Lectionary Calendar
Saturday, May 18th, 2024
Eve of Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 15

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 15

1 Corinthians 15:1

OVER DE OPSTANDING VAN DE DODEN

d. Nadat Paulus in de acht voorgaande Hoofdstukken vier vragen hem gedaan, over het huwelijk, over het eten van afgodenoffer, over het sluieren van biddende of profeterende vrouwen en over het spreken met talen beantwoord heeft, voegt hij nu aan de beide overige delen in 1 Corinthians 15:1 nog een derde toe. Dit heeft ten doel die gemeenteleden terecht te wijzen, die loochenden dat er een opstanding van de doden was. Dit Hoofdstuk staat echter niet in verband met enig gedeelte van de brief van de Corinthische gemeente, noch hangt samen met mededelingen, die de apostel over hun gevoelens ten deel waren geworden, zoals dat bij de zes eerste hoofdstukken het geval was, maar met hetgeen de apostel in zijn onmiddellijke omgeving te Efeze (2 Timothy 2:17 v. Vgl. 1 Timothy 1:20) opmerkte. Nu wist hij dat datzelfde in beginselen ook bij de Corinthiërs was en hij probeert die twijfel nu dadelijk hij het eerste opkomen in de kiem te verstikken.

I. 1 Corinthians 15:1-1 Corinthians 15:11 leggen voor de volgende uiteenzetting de grondslag, door de aanwijzing van de historische zekerheid van de opstanding van de Heere. Deze is een voornaam stuk van het Evangelie en zo van alle kanten door alle apostelen en de gelovigen van de eersten tijd, die voor een groot deel nog leven, verzekerd, dat het in geen deel kan worden aangetast, zonder de gehelen grondslag van de kerk te ondermijnen. De apostel mag zich verzekerd houden, dat ook zij, die de opstanding loochenen en die hij wil bestrijden, datgene, wat hij hier zegt, als juist zullen erkennen. Voordat hij er echter mee begint om te bewijzen, dat de loochening van een opstanding van de doden in haar wezen een loochening van de opstanding van Christus zelf is, laat hij hen eerst gevoelen, hoeveel bij die verloochening op het spel staat en van hoeveel zij zich beroven, die begonnen zijn die mening aan te kleven.

EPISTEL OP DE ELFDE ZONDAG NA TRINITATIS

Dat dit epistel voor deze zondag bepaald is, schijnt daarom geschied te zijn, dat het laatste stuk overeenkomt met het Evangelie van de zondag (Luke 18:9), omdat Paulus, hoewel hij een verheven apostel was en in zijn ambt meer had gearbeid dan al de anderen, toch niet roemt op zijn eigen werk als de trotse Farizeeër; als de arme zondaar belijdt hij zijn zonde en onwaardigheid en wat hij is schrijft hij alleen aan Gods genade toe, die hem, de vervolger, gemaakt heeft tot een christen en apostel.

Evangelie en epistel beantwoorden tezamen een en dezelfde vraag, als men ze bij elkaar neemt; beide teksten wijzen de weg tot de eeuwige zaligheid en wel op drievoudige wijze. Ten eerste wordt in de farizeeër een valse weg aangetoond, dat is de weg van de ijdele, opgeblazen eigengerechtigheid, die men liever een zekere weg tot eeuwige rampzaligheid moet noemen. Vervolgens wordt in het voorbeeld van de tollenaar de juiste weg tot zaligheid gehoord, nog wel eerst slechts in het algemeen, wat de hoofdzaak aangaat. Dat is de weg van de genade. Verlangen naar genade, honger naar genade, zoals bij de tollenaar wordt gevonden, is een morgenschemering van de eeuwigheid en een schoon begin, dat voortgang en een zalig einde profeteert. Het hoofdstuk toont ons de grote daden van God ter zaligheid en vervolgens hoe wij ons uit deze de zaligheid kunnen toe-eigenen en daarna de verhouding van onze werken tot de zaligheid. Zo stelt zij ons de weg van de zaligheid volkomen en duidelijk voor ogen. Het zijn drie schitterende sterren, die onze tekst laat schijnen in het duister van de aarde: 1) De Schrift, de enige bron van alle openbaring; 2) Christus, de enige Heiland van de zielen; 3) genade, de enige weg tot redding.

De heerlijkheid van het Evangelie; wij zien die: 1) uit de grootheid van zijn gave; 2) uit de volheid van zijn inhoud; 3) uit de zekerheid van zijn getuigenissen.

Een herinnering aan drie grote weldaden van God; namelijk een herinnering daaraan hoe het gesteld is: 1) met het Evangelie; 2) met de prediking van het Evangelie; 3) met het geloof in de prediking van het Evangelie.

De levende Christus: 1) de inhoud van ons geloof; 2) de kracht van ons leven.

Herinneringen aan het Evangelie: 1) zij hebben betrekking op zijn belangrijke inhoud; 2) op zijn geloofwaardigheid; en 3) op onze verhouding er toe.

Door Gods genade ben ik dat ik ben: Ik ben 1) een mens en Zijn genade zal niet tevergeefs aan mij zijn, ik wil mijn zegen niet met voeten treden; 2) een Christen en Zijn genade zal niet tevergeefs aan mij zijn, ik zal mijn Christelijke staat niet voor een linzengerecht verkopen; 3) een arbeider in de wijngaard van de Heere en Zijn genade zal niet tevergeefs aan mij zijn, ik wil steeds toenemen in het werk van de Heere.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 15

1 Corinthians 15:1

OVER DE OPSTANDING VAN DE DODEN

d. Nadat Paulus in de acht voorgaande Hoofdstukken vier vragen hem gedaan, over het huwelijk, over het eten van afgodenoffer, over het sluieren van biddende of profeterende vrouwen en over het spreken met talen beantwoord heeft, voegt hij nu aan de beide overige delen in 1 Corinthians 15:1 nog een derde toe. Dit heeft ten doel die gemeenteleden terecht te wijzen, die loochenden dat er een opstanding van de doden was. Dit Hoofdstuk staat echter niet in verband met enig gedeelte van de brief van de Corinthische gemeente, noch hangt samen met mededelingen, die de apostel over hun gevoelens ten deel waren geworden, zoals dat bij de zes eerste hoofdstukken het geval was, maar met hetgeen de apostel in zijn onmiddellijke omgeving te Efeze (2 Timothy 2:17 v. Vgl. 1 Timothy 1:20) opmerkte. Nu wist hij dat datzelfde in beginselen ook bij de Corinthiërs was en hij probeert die twijfel nu dadelijk hij het eerste opkomen in de kiem te verstikken.

I. 1 Corinthians 15:1-1 Corinthians 15:11 leggen voor de volgende uiteenzetting de grondslag, door de aanwijzing van de historische zekerheid van de opstanding van de Heere. Deze is een voornaam stuk van het Evangelie en zo van alle kanten door alle apostelen en de gelovigen van de eersten tijd, die voor een groot deel nog leven, verzekerd, dat het in geen deel kan worden aangetast, zonder de gehelen grondslag van de kerk te ondermijnen. De apostel mag zich verzekerd houden, dat ook zij, die de opstanding loochenen en die hij wil bestrijden, datgene, wat hij hier zegt, als juist zullen erkennen. Voordat hij er echter mee begint om te bewijzen, dat de loochening van een opstanding van de doden in haar wezen een loochening van de opstanding van Christus zelf is, laat hij hen eerst gevoelen, hoeveel bij die verloochening op het spel staat en van hoeveel zij zich beroven, die begonnen zijn die mening aan te kleven.

EPISTEL OP DE ELFDE ZONDAG NA TRINITATIS

Dat dit epistel voor deze zondag bepaald is, schijnt daarom geschied te zijn, dat het laatste stuk overeenkomt met het Evangelie van de zondag (Luke 18:9), omdat Paulus, hoewel hij een verheven apostel was en in zijn ambt meer had gearbeid dan al de anderen, toch niet roemt op zijn eigen werk als de trotse Farizeeër; als de arme zondaar belijdt hij zijn zonde en onwaardigheid en wat hij is schrijft hij alleen aan Gods genade toe, die hem, de vervolger, gemaakt heeft tot een christen en apostel.

Evangelie en epistel beantwoorden tezamen een en dezelfde vraag, als men ze bij elkaar neemt; beide teksten wijzen de weg tot de eeuwige zaligheid en wel op drievoudige wijze. Ten eerste wordt in de farizeeër een valse weg aangetoond, dat is de weg van de ijdele, opgeblazen eigengerechtigheid, die men liever een zekere weg tot eeuwige rampzaligheid moet noemen. Vervolgens wordt in het voorbeeld van de tollenaar de juiste weg tot zaligheid gehoord, nog wel eerst slechts in het algemeen, wat de hoofdzaak aangaat. Dat is de weg van de genade. Verlangen naar genade, honger naar genade, zoals bij de tollenaar wordt gevonden, is een morgenschemering van de eeuwigheid en een schoon begin, dat voortgang en een zalig einde profeteert. Het hoofdstuk toont ons de grote daden van God ter zaligheid en vervolgens hoe wij ons uit deze de zaligheid kunnen toe-eigenen en daarna de verhouding van onze werken tot de zaligheid. Zo stelt zij ons de weg van de zaligheid volkomen en duidelijk voor ogen. Het zijn drie schitterende sterren, die onze tekst laat schijnen in het duister van de aarde: 1) De Schrift, de enige bron van alle openbaring; 2) Christus, de enige Heiland van de zielen; 3) genade, de enige weg tot redding.

De heerlijkheid van het Evangelie; wij zien die: 1) uit de grootheid van zijn gave; 2) uit de volheid van zijn inhoud; 3) uit de zekerheid van zijn getuigenissen.

Een herinnering aan drie grote weldaden van God; namelijk een herinnering daaraan hoe het gesteld is: 1) met het Evangelie; 2) met de prediking van het Evangelie; 3) met het geloof in de prediking van het Evangelie.

De levende Christus: 1) de inhoud van ons geloof; 2) de kracht van ons leven.

Herinneringen aan het Evangelie: 1) zij hebben betrekking op zijn belangrijke inhoud; 2) op zijn geloofwaardigheid; en 3) op onze verhouding er toe.

Door Gods genade ben ik dat ik ben: Ik ben 1) een mens en Zijn genade zal niet tevergeefs aan mij zijn, ik wil mijn zegen niet met voeten treden; 2) een Christen en Zijn genade zal niet tevergeefs aan mij zijn, ik zal mijn Christelijke staat niet voor een linzengerecht verkopen; 3) een arbeider in de wijngaard van de Heere en Zijn genade zal niet tevergeefs aan mij zijn, ik wil steeds toenemen in het werk van de Heere.

Vers 1

1. Voorts broeders, ik maak u, voordat ik overga tot de uiteenzetting, die dit hoofdstuk bevat, bekend het Evangelie, a) dat ik u bij mijn werkzaamheid te Corinthiërs verkondigd heb, dat u ook, toch u Christenen werd, elk voorzijn deel, aangenomen heeft, in hetwelk u ook nog in deze tijd staat.

a) Galatians 1:11.

Vers 1

1. Voorts broeders, ik maak u, voordat ik overga tot de uiteenzetting, die dit hoofdstuk bevat, bekend het Evangelie, a) dat ik u bij mijn werkzaamheid te Corinthiërs verkondigd heb, dat u ook, toch u Christenen werd, elk voorzijn deel, aangenomen heeft, in hetwelk u ook nog in deze tijd staat.

a) Galatians 1:11.

Vers 2

2. a) Waardoor u ook zalig wordt, als die tijd komt, waarin u het einde van uw geloof zult verkrijgen, als u het namelijk behoudt op zodanige manier als ik het u verkondigd heb; tenzij dan dat u tevergeefs geloofd heeft, als u het u ten minste niet weer gedeeltelijk heeft laten ontnemen, in welk geval u zeker niet meer bekwaam zou zijn, om het door mij gepredikte u juist voor te stellen.

a) Romans 1:16. 1 Corinthians 1:21.

Onder Evangelie moeten wij niet slechts verstaan de bekendmaking van de dood en opstanding van de Heere, maar in het algemeen de bekendmaking van de zaligheid in Christus, waaruit dan het "ten eerste" in 1 Corinthians 15:2. de inhoud hier bedoeld, op de voorgrond plaatst.

De woorden: "dat ik u verkondigd heb, dat u ook aangenomen heeft, in hetwelk u ook staat, door hetwelk u ook zalig wordt", bevatten een trapsgewijs voortgaande opklimming van de verkondiging tot de aanneming, van deze tot standvastig vasthouden daarvan en hiervan tot de daardoor gewaarborgde zaligheid, even zo vele redenen voor de lezers, om het ontvangene niet weer los te laten, nadat het zo nauw met hen verenigd was.

Wat daarop verder in de tekst volgt, zijn harde en scherpe woorden en toch vriendelijk en zoet gesproken, zodat men ziet, hoe getrouw en vaderlijk hij het met hen meent en voor hen zorg draagt. Hij wil zeggen: "u weet toch wat ik u gepredikt heb, als u zich dat maar herinneren en u daaraan houden wilde en niet door anderen u daarvan liet afvoeren. Hoor ook wat anderen prediken en u kunt daarmee vergelijken, hoe en in welke vorm ik het u gepredikt heb, tenzij dan dat u het niet bewaard heeft, maar het reeds heb laten varen en dus tevergeefs geloofd heb, wat ik toch niet hoop. " Hij spreekt als een vroom prediker, die het beste van hen wil hopen en toch bovendien bezorgd moet zijn. Hij wil hen dus tegelijk vertroosten, dat zij niet wanhopig worden en alhoewel zij bestreden worden en verleid om af te vallen, er zich weer aan vast houden; en tevens wil hij hen ook waarschuwen, dat zij niet zorgeloos mogen zijn, maar denken moeten, wat een gevaar en wat een schade hun wacht, als zij niet vasthouden aan hetgeen zij van hem hebben ontvangen. Als u zich niet aan het Evangelie houdt, zo verzekert hij hun en naar anderen luistert, dan heb ik tevergeefs gepredikt en u tevergeefs geloofd en alles is tevergeefs en verdorven, wat u te voren heeft gehad, doop en Christus, zodat u geen zaligheid te hopen heeft.

Men kan het zaligmakend Evangelie niet behouden, als men het niet behoudt zoals de apostelen het hebben verkondigd. Men kan niet in het evangelisch staatsie- en erekleed voor God bestaan, als men zijn geloof samenraapt uit lappen van het Evangelie en uit lompen van het oude verstandskleed.

Vers 2

2. a) Waardoor u ook zalig wordt, als die tijd komt, waarin u het einde van uw geloof zult verkrijgen, als u het namelijk behoudt op zodanige manier als ik het u verkondigd heb; tenzij dan dat u tevergeefs geloofd heeft, als u het u ten minste niet weer gedeeltelijk heeft laten ontnemen, in welk geval u zeker niet meer bekwaam zou zijn, om het door mij gepredikte u juist voor te stellen.

a) Romans 1:16. 1 Corinthians 1:21.

Onder Evangelie moeten wij niet slechts verstaan de bekendmaking van de dood en opstanding van de Heere, maar in het algemeen de bekendmaking van de zaligheid in Christus, waaruit dan het "ten eerste" in 1 Corinthians 15:2. de inhoud hier bedoeld, op de voorgrond plaatst.

De woorden: "dat ik u verkondigd heb, dat u ook aangenomen heeft, in hetwelk u ook staat, door hetwelk u ook zalig wordt", bevatten een trapsgewijs voortgaande opklimming van de verkondiging tot de aanneming, van deze tot standvastig vasthouden daarvan en hiervan tot de daardoor gewaarborgde zaligheid, even zo vele redenen voor de lezers, om het ontvangene niet weer los te laten, nadat het zo nauw met hen verenigd was.

Wat daarop verder in de tekst volgt, zijn harde en scherpe woorden en toch vriendelijk en zoet gesproken, zodat men ziet, hoe getrouw en vaderlijk hij het met hen meent en voor hen zorg draagt. Hij wil zeggen: "u weet toch wat ik u gepredikt heb, als u zich dat maar herinneren en u daaraan houden wilde en niet door anderen u daarvan liet afvoeren. Hoor ook wat anderen prediken en u kunt daarmee vergelijken, hoe en in welke vorm ik het u gepredikt heb, tenzij dan dat u het niet bewaard heeft, maar het reeds heb laten varen en dus tevergeefs geloofd heb, wat ik toch niet hoop. " Hij spreekt als een vroom prediker, die het beste van hen wil hopen en toch bovendien bezorgd moet zijn. Hij wil hen dus tegelijk vertroosten, dat zij niet wanhopig worden en alhoewel zij bestreden worden en verleid om af te vallen, er zich weer aan vast houden; en tevens wil hij hen ook waarschuwen, dat zij niet zorgeloos mogen zijn, maar denken moeten, wat een gevaar en wat een schade hun wacht, als zij niet vasthouden aan hetgeen zij van hem hebben ontvangen. Als u zich niet aan het Evangelie houdt, zo verzekert hij hun en naar anderen luistert, dan heb ik tevergeefs gepredikt en u tevergeefs geloofd en alles is tevergeefs en verdorven, wat u te voren heeft gehad, doop en Christus, zodat u geen zaligheid te hopen heeft.

Men kan het zaligmakend Evangelie niet behouden, als men het niet behoudt zoals de apostelen het hebben verkondigd. Men kan niet in het evangelisch staatsie- en erekleed voor God bestaan, als men zijn geloof samenraapt uit lappen van het Evangelie en uit lompen van het oude verstandskleed.

Vers 3

3. Ten eerste wil ik u de hoofdpunten van mijn verkondiging, die voor hetgeen ik u in dit hoofdstuk wil voorhouden, van bijzonder gewicht zijn, in het kort noemen. Want ik heb jullie ten eerste overgegeven, hetgeen ik ook van degenen, die daarmee bekend waren, in het bijzonder van Ananias en de overige discipelen te Damascus (Acts 9:10), ontvangen heb, a) dat Christus gestorven is tot een verzoening voor onze zonden (Romans 3:23, Galatians 3:13. Hebrews 10:12) naar de Schriften (Genesis 3:15. Numbers 21:8, Isaiah 53:4 v. Daniel 9:26. Zechariah 12:10. Luke 24:25).

a) 1 Corinthians 5:7. 1 Peter 2:24.

Vers 3

3. Ten eerste wil ik u de hoofdpunten van mijn verkondiging, die voor hetgeen ik u in dit hoofdstuk wil voorhouden, van bijzonder gewicht zijn, in het kort noemen. Want ik heb jullie ten eerste overgegeven, hetgeen ik ook van degenen, die daarmee bekend waren, in het bijzonder van Ananias en de overige discipelen te Damascus (Acts 9:10), ontvangen heb, a) dat Christus gestorven is tot een verzoening voor onze zonden (Romans 3:23, Galatians 3:13. Hebrews 10:12) naar de Schriften (Genesis 3:15. Numbers 21:8, Isaiah 53:4 v. Daniel 9:26. Zechariah 12:10. Luke 24:25).

a) 1 Corinthians 5:7. 1 Peter 2:24.

Vers 4

4. En dat Hij is begraven (Isaiah 53:9. Acts 13:29) en dat Hij is opgewekt op de derde dag naar de Schriften (John 2:22; John 20:9. Jonah 2:1 v. Hosea 6:2).

De apostel heeft de Corinthiërs v r alles datgene meegedeeld wat tot de belangrijkste leerstukken behoort, namelijk de feiten van de dood en van de opstanding van Christus. Daarbij wordt door Lassenius opgemerkt: "Het allervoornaamste, dat geleerd kan worden, is Christus. Hij is het centrum van de hele Heilige Schrift en het gehele fundament van ons geloof, in het bijzonder Zijn dood voor onze zonde en Zijn opstanding tot onze gerechtigheid. Weet iemand alles en niet dit, dan is alle wijsheid dwaasheid en alle wetenschap onwetendheid. "

De bijvoeging: "hetwelk ik ook ontvangen heb", geeft de inhoud te kennen van zijn onderricht als een dat op dezelfde weg van geschiedkundige mededeling tot hem gekomen is, als waarop de Corinthiërs het hebben ontvangen. Er wordt toch hier gesproken over een geschiedkundig feit, dat hij niet door middel van menselijke verkondiging, maar door middel van wonderbare zelfopenbaring van Christus heeft leren kennen, zodat hij de door hem gepredikte boodschap van de genade, in zoverre die een boodschap is van de door hem erkende en aangenomene zaligheid, niet van mensen heeft overgenomen (Galatians 1:11), maar waarvan de geschiedkundige gang van hen geleerd is, die v r hem discipelen van Jezus zijn geweest. Evenals nu bij hen, op de getuigenissen van deze, die geschiedkundige feiten de inhoud zijn geworden van zijn geloof aan de Heere, dat door wonderbare openbaring is teweeggebracht, zo kunnen ook de Christenen te Corinthiërs niet in het geloof aan de Heere staan, dan door Zijn getuigenis, waardoor zij gelovig waren geworden, de inhoud van hun geloof te laten blijven.

Dat Paulus tussen dood en opstanding uitdrukkelijk noemt, dat Christus ook begraven is, moet een bepaalde reden hebben. Het graf komt hier echter niet voor als de plaats van de dood, maar als de geheime plaats, waar het nieuwe leven ontkiemt. Aan het begraven worden, aan dat, wat in het graf met het lijk geschiedt, ergerden de Corinthiërs zich wel. Zij dachten dat de verrotting van het graf iedere hoop van de opstanding vernietigde; nu drukt Paulus er op, dat ook Christus v r Zijn opstanding in het graf had gelegen. En zoals hij nu te voren er op gedrukt had, dat Christus om onze zonden was gestorven, zo zegt hij nu, in betrekking tot de opstanding, niet daarop de nadruk, dat zij tot onze gerechtigheid, maar dat zij op de derde dag geschied was. Daarmee wil hij zonder twijfel doen opmerken, dat Christus niet dadelijk van de dood was opgewekt, maar pas na verloop van een bepaalde tijd. En als nu al de tussentijd tussen dood en opstanding bij ons, met deze tijdruimte van drie dagen bij de Heere, als men met offers rekent, zeer weinig overeenkomst heeft, zo zijn toch die beide tussenruimten daarin volkomen gelijk, dat voor beide een dag voor God is gesteld, waarop zij eindigen.

