof van God verhogen? Hoeveel redenen van vreugde voor de heiligen en van dankbaarheid aan God zijn niet gegeven door den dood en de opstanding, het lijden en de overwinning, van onzen Zaligmaker! Hoe vurig zullen de verrijzende heiligen Hem toejuichen? Hoe zullen de hemelen schateren van hun eeuwige lofliederen! "Gode zij dank!" Dat zal de grondtoon van hun zang zijn, en de engelen zullen zich mengen in hun koren en hun instemming betuigen met een daverend: Amen! Halleluja!
In dit vers vinden we het hoogtepunt van het gehele betoog in een opwekking, waarvan de aanleiding zeer duidelijk in het voorafgaande ligt.
I. Een opwekking, en wel een drievoudige.
1. Zij moeten standvastig zijn, hedraioi, ferm, vast in het geloof des Evangelies, dat Evangelie, hetwelk hij had gepredikt en zij hadden aangenomen, namelijk: dat Christus gestorven is voor onze zonden, en dat Hij is begraven en dat Hij ten derden dage opgewekt is naar de Schriften, 1 Corinthians 15:3, 1 Corinthians 15:4, en standvastig in het geloof aan de heerlijke opstanding der doden, welke, zoals hij aangetoond had, in zo innig en noodzakelijk verband met het vorige stond. Laat uw geloof in deze waarheden niet geschokt of verhinderd worden. Zij zijn van de grootste zekerheid en het uiterste gewicht. De Christenen behoren standvastige belijders te zijn van de grote waarheid der opstanding van de doden. Zij is gevestigd in den dood van Christus. Omdat Hij leeft, zullen Zijne dienaren ook leven, John 14:19. En het is van het hoogste belang: ongeloof aan een toekomstig leven opent den weg tot alle ongebondenheid en verderft der mensen zeden in den hoogsten graad. Het zal dan gemakkelijk en natuurlijk zijn om aan te nemen, dat we mogen leven als de beesten, eten en drinken omdat we morgen toch sterven.
2. Hij wekt hen op onbeweeglijk te zijn, ametakintoi, namelijk in hun verwachting van dit grote voorrecht van onverderflijk en onsterfelijk te zullen worden opgewekt. Christenen behoren niet bewogen te worden van dezen grond des Evangelies, Colossians 1:1 : 23, deze heerlijke en gezegende hoop, zij mogen hun troostvolle verwachting niet verlaten of er afstand van doen. Het is geen ijdele, maar een vaste hoop, gebouwd op een zeker fondament, de verzoening en de macht van hun Zaligmaker en de belofte van God, wie het onmogelijk is te liegen, een hoop, die hun krachtigste steun zal zijn onder allen druk des levens, het vermogendste middel tegen de vreze des doods en de meest-opwekkende beweegreden om ijverig en volhardend te zijn in Christelijke plichtbetrachting. Zullen ze deze hoop laten varen? Zullen ze gedogen dat zij geschokt wordt? De Christenen behoren te leven in de stelligste verwachting van een zalige opstanding. Deze hoop is hun een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, Hebrews 6:19.
3. Hij wekt hen op om overvloedig te zijn in het werk des Heeren, en dat wel altijd, in des Heeren dienst, in gehoorzaamheid aan des Heeren geboden. Zij moeten ijverig en volhardend daarin zijn, voortgaan naar de volmaking, zij moeten voortdurend vorderingen maken in ware godsvrucht en gereed zijn voor alle goed werk. De aangenaamste plichten, de grootste ijver, de standvastigste volharding verkrijgen zij, die zo heerlijke hoop hebben. Kunnen wij al te overvloedig zijn in ijver en werkzaamheid voor den Heere, wanneer wij verzekerd zijn van zo overvloedige beloning in het toekomende leven? Hoeveel wilskracht, beslistheid, standvastigheid en geduld moet deze hoop ons ingeven! Christenen moeten zich zelven niet belemmeren in hun groei in heiligheid, maar altijd toenemen in ware godsvrucht en overvloedig zijn in het werk des Heeren.