Vers 4

4. En dat Hij is begraven (Isaiah 53:9. Acts 13:29) en dat Hij is opgewekt op de derde dag naar de Schriften (John 2:22; John 20:9. Jonah 2:1 v. Hosea 6:2).

De apostel heeft de Corinthiërs v r alles datgene meegedeeld wat tot de belangrijkste leerstukken behoort, namelijk de feiten van de dood en van de opstanding van Christus. Daarbij wordt door Lassenius opgemerkt: "Het allervoornaamste, dat geleerd kan worden, is Christus. Hij is het centrum van de hele Heilige Schrift en het gehele fundament van ons geloof, in het bijzonder Zijn dood voor onze zonde en Zijn opstanding tot onze gerechtigheid. Weet iemand alles en niet dit, dan is alle wijsheid dwaasheid en alle wetenschap onwetendheid. "

De bijvoeging: "hetwelk ik ook ontvangen heb", geeft de inhoud te kennen van zijn onderricht als een dat op dezelfde weg van geschiedkundige mededeling tot hem gekomen is, als waarop de Corinthiërs het hebben ontvangen. Er wordt toch hier gesproken over een geschiedkundig feit, dat hij niet door middel van menselijke verkondiging, maar door middel van wonderbare zelfopenbaring van Christus heeft leren kennen, zodat hij de door hem gepredikte boodschap van de genade, in zoverre die een boodschap is van de door hem erkende en aangenomene zaligheid, niet van mensen heeft overgenomen (Galatians 1:11), maar waarvan de geschiedkundige gang van hen geleerd is, die v r hem discipelen van Jezus zijn geweest. Evenals nu bij hen, op de getuigenissen van deze, die geschiedkundige feiten de inhoud zijn geworden van zijn geloof aan de Heere, dat door wonderbare openbaring is teweeggebracht, zo kunnen ook de Christenen te Corinthiërs niet in het geloof aan de Heere staan, dan door Zijn getuigenis, waardoor zij gelovig waren geworden, de inhoud van hun geloof te laten blijven.

Dat Paulus tussen dood en opstanding uitdrukkelijk noemt, dat Christus ook begraven is, moet een bepaalde reden hebben. Het graf komt hier echter niet voor als de plaats van de dood, maar als de geheime plaats, waar het nieuwe leven ontkiemt. Aan het begraven worden, aan dat, wat in het graf met het lijk geschiedt, ergerden de Corinthiërs zich wel. Zij dachten dat de verrotting van het graf iedere hoop van de opstanding vernietigde; nu drukt Paulus er op, dat ook Christus v r Zijn opstanding in het graf had gelegen. En zoals hij nu te voren er op gedrukt had, dat Christus om onze zonden was gestorven, zo zegt hij nu, in betrekking tot de opstanding, niet daarop de nadruk, dat zij tot onze gerechtigheid, maar dat zij op de derde dag geschied was. Daarmee wil hij zonder twijfel doen opmerken, dat Christus niet dadelijk van de dood was opgewekt, maar pas na verloop van een bepaalde tijd. En als nu al de tussentijd tussen dood en opstanding bij ons, met deze tijdruimte van drie dagen bij de Heere, als men met offers rekent, zeer weinig overeenkomst heeft, zo zijn toch die beide tussenruimten daarin volkomen gelijk, dat voor beide een dag voor God is gesteld, waarop zij eindigen.

Vers 5

5. En dat Hij na Zijn opstanding en wel op dezelfde dag Uit 28:15 door Cefas a) is gezien, daarna door de twaalf (Luke 24:33, John 20:19).

a) Acts 10:41.

Met dit vers eindigt de reeks van gezegden, die van de woorden in 1 Corinthians 15:3 : "ik heb u ten eerste overgegeven, hetgeen ik ook ontvangen heb", afhangen en het is niet toevallig of onverschillig voor de zin, dat de verdere optelling van de verschijningen van de Opgestanen in zelfstandige zinnen geschiedt. Die, die nu worden gemeld, moeten niet worden genomen, zoals de vroeger genoemde, die bij de opstanding van Jezus, als bekendmaking ervan, behoren, als waren het bestanddelen van dat feit, die door de woorden: "hetwelk ik ook ontvangen heb" als een eenheid is voorgesteld. De apostel denkt niet aan deze als aan de feiten bij zijn evangelieverkondiging bericht; hij heeft het bij die eerstgenoemde verschijningen toen laten blijven, waardoor zij, die de Heere had geroepen om het fundament van Zijn gemeente te vormen, hetgeen toch van Cefas nog weer in het bijzonder kon worden gezegd, van Zijn opstanding verzekerd waren geworden.

De apostel zwijgt geheel van de vrouwen, alsmede van de Emmasgangers, die niet tot het getal van de apostelen behoren (Mark 16:9-Mark 16:13). Hij wil toch niet alle, maar alleen de hoofdklassen van de verschijningen en de hoofdgetuigen van de opstanding aanvoeren en zo spreekt hij ook verder niet van de openbaring aan de zee (John 21:1). Dat hij niet van de vrouwen sprak, daarin blijft hij aan zijn stelling getrouw (1 Corinthians 14:34 vrouwen in de gemeente zwijgen. " Is het een onbillijkheid jegens de vrouwen, als haar het optreden in het openbaar wordt ontzegd? Geschiedt dat niet om haar des te meer ongeschonden haar eigen en hoogst belangrijke werkkring te laten behouden, waarvan geen man haar plaats kan innemen? Ik bedoel de werkkring in het verborgen heiligdom van het huis, het eenvoudige en toch zo onmisbare bestuur in de schoot van het huisgezin. Wie kan, zoals zij, door op de juiste tijd te zwijgen en te spreken, met stille voorbede en fijne opmerkzaamheid, met een handelen zonder zich op te dringen, op het juiste uur doen, wat goed is? Zij zorgt voor haar huis, zo beschrijven reeds de Spreuken van Salomo (Proverbs 31:23) het werk van de deugdzame vrouw; zij zorgt voor haar huis, opdat haar man geprezen wordt in de poorten. En in de paasgeschiedenis hebben de vrouwen haar belangrijk ambt in de familiekring van de discipelen van Christus; onder het volk en de volkeren treden echter alleen deze als getuigen op.

Vers 5

5. En dat Hij na Zijn opstanding en wel op dezelfde dag Uit 28:15 door Cefas a) is gezien, daarna door de twaalf (Luke 24:33, John 20:19).

a) Acts 10:41.

Met dit vers eindigt de reeks van gezegden, die van de woorden in 1 Corinthians 15:3 : "ik heb u ten eerste overgegeven, hetgeen ik ook ontvangen heb", afhangen en het is niet toevallig of onverschillig voor de zin, dat de verdere optelling van de verschijningen van de Opgestanen in zelfstandige zinnen geschiedt. Die, die nu worden gemeld, moeten niet worden genomen, zoals de vroeger genoemde, die bij de opstanding van Jezus, als bekendmaking ervan, behoren, als waren het bestanddelen van dat feit, die door de woorden: "hetwelk ik ook ontvangen heb" als een eenheid is voorgesteld. De apostel denkt niet aan deze als aan de feiten bij zijn evangelieverkondiging bericht; hij heeft het bij die eerstgenoemde verschijningen toen laten blijven, waardoor zij, die de Heere had geroepen om het fundament van Zijn gemeente te vormen, hetgeen toch van Cefas nog weer in het bijzonder kon worden gezegd, van Zijn opstanding verzekerd waren geworden.

De apostel zwijgt geheel van de vrouwen, alsmede van de Emmasgangers, die niet tot het getal van de apostelen behoren (Mark 16:9-Mark 16:13). Hij wil toch niet alle, maar alleen de hoofdklassen van de verschijningen en de hoofdgetuigen van de opstanding aanvoeren en zo spreekt hij ook verder niet van de openbaring aan de zee (John 21:1). Dat hij niet van de vrouwen sprak, daarin blijft hij aan zijn stelling getrouw (1 Corinthians 14:34 vrouwen in de gemeente zwijgen. " Is het een onbillijkheid jegens de vrouwen, als haar het optreden in het openbaar wordt ontzegd? Geschiedt dat niet om haar des te meer ongeschonden haar eigen en hoogst belangrijke werkkring te laten behouden, waarvan geen man haar plaats kan innemen? Ik bedoel de werkkring in het verborgen heiligdom van het huis, het eenvoudige en toch zo onmisbare bestuur in de schoot van het huisgezin. Wie kan, zoals zij, door op de juiste tijd te zwijgen en te spreken, met stille voorbede en fijne opmerkzaamheid, met een handelen zonder zich op te dringen, op het juiste uur doen, wat goed is? Zij zorgt voor haar huis, zo beschrijven reeds de Spreuken van Salomo (Proverbs 31:23) het werk van de deugdzame vrouw; zij zorgt voor haar huis, opdat haar man geprezen wordt in de poorten. En in de paasgeschiedenis hebben de vrouwen haar belangrijk ambt in de familiekring van de discipelen van Christus; onder het volk en de volkeren treden echter alleen deze als getuigen op.

Vers 6

6. Daarna is Hij in Galilea op een berg Uit 28:20 gezien door meer dan vijfhonderd broeders opeens (Matthew 28:16), waarvan het meerderdeel nog over is en omdat sinds die tijd bijna 27 jaar zijn voorbijgegaan, sommigen ook zijn ontslapen ingeloof in de Opgestane en in de hoop van hun eigen toekomstige opstanding (Matthew 9:24).

Vers 6

6. Daarna is Hij in Galilea op een berg Uit 28:20 gezien door meer dan vijfhonderd broeders opeens (Matthew 28:16), waarvan het meerderdeel nog over is en omdat sinds die tijd bijna 27 jaar zijn voorbijgegaan, sommigen ook zijn ontslapen ingeloof in de Opgestane en in de hoop van hun eigen toekomstige opstanding (Matthew 9:24).

Vers 7

7. Daarna is Hij gezien door James 1:1) de ouderen, in een verschijning hem in het bijzonder ten deel geworden (Matthew 28:20 No. 8), daarna door al de apostelen 2) te Jeruzalem, ten tijde van Zijn hemelvaart (Mark 16:14, Luke 24:44, Acts 1:4, Mark 16:19 v.).

Hoogst waarschijnlijk hebben wij hier aan dezelfde Jakobus te denken, door wie de eerste van de algemene zendbrieven opgesteld is, de broer van de Heere, in de Apostolische kerk in hoge eer gehouden, met de bijnaam van de Rechtvaardige begroet en als martelaar van het ongeloof van de vijandige Joden gestorven. Hij was zo een van die broeders, die vroeger niet in Jezus geloofden (John 7:5), maar hoogst waarschijnlijk door deze afzonderlijke ontmoeting tot het geloof werd gebracht. Uit de vermelding van deze verschijning na die aan de vijfhonderd broeders en v r die aan al de Apostelen, die laatste op de veertigste dag gesteld schijnt te moeten worden, heeft men niet zonder grond afgeleid, dat deze openbaring van de opgewekte Heer niet lang v r zijn heengaan plaats gehad en zo mogelijk mee gestrekt heeft om de samenkomst van al de Apostelen aan de Hemelvaartsmorgen in stilte voor te bereiden. Hoe dit zij, ook hier treedt de verrezen Heiland in het beminnelijkst licht voor ons oog, waar Hij de levenslange miskenning door zijn broeders naar het vlees met een afzonderlijke openbaring aan de oudsten van hun vergeldt. Wat daarbij tussen Hem en Jakobus heeft plaats gehad moge met de sluier van het geheim zijn omtogen, genoeg, ook hier werpt Hij de eerlijke twijfelaar aan Zijn voeten neer en doet hem straks als getuige van Zijn verrijzenis opstaan. Aan dat ne ogenblik heeft Jakobus zelf, heeft het Godsrijk, heeft de hemel een winst te danken gehad, waarvan het volle bedrag zich alleen bij gissing berekenen laat. Het is slechts een enkele straal van de opstandingszon, die hier onze ogen verkwikt, maar ook bij dat nevelig licht treedt weer de gestalte van de Verheerlijkte in uitlokkende glans voor ons oog en wordt het ons vergund te aanschouwen, wie Hij is voor twijfelmoedigen, maar oprechten van hart.

De evangeliën berichten ons niets van de verschijning, die aan meer dan 500 discipelen op eenmaal ten deel geworden is. Men mag echter aannemen, dat de plechtige openbaring op de berg in Galilea bedoeld is. Alhoewel Paulus door de hemelse verschijning, die hem ten deel gevallen is, gewijd was tot een getuige van de Opgestane, heeft hij het toch niet versmaad nauwkeurig onderzoek te doen bij hen, die het van het begin zelf gezien hebben (Luke 1:2 v.) en zo weet hij nog zeker, dat de meesten van die meer dan 500 broeders nog leefden. Een Andronikus en een Junius (Romans 16:7) kunnen onder dit getal van broeders geweest zijn en het is de vreugde van Paulus geweest, op zijn reizen in het Joodse land en in de landen van de heidenen deze ooggetuigen van de opstanding die nog leefden, op te zoeken, door hen verkwikt te worden, terwijl hij tevens hen, die door vervalsers van het Evangelie op een dwaalspoor gebracht waren, op die krachtige getuigen wees, die God niet zonder liefdevolle bedoeling zolang in leven liet.

Een latere verschijning van de opgestanen Heer, die nergens elders in het Nieuwe Testament vermeld wordt, werd Jakobus ten deel. Omdat in de daarop volgende zin niet gezegd wordt: "daarna door de apostelen", maar "door alle apostelen" is Jakobus een van de apostelen geweest. Hem werd pas een afzonderlijke openbaring ten deel, bij die verschijning, die bovendien de apostelen ten dele werd was hij ook tegenwoordig. Zeker was ook daar Matthias wel tegenwoordig, die toch volgens Acts 1:21 v. ook een getuige van de opstanding met de overige apostelen moest zijn als een zodanige, die al de tijd bij hen was geweest, die de Heere Jezus onder hen uit- en ingegaan was, van de doop van Johannes tot op de dag, dat hij in de hemelvaart van hen werd genomen. Daarom wordt hier de uitdrukking "apostelen" gebruikt, terwijl in 1 Corinthians 15:5 sprake was van de "twaalf", waaraan Judas Iskarioth ontbrak en waarvan bij de daar bedoelde verschijning ook Thomas zich had afgezonderd gehouden; maar de uitdrukking is daar de ambtsnaam van de engere discipelenkring (Luke 18:31), zonder er op te letten of het eigenlijke getal vol was of niet, terwijl nu de apostelnaam gebruikt moet worden, die ook nog twee andere omvat dan de oorspronkelijke twaalf. Trad Matthias in de kring van de laatsten in de plaats van Judas, dan staat Paulus zelf buiten die kring als dertiende apostel, die voor de heidenwereld bestemd is. Over de openbaring hem ten deel geworden gaat hij dan in het volgende spreken.

Vers 7

7. Daarna is Hij gezien door James 1:1) de ouderen, in een verschijning hem in het bijzonder ten deel geworden (Matthew 28:20 No. 8), daarna door al de apostelen 2) te Jeruzalem, ten tijde van Zijn hemelvaart (Mark 16:14, Luke 24:44, Acts 1:4, Mark 16:19 v.).

Hoogst waarschijnlijk hebben wij hier aan dezelfde Jakobus te denken, door wie de eerste van de algemene zendbrieven opgesteld is, de broer van de Heere, in de Apostolische kerk in hoge eer gehouden, met de bijnaam van de Rechtvaardige begroet en als martelaar van het ongeloof van de vijandige Joden gestorven. Hij was zo een van die broeders, die vroeger niet in Jezus geloofden (John 7:5), maar hoogst waarschijnlijk door deze afzonderlijke ontmoeting tot het geloof werd gebracht. Uit de vermelding van deze verschijning na die aan de vijfhonderd broeders en v r die aan al de Apostelen, die laatste op de veertigste dag gesteld schijnt te moeten worden, heeft men niet zonder grond afgeleid, dat deze openbaring van de opgewekte Heer niet lang v r zijn heengaan plaats gehad en zo mogelijk mee gestrekt heeft om de samenkomst van al de Apostelen aan de Hemelvaartsmorgen in stilte voor te bereiden. Hoe dit zij, ook hier treedt de verrezen Heiland in het beminnelijkst licht voor ons oog, waar Hij de levenslange miskenning door zijn broeders naar het vlees met een afzonderlijke openbaring aan de oudsten van hun vergeldt. Wat daarbij tussen Hem en Jakobus heeft plaats gehad moge met de sluier van het geheim zijn omtogen, genoeg, ook hier werpt Hij de eerlijke twijfelaar aan Zijn voeten neer en doet hem straks als getuige van Zijn verrijzenis opstaan. Aan dat ne ogenblik heeft Jakobus zelf, heeft het Godsrijk, heeft de hemel een winst te danken gehad, waarvan het volle bedrag zich alleen bij gissing berekenen laat. Het is slechts een enkele straal van de opstandingszon, die hier onze ogen verkwikt, maar ook bij dat nevelig licht treedt weer de gestalte van de Verheerlijkte in uitlokkende glans voor ons oog en wordt het ons vergund te aanschouwen, wie Hij is voor twijfelmoedigen, maar oprechten van hart.

De evangeliën berichten ons niets van de verschijning, die aan meer dan 500 discipelen op eenmaal ten deel geworden is. Men mag echter aannemen, dat de plechtige openbaring op de berg in Galilea bedoeld is. Alhoewel Paulus door de hemelse verschijning, die hem ten deel gevallen is, gewijd was tot een getuige van de Opgestane, heeft hij het toch niet versmaad nauwkeurig onderzoek te doen bij hen, die het van het begin zelf gezien hebben (Luke 1:2 v.) en zo weet hij nog zeker, dat de meesten van die meer dan 500 broeders nog leefden. Een Andronikus en een Junius (Romans 16:7) kunnen onder dit getal van broeders geweest zijn en het is de vreugde van Paulus geweest, op zijn reizen in het Joodse land en in de landen van de heidenen deze ooggetuigen van de opstanding die nog leefden, op te zoeken, door hen verkwikt te worden, terwijl hij tevens hen, die door vervalsers van het Evangelie op een dwaalspoor gebracht waren, op die krachtige getuigen wees, die God niet zonder liefdevolle bedoeling zolang in leven liet.

Een latere verschijning van de opgestanen Heer, die nergens elders in het Nieuwe Testament vermeld wordt, werd Jakobus ten deel. Omdat in de daarop volgende zin niet gezegd wordt: "daarna door de apostelen", maar "door alle apostelen" is Jakobus een van de apostelen geweest. Hem werd pas een afzonderlijke openbaring ten deel, bij die verschijning, die bovendien de apostelen ten dele werd was hij ook tegenwoordig. Zeker was ook daar Matthias wel tegenwoordig, die toch volgens Acts 1:21 v. ook een getuige van de opstanding met de overige apostelen moest zijn als een zodanige, die al de tijd bij hen was geweest, die de Heere Jezus onder hen uit- en ingegaan was, van de doop van Johannes tot op de dag, dat hij in de hemelvaart van hen werd genomen. Daarom wordt hier de uitdrukking "apostelen" gebruikt, terwijl in 1 Corinthians 15:5 sprake was van de "twaalf", waaraan Judas Iskarioth ontbrak en waarvan bij de daar bedoelde verschijning ook Thomas zich had afgezonderd gehouden; maar de uitdrukking is daar de ambtsnaam van de engere discipelenkring (Luke 18:31), zonder er op te letten of het eigenlijke getal vol was of niet, terwijl nu de apostelnaam gebruikt moet worden, die ook nog twee andere omvat dan de oorspronkelijke twaalf. Trad Matthias in de kring van de laatsten in de plaats van Judas, dan staat Paulus zelf buiten die kring als dertiende apostel, die voor de heidenwereld bestemd is. Over de openbaring hem ten deel geworden gaat hij dan in het volgende spreken.

Vers 8

8. En ten slotte door allen, door alle apostelen, is Hij, nadat Hij reeds enige jaren in de hemel verhoogd was, ook a) door mij als van een ontijdig geboren, op de weg naar Damascus, gezien (Acts 9:3, ; Acts 22:6, ; Acts 26:13,

a) Acts 23:11. 1 Corinthians 9:1. 2 Corinthians 12:2.

Vers 8

8. En ten slotte door allen, door alle apostelen, is Hij, nadat Hij reeds enige jaren in de hemel verhoogd was, ook a) door mij als van een ontijdig geboren, op de weg naar Damascus, gezien (Acts 9:3, ; Acts 22:6, ; Acts 26:13,

a) Acts 23:11. 1 Corinthians 9:1. 2 Corinthians 12:2.

Vers 9

9. Een ontijdige geboorte nu noem ik mij in vergelijking met de overige apostelen opzettelijk. Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genoemd te worden, evenals een ontijdige geboorte in vergelijking meteen gewoon voldragen kind eigenlijk nog niet waard is een mens te heten. Ik ben niet waard die erenaam te dragen, a) omdat ik de gemeente van God vervolgd heb (Ephesians 3:8. 1 Timothy 1:15

a) Acts 8:3; Acts 9:1; Acts 22:4; Acts 26:9.

Paulus voert de hemelvaart van Christus wel niet woordelijk aan, maar toch is zij wat de kracht aangaat vervat in de verschijning, die hemzelf ten deel viel; want evenals Stefanus de hemel geopend zag en de Zoon des mensen staande ter rechterhand van God (Acts 7:55), zo omscheen hem een licht van de hemel.

Het gevoel van het groot geluk: verwaardigd te zijn met een verschijning van de Opgestane, wekt bij de apostel diepe ootmoed op, die steeds gevoed werd door het smartelijk bewustzijn eens de gemeente te hebben vervolgd. Hij spreekt daarom het sterk gevoel van zijn onwaardigheid uit, zeggende dat hij als een ontijdige geboorte was. Wat hij daarmee wilde zeggen blijkt duidelijk uit het volgende vers, dat hij namelijk in diezelfde mate geringer, onwaardiger was dan de andere apostelen, als het te vroeg geboren kind bij het voldragene achterstaat.

Hoe dieper Paulus zich buigt, zodat geen tegenstander hem meer vernederen kon, des te sterker laat hij ook nu vervolgens de andere kant op de voorgrond treden, de heerlijke werking van de genade in hem en door hem.