II. De beweegreden uit het voren verhandelde voortvloeiende is, dat hun arbeid niet ijdel is in den Heere. Zij weten dat die niet ijdel zijn zal. Zij hebben den best mogelijken grond om daarop te rekenen, zij hebben alle zekerheid, die redelijkerwijze verwacht worden kan, zo zeker als Christus opgewekt is, zullen zij opgewekt worden, en Christus is zo zeker opgewekt als de Schrift waar en Gods Woord is. De apostelen zagen Hem na Zijn dood, betuigden die waarheid aan de wereld in het aangezicht van duizend doden en gevaren, en bevestigden haar door de wondermachten, die zij van Hem ontvangen hadden. Is er enige reden om te twijfelen aan een zo wel-bewezen feit? Ware Christenen hebben ontwijfelbare zekerheid dat hun arbeid niet ijdel is in den Heere, zo min hun ijverigste diensten als hun smartelijkst lijden, zij zullen ijdel noch onvruchtbaar zijn. De arbeid der Christenen is geen verloren arbeid, zij mogen alles voor God verliezen, maar zij zullen niets verliezen bij Hem, er ligt meer in deze uitdrukking dan er zo in te lezen is, zij bedoelt dat de beloning overvloedig zijn zal. Hij is niet onrechtvaardig, dat Hij vergeten zou hun arbeid der liefde, Hebrews 6:10. Zelfs zal Hij overvloedig doen boven alles, wat zij thans bidden of denken kunnen. Noch de diensten Hem bewezen, noch het lijden om Zijnentwil doorgestaan, zijn waardig te vergeleken worden bij de vreugde, die hun zal geopenbaard worden, Romans 8:18. Merk op: Zij die God dienen hebben goeden loon, zij kunnen niet te veel doen of te veel lijden voor zulk een goeden Meester. Indien zij Hem nu dienen, zullen zij Hem hiernamaals zien, indien zij nu voor Hem lijden, zullen zij in den hemel met Hem regeren, indien zij nu sterven voor zijne zaak, zullen zij, uit den dood herrezen, met heerlijkheid, eer en onsterflijkheid gekroond worden en het eeuwige leven beërven.
In dit vers vinden we het hoogtepunt van het gehele betoog in een opwekking, waarvan de aanleiding zeer duidelijk in het voorafgaande ligt.
I. Een opwekking, en wel een drievoudige.
1. Zij moeten standvastig zijn, hedraioi, ferm, vast in het geloof des Evangelies, dat Evangelie, hetwelk hij had gepredikt en zij hadden aangenomen, namelijk: dat Christus gestorven is voor onze zonden, en dat Hij is begraven en dat Hij ten derden dage opgewekt is naar de Schriften, 1 Corinthians 15:3, 1 Corinthians 15:4, en standvastig in het geloof aan de heerlijke opstanding der doden, welke, zoals hij aangetoond had, in zo innig en noodzakelijk verband met het vorige stond. Laat uw geloof in deze waarheden niet geschokt of verhinderd worden. Zij zijn van de grootste zekerheid en het uiterste gewicht. De Christenen behoren standvastige belijders te zijn van de grote waarheid der opstanding van de doden. Zij is gevestigd in den dood van Christus. Omdat Hij leeft, zullen Zijne dienaren ook leven, John 14:19. En het is van het hoogste belang: ongeloof aan een toekomstig leven opent den weg tot alle ongebondenheid en verderft der mensen zeden in den hoogsten graad. Het zal dan gemakkelijk en natuurlijk zijn om aan te nemen, dat we mogen leven als de beesten, eten en drinken omdat we morgen toch sterven.