Hij wil zijn apostolisch ambt onverkleind hebben, omdat God door hem meer heeft gewerkt; om die partijhoofden moet hij hier zijn roeping verheffen. De meerdere werkzaamheid van Paulus heeft voor een groot deel haar grond in de omstandigheid, dat de Joden zich verhardden tegen hun roeping; terwijl toch de twaalf voor deze bestemd waren, moest daardoor hun werkkring beperkt worden Joh 21:18.

Vers 9

9. Een ontijdige geboorte nu noem ik mij in vergelijking met de overige apostelen opzettelijk. Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genoemd te worden, evenals een ontijdige geboorte in vergelijking meteen gewoon voldragen kind eigenlijk nog niet waard is een mens te heten. Ik ben niet waard die erenaam te dragen, a) omdat ik de gemeente van God vervolgd heb (Ephesians 3:8. 1 Timothy 1:15

a) Acts 8:3; Acts 9:1; Acts 22:4; Acts 26:9.

Paulus voert de hemelvaart van Christus wel niet woordelijk aan, maar toch is zij wat de kracht aangaat vervat in de verschijning, die hemzelf ten deel viel; want evenals Stefanus de hemel geopend zag en de Zoon des mensen staande ter rechterhand van God (Acts 7:55), zo omscheen hem een licht van de hemel.

Het gevoel van het groot geluk: verwaardigd te zijn met een verschijning van de Opgestane, wekt bij de apostel diepe ootmoed op, die steeds gevoed werd door het smartelijk bewustzijn eens de gemeente te hebben vervolgd. Hij spreekt daarom het sterk gevoel van zijn onwaardigheid uit, zeggende dat hij als een ontijdige geboorte was. Wat hij daarmee wilde zeggen blijkt duidelijk uit het volgende vers, dat hij namelijk in diezelfde mate geringer, onwaardiger was dan de andere apostelen, als het te vroeg geboren kind bij het voldragene achterstaat.

Hoe dieper Paulus zich buigt, zodat geen tegenstander hem meer vernederen kon, des te sterker laat hij ook nu vervolgens de andere kant op de voorgrond treden, de heerlijke werking van de genade in hem en door hem.

Hij wil zijn apostolisch ambt onverkleind hebben, omdat God door hem meer heeft gewerkt; om die partijhoofden moet hij hier zijn roeping verheffen. De meerdere werkzaamheid van Paulus heeft voor een groot deel haar grond in de omstandigheid, dat de Joden zich verhardden tegen hun roeping; terwijl toch de twaalf voor deze bestemd waren, moest daardoor hun werkkring beperkt worden Joh 21:18.

Vers 10

10. Maar door de genade van God ben ik dat ik ben, namelijk ook een apostel van Jezus Christus, de Opgestane (Galatians 1:15 v.) en Zijn genade, die aan mij bewezen is, is, wat het begeerde gevolg aangaat, niet ijdel geweest, maar integendeel zeer vrucht aanbrengend en werkzaam. Ik heb het licht niet onder een korenmaat gesteld, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen, dan alle apostelen tezamen; maar niet ik door mijn eigen kracht heb zoveel vruchten gedragen (Romans 15:18), maar de genade van God, die met mij is. Zo is een miskenning van mijn apostelschap, zoals velen van u zich daaraan hebben schuldig gemaakt (1 Corinthians 4:3), niet zozeer een verlaging van mijn persoon als wel van de genade van God, die mij ten deel is geworden en die met mij is.

De genade van God aan hem bewezen is niet zonder uitwerking gebleven. Meer dan de andere apostelen heeft hij als apostel van de heidenen gearbeid, meer, niet wat betreft de aangewende inspanning en de betoonden ijver, maar wat betreft de verkregen vrucht.

Ik heb geen zo dwaze ootmoed, dat ik de mij verleende gaven van God zou verloochenen. Van mijzelf heb ik zeker genoeg, wat mij kan verootmoedigen en in het stof buigen, maar over en in God moet ik roemen, over Zijn gaven blij zijn, juichen, triomferen en roemen.

De heilige Paulus is volgens onze tekst gelijk aan de tollenaar en aan de farizeeër in het zondagsevangelie schijnbaar gelijk en kan toch ook weer met geen van beiden vergeleken worden, als men hem nauwkeurig beschouwt. Als hij zegt: "ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genoemd te worden, omdat ik de gemeente van God vervolgd heb", de klinkt dat toch altijd nog zo, dat men hoort, Paulus is en blijft een groot apostel. Hij belijdt grote en zware zonden en noemt ze meer met name dan de tollenaar. Hij slaat ook geestelijk op zijn borst en acht zijn hele vorige leven, reeds om die ne zonde, dat hij de gemeente van God vervolgd heeft, als zonder waarde en veroordelingswaardig. Paulus staat daarmee naast de tollenaar, nog voordat wij uit zijn mond hebben vernomen hoe hij de goddelijke genade prijst, waarop zich toch ook de tollenaar beroept. De gelijkheid van Paulus met de tollenaar is duidelijk zichtbaar, maar klinkt het ook niet weer farizees, als hij zich met de andere heilige apostelen, dus niet zoals de Farizeeër met dieven, rovers, echtbrekers en tollenaars vergelijkt en dan als resultaat van zijn vergelijking verkrijgt, dat hij meer gearbeid had dan zij allen, dat hij dus de grootste, verhevenste, gezegendste mensen in vrucht en zegen en goede werken overtrof? Dat schrijft hij zo rondweg aan de gemeente, aan het praatzieke volk van de Corinthiërs, vanwaar het wel verder en de twaalf zelfs ter ore zal komen, wat de apostel van de heidenen van zichzelf in vergelijking met hen oordeelt! Waarlijk Paulus zegt meer van zichzelf dan de Farizeeër van zichzelf zei en zijn eigen roem overtreft bijna de eigen roem van alle mensen. Ook is zoals bekend is, deze plaats, waar Paulus zich beroemt, niet de enige. In 2 Corinthians 11:1 kan men vinden, hoe hij na enige tijd, dus na een tijd van nadenken en zonder berouw iets dergelijks van zich zegt. En toch is Paulus geen Farizeeër meer, ook niet met de Farizeeër te vergelijken. De gelijkheid met de tollenaar blijft hem bij, al is de tollenaar hem niet gelijk, omdat wij van diens werk en lijden in het rijk van God niets weten. De gelijkheid met de Farizeeër valt toch, hoe onmogelijk dat een ogenblik scheen, geheel en al weg, ja volkomen en tot het laatste en wel door een enkel woordje, namelijk door het woordje, dat tollenaars en apostelen, arme zondaars en geheiligde discipelen van Christus in gelijke mate prijzen, door het woordje genade: "door Gods genade ben ik dat ik ben en Zijn genade aan mij is niet ijdel geweest". De Farizeeër pronkt met een gelaat bleek van het vasten en met de rijke tiendenwagen, die hij zelf opzettelijk brengt, niet anders dan in treurige eigengerechtigheid. De tollenaar gevoelt zich arm en zonder eigen gerechtigheid, maar ook arm aan Gods gunst en verlangt naar genade, naar de genade van de vergeving. De apostel daarentegen komt met het dankoffer van een heerlijk rijk leven vol van lijden zonder vergelijking, maar - het is niet de roem van de hoogmoed, die u van hem hoort, maar een ware, diepgevoelde belijdenis van een dankbaar hart. Niet opgeblazen, maar neergebogen door genade, niet hovaardig en vol trotsheid, maar met ootmoedige tranen van berouw, in het aandenken aan onvergetelijke zonden, vergelijkt hij zich met de grootste mensen en geeft God de eer, die hem, de grootste zondaar, uit genade tot de grootste heilige heeft gemaakt, opdat niet alleen de prediking van Paulus, maar ook het leven en het werk van Paulus aan alle Joden en heidenen de weg van de zaligheid mocht aanprijzen, waarop men van zo'n diepte tot zo'n hoogte van leven, werken en heiligheid kan komen.

Vers 10

10. Maar door de genade van God ben ik dat ik ben, namelijk ook een apostel van Jezus Christus, de Opgestane (Galatians 1:15 v.) en Zijn genade, die aan mij bewezen is, is, wat het begeerde gevolg aangaat, niet ijdel geweest, maar integendeel zeer vrucht aanbrengend en werkzaam. Ik heb het licht niet onder een korenmaat gesteld, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen, dan alle apostelen tezamen; maar niet ik door mijn eigen kracht heb zoveel vruchten gedragen (Romans 15:18), maar de genade van God, die met mij is. Zo is een miskenning van mijn apostelschap, zoals velen van u zich daaraan hebben schuldig gemaakt (1 Corinthians 4:3), niet zozeer een verlaging van mijn persoon als wel van de genade van God, die mij ten deel is geworden en die met mij is.

De genade van God aan hem bewezen is niet zonder uitwerking gebleven. Meer dan de andere apostelen heeft hij als apostel van de heidenen gearbeid, meer, niet wat betreft de aangewende inspanning en de betoonden ijver, maar wat betreft de verkregen vrucht.

Ik heb geen zo dwaze ootmoed, dat ik de mij verleende gaven van God zou verloochenen. Van mijzelf heb ik zeker genoeg, wat mij kan verootmoedigen en in het stof buigen, maar over en in God moet ik roemen, over Zijn gaven blij zijn, juichen, triomferen en roemen.

De heilige Paulus is volgens onze tekst gelijk aan de tollenaar en aan de farizeeër in het zondagsevangelie schijnbaar gelijk en kan toch ook weer met geen van beiden vergeleken worden, als men hem nauwkeurig beschouwt. Als hij zegt: "ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genoemd te worden, omdat ik de gemeente van God vervolgd heb", de klinkt dat toch altijd nog zo, dat men hoort, Paulus is en blijft een groot apostel. Hij belijdt grote en zware zonden en noemt ze meer met name dan de tollenaar. Hij slaat ook geestelijk op zijn borst en acht zijn hele vorige leven, reeds om die ne zonde, dat hij de gemeente van God vervolgd heeft, als zonder waarde en veroordelingswaardig. Paulus staat daarmee naast de tollenaar, nog voordat wij uit zijn mond hebben vernomen hoe hij de goddelijke genade prijst, waarop zich toch ook de tollenaar beroept. De gelijkheid van Paulus met de tollenaar is duidelijk zichtbaar, maar klinkt het ook niet weer farizees, als hij zich met de andere heilige apostelen, dus niet zoals de Farizeeër met dieven, rovers, echtbrekers en tollenaars vergelijkt en dan als resultaat van zijn vergelijking verkrijgt, dat hij meer gearbeid had dan zij allen, dat hij dus de grootste, verhevenste, gezegendste mensen in vrucht en zegen en goede werken overtrof? Dat schrijft hij zo rondweg aan de gemeente, aan het praatzieke volk van de Corinthiërs, vanwaar het wel verder en de twaalf zelfs ter ore zal komen, wat de apostel van de heidenen van zichzelf in vergelijking met hen oordeelt! Waarlijk Paulus zegt meer van zichzelf dan de Farizeeër van zichzelf zei en zijn eigen roem overtreft bijna de eigen roem van alle mensen. Ook is zoals bekend is, deze plaats, waar Paulus zich beroemt, niet de enige. In 2 Corinthians 11:1 kan men vinden, hoe hij na enige tijd, dus na een tijd van nadenken en zonder berouw iets dergelijks van zich zegt. En toch is Paulus geen Farizeeër meer, ook niet met de Farizeeër te vergelijken. De gelijkheid met de tollenaar blijft hem bij, al is de tollenaar hem niet gelijk, omdat wij van diens werk en lijden in het rijk van God niets weten. De gelijkheid met de Farizeeër valt toch, hoe onmogelijk dat een ogenblik scheen, geheel en al weg, ja volkomen en tot het laatste en wel door een enkel woordje, namelijk door het woordje, dat tollenaars en apostelen, arme zondaars en geheiligde discipelen van Christus in gelijke mate prijzen, door het woordje genade: "door Gods genade ben ik dat ik ben en Zijn genade aan mij is niet ijdel geweest". De Farizeeër pronkt met een gelaat bleek van het vasten en met de rijke tiendenwagen, die hij zelf opzettelijk brengt, niet anders dan in treurige eigengerechtigheid. De tollenaar gevoelt zich arm en zonder eigen gerechtigheid, maar ook arm aan Gods gunst en verlangt naar genade, naar de genade van de vergeving. De apostel daarentegen komt met het dankoffer van een heerlijk rijk leven vol van lijden zonder vergelijking, maar - het is niet de roem van de hoogmoed, die u van hem hoort, maar een ware, diepgevoelde belijdenis van een dankbaar hart. Niet opgeblazen, maar neergebogen door genade, niet hovaardig en vol trotsheid, maar met ootmoedige tranen van berouw, in het aandenken aan onvergetelijke zonden, vergelijkt hij zich met de grootste mensen en geeft God de eer, die hem, de grootste zondaar, uit genade tot de grootste heilige heeft gemaakt, opdat niet alleen de prediking van Paulus, maar ook het leven en het werk van Paulus aan alle Joden en heidenen de weg van de zaligheid mocht aanprijzen, waarop men van zo'n diepte tot zo'n hoogte van leven, werken en heiligheid kan komen.

Vers 11

11. Hetzij dan ik, die als dienaar van het Evangelie optreed, hetzij hen, de andere apostelen, zo, zoals boven (1 Corinthians 15:3 v.) is gezegd, prediken wij en zo, dat u onze prediking heeft vernomen en aangenomen, heeft u geloofd.

Nadat Paulus tussen zichzelf en de apostelen de vergelijking gemaakt heeft, zich in 1 Corinthians 15:8, 1 Corinthians 15:9 achter en in 1 Corinthians 15:10 echter v r hen geplaatst heeft, verenigt hij zich met hen in het bezitten van hetzelfde recht en in het een object en de ene inhoud van hun roeping.

Of hij of de overige apostelen prediken, wat de feiten in 1 Corinthians 15:8, meegedeeld aangaat, predikt de een zoals de ander en op grond van deze prediking hebben zij het geloof aangenomen. Dat zij het echter hebben aangenomen, is zelf reeds een beweegreden, om het nu niet lichtzinnig op te geven en te verloochenen.

II. 1 Corinthians 15:12-1 Corinthians 15:31. Uitgaande van het feit, dat Christus van de dood was opgestaan, spreekt de apostel nu dadelijk over de bewering in de gemeente te Corinthiërs, dat er geen opstanding van de doden zou zijn. Hij wijst aan, hoe deze bewering, als zij recht had, het feit zelf zou vernietigen en daarmee alle Evangelieprediking; dat dit het daardoor te schande zou maken (1 Corinthians 15:12-1 Corinthians 15:19). Daarop handelt hij verder over de noodzakelijkheid, dat op de opstanding van Christus een opstanding van de doden volgen moet, alsook over de orde, waarin dat feit zal plaats hebben en hoe dat het einde aller dingen het laatste doel heeft (1 Corinthians 15:20-1 Corinthians 15:28). Vervolgens leert hij nog de Corinthiërs, wat een invloed het wegvallen van het uitzicht op de opstanding van de doden op het Christelijk leven zou moeten uitoefenen, terwijl hij deze afdeling sluit met een ernstige waarschuwing (1 Corinthians 15:29-1 Corinthians 15:34).

Vers 11

11. Hetzij dan ik, die als dienaar van het Evangelie optreed, hetzij hen, de andere apostelen, zo, zoals boven (1 Corinthians 15:3 v.) is gezegd, prediken wij en zo, dat u onze prediking heeft vernomen en aangenomen, heeft u geloofd.

Nadat Paulus tussen zichzelf en de apostelen de vergelijking gemaakt heeft, zich in 1 Corinthians 15:8, 1 Corinthians 15:9 achter en in 1 Corinthians 15:10 echter v r hen geplaatst heeft, verenigt hij zich met hen in het bezitten van hetzelfde recht en in het een object en de ene inhoud van hun roeping.

Of hij of de overige apostelen prediken, wat de feiten in 1 Corinthians 15:8, meegedeeld aangaat, predikt de een zoals de ander en op grond van deze prediking hebben zij het geloof aangenomen. Dat zij het echter hebben aangenomen, is zelf reeds een beweegreden, om het nu niet lichtzinnig op te geven en te verloochenen.

II. 1 Corinthians 15:12-1 Corinthians 15:31. Uitgaande van het feit, dat Christus van de dood was opgestaan, spreekt de apostel nu dadelijk over de bewering in de gemeente te Corinthiërs, dat er geen opstanding van de doden zou zijn. Hij wijst aan, hoe deze bewering, als zij recht had, het feit zelf zou vernietigen en daarmee alle Evangelieprediking; dat dit het daardoor te schande zou maken (1 Corinthians 15:12-1 Corinthians 15:19). Daarop handelt hij verder over de noodzakelijkheid, dat op de opstanding van Christus een opstanding van de doden volgen moet, alsook over de orde, waarin dat feit zal plaats hebben en hoe dat het einde aller dingen het laatste doel heeft (1 Corinthians 15:20-1 Corinthians 15:28). Vervolgens leert hij nog de Corinthiërs, wat een invloed het wegvallen van het uitzicht op de opstanding van de doden op het Christelijk leven zou moeten uitoefenen, terwijl hij deze afdeling sluit met een ernstige waarschuwing (1 Corinthians 15:29-1 Corinthians 15:34).

Vers 12

12. Als nu, zoals dat, volgens hetgeen zo-even opgemerkt is (1 Corinthians 15:11) een uitgemaakte zaak is, Christus overal waar het Evangelie van Hem wordt gehoord, gepredikt wordt, in het bijzonder in dit opzicht, dat Hij uit de dood opgewekt is (Acts 1:22; Acts 2:24; Acts 3:13, ; Acts 4:2, Acts 4:10; Acts 5:30; Acts 10:39vv. ; 10:30, ; 17:3, 31; 23:6; 26:8, 23), waarom zeggen sommigen onder u, dat er geen opstanding van de doden is, dat er onmogelijk zo een zou kunnen bestaan?

Vers 12

12. Als nu, zoals dat, volgens hetgeen zo-even opgemerkt is (1 Corinthians 15:11) een uitgemaakte zaak is, Christus overal waar het Evangelie van Hem wordt gehoord, gepredikt wordt, in het bijzonder in dit opzicht, dat Hij uit de dood opgewekt is (Acts 1:22; Acts 2:24; Acts 3:13, ; Acts 4:2, Acts 4:10; Acts 5:30; Acts 10:39vv. ; 10:30, ; 17:3, 31; 23:6; 26:8, 23), waarom zeggen sommigen onder u, dat er geen opstanding van de doden is, dat er onmogelijk zo een zou kunnen bestaan?

Vers 13

13. En als er geen opstanding van de doden is, zodat het werkelijk zo was als die enkelen beweren, dan is Christus ook niet opgewekt. Dit is een besluit, dat zij zelf wel niet trekken, omdat zij integendeel aan dat feit vasthouden, maar dat ik nu tegenover hen trek, opdat u ziet welke gevolgtrekkingen uit die bewering van u voortvloeien.

Vers 13

13. En als er geen opstanding van de doden is, zodat het werkelijk zo was als die enkelen beweren, dan is Christus ook niet opgewekt. Dit is een besluit, dat zij zelf wel niet trekken, omdat zij integendeel aan dat feit vasthouden, maar dat ik nu tegenover hen trek, opdat u ziet welke gevolgtrekkingen uit die bewering van u voortvloeien.

Vers 14

14. En als, zo besluit ik verder, Christus niet opgewekt is, dan is onze prediking, die van de apostelen en dienaren van het Evangelie, zoals ik dat woord vroeger (1 Corinthians 15:3) in zijn voornaamsten inhoud herhaald heb, ijdel, zodat wij beter hadden gedaan ons de moeite te besparen en ijdel is ook uw geloof, waarmee u onze prediking heeft aangenomen (1 Corinthians 15:1), zo geheel zonder grond, dat u beter had gedaan u daarmee volstrekt niet in te laten.

Vers 14

14. En als, zo besluit ik verder, Christus niet opgewekt is, dan is onze prediking, die van de apostelen en dienaren van het Evangelie, zoals ik dat woord vroeger (1 Corinthians 15:3) in zijn voornaamsten inhoud herhaald heb, ijdel, zodat wij beter hadden gedaan ons de moeite te besparen en ijdel is ook uw geloof, waarmee u onze prediking heeft aangenomen (1 Corinthians 15:1), zo geheel zonder grond, dat u beter had gedaan u daarmee volstrekt niet in te laten.

Vers 15

15. En zo worden wij Apostelen met ons prediken van onze kant ook bevonden valse getuigen van God, dat nog veel erger is dan dat wij nietige, ijdele woorden zouden spreken (Acts 17:18). Wij worden dat, want wij hebben van God getuigd en Hem in dat geval iets onzinnigs laten zeggen, dat Hij Christus opgewekt heeft, die Hij toch, als de zaak zo was, als sommigen zeggen, niet heeft opgewekt, als namelijk (1 Corinthians 15:12) de doden in het algemeen niet opgewekt worden.

Vers 15

15. En zo worden wij Apostelen met ons prediken van onze kant ook bevonden valse getuigen van God, dat nog veel erger is dan dat wij nietige, ijdele woorden zouden spreken (Acts 17:18). Wij worden dat, want wij hebben van God getuigd en Hem in dat geval iets onzinnigs laten zeggen, dat Hij Christus opgewekt heeft, die Hij toch, als de zaak zo was, als sommigen zeggen, niet heeft opgewekt, als namelijk (1 Corinthians 15:12) de doden in het algemeen niet opgewekt worden.

Vers 16

16. Want, dit is zeker, als de doden niet opgewekt worden, dan is, volgens de natuurlijke gevolgtrekking in 1 Corinthians 15:13 reeds gemaakt, ook Christus niet opgewekt.

Vers 16

16. Want, dit is zeker, als de doden niet opgewekt worden, dan is, volgens de natuurlijke gevolgtrekking in 1 Corinthians 15:13 reeds gemaakt, ook Christus niet opgewekt.

Vers 17

17. En als Christus niet opgewekt is, dan is, om u ten opzichte van uw toestand eveneens nog iets ergers dan het in 1 Corinthians 15:14 gezegde te doen gevoelen, uw geloof tevergeefs, omdat het u niet alleen niets heeft aangebracht, maar u zelfs schade door valse vertroosting heeft berokkend (vgl. het "ijdel" in Titus 3:9). Heb ik u de vergeving van uw misdaden verzekerd, het is ijdel geweest, als mijn prediking leugen was, dan bent u nog in uw zonden.

Vers 17

17. En als Christus niet opgewekt is, dan is, om u ten opzichte van uw toestand eveneens nog iets ergers dan het in 1 Corinthians 15:14 gezegde te doen gevoelen, uw geloof tevergeefs, omdat het u niet alleen niets heeft aangebracht, maar u zelfs schade door valse vertroosting heeft berokkend (vgl. het "ijdel" in Titus 3:9). Heb ik u de vergeving van uw misdaden verzekerd, het is ijdel geweest, als mijn prediking leugen was, dan bent u nog in uw zonden.

Vers 18

18. Zo zijn dan ook verloren die in Christus ontslapen zijn in de hoop, door Hem weer uit de doodsslaap opgewekt te worden. Zij zijn verloren, in zoverre zij om de zondeschuld, die nog altijd op hen kleeft een prooi van de eeuwige dood zijn geworden.

Vers 18

18. Zo zijn dan ook verloren die in Christus ontslapen zijn in de hoop, door Hem weer uit de doodsslaap opgewekt te worden. Zij zijn verloren, in zoverre zij om de zondeschuld, die nog altijd op hen kleeft een prooi van de eeuwige dood zijn geworden.

Vers 19

19. Als wij, Christenen, alleen in dit leven op Christus hopend zijn en niet van een andere wereld de vervulling van onze hoop te wachten hebben, dan zijn wij de ellendigste van alle mensen. Om hetgeen wij hoopten hebben wij zoveel moeten ontberen, dat anderen genieten en aan de andere kant hebben wij zoveel van anderen moeten verdragen en zouden wij van geen beter deel dan zij verkrijgen, maar eveneens een prooi worden van het verderf van de dood?

De hele rede van de apostel wijst aan, dat het feit van Christus opstanding geen zaak was, die te Corinthiërs bestreden werd. Daarom kan hij van die zo goed verzekerde inhoud van de apostolische prediking, waarvan hij vroeger sprak, uitgaan en de tegenstanders daarmee weerleggen, dat hun bewering consequent leiden moest tot ontkenning van dat feit en daarmee tot opheffing van de helen staat van de Christen.

De loochening van de opstanding uit de dood, waaraan sommigen onder de Corinthiërs zich schuldig maakten, kan zeker niet uit het Sadduceïsme worden afgeleid, want anders zou Paulus die uit het Oude Testament hebben weerlegd, evenals de Heere in Matthew 22:23,Zij hing samen met het Grieks-filosofische scepticisme (vgl. Acts 7:32) en het gnostisch spiritualisme was misschien verwant met de bewering van Hymenes en Filetus in Klein-Azië een bewering, die als de kanker voortvreet (2 Timothy 2:17), dat de opstanding van de doden reeds geschied was.

Zij, die een gnostisch-spiritualistische richting waren toegedaan, konden zich gemakkelijk ergeren aan de opstanding van het vlees, waarin zij meenden, dat een grof materialisme gelegen was. Zij namen nu evenals Hymenes en Filetus de opstanding in geestelijke zin, terwijl zij de geestelijke levendmaking van de wereld, door Christus teweeggebracht, voor de beloofde opstanding beschouwden, de lichamelijke opstanding voor Joods-materialistisch en zij geloofden alleen in een voortleven van de geest zonder materiële omkleding, in welke verbinding met de geest zij waarschijnlijke een bezoedeling zagen.

Terwijl nu Paulus de verderfelijke gevolgen ontwikkelt, die uit zo'n loochening van de opstanding voortvloeien, treedt als de voornaamste dadelijk op de eerste plaats: die de opstanding van de doden loochent, die loochent ook de opstanding van Christus, die vernietigt echter evenzeer het geloof in de gehele verlossing, als het de getuigenis van de apostelen in het algemeen van kracht berooft. (V.).

Van 1 Corinthians 15:13 af leidt de apostel die mensen door een rij van slotredenen, die door het verder leidende "maar" worden ingeleid en aan elkaar verenigd worden, met hun bewering ad absurdum. De eerste gevolgtrekking berust op de grondstelling: heft men het algemene op, dan is ook het bijzondere opgeheven. Christus was toch ook een dode geworden en was naar zijn wezen van de overige mensen niet onderscheiden (1 Corinthians 15:21). Zo zou het dan onmogelijk zijn geweest, dat, nadat Zijn lichaam, het lichaam van Zijn vlees (Colossians 1:22) was gedood, Hij weer was opgestaan, als lichamelijk herleven van lichamelijk gestorvenen een onmogelijkheid was. Zonder de opstanding van Christus, zo zet Paulus de reeks van gevolgtrekkingen van 1 Corinthians 15:14 voort, wat zijn wij, de apostelen, dan met onze prediking en wat bent u met uw geloof! (1 Corinthians 15:11). Over het eerste spreekt dan 1 Corinthians 15:15, 1 Corinthians 15:16 nader, over het laatste 1 Corinthians 15:17-1 Corinthians 15:19

Waarom de Christenen in het geval, 1 Corinthians 15:19 gesteld, waar de woorden eigenlijk luiden: "zijn wij slechts mensen, die in dit leven op Christus hopen en onze hoop daarmee eindigt en in de dood blijkt dwaling te zijn", ellendiger zijn dan alle mensen, blijkt uit plaatsen als Romans 8:18. 2 Corinthians 5:17. 1 Peter 4:12, Een leven vol zelfverloochening en daarna een sterven, dat alle hoop uitblust, is nog treuriger dan het leven van de wereld, wier kinderen zich ten minste deze dagen op aarde zo aangenaam maken als zij kunnen. Daarmee is niet, zoals een spottend dichter zegt, al het geluk van de Christen in de toekomst verplaatst, terwijl hij voor deze tijd zonder iets is; het Christendom heeft in deze tijd zijn verheven goederen, die de wereld niet kent. Dat die echter in zo nauw verband staan met de toekomst, waarop men hoopt, dat als die toekomst wegvalt ook deze goederen zelf aangetast zijn en niet kunnen worden behouden, blijft even zeker. De gehele redevoering in 1 Corinthians 15:12-1 Corinthians 15:19 heeft de bedoeling om, was het mogelijk, de dwaling weg te nemen, alsof het mogelijk was van het Christelijk geloof en van de Christelijke belijdenis een stuk vast te honden, als men de opstanding loochende, de grondsteen, waarop het gebouwd is. (Romans 1:4). Daarin juist vergisten zich de bestrijders van de opstanding te Corinthiërs en anderen, dat zij ondanks hun dwaling meenden het Christendom te kunnen vasthouden. Paulus wijst aan, hoe volstrekt onmogelijk dit is.

Omdat ieder Christen moet geloven en belijden, dat Christus is opgestaan, is hij er snel toe te brengen, dat hij ook de opstanding van de doden moet aannemen, of hij moet het hele Evangelie en alles, wat men van Christus en van God predikt, tezamen verloochenen; want alles hangt als een keten tezamen, dat, als een artikel blijft, alle blijven.

Tot het allertreurigste heeft in 1 Corinthians 15:19 de keten geleid, die aan de zin hangt: er is geen opstanding van de doden. Daarentegen draait nu de apostel de zaak om en besluit hij uit de opstanding van Christus, die werkelijk heeft plaats gehad, triomferende tot de opstanding van de Christenen.

Vers 19

19. Als wij, Christenen, alleen in dit leven op Christus hopend zijn en niet van een andere wereld de vervulling van onze hoop te wachten hebben, dan zijn wij de ellendigste van alle mensen. Om hetgeen wij hoopten hebben wij zoveel moeten ontberen, dat anderen genieten en aan de andere kant hebben wij zoveel van anderen moeten verdragen en zouden wij van geen beter deel dan zij verkrijgen, maar eveneens een prooi worden van het verderf van de dood?

De hele rede van de apostel wijst aan, dat het feit van Christus opstanding geen zaak was, die te Corinthiërs bestreden werd. Daarom kan hij van die zo goed verzekerde inhoud van de apostolische prediking, waarvan hij vroeger sprak, uitgaan en de tegenstanders daarmee weerleggen, dat hun bewering consequent leiden moest tot ontkenning van dat feit en daarmee tot opheffing van de helen staat van de Christen.

De loochening van de opstanding uit de dood, waaraan sommigen onder de Corinthiërs zich schuldig maakten, kan zeker niet uit het Sadduceïsme worden afgeleid, want anders zou Paulus die uit het Oude Testament hebben weerlegd, evenals de Heere in Matthew 22:23,Zij hing samen met het Grieks-filosofische scepticisme (vgl. Acts 7:32) en het gnostisch spiritualisme was misschien verwant met de bewering van Hymenes en Filetus in Klein-Azië een bewering, die als de kanker voortvreet (2 Timothy 2:17), dat de opstanding van de doden reeds geschied was.

Zij, die een gnostisch-spiritualistische richting waren toegedaan, konden zich gemakkelijk ergeren aan de opstanding van het vlees, waarin zij meenden, dat een grof materialisme gelegen was. Zij namen nu evenals Hymenes en Filetus de opstanding in geestelijke zin, terwijl zij de geestelijke levendmaking van de wereld, door Christus teweeggebracht, voor de beloofde opstanding beschouwden, de lichamelijke opstanding voor Joods-materialistisch en zij geloofden alleen in een voortleven van de geest zonder materiële omkleding, in welke verbinding met de geest zij waarschijnlijke een bezoedeling zagen.

Terwijl nu Paulus de verderfelijke gevolgen ontwikkelt, die uit zo'n loochening van de opstanding voortvloeien, treedt als de voornaamste dadelijk op de eerste plaats: die de opstanding van de doden loochent, die loochent ook de opstanding van Christus, die vernietigt echter evenzeer het geloof in de gehele verlossing, als het de getuigenis van de apostelen in het algemeen van kracht berooft. (V.).

Van 1 Corinthians 15:13 af leidt de apostel die mensen door een rij van slotredenen, die door het verder leidende "maar" worden ingeleid en aan elkaar verenigd worden, met hun bewering ad absurdum. De eerste gevolgtrekking berust op de grondstelling: heft men het algemene op, dan is ook het bijzondere opgeheven. Christus was toch ook een dode geworden en was naar zijn wezen van de overige mensen niet onderscheiden (1 Corinthians 15:21). Zo zou het dan onmogelijk zijn geweest, dat, nadat Zijn lichaam, het lichaam van Zijn vlees (Colossians 1:22) was gedood, Hij weer was opgestaan, als lichamelijk herleven van lichamelijk gestorvenen een onmogelijkheid was. Zonder de opstanding van Christus, zo zet Paulus de reeks van gevolgtrekkingen van 1 Corinthians 15:14 voort, wat zijn wij, de apostelen, dan met onze prediking en wat bent u met uw geloof! (1 Corinthians 15:11). Over het eerste spreekt dan 1 Corinthians 15:15, 1 Corinthians 15:16 nader, over het laatste 1 Corinthians 15:17-1 Corinthians 15:19

Waarom de Christenen in het geval, 1 Corinthians 15:19 gesteld, waar de woorden eigenlijk luiden: "zijn wij slechts mensen, die in dit leven op Christus hopen en onze hoop daarmee eindigt en in de dood blijkt dwaling te zijn", ellendiger zijn dan alle mensen, blijkt uit plaatsen als Romans 8:18. 2 Corinthians 5:17. 1 Peter 4:12, Een leven vol zelfverloochening en daarna een sterven, dat alle hoop uitblust, is nog treuriger dan het leven van de wereld, wier kinderen zich ten minste deze dagen op aarde zo aangenaam maken als zij kunnen. Daarmee is niet, zoals een spottend dichter zegt, al het geluk van de Christen in de toekomst verplaatst, terwijl hij voor deze tijd zonder iets is; het Christendom heeft in deze tijd zijn verheven goederen, die de wereld niet kent. Dat die echter in zo nauw verband staan met de toekomst, waarop men hoopt, dat als die toekomst wegvalt ook deze goederen zelf aangetast zijn en niet kunnen worden behouden, blijft even zeker. De gehele redevoering in 1 Corinthians 15:12-1 Corinthians 15:19 heeft de bedoeling om, was het mogelijk, de dwaling weg te nemen, alsof het mogelijk was van het Christelijk geloof en van de Christelijke belijdenis een stuk vast te honden, als men de opstanding loochende, de grondsteen, waarop het gebouwd is. (Romans 1:4). Daarin juist vergisten zich de bestrijders van de opstanding te Corinthiërs en anderen, dat zij ondanks hun dwaling meenden het Christendom te kunnen vasthouden. Paulus wijst aan, hoe volstrekt onmogelijk dit is.

Omdat ieder Christen moet geloven en belijden, dat Christus is opgestaan, is hij er snel toe te brengen, dat hij ook de opstanding van de doden moet aannemen, of hij moet het hele Evangelie en alles, wat men van Christus en van God predikt, tezamen verloochenen; want alles hangt als een keten tezamen, dat, als een artikel blijft, alle blijven.

Tot het allertreurigste heeft in 1 Corinthians 15:19 de keten geleid, die aan de zin hangt: er is geen opstanding van de doden. Daarentegen draait nu de apostel de zaak om en besluit hij uit de opstanding van Christus, die werkelijk heeft plaats gehad, triomferende tot de opstanding van de Christenen.

Vers 20

20. Maar nu is het niet aldus, dat wij Christenen alleen in dit leven op Christus hopend zijn en dat zij, die in Hem ontslapen zijn, verloren zouden zijn. Het tegendeel is waar, a) Christus is, volgens de zekere en eenstemmige getuigenis van die velen, aan wie Hij Zich heeft geopenbaard (1 Corinthians 15:5) opgewekt uit de doden; en is daardoor de eersteling (vgl. Acts 26:23. Colossians 1:18. Openbaring :5) geworden van degenen, die ontslapen zijn, zodat ook deze op hun tijd uit de doodsslaap zullen ontwaken en zich tot een nieuw leven uit het graf zullen verheffen.

a) 1 Peter 1:3.

Het hele gebouw van het Christendom rust op het feit, dat Christus is opgewekt uit de doden, want als Christus niet opgewekt is, dan is onze prediking ijdel en ijdel is ook uw geloof; dan bent u nog in uw zonden. De Godheid van Christus heeft haar zekerste bewijs in Zijn opstanding, omdat Hij krachtig bewezen is te zijn de Zoon van God, naar de geest van de heiligmaking, uit de opstanding van de doden. Het zou niet onredelijk zijn om aan Zijn Godheid te twijfelen, was Hij niet opgewekt uit de doden. Daarenboven hangt de soevereiniteit van Christus van Zijn opstanding af; want daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan en weer levend geworden, opdat Hij over doden en levenden beiden heersen zou. Ook is onze rechtvaardigmaking, deze kostbare zegening van het verbond, met Christus' glorierijke overwinning over dood en graf nauw verbonden; want Hij werd overgeleverd om onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking. Nog meer zelfs: onze wedergeboorte is verbonden aan Zijn opstanding, want wij zijn wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. En onze opstanding op de laatste dag rust zeer zeker daarop, want als de Geest van degene, die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, dan zal Hij, die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door Zijn Geest, die in u woont. Als Christus niet is opgestaan, dan zullen wij ook niet opstaan; maar als Hij is opgestaan, dan zijn wij, die in Christus zijn ontslapen, niet verloren, maar zullen uit het vlees God aanschouwen. Aldus gaat de zilveren draad van de opstanding door al de zegeningen van de gelovigen heen, van zijn wedergeboorte af naar boven, tot zijn eeuwige heerlijkheid en verbindt ze tezamen. Op welke hoge waarde zal hij dit heerlijk feit schatten en hoe zal hij zich verheugen dat het boven allen twijfel vaststaat, dat nu Christus is opgewekt uit de doden.

Vers 20

20. Maar nu is het niet aldus, dat wij Christenen alleen in dit leven op Christus hopend zijn en dat zij, die in Hem ontslapen zijn, verloren zouden zijn. Het tegendeel is waar, a) Christus is, volgens de zekere en eenstemmige getuigenis van die velen, aan wie Hij Zich heeft geopenbaard (1 Corinthians 15:5) opgewekt uit de doden; en is daardoor de eersteling (vgl. Acts 26:23. Colossians 1:18. Openbaring :5) geworden van degenen, die ontslapen zijn, zodat ook deze op hun tijd uit de doodsslaap zullen ontwaken en zich tot een nieuw leven uit het graf zullen verheffen.

a) 1 Peter 1:3.

Het hele gebouw van het Christendom rust op het feit, dat Christus is opgewekt uit de doden, want als Christus niet opgewekt is, dan is onze prediking ijdel en ijdel is ook uw geloof; dan bent u nog in uw zonden. De Godheid van Christus heeft haar zekerste bewijs in Zijn opstanding, omdat Hij krachtig bewezen is te zijn de Zoon van God, naar de geest van de heiligmaking, uit de opstanding van de doden. Het zou niet onredelijk zijn om aan Zijn Godheid te twijfelen, was Hij niet opgewekt uit de doden. Daarenboven hangt de soevereiniteit van Christus van Zijn opstanding af; want daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan en weer levend geworden, opdat Hij over doden en levenden beiden heersen zou. Ook is onze rechtvaardigmaking, deze kostbare zegening van het verbond, met Christus' glorierijke overwinning over dood en graf nauw verbonden; want Hij werd overgeleverd om onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking. Nog meer zelfs: onze wedergeboorte is verbonden aan Zijn opstanding, want wij zijn wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. En onze opstanding op de laatste dag rust zeer zeker daarop, want als de Geest van degene, die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, dan zal Hij, die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door Zijn Geest, die in u woont. Als Christus niet is opgestaan, dan zullen wij ook niet opstaan; maar als Hij is opgestaan, dan zijn wij, die in Christus zijn ontslapen, niet verloren, maar zullen uit het vlees God aanschouwen. Aldus gaat de zilveren draad van de opstanding door al de zegeningen van de gelovigen heen, van zijn wedergeboorte af naar boven, tot zijn eeuwige heerlijkheid en verbindt ze tezamen. Op welke hoge waarde zal hij dit heerlijk feit schatten en hoe zal hij zich verheugen dat het boven allen twijfel vaststaat, dat nu Christus is opgewekt uit de doden.

Vers 21

21. Want omdat a) de dood door een mens is (Genesis 3:19), zo is ook volgens de orde van het heil door God gesteld, de opstanding van de doden door een mens (Romans 5:12-Romans 5:18). Het kwaad, door een menselijke bewerker ontstaan, moest ook weer door een worden weggenomen en in het tegendeel veranderd.

a) Genesis 2:17; Genesis 3:6.

Vers 21

21. Want omdat a) de dood door een mens is (Genesis 3:19), zo is ook volgens de orde van het heil door God gesteld, de opstanding van de doden door een mens (Romans 5:12-Romans 5:18). Het kwaad, door een menselijke bewerker ontstaan, moest ook weer door een worden weggenomen en in het tegendeel veranderd.

a) Genesis 2:17; Genesis 3:6.

Vers 22

22. En deze door God gestelde orde, die reeds in beginsel is volbracht, zal op zijn tijd tot volle vervulling komen. Want zoals zij allen in Adam, ten gevolge van hun verwantschap met hem, sterven, zo zullen zij, bij wie een dergelijke gemeenschap met de Heere gevonden wordt, ook in Christus allen levend gemaakt worden. Dit heeft zeker voor hen, die Zijn zaligheid hebben verworpen, ook een keerzijde, namelijk een opstanding ten oordeel (John 5:28 v.).

De apostel heeft aangetoond welke gevolgen het hebben zou, als de opstanding van Christus niet werkelijk had plaats gehad, aan de ene kant voor de apostolische prediking en het Christelijk geloof wat de inhoud aangaat en dienvolgens voor de getuigenis van de eerste; en aan de andere kant voor de waarde van de Christelijke staat. Hij keert nu tot de vroeger bewezen werkelijkheid van de opstanding van Christus terug om aan te tonen, dat met haar een opstanding van de doden is gegeven, die dus moet geloofd worden door ieder, die in de opstanding van Christus gelooft. Was hij tot hiertoe uitgegaan van de stelling, dat Christus opstanding niet kon hebben plaats gehad, als de opstanding van de doden een onmogelijkheid was, zo stelt hij nu als uitgangspunt voor het volgende in 1 Corinthians 15:20 de stelling, dat de opstanding van Christus, die werkelijk en waarachtig gebeurd is, de opstanding is van een eersteling van de ontslapenen. Aan het begrip van een eersteling is dat van een oogst verbonden, van hetgeen volgen moet. Is nu Christus als eersteling van de ontslapenen van de doden opgestaan, dan is een opstanding van de doden te wachten, die tot de Zijnen in betrekking staat als de gehele opbrengst tot de eerste vrucht, waarmee die oogst begint. Dat het nu zo gelegen is met de opstanding van Christus, wordt in 1 Corinthians 15:21 verklaard. Met een "want omdat" begint de apostel te wijzen naar het feit, dat het een mens was, door wie de dood aanwezig was en hij voegt er bij, dat het eveneens een mens is, waardoor de opstanding van de doden wordt teweeg gebracht. Hierdoor licht hij de zaak toe op een wijze, dat men ziet hoe het in de orde van zaken lag, als de opstanding van de doden met de opstanding van de mens Christus was begonnen. De zin in 1 Corinthians 15:22 begonnen met "want", toont dan de werkelijkheid van hetgeen zo-even was aangewezen als liggende in de orde van de zaken en wel zo, dat werkelijk door Christus een overeenkomstige levendmaking van allen te wachten is, die in Hem haar grond heeft, evenals het sterven van allen door Adam is. Het eerste is een feit, dat niet alleen met het tweede te vergelijken is (Romans 5:12), maar de verhouding van Adam en van Christus, de eerstgeschapen en de Middelaar, de eerste en de Vernieuwer van de mensheid, brengt het mee, dat van de laatste een gelijksoortige werking tot zaligheid uitgaat, als van de eerste tot ellende. Als nu in de persoon van de ene een sterven van allen zijn grond heeft, hoe zou dan niet aan de kant van de anderen dit ermee overeenkomen, dat een levend maken van allen plaats heeft, dat in Zijn persoon zijn grond heeft? Het is toch ook op zichzelf niet wonderbaarder, dat een dode levend wordt, dan dat een wezen met leven geschapen sterft! Het "allen" kan hier geen moeilijkheid veroorzaken, als werd daarmee een opstanding tot zaligheid aan alle mensen zonder onderscheid beloofd; want er wordt niet gezegd dat de algemene levendmaking een levendmaking van allen in Christus zal zijn, maar dat in Christus de grond is tot een levendmaking van allen, die dan, zoals vanzelf spreekt, alleen in zoverre allen geldt, als Christus ze in Zich en met Zich verenigd heeft.