2. Hij wekt hen op onbeweeglijk te zijn, ametakintoi, namelijk in hun verwachting van dit grote voorrecht van onverderflijk en onsterfelijk te zullen worden opgewekt. Christenen behoren niet bewogen te worden van dezen grond des Evangelies, Colossians 1:1 : 23, deze heerlijke en gezegende hoop, zij mogen hun troostvolle verwachting niet verlaten of er afstand van doen. Het is geen ijdele, maar een vaste hoop, gebouwd op een zeker fondament, de verzoening en de macht van hun Zaligmaker en de belofte van God, wie het onmogelijk is te liegen, een hoop, die hun krachtigste steun zal zijn onder allen druk des levens, het vermogendste middel tegen de vreze des doods en de meest-opwekkende beweegreden om ijverig en volhardend te zijn in Christelijke plichtbetrachting. Zullen ze deze hoop laten varen? Zullen ze gedogen dat zij geschokt wordt? De Christenen behoren te leven in de stelligste verwachting van een zalige opstanding. Deze hoop is hun een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, Hebrews 6:19.
3. Hij wekt hen op om overvloedig te zijn in het werk des Heeren, en dat wel altijd, in des Heeren dienst, in gehoorzaamheid aan des Heeren geboden. Zij moeten ijverig en volhardend daarin zijn, voortgaan naar de volmaking, zij moeten voortdurend vorderingen maken in ware godsvrucht en gereed zijn voor alle goed werk. De aangenaamste plichten, de grootste ijver, de standvastigste volharding verkrijgen zij, die zo heerlijke hoop hebben. Kunnen wij al te overvloedig zijn in ijver en werkzaamheid voor den Heere, wanneer wij verzekerd zijn van zo overvloedige beloning in het toekomende leven? Hoeveel wilskracht, beslistheid, standvastigheid en geduld moet deze hoop ons ingeven! Christenen moeten zich zelven niet belemmeren in hun groei in heiligheid, maar altijd toenemen in ware godsvrucht en overvloedig zijn in het werk des Heeren.
II. De beweegreden uit het voren verhandelde voortvloeiende is, dat hun arbeid niet ijdel is in den Heere. Zij weten dat die niet ijdel zijn zal. Zij hebben den best mogelijken grond om daarop te rekenen, zij hebben alle zekerheid, die redelijkerwijze verwacht worden kan, zo zeker als Christus opgewekt is, zullen zij opgewekt worden, en Christus is zo zeker opgewekt als de Schrift waar en Gods Woord is. De apostelen zagen Hem na Zijn dood, betuigden die waarheid aan de wereld in het aangezicht van duizend doden en gevaren, en bevestigden haar door de wondermachten, die zij van Hem ontvangen hadden. Is er enige reden om te twijfelen aan een zo wel-bewezen feit? Ware Christenen hebben ontwijfelbare zekerheid dat hun arbeid niet ijdel is in den Heere, zo min hun ijverigste diensten als hun smartelijkst lijden, zij zullen ijdel noch onvruchtbaar zijn. De arbeid der Christenen is geen verloren arbeid, zij mogen alles voor God verliezen, maar zij zullen niets verliezen bij Hem, er ligt meer in deze uitdrukking dan er zo in te lezen is, zij bedoelt dat de beloning overvloedig zijn zal. Hij is niet onrechtvaardig, dat Hij vergeten zou hun arbeid der liefde, Hebrews 6:10. Zelfs zal Hij overvloedig doen boven alles, wat zij thans bidden of denken kunnen. Noch de diensten Hem bewezen, noch het lijden om Zijnentwil doorgestaan, zijn waardig te vergeleken worden bij de vreugde, die hun zal geopenbaard worden, Romans 8:18. Merk op: Zij die God dienen hebben goeden loon, zij kunnen niet te veel doen of te veel lijden voor zulk een goeden Meester. Indien zij Hem nu dienen, zullen zij Hem hiernamaals zien, indien zij nu voor Hem lijden, zullen zij in den hemel met Hem regeren, indien zij nu sterven voor zijne zaak, zullen zij, uit den dood herrezen, met heerlijkheid, eer en onsterflijkheid gekroond worden en het eeuwige leven beërven.