De uitdrukking "eersteling van degenen, die ontslapen zijn", is een treffend beeld van de oogst en zijn eerstelingen, waarmee de opstanding als een nieuwe, meer volkomen levensontwikkeling uit de schoot van de aarde vergeleken is. Het beeld geeft niet slechts te kennen de eersten van de opgestanen wat de tijd betreft, maar ook wat de waarde en werking aangaat. Denkt men aan de eerstelinggarve op het Paasfeest, die op de dag na de eersten Paassabbat de Heere bewogen werd, om daardoor de zegen van de oogst te wijden (Leviticus 23:10), dan ligt in die uitdrukking tevens het begrip van het door God geheiligde en gezegende, maar ook van het heiligende en zegenende onderpand in de eerstelinggarve voor de verdere oogst, van de broeders, die met en na Christus opstaan. Daar de brief geschreven werd omstreeks Pascha (1 Corinthians 5:6) lag de toespeling voor de hand.

Als Paulus zegt: "allen zullen in Christus levend gemaakt worden", dan kan daarmee alleen gezegd zijn, dat de kracht, die van Christus uitgaat, even ver reikt als de werking van Adam. Er is in Christus geen gebrek, de band van de gemeenschap met Hem is niet zwakker, zodat de overwinning in Hem zich niet zover zou kunnen uitstrekken, als de nederlaag in Adam. Bij Adam wordt de kring, tot zoverre de werking van de dood, die van hem uitgaat, reikt, gesloten door het natuurlijk verband van de vleselijke afkomst en die omvat alle mensen zonder uitzondering. Bij Christus wordt die daarentegen gesloten door de band van het geloof, die ons tot leden maakt van Hem, die het Hoofd is. 23. Maar een ieder in de lange rij van degenen, die tot de opstanding komen, in zijn orde, die orde een drievoudige is; de eersteling Christus opent natuurlijk de rij (Colossians 1:18). Zijn opstanding is reeds een feit. Daarna komt de afdeling van degenen, die van Christus in een geheel bijzondere zin (Revelation 0:4 v.) zijn, in Zijn toekomst, als Hij zal komen om Zijn rijk op aarde in heerlijkheid op te richten (Acts 1:6; Acts 3:20 v.).

Vers 22

22. En deze door God gestelde orde, die reeds in beginsel is volbracht, zal op zijn tijd tot volle vervulling komen. Want zoals zij allen in Adam, ten gevolge van hun verwantschap met hem, sterven, zo zullen zij, bij wie een dergelijke gemeenschap met de Heere gevonden wordt, ook in Christus allen levend gemaakt worden. Dit heeft zeker voor hen, die Zijn zaligheid hebben verworpen, ook een keerzijde, namelijk een opstanding ten oordeel (John 5:28 v.).

De apostel heeft aangetoond welke gevolgen het hebben zou, als de opstanding van Christus niet werkelijk had plaats gehad, aan de ene kant voor de apostolische prediking en het Christelijk geloof wat de inhoud aangaat en dienvolgens voor de getuigenis van de eerste; en aan de andere kant voor de waarde van de Christelijke staat. Hij keert nu tot de vroeger bewezen werkelijkheid van de opstanding van Christus terug om aan te tonen, dat met haar een opstanding van de doden is gegeven, die dus moet geloofd worden door ieder, die in de opstanding van Christus gelooft. Was hij tot hiertoe uitgegaan van de stelling, dat Christus opstanding niet kon hebben plaats gehad, als de opstanding van de doden een onmogelijkheid was, zo stelt hij nu als uitgangspunt voor het volgende in 1 Corinthians 15:20 de stelling, dat de opstanding van Christus, die werkelijk en waarachtig gebeurd is, de opstanding is van een eersteling van de ontslapenen. Aan het begrip van een eersteling is dat van een oogst verbonden, van hetgeen volgen moet. Is nu Christus als eersteling van de ontslapenen van de doden opgestaan, dan is een opstanding van de doden te wachten, die tot de Zijnen in betrekking staat als de gehele opbrengst tot de eerste vrucht, waarmee die oogst begint. Dat het nu zo gelegen is met de opstanding van Christus, wordt in 1 Corinthians 15:21 verklaard. Met een "want omdat" begint de apostel te wijzen naar het feit, dat het een mens was, door wie de dood aanwezig was en hij voegt er bij, dat het eveneens een mens is, waardoor de opstanding van de doden wordt teweeg gebracht. Hierdoor licht hij de zaak toe op een wijze, dat men ziet hoe het in de orde van zaken lag, als de opstanding van de doden met de opstanding van de mens Christus was begonnen. De zin in 1 Corinthians 15:22 begonnen met "want", toont dan de werkelijkheid van hetgeen zo-even was aangewezen als liggende in de orde van de zaken en wel zo, dat werkelijk door Christus een overeenkomstige levendmaking van allen te wachten is, die in Hem haar grond heeft, evenals het sterven van allen door Adam is. Het eerste is een feit, dat niet alleen met het tweede te vergelijken is (Romans 5:12), maar de verhouding van Adam en van Christus, de eerstgeschapen en de Middelaar, de eerste en de Vernieuwer van de mensheid, brengt het mee, dat van de laatste een gelijksoortige werking tot zaligheid uitgaat, als van de eerste tot ellende. Als nu in de persoon van de ene een sterven van allen zijn grond heeft, hoe zou dan niet aan de kant van de anderen dit ermee overeenkomen, dat een levend maken van allen plaats heeft, dat in Zijn persoon zijn grond heeft? Het is toch ook op zichzelf niet wonderbaarder, dat een dode levend wordt, dan dat een wezen met leven geschapen sterft! Het "allen" kan hier geen moeilijkheid veroorzaken, als werd daarmee een opstanding tot zaligheid aan alle mensen zonder onderscheid beloofd; want er wordt niet gezegd dat de algemene levendmaking een levendmaking van allen in Christus zal zijn, maar dat in Christus de grond is tot een levendmaking van allen, die dan, zoals vanzelf spreekt, alleen in zoverre allen geldt, als Christus ze in Zich en met Zich verenigd heeft.

De uitdrukking "eersteling van degenen, die ontslapen zijn", is een treffend beeld van de oogst en zijn eerstelingen, waarmee de opstanding als een nieuwe, meer volkomen levensontwikkeling uit de schoot van de aarde vergeleken is. Het beeld geeft niet slechts te kennen de eersten van de opgestanen wat de tijd betreft, maar ook wat de waarde en werking aangaat. Denkt men aan de eerstelinggarve op het Paasfeest, die op de dag na de eersten Paassabbat de Heere bewogen werd, om daardoor de zegen van de oogst te wijden (Leviticus 23:10), dan ligt in die uitdrukking tevens het begrip van het door God geheiligde en gezegende, maar ook van het heiligende en zegenende onderpand in de eerstelinggarve voor de verdere oogst, van de broeders, die met en na Christus opstaan. Daar de brief geschreven werd omstreeks Pascha (1 Corinthians 5:6) lag de toespeling voor de hand.

Als Paulus zegt: "allen zullen in Christus levend gemaakt worden", dan kan daarmee alleen gezegd zijn, dat de kracht, die van Christus uitgaat, even ver reikt als de werking van Adam. Er is in Christus geen gebrek, de band van de gemeenschap met Hem is niet zwakker, zodat de overwinning in Hem zich niet zover zou kunnen uitstrekken, als de nederlaag in Adam. Bij Adam wordt de kring, tot zoverre de werking van de dood, die van hem uitgaat, reikt, gesloten door het natuurlijk verband van de vleselijke afkomst en die omvat alle mensen zonder uitzondering. Bij Christus wordt die daarentegen gesloten door de band van het geloof, die ons tot leden maakt van Hem, die het Hoofd is. 23. Maar een ieder in de lange rij van degenen, die tot de opstanding komen, in zijn orde, die orde een drievoudige is; de eersteling Christus opent natuurlijk de rij (Colossians 1:18). Zijn opstanding is reeds een feit. Daarna komt de afdeling van degenen, die van Christus in een geheel bijzondere zin (Revelation 0:4 v.) zijn, in Zijn toekomst, als Hij zal komen om Zijn rijk op aarde in heerlijkheid op te richten (Acts 1:6; Acts 3:20 v.).

Vers 24

24. Daarna, na een tussenruimte zal het einde zijn van het gehele ontwikkelingsproces van de gehele geschiedenis (1 Peter 4:7), wanneer Hij het koninkrijk aan God en de Vader (Romans 15:6) zal overgegeven hebben; en dat doet Hij, a) wanneer Hij zal teniet gedaan hebben alle God vijandige heerschappij en alle God tegenstrevende macht en kracht in de hogere zowel als in de lagere geestenwereld (Revelation 0:7 v.)

a) 1 Corinthians 2:6.

Uitgaande van het successief plaats hebben van de opstanding opent de apostel de blik in de laatste voltooiing van de goddelijke oekonomie, in het einde van de wegen van God. In de eerste plaats worden de verschillende momenten van de levendmaking van allen, die in Christus haar grond heeft, voorgesteld en worden zij, die opgewekt zullen worden in de verschillende punten van de tijd, als onderscheiden afdelingen voorgesteld, terwijl ieder zich in een van deze bevindt. Christus gaat vooraan, die als eersteling van degenen die ontslapen zijn, het eerste lid of de eerste afdeling vormt in de rijen van hen, die levend gemaakt moeten worden en ze als Heer geleidt. De eerstvolgende afdeling na Christus maken zij uit, die Christus toebehoren. Het tijdpunt, waarop zij levend gemaakt worden is de paroesie van Christus ("Zijn toekomst, als Hij Zijn macht zal openbaren tot oprichting van Zijn rijk na vernietiging van de anti-christelijke macht, want met deze openbaring van macht is de eerste opstanding verbonden (Revelation 0:5). "Het einde" moet niet gedacht worden als onmiddellijk zich aansluitend aan deze gebeurtenis. Onder "het einde" moet in dit verband bepaald het slot van de opstanding worden verstaan, een moment, dat overigens samenvalt met het einde van de wereld, met het hele opheffen van deze ontwikkeling van de wereld, met het intreden van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Bij dit einde heeft de overgave van het rijk door Christus aan God de Vader plaats. De indirect heerschappij van God, het bestuur van de Zoon, de Godmenselijke Koning, de volkomen plaatsbekleder van God, dat een voortdurende strijd met vijandige machten en een voortgaand inleiden in de onderdanigheid onder God in de kracht van de teweeg gebrachte verzoening en verlossing meebrengt, houdt dan op. De absolute, onmiddellijke Godsregering, wanneer de Zoon het universum de Vader overgeeft, als dat Hem zonder enige tegenstand onderworpen is, een rijk waarin Hij rustig besturen kan, nadat de Zoon, die in de ontwikkeling in de strijd zich heeft begeven, zich van al wat tegenstreefde heeft meester gemaakt, nadat Hij vernietigd heeft alle heerschappij en alle macht en alle kracht d. i. alle macht, die anti-christelijk en anti-goddelijk is. Daaronder is zeker bedoeld het rijk van de satan met alles wat als heersende macht uitoefenende en kracht openbarende daarmee verbonden is, hetzij het demonisch is (Ephesians 6:12 Colossians 2:15), of menselijke, dat aan de demonische machten zich heeft overgegeven en aan deze ten prooi is geworden.

Terwijl de heerschappij van de dood, waarvan in 1 Corinthians 15:22 sprake was, sinds Adam, zowel aan hemzelf, als ook aan al zijn kinderen reeds openbaar is geworden, vertoont zich in de andere kring, waarvan Christus het middelpunt is, nog niet de heerschappij van het leven; ja juist dat ook zij, die in Christus geloven, voor de dood bezwijken, kon de mening steunen, dat er geen opstanding van de doden was. 1 Corinthians 15:23 nu stelt zich tegenover deze bedenking. In Christus worden levend allen, die Hem toebehoren; maar in de volvoering van dit werk, wat de orde aangaat, volgens welke die plaats heeft, vindt een onderscheid plaats tegenover de kring, die door Adam wordt geleid. Christus gaat vooraan als de eersteling, de Zijnen volgen Hem pas bij Zijn wederkomst en aan het einde.

Christus is en blijft de eersteling, de eerste uit de opstanding van de doden (Acts 26:23); want die voor Hem en door Hemzelf zijn opgewekt, alsmede die door de apostelen werden opgewekt, werden niet tot het onsterfelijk leven opgewekt; Henoch en Elia (Genesis 5:24. 2 Kon. 2:11 stierven in het geheel niet.

Tussen de wederkomst van Christus en het einde, waarvan de apostel spreekt, ligt duidelijk een tijdruimte (al is het ook geen lange, evenals tussen de opstanding van Christus als de Eersteling onder degenen, die ontslapen zijn en de opstanding van degenen, die Hem toebehoren, waarom in de grondtekst het tweede "daarna" door een korter woord is uitgedrukt dan het eerste); want als Christus komt dan komt hij niet om de heerschappij over te geven, zoals aan het einde geschiedt, maar om die pas echt te beginnen; Hij komt, om het rijk van de genade, dat Hij tot hiertoe bezat, te veranderen in een rijk van de heerlijkheid: Zijn openbaring is tegelijk die van Zijn rijk. Is dat buiten strijd, is de wederkomst van Christus veeleer de overname dan de overgave van de heerschappij, is daarentegen het einde, waarin Paulus spreekt, de overgave van de heerschappij, dan zijn niet de wederkomst en het einde n, maar zij zijn van elkaar in tijd gescheiden.

Zo heeft v r de paroesie of wederkomst de genadige voorrang plaats van een eerste opstanding, zoals die in de Openbaring an Johannes wordt geleerd. Dat deze plaats een chiliastische betekenis heeft, werd reeds door de Chiliastisch-Montanische Tertullianus terecht erkend.

De laatste overgave van de heerschappij van de Zoon aan de Vader spreekt vanzelf, want evenals de werkzaamheid van Christus, die haar grond in het verlossingswerk heeft en bepaald doel tegemoet gaat, zo zal zij noodzakelijk een einde vinden, als dit doel bereikt is.

Vers 24

24. Daarna, na een tussenruimte zal het einde zijn van het gehele ontwikkelingsproces van de gehele geschiedenis (1 Peter 4:7), wanneer Hij het koninkrijk aan God en de Vader (Romans 15:6) zal overgegeven hebben; en dat doet Hij, a) wanneer Hij zal teniet gedaan hebben alle God vijandige heerschappij en alle God tegenstrevende macht en kracht in de hogere zowel als in de lagere geestenwereld (Revelation 0:7 v.)

a) 1 Corinthians 2:6.

Uitgaande van het successief plaats hebben van de opstanding opent de apostel de blik in de laatste voltooiing van de goddelijke oekonomie, in het einde van de wegen van God. In de eerste plaats worden de verschillende momenten van de levendmaking van allen, die in Christus haar grond heeft, voorgesteld en worden zij, die opgewekt zullen worden in de verschillende punten van de tijd, als onderscheiden afdelingen voorgesteld, terwijl ieder zich in een van deze bevindt. Christus gaat vooraan, die als eersteling van degenen die ontslapen zijn, het eerste lid of de eerste afdeling vormt in de rijen van hen, die levend gemaakt moeten worden en ze als Heer geleidt. De eerstvolgende afdeling na Christus maken zij uit, die Christus toebehoren. Het tijdpunt, waarop zij levend gemaakt worden is de paroesie van Christus ("Zijn toekomst, als Hij Zijn macht zal openbaren tot oprichting van Zijn rijk na vernietiging van de anti-christelijke macht, want met deze openbaring van macht is de eerste opstanding verbonden (Revelation 0:5). "Het einde" moet niet gedacht worden als onmiddellijk zich aansluitend aan deze gebeurtenis. Onder "het einde" moet in dit verband bepaald het slot van de opstanding worden verstaan, een moment, dat overigens samenvalt met het einde van de wereld, met het hele opheffen van deze ontwikkeling van de wereld, met het intreden van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Bij dit einde heeft de overgave van het rijk door Christus aan God de Vader plaats. De indirect heerschappij van God, het bestuur van de Zoon, de Godmenselijke Koning, de volkomen plaatsbekleder van God, dat een voortdurende strijd met vijandige machten en een voortgaand inleiden in de onderdanigheid onder God in de kracht van de teweeg gebrachte verzoening en verlossing meebrengt, houdt dan op. De absolute, onmiddellijke Godsregering, wanneer de Zoon het universum de Vader overgeeft, als dat Hem zonder enige tegenstand onderworpen is, een rijk waarin Hij rustig besturen kan, nadat de Zoon, die in de ontwikkeling in de strijd zich heeft begeven, zich van al wat tegenstreefde heeft meester gemaakt, nadat Hij vernietigd heeft alle heerschappij en alle macht en alle kracht d. i. alle macht, die anti-christelijk en anti-goddelijk is. Daaronder is zeker bedoeld het rijk van de satan met alles wat als heersende macht uitoefenende en kracht openbarende daarmee verbonden is, hetzij het demonisch is (Ephesians 6:12 Colossians 2:15), of menselijke, dat aan de demonische machten zich heeft overgegeven en aan deze ten prooi is geworden.

Terwijl de heerschappij van de dood, waarvan in 1 Corinthians 15:22 sprake was, sinds Adam, zowel aan hemzelf, als ook aan al zijn kinderen reeds openbaar is geworden, vertoont zich in de andere kring, waarvan Christus het middelpunt is, nog niet de heerschappij van het leven; ja juist dat ook zij, die in Christus geloven, voor de dood bezwijken, kon de mening steunen, dat er geen opstanding van de doden was. 1 Corinthians 15:23 nu stelt zich tegenover deze bedenking. In Christus worden levend allen, die Hem toebehoren; maar in de volvoering van dit werk, wat de orde aangaat, volgens welke die plaats heeft, vindt een onderscheid plaats tegenover de kring, die door Adam wordt geleid. Christus gaat vooraan als de eersteling, de Zijnen volgen Hem pas bij Zijn wederkomst en aan het einde.

Christus is en blijft de eersteling, de eerste uit de opstanding van de doden (Acts 26:23); want die voor Hem en door Hemzelf zijn opgewekt, alsmede die door de apostelen werden opgewekt, werden niet tot het onsterfelijk leven opgewekt; Henoch en Elia (Genesis 5:24. 2 Kon. 2:11 stierven in het geheel niet.

Tussen de wederkomst van Christus en het einde, waarvan de apostel spreekt, ligt duidelijk een tijdruimte (al is het ook geen lange, evenals tussen de opstanding van Christus als de Eersteling onder degenen, die ontslapen zijn en de opstanding van degenen, die Hem toebehoren, waarom in de grondtekst het tweede "daarna" door een korter woord is uitgedrukt dan het eerste); want als Christus komt dan komt hij niet om de heerschappij over te geven, zoals aan het einde geschiedt, maar om die pas echt te beginnen; Hij komt, om het rijk van de genade, dat Hij tot hiertoe bezat, te veranderen in een rijk van de heerlijkheid: Zijn openbaring is tegelijk die van Zijn rijk. Is dat buiten strijd, is de wederkomst van Christus veeleer de overname dan de overgave van de heerschappij, is daarentegen het einde, waarin Paulus spreekt, de overgave van de heerschappij, dan zijn niet de wederkomst en het einde n, maar zij zijn van elkaar in tijd gescheiden.

Zo heeft v r de paroesie of wederkomst de genadige voorrang plaats van een eerste opstanding, zoals die in de Openbaring an Johannes wordt geleerd. Dat deze plaats een chiliastische betekenis heeft, werd reeds door de Chiliastisch-Montanische Tertullianus terecht erkend.

De laatste overgave van de heerschappij van de Zoon aan de Vader spreekt vanzelf, want evenals de werkzaamheid van Christus, die haar grond in het verlossingswerk heeft en bepaald doel tegemoet gaat, zo zal zij noodzakelijk een einde vinden, als dit doel bereikt is.

Vers 25

25. a) Want om ten opzichte van het zo-even gezegde in de eerste plaats te verklaren, waarom niet vroeger het einde komt, dan dat de overgave van de heerschappij aan God en de Vader van de kant van Christus kan plaats hebben, overeenkomstig de taak Hem in Psalms 110:1 gegeven - Hij moet als Koning heersen, de heerschappij als Messiaans Koning voeren, totdat Hij, Christus, al de vijanden van het Messiaanse rijk onder Zijn voeten gelegd zal hebben (Matthew 22:44. Acts 2:34. Hebrews 1:13; Hebrews 10:12 v.

a) Ephesians 1:20. Colossians 3:1.

Vers 25

25. a) Want om ten opzichte van het zo-even gezegde in de eerste plaats te verklaren, waarom niet vroeger het einde komt, dan dat de overgave van de heerschappij aan God en de Vader van de kant van Christus kan plaats hebben, overeenkomstig de taak Hem in Psalms 110:1 gegeven - Hij moet als Koning heersen, de heerschappij als Messiaans Koning voeren, totdat Hij, Christus, al de vijanden van het Messiaanse rijk onder Zijn voeten gelegd zal hebben (Matthew 22:44. Acts 2:34. Hebrews 1:13; Hebrews 10:12 v.

a) Ephesians 1:20. Colossians 3:1.

Vers 26

26. De laatste vijand, die teniet gedaan wordt, is de dood en kan nu ook deze door Hem worden geworpen in de poel van het vuur (Revelation 0:13 v.), dan pas heeft Hij Zijn taak geheel volbracht.

Vers 26

26. De laatste vijand, die teniet gedaan wordt, is de dood en kan nu ook deze door Hem worden geworpen in de poel van het vuur (Revelation 0:13 v.), dan pas heeft Hij Zijn taak geheel volbracht.

Vers 27

27. Dat ook de dood zelf door Hem zal worden teniet gedaan, is buiten allen twijfel. a) Want Hij, God de Vader, heeft volgens Psalms 8:7 vgl. Ephesians 1:22. Hebrews 2:8, alle dingen aan Zijn voeten onderworpen, alle weerstrevende en vijandigemachten en van deze kan het allerminst juist de laatste en zwaarste, de dood, zijn uitgezonderd. Maar wanneer Hij, die in het algemeen de Schrift (1 Corinthians 6:16) en dus ook de psalmist de woorden heeft ingegeven, zegt, dat aan Hem alle dingen onderworpen zijn, bestemd zijn om aan Hem, de Heere Jezus Christus, onderworpen te worden, zo is het openbaar, dat van zo'n onderwerping Hij uitgenomenwordt, die Hem alle dingen onderworpen heeft, namelijk de Vader. Bij deze heeft dus het heerschappij hebben van Christus een grens, waarover Hij niet gaan kan.

a) Matthew 11:27; Matthew 28:18.

Vers 27

27. Dat ook de dood zelf door Hem zal worden teniet gedaan, is buiten allen twijfel. a) Want Hij, God de Vader, heeft volgens Psalms 8:7 vgl. Ephesians 1:22. Hebrews 2:8, alle dingen aan Zijn voeten onderworpen, alle weerstrevende en vijandigemachten en van deze kan het allerminst juist de laatste en zwaarste, de dood, zijn uitgezonderd. Maar wanneer Hij, die in het algemeen de Schrift (1 Corinthians 6:16) en dus ook de psalmist de woorden heeft ingegeven, zegt, dat aan Hem alle dingen onderworpen zijn, bestemd zijn om aan Hem, de Heere Jezus Christus, onderworpen te worden, zo is het openbaar, dat van zo'n onderwerping Hij uitgenomenwordt, die Hem alle dingen onderworpen heeft, namelijk de Vader. Bij deze heeft dus het heerschappij hebben van Christus een grens, waarover Hij niet gaan kan.

a) Matthew 11:27; Matthew 28:18.

Vers 28

28. En wanneer aan Hem, namelijk Christus, alle dingen onderworpen zullen zijn, dan zal (en hier komen wij tot het tweede in 1 Corinthians 15:24 genoemde punt, op het overgaan van de heerschappij op de Vader, die aan het einde zal plaats hebben en stellen wij ons voor, in welk een omvang die plaats heeft), ook de Zoon zelf, gewillig het einde van Zijn heerschappij ziende, onderworpen worden aan Die, die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat voortaan, zoals tot die tijd Christus (Colossians 3:11), God zij alles in allen, overeenkomstig de eer, die Hem als Vader toekomt (Philippians 2:11. Romans 11:36).

Deze gehele plaats is te merkwaardiger, omdat zij alleen staat in de Heilige Schrift. Zelfs de Openbaring an Johannes bevat aan haar einde zo'n wenk niet als Paulus die hier geeft. Daar wordt slechts de stichting van de nieuwe hemel en van de nieuwe aarde vermeld, zonder dat wordt uiteen gezet, waarin verhouding de Verlosser tot de nieuwe toestand staat.

Daartoe was de Zoon in de wereld gekomen en daartoe was Hij mens geworden en daartoe werd Hij door God verhoogd op Zijn troon en zal Hij wederkomen in de wereld, opdat Hij de van God vervreemde wereld weer mocht winnen en tot God terugleiden. Dat is Zijn roeping als Middelaar, die ook met Zijn wederkomst nog niet geëindigd is, maar op de weg van machtsopenbaring voortgaat. Als nu de gehele wereld weer van God zal zijn en geen aan God vijandige macht en kracht meer in de wereld tegenover God zal staan, maar deze geheel terzijde gesteld en uit de wereld uitgesloten zal zijn, dan is het werk van de Middelaar ten einde, dan zal de Zoon de wereld, die de Vader Hem heeft onderworpen, opdat Hij ze wint, aan de voeten van Zijn Vader leggen en Zijn kroon, die de Vader Hem bij Zijn verhoging op het hoofd heeft gezet en die Hij tot hiertoe droeg als de Koning aller koningen en als de Heer aller heren, zal Hij van het hoofd nemen en in de handen van Zijn Vader teruggeven, want de tijd van Zijn bijzondere heerschappij is ten einde. Want wat zou Hij verder doen? Alles toch is van God geworden. Er zijn geen zonden meer, die verzoend moeten worden; er zijn geen kinderen van de dood meer, die zouden moeten worden verlost; het is alles heiligheid, leven en heerlijkheid geworden. Daarmee is de Middelaar gekomen tot het doel van Zijn Middelaarschap en dus ook aan het einde van Zijn werk. Zo wil Hij uittreden uit die plaats tussen God en de wereld, die Hij tot zolang heeft ingenomen en van de heerschappij, die Hij tot die tijd heeft gevoerd, afstand doen en Zich de Vader onderwerpen. Hij blijft de eeuwige God gelijke Zoon, Hij blijft de tweede persoon in de Triniteit; maar Hij houdt op de plaats in te nemen, die Hij tot daartoe innam. Tot die tijd had Hij een bijzondere geschiedenis, ten eerste van vernedering, vervolgens van heerlijkheid. Dan zal Hij Zijn afzonderlijke geschiedenis hebben. Hij treedt, als wij zo mogen spreken, als het ware weer in God terug, zonder toch op te houden de Zoon te zijn, zoals Hij ten behoeve van Zijn werk uit God is uitgetreden, zonder toch op te houden in God te zijn. Dit betekent het Zich de Vader onderwerpen! Hij treedt uit Zijn bijzondere geschiedkundige plaats in het Goddelijk wezen terug, opdat God de Vader zij alles in allen; want zoals de Vader de laatste oorsprong van alle dingen is, zo moet Hij ook het laatste einde zijn. In Hem loopt de stroom van de geschiedenis uit; de Zoon heeft die geleid door de tijd (welke ook het duizendjarig rijk mee omvat, met de opstand van Gog en Magog en de daarop volgende algemene opstanding, het laatste oordeel en het einde van de wereld); bij de Vader is Hij aangekomen in de eeuwigheid. Het leven van de eeuwigheid, dat de bron is, waaruit de stroom van de tijd is ontsprongen en de wijde zee, waarin het uitloopt, kan de mens zich niet voorstellen; van Christus' wereldheerschappij kunnen wij enige gedachte hebben, want wij kennen reeds de beginselen ervan; het leven van de eeuwigheid daarentegen is te groot en te rijk, dan dat ons klein hart dat zou kunnen bevatten.

Vers 28

28. En wanneer aan Hem, namelijk Christus, alle dingen onderworpen zullen zijn, dan zal (en hier komen wij tot het tweede in 1 Corinthians 15:24 genoemde punt, op het overgaan van de heerschappij op de Vader, die aan het einde zal plaats hebben en stellen wij ons voor, in welk een omvang die plaats heeft), ook de Zoon zelf, gewillig het einde van Zijn heerschappij ziende, onderworpen worden aan Die, die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat voortaan, zoals tot die tijd Christus (Colossians 3:11), God zij alles in allen, overeenkomstig de eer, die Hem als Vader toekomt (Philippians 2:11. Romans 11:36).

Deze gehele plaats is te merkwaardiger, omdat zij alleen staat in de Heilige Schrift. Zelfs de Openbaring an Johannes bevat aan haar einde zo'n wenk niet als Paulus die hier geeft. Daar wordt slechts de stichting van de nieuwe hemel en van de nieuwe aarde vermeld, zonder dat wordt uiteen gezet, waarin verhouding de Verlosser tot de nieuwe toestand staat.

Daartoe was de Zoon in de wereld gekomen en daartoe was Hij mens geworden en daartoe werd Hij door God verhoogd op Zijn troon en zal Hij wederkomen in de wereld, opdat Hij de van God vervreemde wereld weer mocht winnen en tot God terugleiden. Dat is Zijn roeping als Middelaar, die ook met Zijn wederkomst nog niet geëindigd is, maar op de weg van machtsopenbaring voortgaat. Als nu de gehele wereld weer van God zal zijn en geen aan God vijandige macht en kracht meer in de wereld tegenover God zal staan, maar deze geheel terzijde gesteld en uit de wereld uitgesloten zal zijn, dan is het werk van de Middelaar ten einde, dan zal de Zoon de wereld, die de Vader Hem heeft onderworpen, opdat Hij ze wint, aan de voeten van Zijn Vader leggen en Zijn kroon, die de Vader Hem bij Zijn verhoging op het hoofd heeft gezet en die Hij tot hiertoe droeg als de Koning aller koningen en als de Heer aller heren, zal Hij van het hoofd nemen en in de handen van Zijn Vader teruggeven, want de tijd van Zijn bijzondere heerschappij is ten einde. Want wat zou Hij verder doen? Alles toch is van God geworden. Er zijn geen zonden meer, die verzoend moeten worden; er zijn geen kinderen van de dood meer, die zouden moeten worden verlost; het is alles heiligheid, leven en heerlijkheid geworden. Daarmee is de Middelaar gekomen tot het doel van Zijn Middelaarschap en dus ook aan het einde van Zijn werk. Zo wil Hij uittreden uit die plaats tussen God en de wereld, die Hij tot zolang heeft ingenomen en van de heerschappij, die Hij tot die tijd heeft gevoerd, afstand doen en Zich de Vader onderwerpen. Hij blijft de eeuwige God gelijke Zoon, Hij blijft de tweede persoon in de Triniteit; maar Hij houdt op de plaats in te nemen, die Hij tot daartoe innam. Tot die tijd had Hij een bijzondere geschiedenis, ten eerste van vernedering, vervolgens van heerlijkheid. Dan zal Hij Zijn afzonderlijke geschiedenis hebben. Hij treedt, als wij zo mogen spreken, als het ware weer in God terug, zonder toch op te houden de Zoon te zijn, zoals Hij ten behoeve van Zijn werk uit God is uitgetreden, zonder toch op te houden in God te zijn. Dit betekent het Zich de Vader onderwerpen! Hij treedt uit Zijn bijzondere geschiedkundige plaats in het Goddelijk wezen terug, opdat God de Vader zij alles in allen; want zoals de Vader de laatste oorsprong van alle dingen is, zo moet Hij ook het laatste einde zijn. In Hem loopt de stroom van de geschiedenis uit; de Zoon heeft die geleid door de tijd (welke ook het duizendjarig rijk mee omvat, met de opstand van Gog en Magog en de daarop volgende algemene opstanding, het laatste oordeel en het einde van de wereld); bij de Vader is Hij aangekomen in de eeuwigheid. Het leven van de eeuwigheid, dat de bron is, waaruit de stroom van de tijd is ontsprongen en de wijde zee, waarin het uitloopt, kan de mens zich niet voorstellen; van Christus' wereldheerschappij kunnen wij enige gedachte hebben, want wij kennen reeds de beginselen ervan; het leven van de eeuwigheid daarentegen is te groot en te rijk, dan dat ons klein hart dat zou kunnen bevatten.

Vers 29

29. Ik keer nu terug tot de bewering, in 1 Corinthians 15:12-1 Corinthians 15:19 bestreden en waarvan is aangetoond, hoe nadelig zij voor het Christelijk geloof is. Ik moet toch ook aanwijzen, hoe nadelig die is voor de Christelijke wandel. U zult mij dit bij enig nadenken zelf toestemmen, anders vraagik in de eerste plaats ter uwer overtuiging: wat zullen zij doen, welk voordeel zullen zij van hun handelwijze hebben, die voor de doden gedoopt worden, als de doden geheel niet opgewekt worden? Waarom worden zij, die de dood zo onmiddellijk voor ogen hebben, zodat bij hen de doop nog slechts een inlijving is in de gemeente van de gestorvenen en niet meer van de levenden, voor de doden ook gedoopt? Als de zaligmakende en zegenende kracht van Christus zich niet uitstrekte tot de gestorvenen, om hen eenmaal op te wekken, dan was het immers beter, als zij geheel nalieten zich nog te laten dopen.

Wat de apostel tot bevestiging van de stelling: "Christus is opgestaan", wilde zeggen, is in het te voren verklaarde gedeelte (1 Corinthians 15:20-1 Corinthians 15:28) afgehandeld. Hij heeft nu weer te doen met het woord van hen, die beweerden, dat de opstanding van de doden niets betekende en wijst die nog in een ander opzicht af, dan hij reeds in 1 Corinthians 15:14-1 Corinthians 15:19 gedaan heeft, als hoogst nadelig, namelijk als vernietigende alle Christelijke blijdschap om te sterven en alle Christelijke moed tot zelfopoffering. Nu vinden wij echter dadelijk boven aan deze nieuwe afdeling een vers, zo moeilijk ter verklaring, dat reeds Calovius, de beroemde schriftverklaarder van de 17de eeuw, niet minder dan 23 verschillende opvattingen optelt. Luther heeft vertaald "over de graven" hetgeen zoveel is als boven de graven van de doden. Hij heeft hier niet juist gezegd, omdat een dergelijk gebruik alle geschiedkundige bevestiging uit de apostolische tijd mist. Geheel te verwerpen is de in de laatste tijd veelvuldig aangenomen verklaring, dat het zoveel betekent als "ten beste van de doden. " Men brengt daarmee een gebruik, dat later bij haeretici werd gevonden, op de apostolische tijd over, evenalsof men zich ter wille van ongedoopt, maar gelovig gestorvenen nog eens had laten dopen, in de mening, dat dit hun als een eigen doop en als de nog noodzakelijke aanvulling van de bekering, die reeds inwendig had plaats gehad, zou worden toegerekend. Maar hoe kan men geloven, dat de apostel zo'n bijgelovig gebruik ongestraft zou hebben gelaten en gebruikt om een bewijs te leveren? Of hoe kan men met Neander zichzelf wijs maken: als in gevallen, dat iemand tot het geloof gekomen was en zich wilde laten dopen, maar hij, voordat het ten uitvoer werd gebracht, stierf, een bloedverwant zich in de plaats liet dopen, in de overtuiging, dat hij slechts deed wat hij zou hebben gedaan als hij in leven was gebleven, dat niet iets bijgelovigs was? Wij willen ons er niet lang bij ophouden, hoe zowel het artikel, dat in de grondtekst bij "doden" staat, als ook de vorm van het werkwoord, het futurum "wat zullen zij doen", d. i. wat voor een voordeel zullen zij ervan hebben, die zich laten dopen? met zo'n verklaring volstrekt niet overeenkomt, waarbij de doden iets moeten winnen, terwijl toch de gedoopten het zijn, over wier voordeel bij de gehele bewijsvoering gehandeld wordt, maar tevens die bedoeling ontwikkelen, waarin de apostel het "voor" hier heeft gebruikt. Het is hetzelfde als in 2 Corinthians 1:7, waar het zoveel betekent als in betrekking tot Terwijl toch anders gewoonlijk de doop een opname was in de gemeente van de levende Christenen, is hier sprake van degenen, bij wie zij werd tot een opname in de gemeente van de doden, die Christus toebehoorden, omdat zij zich nog op hun sterfbed lieten dopen. Clinici of bedlegerige patiënten, die niets anders dan de dood te wachten hadden, namen toch nog de doop aan, ja men haastte zich bij hen zelfs ermee, alhoewel zij ook nog niet de hele cursus van de catechumenen hadden doorlopen en wellicht kwamen soortgelijke gevallen juist toen te Corinthiërs menigvuldiger voor, omdat, volgens 1 Corinthians 11:30, de sterfgevallen daar menigvuldiger waren. Zulke dopelingen nu werden niet gedoopt voor de levenden, om in de gemeente te worden ingelijfd, maar voor de doden in Christus (1 Thessalonians 4:16); met deze wilden zij, als zij uit de wereld gingen, verbonden zijn, om een zeker aandeel te hebben aan de hoop van deze, om door Christus tot het eeuwige leven te worden opgewekt. Deze daad van hen, die op de toekomst zag, zou echter niet dan een illusie zijn geweest, als er geen opstanding van de doden was. Dat is het wat de apostel de Corinthiërs wil doen voelen. Evenals nu deze gedachte verwant is met die, die in 1 Corinthians 15:17, 1 Corinthians 15:18 is voorgedragen, zo is het ook die in 1 Corinthians 15:30-1 Corinthians 15:32 met hetgeen in 1 Corinthians 15:19 geschreven is.

Vers 29

29. Ik keer nu terug tot de bewering, in 1 Corinthians 15:12-1 Corinthians 15:19 bestreden en waarvan is aangetoond, hoe nadelig zij voor het Christelijk geloof is. Ik moet toch ook aanwijzen, hoe nadelig die is voor de Christelijke wandel. U zult mij dit bij enig nadenken zelf toestemmen, anders vraagik in de eerste plaats ter uwer overtuiging: wat zullen zij doen, welk voordeel zullen zij van hun handelwijze hebben, die voor de doden gedoopt worden, als de doden geheel niet opgewekt worden? Waarom worden zij, die de dood zo onmiddellijk voor ogen hebben, zodat bij hen de doop nog slechts een inlijving is in de gemeente van de gestorvenen en niet meer van de levenden, voor de doden ook gedoopt? Als de zaligmakende en zegenende kracht van Christus zich niet uitstrekte tot de gestorvenen, om hen eenmaal op te wekken, dan was het immers beter, als zij geheel nalieten zich nog te laten dopen.

Wat de apostel tot bevestiging van de stelling: "Christus is opgestaan", wilde zeggen, is in het te voren verklaarde gedeelte (1 Corinthians 15:20-1 Corinthians 15:28) afgehandeld. Hij heeft nu weer te doen met het woord van hen, die beweerden, dat de opstanding van de doden niets betekende en wijst die nog in een ander opzicht af, dan hij reeds in 1 Corinthians 15:14-1 Corinthians 15:19 gedaan heeft, als hoogst nadelig, namelijk als vernietigende alle Christelijke blijdschap om te sterven en alle Christelijke moed tot zelfopoffering. Nu vinden wij echter dadelijk boven aan deze nieuwe afdeling een vers, zo moeilijk ter verklaring, dat reeds Calovius, de beroemde schriftverklaarder van de 17de eeuw, niet minder dan 23 verschillende opvattingen optelt. Luther heeft vertaald "over de graven" hetgeen zoveel is als boven de graven van de doden. Hij heeft hier niet juist gezegd, omdat een dergelijk gebruik alle geschiedkundige bevestiging uit de apostolische tijd mist. Geheel te verwerpen is de in de laatste tijd veelvuldig aangenomen verklaring, dat het zoveel betekent als "ten beste van de doden. " Men brengt daarmee een gebruik, dat later bij haeretici werd gevonden, op de apostolische tijd over, evenalsof men zich ter wille van ongedoopt, maar gelovig gestorvenen nog eens had laten dopen, in de mening, dat dit hun als een eigen doop en als de nog noodzakelijke aanvulling van de bekering, die reeds inwendig had plaats gehad, zou worden toegerekend. Maar hoe kan men geloven, dat de apostel zo'n bijgelovig gebruik ongestraft zou hebben gelaten en gebruikt om een bewijs te leveren? Of hoe kan men met Neander zichzelf wijs maken: als in gevallen, dat iemand tot het geloof gekomen was en zich wilde laten dopen, maar hij, voordat het ten uitvoer werd gebracht, stierf, een bloedverwant zich in de plaats liet dopen, in de overtuiging, dat hij slechts deed wat hij zou hebben gedaan als hij in leven was gebleven, dat niet iets bijgelovigs was? Wij willen ons er niet lang bij ophouden, hoe zowel het artikel, dat in de grondtekst bij "doden" staat, als ook de vorm van het werkwoord, het futurum "wat zullen zij doen", d. i. wat voor een voordeel zullen zij ervan hebben, die zich laten dopen? met zo'n verklaring volstrekt niet overeenkomt, waarbij de doden iets moeten winnen, terwijl toch de gedoopten het zijn, over wier voordeel bij de gehele bewijsvoering gehandeld wordt, maar tevens die bedoeling ontwikkelen, waarin de apostel het "voor" hier heeft gebruikt. Het is hetzelfde als in 2 Corinthians 1:7, waar het zoveel betekent als in betrekking tot Terwijl toch anders gewoonlijk de doop een opname was in de gemeente van de levende Christenen, is hier sprake van degenen, bij wie zij werd tot een opname in de gemeente van de doden, die Christus toebehoorden, omdat zij zich nog op hun sterfbed lieten dopen. Clinici of bedlegerige patiënten, die niets anders dan de dood te wachten hadden, namen toch nog de doop aan, ja men haastte zich bij hen zelfs ermee, alhoewel zij ook nog niet de hele cursus van de catechumenen hadden doorlopen en wellicht kwamen soortgelijke gevallen juist toen te Corinthiërs menigvuldiger voor, omdat, volgens 1 Corinthians 11:30, de sterfgevallen daar menigvuldiger waren. Zulke dopelingen nu werden niet gedoopt voor de levenden, om in de gemeente te worden ingelijfd, maar voor de doden in Christus (1 Thessalonians 4:16); met deze wilden zij, als zij uit de wereld gingen, verbonden zijn, om een zeker aandeel te hebben aan de hoop van deze, om door Christus tot het eeuwige leven te worden opgewekt. Deze daad van hen, die op de toekomst zag, zou echter niet dan een illusie zijn geweest, als er geen opstanding van de doden was. Dat is het wat de apostel de Corinthiërs wil doen voelen. Evenals nu deze gedachte verwant is met die, die in 1 Corinthians 15:17, 1 Corinthians 15:18 is voorgedragen, zo is het ook die in 1 Corinthians 15:30-1 Corinthians 15:32 met hetgeen in 1 Corinthians 15:19 geschreven is.

Vers 30

30. Met die eerste vraag verbind ik een tweede, namelijk deze: "Waarom zijn ook wij, de apostolische verkondigers van het Evangelie, alle uur in gevaar (Romans 8:36. 2 Corinthians 4:11; 2 Corinthians 11:23)? "

Elk uur in gevaar, zeggen allen; en wat doet menigeen? De gevaren vermeerderen, de uren verminderen, het grootste van alle gevaren en het enige, dat men ontvluchten kan, afwachten. Wij zijn elk uur in gevaar. Menigeen vermeerdert de gevaren. Menigeen stelt er zich nodeloos roekeloos aan bloot. Dit is openbare goddeloosheid. De Heere uw God zult u niet verzoeken. Men waagt het leven, vermaakshalve uit nietige eerzucht, uit dartele brooddronkenheid, of heeft een welgevallen aan, ja betaalt hen, die het doen! Men heeft God te loven; omdat men op een ontzaglijke manier wonderbaar gemaakt is en men stelt de fijnheid, de tederheid, de rekkelijkheid van zijn inwendig samenstel op gedurige proeven, door het inwilligen van lusten en begeerlijkheden, zondig en misdadig in zichzelf en om die reden te zondiger en te misdadiger. Men verwoest de inwendige mens door de ongeregeldheden, de uitspattingen, de overprikkeling van de uitwendigen; immers door de onmatigheden van de ziel, zowel als van het lichaam. Elk uur in gevaar. Hoe schrikkelijk zou ons de verzuimde behartiging van deze waarheid in de ogen springen als de woorden Kibrth Thava, lustgraven geschreven stonden op al die doodsverblijven, waarin slachtoffers van de onmatigheid neerliggen, wier mond misschien de ontzaglijke spreuk heeft nagebauwd, maar zich nooit of zelden iets weigeren kon, dat schaadde, dat verdierf, dat voor de dood rijp maakte. Elk uur in gevaar. Wie het waarlijk gevoelt, hij kan niet leven in de openbaarste verachting van de les van de wijsheid: Zie de wijn niet aan, als hij zich rood vertoont, als hij in de beker zijn verve geeft, als hij rechtop gaat; in zijn einde zal hij als een slang bijten en steken als een adder. Wat hebben wij dan te denken van die honderden, die zich aan dronkenschap, aan zwelgerij overgeven, dan dat ook deze ander hen toefluistert: U zult niet sterven! Elk uur in gevaar. Nochtans gaat de onkuise de vreemde vrouw na, de onbekende, die met haar redenen vleit, zoals een vogel zich haast naar de strik, onbewust, dat die tegen zijn leven is. Elk uur in gevaar. En het late uur van menige winternacht ziet vele honderden van ten dode opgeschrevenen, van in deze zelfde nacht sterfelijken, bijeen, in bewegingen en vermaken, verderfelijk voor ziel en lichaam beide, nauwelijks gekleed, met vergiften verkwikt, terwijl zij het beeld van de dood als onder een bevallige sluier en met bloemen bedekken. Elk uur in gevaar. En het verterend spel van de hartstochten gaat zijn gang en de zenuwoverspannende verbeelding wordt niet gebreideld maar geprikkeld door allerlei vertoning en door allerlei geschrift en het teder werktuig krijgt schok op schok en moet eindelijk wel bezwijken onder de tegenstrijdige bewegingen, waaraan het beurtelings wordt overgegeven. Hebben wij het voorrecht, dat wij als Christenen met Christelijke ernst, berusting, ja blijdschap dat woord uitspreken: elk uur in gevaar, het zal bij ons geen doelloos, maar een vruchtbaar woord zijn. Een woord vruchtbaar tot dankbaarheid aan God; vruchtbaar in zegen voor de naaste; vruchtbaar voor onszelf tot onze oefening en heiligmaking in geloof. Vruchtbaar tot dankbaarheid aan God. Als wij waarlijk Christenen zijn, verachten wij de gave van het leven niet met de gemaaktheid van een hoogmoedige wijsbegeerigheid, maar zien wij in de bewaring en verlenging ervan een bewijs van Gods genade. De gedachte dat wij elk uur in gevaar zijn, doet ons temeer die bewarende goedheid erkennen, waardoor wij dag aan dag en tot heden toe gespaard bleven, doet ons met een dankbaar hart gedurig overleggen, hoe wij de overige tijd van ons leven voorzichtiglijk en voor God behaaglijk zullen wandelen. Ziende de doodsangst, waarmee zich zo velen de dagelijkse gevaren van het leven ontveinzen, of ook zich haasten die te erkennen, opdat niet misschien anderen ze hun ietwat nadrukkelijker voorhouden dan hun lichtzinnig gemoed welkom is, klopt ons hart van erkentelijke vreugd, dat wij deze doodsangst bij de Vorst van het Leven ontvlucht zijn, bij wie wij ten allen tijde de moed vinden om al de gevaren van het leven te trotseren en alle zeeën, waarop Hij de voet leert zetten. De gerustheid van alle geziene en ongeziene gevaren, de dankbaarheid aan Hem, die deze gerustheid geeft, zal ons te getrouwer doen optreden in de weg van onze roeping, al is die ook als bij de apostel Paulus van allerlei gevaren bezet en doorsneden; de gedachte, de overtuiging, dat niets ons zal scheiden van de liefde van God, verdrukking, noch benauwdheid, noch honger, noch gevaar, noch zwaard, dood noch leven, tegenwoordige noch toekomende dingen zal ons niets van dat alles doen ontzien, waar het er op aankomt God te verheerlijken en de naaste ten zegen te zijn en de bewustheid, dat elk ogenblik het laatste wezen kan, waarin het ons vergund is op deze aarde iets te zijn voor de aarde, voor onze broeders in Adam, voor onze broeders in Christus, zal ons te ijveriger maken in het bedenken en ten uitvoer brengen van al wat liefelijk is en lof heeft. Geen uitstel, geen vertraging, geen verslapping in het goede, geen overlaten aan anderen, wat door ons gedaan kan worden, misschien is het het enige, is het alles wat wij nog doen kunnen. O hoe teder, hoe nauwgezet wordt daar het leven, door de omgang met Christen en on-Christen, waar de gedachte in het hart leeft: deze dag, dit uur, deze daad, dit woord kan het laatste zijn; ben ik niet elk uur in gevaar! Nee, daar zal geen liefdewerk ongedaan blijven, geen woord van vertroosting, van vermaning, van waarschuwing ongezegd; nee, daar zal de zon niet ondergaan over onze toornigheid. En als wij iemand hebben verongelijkt, als daar bitterheid in onze mond is geweest tegen een broeder, tegen een medezondaar, geen ogenblik zal er kunnen verlopen tussen het inzien van onze schuld en het belijden, het herstellen. Elk uur in gevaar! Gelijk vruchtbaar in dankbaarheid voor God, vruchtbaar voor het leven met onze naasten, zo ook vruchtbaar voor ons inwendig leven zal ons die gedachte wezen, als wij ermee verzoend zijn, door onze verzoening met God in Jezus Christus, onze Heer. Dan toch verstaan wij het leven als een oefening in heiligmaking en wij zullen voelen, hoe nodig het is daarvoor de tijd uit te kopen, afleiding te vermijden, opleiding te zoeken, ons te sterken tegen de dag van het kwaad niet inwendige sterkte, die uit het geloof is, winst te doen met elke ondervinding, elke beproeving, elke kastijding, in het gebed te waken, gedurig onszelf te beproeven en alle middelen te baat te nemen, die ons in het geloof in onze Zaligmaker bevestigen kunnen en onze gemeenschap met Hem inniger doen zijn. Elk uur in gevaar! daarom te aller ure wakende, zoals wij te aller ure bewaakt worden! Elk uur in gevaar! Daarom te aller uur in de gehele wapenrusting van God. Elk uur in gevaar! Daarom te aller ure het oog op Christus en de arm geslagen om Zijn kruis.

Vers 30

30. Met die eerste vraag verbind ik een tweede, namelijk deze: "Waarom zijn ook wij, de apostolische verkondigers van het Evangelie, alle uur in gevaar (Romans 8:36. 2 Corinthians 4:11; 2 Corinthians 11:23)? "

Elk uur in gevaar, zeggen allen; en wat doet menigeen? De gevaren vermeerderen, de uren verminderen, het grootste van alle gevaren en het enige, dat men ontvluchten kan, afwachten. Wij zijn elk uur in gevaar. Menigeen vermeerdert de gevaren. Menigeen stelt er zich nodeloos roekeloos aan bloot. Dit is openbare goddeloosheid. De Heere uw God zult u niet verzoeken. Men waagt het leven, vermaakshalve uit nietige eerzucht, uit dartele brooddronkenheid, of heeft een welgevallen aan, ja betaalt hen, die het doen! Men heeft God te loven; omdat men op een ontzaglijke manier wonderbaar gemaakt is en men stelt de fijnheid, de tederheid, de rekkelijkheid van zijn inwendig samenstel op gedurige proeven, door het inwilligen van lusten en begeerlijkheden, zondig en misdadig in zichzelf en om die reden te zondiger en te misdadiger. Men verwoest de inwendige mens door de ongeregeldheden, de uitspattingen, de overprikkeling van de uitwendigen; immers door de onmatigheden van de ziel, zowel als van het lichaam. Elk uur in gevaar. Hoe schrikkelijk zou ons de verzuimde behartiging van deze waarheid in de ogen springen als de woorden Kibrth Thava, lustgraven geschreven stonden op al die doodsverblijven, waarin slachtoffers van de onmatigheid neerliggen, wier mond misschien de ontzaglijke spreuk heeft nagebauwd, maar zich nooit of zelden iets weigeren kon, dat schaadde, dat verdierf, dat voor de dood rijp maakte. Elk uur in gevaar. Wie het waarlijk gevoelt, hij kan niet leven in de openbaarste verachting van de les van de wijsheid: Zie de wijn niet aan, als hij zich rood vertoont, als hij in de beker zijn verve geeft, als hij rechtop gaat; in zijn einde zal hij als een slang bijten en steken als een adder. Wat hebben wij dan te denken van die honderden, die zich aan dronkenschap, aan zwelgerij overgeven, dan dat ook deze ander hen toefluistert: U zult niet sterven! Elk uur in gevaar. Nochtans gaat de onkuise de vreemde vrouw na, de onbekende, die met haar redenen vleit, zoals een vogel zich haast naar de strik, onbewust, dat die tegen zijn leven is. Elk uur in gevaar. En het late uur van menige winternacht ziet vele honderden van ten dode opgeschrevenen, van in deze zelfde nacht sterfelijken, bijeen, in bewegingen en vermaken, verderfelijk voor ziel en lichaam beide, nauwelijks gekleed, met vergiften verkwikt, terwijl zij het beeld van de dood als onder een bevallige sluier en met bloemen bedekken. Elk uur in gevaar. En het verterend spel van de hartstochten gaat zijn gang en de zenuwoverspannende verbeelding wordt niet gebreideld maar geprikkeld door allerlei vertoning en door allerlei geschrift en het teder werktuig krijgt schok op schok en moet eindelijk wel bezwijken onder de tegenstrijdige bewegingen, waaraan het beurtelings wordt overgegeven. Hebben wij het voorrecht, dat wij als Christenen met Christelijke ernst, berusting, ja blijdschap dat woord uitspreken: elk uur in gevaar, het zal bij ons geen doelloos, maar een vruchtbaar woord zijn. Een woord vruchtbaar tot dankbaarheid aan God; vruchtbaar in zegen voor de naaste; vruchtbaar voor onszelf tot onze oefening en heiligmaking in geloof. Vruchtbaar tot dankbaarheid aan God. Als wij waarlijk Christenen zijn, verachten wij de gave van het leven niet met de gemaaktheid van een hoogmoedige wijsbegeerigheid, maar zien wij in de bewaring en verlenging ervan een bewijs van Gods genade. De gedachte dat wij elk uur in gevaar zijn, doet ons temeer die bewarende goedheid erkennen, waardoor wij dag aan dag en tot heden toe gespaard bleven, doet ons met een dankbaar hart gedurig overleggen, hoe wij de overige tijd van ons leven voorzichtiglijk en voor God behaaglijk zullen wandelen. Ziende de doodsangst, waarmee zich zo velen de dagelijkse gevaren van het leven ontveinzen, of ook zich haasten die te erkennen, opdat niet misschien anderen ze hun ietwat nadrukkelijker voorhouden dan hun lichtzinnig gemoed welkom is, klopt ons hart van erkentelijke vreugd, dat wij deze doodsangst bij de Vorst van het Leven ontvlucht zijn, bij wie wij ten allen tijde de moed vinden om al de gevaren van het leven te trotseren en alle zeeën, waarop Hij de voet leert zetten. De gerustheid van alle geziene en ongeziene gevaren, de dankbaarheid aan Hem, die deze gerustheid geeft, zal ons te getrouwer doen optreden in de weg van onze roeping, al is die ook als bij de apostel Paulus van allerlei gevaren bezet en doorsneden; de gedachte, de overtuiging, dat niets ons zal scheiden van de liefde van God, verdrukking, noch benauwdheid, noch honger, noch gevaar, noch zwaard, dood noch leven, tegenwoordige noch toekomende dingen zal ons niets van dat alles doen ontzien, waar het er op aankomt God te verheerlijken en de naaste ten zegen te zijn en de bewustheid, dat elk ogenblik het laatste wezen kan, waarin het ons vergund is op deze aarde iets te zijn voor de aarde, voor onze broeders in Adam, voor onze broeders in Christus, zal ons te ijveriger maken in het bedenken en ten uitvoer brengen van al wat liefelijk is en lof heeft. Geen uitstel, geen vertraging, geen verslapping in het goede, geen overlaten aan anderen, wat door ons gedaan kan worden, misschien is het het enige, is het alles wat wij nog doen kunnen. O hoe teder, hoe nauwgezet wordt daar het leven, door de omgang met Christen en on-Christen, waar de gedachte in het hart leeft: deze dag, dit uur, deze daad, dit woord kan het laatste zijn; ben ik niet elk uur in gevaar! Nee, daar zal geen liefdewerk ongedaan blijven, geen woord van vertroosting, van vermaning, van waarschuwing ongezegd; nee, daar zal de zon niet ondergaan over onze toornigheid. En als wij iemand hebben verongelijkt, als daar bitterheid in onze mond is geweest tegen een broeder, tegen een medezondaar, geen ogenblik zal er kunnen verlopen tussen het inzien van onze schuld en het belijden, het herstellen. Elk uur in gevaar! Gelijk vruchtbaar in dankbaarheid voor God, vruchtbaar voor het leven met onze naasten, zo ook vruchtbaar voor ons inwendig leven zal ons die gedachte wezen, als wij ermee verzoend zijn, door onze verzoening met God in Jezus Christus, onze Heer. Dan toch verstaan wij het leven als een oefening in heiligmaking en wij zullen voelen, hoe nodig het is daarvoor de tijd uit te kopen, afleiding te vermijden, opleiding te zoeken, ons te sterken tegen de dag van het kwaad niet inwendige sterkte, die uit het geloof is, winst te doen met elke ondervinding, elke beproeving, elke kastijding, in het gebed te waken, gedurig onszelf te beproeven en alle middelen te baat te nemen, die ons in het geloof in onze Zaligmaker bevestigen kunnen en onze gemeenschap met Hem inniger doen zijn. Elk uur in gevaar! daarom te aller ure wakende, zoals wij te aller ure bewaakt worden! Elk uur in gevaar! Daarom te aller uur in de gehele wapenrusting van God. Elk uur in gevaar! Daarom te aller ure het oog op Christus en de arm geslagen om Zijn kruis.

Vers 31

31. Ik sterf elke dag, dagelijks moet ik mij tot sterven voorbereid houden, dat ik betuig bij onze roem, die ik met de overige apostelen gemeen heb in Christus Jezus, onze Heere.

Dit is niet te begrijpen in een geestelijke zin als het sterven aan de zonde; hij was van de zonde dood, ten aanzien van haar verdoemende kracht door de dood van Christus en ten aanzien van haar heersende kracht, door de Geest in de genade van Christus; maar het is te verstaan in een lichamelijke zin; hij bekrachtigt het straks gezegde door zijn eigen bijzonder voorbeeld, als die elk uur in gevaar of gevaar van zijn leven was; hij droeg altijd in zijn lichaam de doding van de Heere Jezus en werd gedurig aan de dood overgegeven om Jezus' wil; de dood werkte altijd in hem, hij verwachtte die iedere dag en was tot die bereid, hij hield zijn leven niet dierbaar voor zichzelf, maar was zeer gewillig om het om Christus en Zijn Evangelie af te zeggen; dat hij nooit zou hebben gedaan, als hij geen goede en overtuigelijke reden had gehad om de leer van de opwekking van de doden te geloven.

Vers 31

31. Ik sterf elke dag, dagelijks moet ik mij tot sterven voorbereid houden, dat ik betuig bij onze roem, die ik met de overige apostelen gemeen heb in Christus Jezus, onze Heere.

Dit is niet te begrijpen in een geestelijke zin als het sterven aan de zonde; hij was van de zonde dood, ten aanzien van haar verdoemende kracht door de dood van Christus en ten aanzien van haar heersende kracht, door de Geest in de genade van Christus; maar het is te verstaan in een lichamelijke zin; hij bekrachtigt het straks gezegde door zijn eigen bijzonder voorbeeld, als die elk uur in gevaar of gevaar van zijn leven was; hij droeg altijd in zijn lichaam de doding van de Heere Jezus en werd gedurig aan de dood overgegeven om Jezus' wil; de dood werkte altijd in hem, hij verwachtte die iedere dag en was tot die bereid, hij hield zijn leven niet dierbaar voor zichzelf, maar was zeer gewillig om het om Christus en Zijn Evangelie af te zeggen; dat hij nooit zou hebben gedaan, als hij geen goede en overtuigelijke reden had gehad om de leer van de opwekking van de doden te geloven.

Vers 32

32. Als ik, naar de mens, op menselijke wijze, tegen de beesten gevochten heb te Efeze, omdat die woedende Joden zonder ophouden mijn leven zochten en mij smartelijke strijd veroorzaakten (Acts 20:19. Romans 16:4. 2Kor. 1:8, welk nut heeft het voor mij, als de doden niet opgewekt worden? Was het werkelijk zoals die enkelen (1 Corinthians 15:12) zeggen, dan deden wij, apostelen, toch veel verstandiger, als wij in plaats van ons om het Evangelie aan zoveel noden en gevaren bloot te stellen, ons leven genoten zolang als wij het hebben en de spreuk van de lichtzinnige kinderen van deze wereld ook voor ons kozen: a) Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij" (Isaiah 22:13. Wijsh. 2:1). Maar hoe zou het dan gaan met de wereld, wat haar bekering tot Christus, de enige Zaligmaker aangaat? (1 Corinthians 12:2).

a) Isaiah 56:12.

Volgens de zo-even gegeven verklaring van 1 Corinthians 15:29) sluit zich, zoals v. juist opmerkt. 1 Corinthians 15:20 onmiddellijk aan. De apostel wil iets gelijksoortige aanhalen uit zijn leven en uit dat van alle apostelen. Hij wil met de doop die in het gezicht van de dood plaats heeft, om in te treden in de gemeente van de gestorvenen, de lijdensdood (Matthew 20:22. Luke 12:50) verbinden, waarbij de Christen van een wereldse hoop ontheven en als in de stroom van gevaren ondergedompeld wordt, om gereinigd en verheerlijkt aan de andere kant weer te voorschijn te komen. Nadat hij in de eerste plaats over de apostolische verkondigers van het Evangelie in het algemeen heeft gesproken, gaat hij in de beide volgende verzen: in het bijzonder handelen over zijn eigen persoon en stelt hij de Corinthiërs voor, deels (1 Corinthians 15:31) wat zij uit zijn ervaringen te Corinthiërs reeds vanzelf moesten weten, in welke toestand hij zijn dagen doorbracht, namelijk in doodsgevaar, dat hem bestendig omringde, deels (1 Corinthians 15:32) wat zij uit het tot hen doorgedrongen bericht hadden vernomen, hoe hij op zijn tegenwoordige verblijfplaats te Efeze tegenover de meest verbitterde en onverzoenlijkste tegenstanders, de ongelovige Joden, stond, die hem dagelijks wilden aangrijpen, om zijn vlees te eten (Psalms 27:2). Dagelijks stierf hij, zoals uit de mededelingen in Acts 18:5-Acts 18:18 blijkt, reeds te Corinthiërs in zoverre, als hij op iedere dag in het bijzonder, die hij daar doorbracht, moest denken, dat die dag hem de dood kon veroorzaken door degenen, die hem naar het leven stonden en dat hij alleen door de buitengewone bewaring van de Heere kon worden gered. De vertaling van 1 Corinthians 15:31 is hij ons minder goed, of liever is genomen naar een minder goede lezing. De vraag in 1 Corinthians 15:32 past daarbij niet echt. Liever moeten wij lezen: "bij uw roem, die ik heb in Christus Jezus, onze Heere, ik sterf elke dag", d. i. bij de roem, die ik in u heb, lieve broeders, daarin, dat ik u tot het geloof gebracht heb en van u door de kracht van de genade, die in mij werkt (1 Corinthians 15:10) een zo aanzienlijke, rijk begaafde gemeente in Christus gemaakt heb, mag ik verzekeren, dat ik dagelijks sterf. U zou niet zijn wat u bent, als ik mijn leven niet bij u in zo bestendig doodsgevaar had willen brengen, maar na het voorval in Acts 18:12, mij zodra mogelijk uit de voeten had gemaakt. Evenals het nu bij dat oproer en ook later de ongelovige Joden waren, die de apostel naar het leven stonden, zo heeft hij met deze nog een veel zwaardere en gevaarlijker strijd te Efeze gehad, waar hij zich in die tijd bevond (vgl. 1 Corinthians 16:9); daarvan spreekt hij ook in Acts 20:19 Hij noemt die vervolgende Joden in beeldspraak wilde dieren. Daartoe had hij volle recht, omdat de Heilige Schrift van het Oude Testament voor gelijke omstandigheden zich van dezelfde naam bedient (Psalms 27:2; Psalms 22:13 v.) en ook de Heere in zo'n uitdrukkingen spreekt (Matthew 7:6; Matthew 10:16 Vgl. verder 2 Timothy 4:17, waar bij de "leeuw" eveneens moet worden gedacht aan het fanatisme van de vijandige Joden. De historiën, die Nicephorus en Theodoretus ons geven van een gevecht, dat de heilige Paulus tegen de wilde beesten in de schouwburg te Efeze heeft gehad, hebben zoveel ingang bij de heer Whitby, dat hij de letterlijke verklaring van deze woorden beweert, tot begunstiging waarvan zo aangedrongen wordt, dat als de apostel van verbeeste, onredelijke mensen gesproken had, hij dan veel eerder gesproken zou hebben van hetgeen hem te Lystre bejegende, daar hij gestenigd en voor dood weggesleept werd. Maar mogelijk was het daarom in stukken gereten te worden groter te Efeze; dit was zeer onlangs gebeurd en zo dit voorval veel nader bij Corinthiërs gebeurde, zo was het veel natuurlijker dit hier ter plaatse te melden. Het stilzwijgen van de heilige Lukas, in zijn geschiedenis van zo'n merkwaardige gebeurtenis, als een gevecht tegen wilde beesten zou zijn geweest en Paulus uitlating daarvan in zijn brede optelling van al zijn lijden, 2 Corinthians 11:2, 2 Corinthians 11:3, gevoegd bij zijn bekend voorrecht als een Romeins burger dat, als het wezenlijk wettig was, waarschijnlijk hem bevrijd zou hebben van zo'n aanranding, begunstigen allen, zoals Cladach en anderen aanmerken, de figuurlijke verklaring. En de uitdrukking, naar de manier van de mensen, of menselijk gesproken zijnde, heeft op deze veronderstelling een eigenlijkheid, die ze op de andere veronderstelling niet kan hebben en schijnt ten enen male beslissend te wezen.

Vers 32

32. Als ik, naar de mens, op menselijke wijze, tegen de beesten gevochten heb te Efeze, omdat die woedende Joden zonder ophouden mijn leven zochten en mij smartelijke strijd veroorzaakten (Acts 20:19. Romans 16:4. 2Kor. 1:8, welk nut heeft het voor mij, als de doden niet opgewekt worden? Was het werkelijk zoals die enkelen (1 Corinthians 15:12) zeggen, dan deden wij, apostelen, toch veel verstandiger, als wij in plaats van ons om het Evangelie aan zoveel noden en gevaren bloot te stellen, ons leven genoten zolang als wij het hebben en de spreuk van de lichtzinnige kinderen van deze wereld ook voor ons kozen: a) Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij" (Isaiah 22:13. Wijsh. 2:1). Maar hoe zou het dan gaan met de wereld, wat haar bekering tot Christus, de enige Zaligmaker aangaat? (1 Corinthians 12:2).

a) Isaiah 56:12.

Volgens de zo-even gegeven verklaring van 1 Corinthians 15:29) sluit zich, zoals v. juist opmerkt. 1 Corinthians 15:20 onmiddellijk aan. De apostel wil iets gelijksoortige aanhalen uit zijn leven en uit dat van alle apostelen. Hij wil met de doop die in het gezicht van de dood plaats heeft, om in te treden in de gemeente van de gestorvenen, de lijdensdood (Matthew 20:22. Luke 12:50) verbinden, waarbij de Christen van een wereldse hoop ontheven en als in de stroom van gevaren ondergedompeld wordt, om gereinigd en verheerlijkt aan de andere kant weer te voorschijn te komen. Nadat hij in de eerste plaats over de apostolische verkondigers van het Evangelie in het algemeen heeft gesproken, gaat hij in de beide volgende verzen: in het bijzonder handelen over zijn eigen persoon en stelt hij de Corinthiërs voor, deels (1 Corinthians 15:31) wat zij uit zijn ervaringen te Corinthiërs reeds vanzelf moesten weten, in welke toestand hij zijn dagen doorbracht, namelijk in doodsgevaar, dat hem bestendig omringde, deels (1 Corinthians 15:32) wat zij uit het tot hen doorgedrongen bericht hadden vernomen, hoe hij op zijn tegenwoordige verblijfplaats te Efeze tegenover de meest verbitterde en onverzoenlijkste tegenstanders, de ongelovige Joden, stond, die hem dagelijks wilden aangrijpen, om zijn vlees te eten (Psalms 27:2). Dagelijks stierf hij, zoals uit de mededelingen in Acts 18:5-Acts 18:18 blijkt, reeds te Corinthiërs in zoverre, als hij op iedere dag in het bijzonder, die hij daar doorbracht, moest denken, dat die dag hem de dood kon veroorzaken door degenen, die hem naar het leven stonden en dat hij alleen door de buitengewone bewaring van de Heere kon worden gered. De vertaling van 1 Corinthians 15:31 is hij ons minder goed, of liever is genomen naar een minder goede lezing. De vraag in 1 Corinthians 15:32 past daarbij niet echt. Liever moeten wij lezen: "bij uw roem, die ik heb in Christus Jezus, onze Heere, ik sterf elke dag", d. i. bij de roem, die ik in u heb, lieve broeders, daarin, dat ik u tot het geloof gebracht heb en van u door de kracht van de genade, die in mij werkt (1 Corinthians 15:10) een zo aanzienlijke, rijk begaafde gemeente in Christus gemaakt heb, mag ik verzekeren, dat ik dagelijks sterf. U zou niet zijn wat u bent, als ik mijn leven niet bij u in zo bestendig doodsgevaar had willen brengen, maar na het voorval in Acts 18:12, mij zodra mogelijk uit de voeten had gemaakt. Evenals het nu bij dat oproer en ook later de ongelovige Joden waren, die de apostel naar het leven stonden, zo heeft hij met deze nog een veel zwaardere en gevaarlijker strijd te Efeze gehad, waar hij zich in die tijd bevond (vgl. 1 Corinthians 16:9); daarvan spreekt hij ook in Acts 20:19 Hij noemt die vervolgende Joden in beeldspraak wilde dieren. Daartoe had hij volle recht, omdat de Heilige Schrift van het Oude Testament voor gelijke omstandigheden zich van dezelfde naam bedient (Psalms 27:2; Psalms 22:13 v.) en ook de Heere in zo'n uitdrukkingen spreekt (Matthew 7:6; Matthew 10:16 Vgl. verder 2 Timothy 4:17, waar bij de "leeuw" eveneens moet worden gedacht aan het fanatisme van de vijandige Joden. De historiën, die Nicephorus en Theodoretus ons geven van een gevecht, dat de heilige Paulus tegen de wilde beesten in de schouwburg te Efeze heeft gehad, hebben zoveel ingang bij de heer Whitby, dat hij de letterlijke verklaring van deze woorden beweert, tot begunstiging waarvan zo aangedrongen wordt, dat als de apostel van verbeeste, onredelijke mensen gesproken had, hij dan veel eerder gesproken zou hebben van hetgeen hem te Lystre bejegende, daar hij gestenigd en voor dood weggesleept werd. Maar mogelijk was het daarom in stukken gereten te worden groter te Efeze; dit was zeer onlangs gebeurd en zo dit voorval veel nader bij Corinthiërs gebeurde, zo was het veel natuurlijker dit hier ter plaatse te melden. Het stilzwijgen van de heilige Lukas, in zijn geschiedenis van zo'n merkwaardige gebeurtenis, als een gevecht tegen wilde beesten zou zijn geweest en Paulus uitlating daarvan in zijn brede optelling van al zijn lijden, 2 Corinthians 11:2, 2 Corinthians 11:3, gevoegd bij zijn bekend voorrecht als een Romeins burger dat, als het wezenlijk wettig was, waarschijnlijk hem bevrijd zou hebben van zo'n aanranding, begunstigen allen, zoals Cladach en anderen aanmerken, de figuurlijke verklaring. En de uitdrukking, naar de manier van de mensen, of menselijk gesproken zijnde, heeft op deze veronderstelling een eigenlijkheid, die ze op de andere veronderstelling niet kan hebben en schijnt ten enen male beslissend te wezen.

Vers 33

33. Dwaal niet (1 Corinthians 6:9. Galatians 6:7. Ephesians 5:6. James 1:16): kwade samensprekingen, of gezelschappen verderven, zoals het woord van de Griekse dichter zegt, goede zeden (vgl. Acts 17:28. Titus 1:12).

Nadat de apostel op de zedelijke kant van de bestreden dwaalleer opmerkzaam had gemaakt, gaat hij van de toon van de onderwijzing over tot die van de ernstige en dringende waarschuwing en bestraffing. Het is voor hem niet maar een vraag over de leer, zoals men soms vraagstukken noemt, waarvan men beweert, dat zij geen praktische betekenis hebben. Hij kent dergelijke Christelijke vragen niet, die alleen het onderwerp zijn van ijdele speculatie; als zulke worden opgeworpen, behandelt hij ze geheel anders (1 Timothy 1:4; 1 Timothy 6:4; 1 Timothy 5:20. 2 Timothy 2:16, 2 Timothy 2:23). Maar de leerstellingen van de zaligheid, waartoe die van de opstanding behoort, zijn zaken van het geloof en zijn zo regels, die het leven aangaan. Die aan te tasten is nooit slechts een onschadelijke dwaling, het hangt altijd samen met zondige afdwaling. De apostel stelt deze kant niet sterk op de voorgrond, als hij de Corinthiërs toeroept: "Dwaal niet, kwade samensprekingen verderven goede zeden. " De laatste nu is een soort van spreekwoord, aan een Griekse dichter ontleend (Menander, een Athener, leefde omstreeks 320 voor Christus), uit het geheugen aangehaald als een woord, dat bij het volk in gebruik, maar toch juist was; het wordt ter behartiging aanbevolen ("Ac 17:29 en houdt een waarschuwing in voor ongeroepen omgang met mensen, die zulke woorden spreken, als door de apostel in ons hoofdstuk bestraft zijn en die ook nog na ontvangen waarschuwing niet willen nalaten.

Vers 33

33. Dwaal niet (1 Corinthians 6:9. Galatians 6:7. Ephesians 5:6. James 1:16): kwade samensprekingen, of gezelschappen verderven, zoals het woord van de Griekse dichter zegt, goede zeden (vgl. Acts 17:28. Titus 1:12).

Nadat de apostel op de zedelijke kant van de bestreden dwaalleer opmerkzaam had gemaakt, gaat hij van de toon van de onderwijzing over tot die van de ernstige en dringende waarschuwing en bestraffing. Het is voor hem niet maar een vraag over de leer, zoals men soms vraagstukken noemt, waarvan men beweert, dat zij geen praktische betekenis hebben. Hij kent dergelijke Christelijke vragen niet, die alleen het onderwerp zijn van ijdele speculatie; als zulke worden opgeworpen, behandelt hij ze geheel anders (1 Timothy 1:4; 1 Timothy 6:4; 1 Timothy 5:20. 2 Timothy 2:16, 2 Timothy 2:23). Maar de leerstellingen van de zaligheid, waartoe die van de opstanding behoort, zijn zaken van het geloof en zijn zo regels, die het leven aangaan. Die aan te tasten is nooit slechts een onschadelijke dwaling, het hangt altijd samen met zondige afdwaling. De apostel stelt deze kant niet sterk op de voorgrond, als hij de Corinthiërs toeroept: "Dwaal niet, kwade samensprekingen verderven goede zeden. " De laatste nu is een soort van spreekwoord, aan een Griekse dichter ontleend (Menander, een Athener, leefde omstreeks 320 voor Christus), uit het geheugen aangehaald als een woord, dat bij het volk in gebruik, maar toch juist was; het wordt ter behartiging aanbevolen ("Ac 17:29 en houdt een waarschuwing in voor ongeroepen omgang met mensen, die zulke woorden spreken, als door de apostel in ons hoofdstuk bestraft zijn en die ook nog na ontvangen waarschuwing niet willen nalaten.

Vers 34

34. Waak rechtvaardig, wordt goed nuchter uit de toestand van bedwelming, die u reeds tot op zekere hoogte heeft bevangen (Joel 1:5) en zondig niet, onthoud u van de zonde, die zich door middel van de dwaalleer van u meester wil maken; geeft aan die leugenleer geen gehoor. Want sommigen hebben de kennis van God niet, zoals zij door de opstanding te loochenen (1 Corinthians 15:12) tonen (Matthew 22:29). Ik zeg het u tot schaamte, opdat u zich over zulke mensen in uw midden schaamt, in plaats van u door hen te laten misleiden (1 Corinthians 5:6; 1 Corinthians 6:5).

Paulus vergelijkt de toestand, die de Corinthiërs mogelijk maakte, aan zulke woorden, als die loochenaars van de opstanding voerden, ook maar ter halverwege het oor te lenen, met een soort van bedwelming, voor welke het tijd was er zich moedig aan te ontrukken, omdat zij, zondig in zichzelf, ook alleen maar aanleiding en drang kon geven tot zondigen. Alleen een verduistering van de Godskennis, zo verklaart hij verder, kon een dwaling als de bestrafte, teweeg brengen. Hij beperkt dat tot die enkelen, van wie de dwaalleer uitging, openbaart echter daardoor nogmaals, hoe treurig en noodlottig het is en hoe het niet te verontschuldigen is, dat men naar haar hoort en zich door haar laat blinddoeken, waarvoor reeds de beginselen van Christelijke kennis voldoende moesten bewaren. Daarom is het ook voor de gehele gemeente tot beschaming, dat iets dergelijks in haar midden mogelijk was en niet dadelijk erkend en voldoende gevoeld werd.

Het vergif van elke dwaalleer is bedwelmend en wij laten ons bedwelmen, omdat aan ons vlees menselijke wijsheid zoeter smaakt dan Gods Woord. Het is goed voor ons, als wij rechtvaardig opwaken, zolang de stem van de waarheid ons wekt, opdat wij het vergif van de zonde uitspuwen, voordat wij daaraan sterven.

III. 1 Corinthians 15:35-1 Corinthians 15:58. De apostel heeft uit het feit van de opstanding van Christus, waarvoor zo vele getuigen waren en dat de voorwaarde en de grond was van alle Christelijke zegen, in de beide vorige afdelingen het geloof in de opstanding van de doden verdedigd en het verkeerde van het tegendeel nog op andere gronden aangetoond. Nu beantwoordt hij de tegenwerpingen, die deels betrekking hebben op de toestand van de lichamen van de opgestanen, deels op de opstanding zelf. Het proces van de opwekking licht hij toe door de analogie van het plantenleven; de gesteldheid van de lichamen van de opgestanen, verschillende van dit lichaam, dat wij nu omdragen, heldert hij op door analogieën uit verschillende gebied van de schepping, deels leidt hij het af uit het onderscheid van de eerste en tweede Adam (1 Corinthians 15:35-1 Corinthians 15:50). Als hij nu bij deze uiteenzetting er zo sterk op drukte, dat zonder een verandering aan ons lichaam te ondervinden, wij het rijk van de heerlijkheid niet kunnen beërven, dan lag de vraag voor de hand wat dan zou gebeuren met hen, die tijdens de laatste bazuin, als de doden tot die verandering uit hun graven zullen opstaan, nog in deze tegenwoordige lichamen op aarde zijn. Vervolgens wijst hij er op, dat buiten de verandering door opwekking er ook een zodanige door overkleding is. Hebben beide plaats gehad, opwekking van de doden en overkleding van de levenden, dan heeft de heerschappij van de dood haar einde bereikt en het woord van de Schrift, dat van deze profeteert, is vervuld. Als Paulus zich in de geest in die zalige toekomst verplaatst, heft hij vooraf een zege- en triomflied aan, terwijl hij deze gehele verhandeling sluit met een hartelijke en dringende vermaning aan de Corinthiërs (1 Corinthians 15:51-1 Corinthians 15:58).

Vers 34

34. Waak rechtvaardig, wordt goed nuchter uit de toestand van bedwelming, die u reeds tot op zekere hoogte heeft bevangen (Joel 1:5) en zondig niet, onthoud u van de zonde, die zich door middel van de dwaalleer van u meester wil maken; geeft aan die leugenleer geen gehoor. Want sommigen hebben de kennis van God niet, zoals zij door de opstanding te loochenen (1 Corinthians 15:12) tonen (Matthew 22:29). Ik zeg het u tot schaamte, opdat u zich over zulke mensen in uw midden schaamt, in plaats van u door hen te laten misleiden (1 Corinthians 5:6; 1 Corinthians 6:5).

Paulus vergelijkt de toestand, die de Corinthiërs mogelijk maakte, aan zulke woorden, als die loochenaars van de opstanding voerden, ook maar ter halverwege het oor te lenen, met een soort van bedwelming, voor welke het tijd was er zich moedig aan te ontrukken, omdat zij, zondig in zichzelf, ook alleen maar aanleiding en drang kon geven tot zondigen. Alleen een verduistering van de Godskennis, zo verklaart hij verder, kon een dwaling als de bestrafte, teweeg brengen. Hij beperkt dat tot die enkelen, van wie de dwaalleer uitging, openbaart echter daardoor nogmaals, hoe treurig en noodlottig het is en hoe het niet te verontschuldigen is, dat men naar haar hoort en zich door haar laat blinddoeken, waarvoor reeds de beginselen van Christelijke kennis voldoende moesten bewaren. Daarom is het ook voor de gehele gemeente tot beschaming, dat iets dergelijks in haar midden mogelijk was en niet dadelijk erkend en voldoende gevoeld werd.

Het vergif van elke dwaalleer is bedwelmend en wij laten ons bedwelmen, omdat aan ons vlees menselijke wijsheid zoeter smaakt dan Gods Woord. Het is goed voor ons, als wij rechtvaardig opwaken, zolang de stem van de waarheid ons wekt, opdat wij het vergif van de zonde uitspuwen, voordat wij daaraan sterven.

III. 1 Corinthians 15:35-1 Corinthians 15:58. De apostel heeft uit het feit van de opstanding van Christus, waarvoor zo vele getuigen waren en dat de voorwaarde en de grond was van alle Christelijke zegen, in de beide vorige afdelingen het geloof in de opstanding van de doden verdedigd en het verkeerde van het tegendeel nog op andere gronden aangetoond. Nu beantwoordt hij de tegenwerpingen, die deels betrekking hebben op de toestand van de lichamen van de opgestanen, deels op de opstanding zelf. Het proces van de opwekking licht hij toe door de analogie van het plantenleven; de gesteldheid van de lichamen van de opgestanen, verschillende van dit lichaam, dat wij nu omdragen, heldert hij op door analogieën uit verschillende gebied van de schepping, deels leidt hij het af uit het onderscheid van de eerste en tweede Adam (1 Corinthians 15:35-1 Corinthians 15:50). Als hij nu bij deze uiteenzetting er zo sterk op drukte, dat zonder een verandering aan ons lichaam te ondervinden, wij het rijk van de heerlijkheid niet kunnen beërven, dan lag de vraag voor de hand wat dan zou gebeuren met hen, die tijdens de laatste bazuin, als de doden tot die verandering uit hun graven zullen opstaan, nog in deze tegenwoordige lichamen op aarde zijn. Vervolgens wijst hij er op, dat buiten de verandering door opwekking er ook een zodanige door overkleding is. Hebben beide plaats gehad, opwekking van de doden en overkleding van de levenden, dan heeft de heerschappij van de dood haar einde bereikt en het woord van de Schrift, dat van deze profeteert, is vervuld. Als Paulus zich in de geest in die zalige toekomst verplaatst, heft hij vooraf een zege- en triomflied aan, terwijl hij deze gehele verhandeling sluit met een hartelijke en dringende vermaning aan de Corinthiërs (1 Corinthians 15:51-1 Corinthians 15:58).

Vers 35

35. Maar ik meen een tegenwerping te horen, die ondanks mijn tot hiertoe gevoerde bewijsvoering voor de opstanding van de doden, toch tegen deze leer wordt verheven. Wellicht zal iemand zeggen: a) Hoe zullen de doden opgewekt worden? Hoe zal ik mij in het algemeen die zaak als mogelijk denken? " en vervolgens, wat evenzeer hier vooral in aanmerking komt: "Met wat voor lichaam zullen zij uit hun verborgenheid in het graf te voorschijn komen? "

a) Ezekiel 37:3.

Vers 35

35. Maar ik meen een tegenwerping te horen, die ondanks mijn tot hiertoe gevoerde bewijsvoering voor de opstanding van de doden, toch tegen deze leer wordt verheven. Wellicht zal iemand zeggen: a) Hoe zullen de doden opgewekt worden? Hoe zal ik mij in het algemeen die zaak als mogelijk denken? " en vervolgens, wat evenzeer hier vooral in aanmerking komt: "Met wat voor lichaam zullen zij uit hun verborgenheid in het graf te voorschijn komen? "

a) Ezekiel 37:3.

Vers 36

36. Dwaas, die niet bedenkt wat jaar in jaar uit onder uw eigen handen plaats heeft, zo moet ik op dergelijke ondoordachte vragen antwoorden. Ziet toch, hetgeen u zaait wordt niet levend om zich tot een nieuw gewas te ontwikkelen, tenzij dat het gestorven is, in de aarde door vertering teniet gaat (John 12:24). Hoe dwaas is het, als u meent, dat het weer levend worden niet mogelijk is, omdat de lichamen van de mensen in de aarde geborgen, daar tot verrotting overgaan. 37. En hetgeen u zaait, daarvan zaait u het lichaam, de nieuwe, levende plant niet, niet dat wat worden zal maar een zuiver graan, een korrel, nog vrij onaanzienlijk en weinig verradend wat ervan zal worden, naar het voorvalt van tarwe, of van enig van de andere tranen, want het is bij al de soorten hetzelfde.

Deze gelijkenis schijnt veel in gebruik te zijn geweest bij de Joden, om dit leerstuk op te helderen en wij vinden daarvan nog enige bewijzen in de schriften. Cleopatra de koningin vroeg aan R. Meir: ik weet dat doden weer zullen leven, want er is geschreven, die van de stad zullen bloeien als het kruid van de aarde, Psalms 72:16, maar als zij opstaan zullen zij naakt opstaan, of zullen zij opstaan in hun kleren? Waarop hij antwoordde: veel meer dan de tarwe, want als de tarwe begraven wordt naakt, komt zij voort, of spruit zij uit, met vele kleren; en hoeveel temeer dan de rechtvaardigen, die in hun kleren begraven worden. En nog eens, R. Eliezer zegt, alle doden zullen in de opwekking van de doden staan en zullen met hun kleren aan verrijzen, waaruit leert u dit? Van het zaad van de aarde, bijzonder van de tarwe, want als de tarwe naakt begraven wordt en met vele bekleedselen voortkomt, veel meer dan de rechtvaardigen, die in hun kleren begraven worden.

Vers 36

36. Dwaas, die niet bedenkt wat jaar in jaar uit onder uw eigen handen plaats heeft, zo moet ik op dergelijke ondoordachte vragen antwoorden. Ziet toch, hetgeen u zaait wordt niet levend om zich tot een nieuw gewas te ontwikkelen, tenzij dat het gestorven is, in de aarde door vertering teniet gaat (John 12:24). Hoe dwaas is het, als u meent, dat het weer levend worden niet mogelijk is, omdat de lichamen van de mensen in de aarde geborgen, daar tot verrotting overgaan. 37. En hetgeen u zaait, daarvan zaait u het lichaam, de nieuwe, levende plant niet, niet dat wat worden zal maar een zuiver graan, een korrel, nog vrij onaanzienlijk en weinig verradend wat ervan zal worden, naar het voorvalt van tarwe, of van enig van de andere tranen, want het is bij al de soorten hetzelfde.

Deze gelijkenis schijnt veel in gebruik te zijn geweest bij de Joden, om dit leerstuk op te helderen en wij vinden daarvan nog enige bewijzen in de schriften. Cleopatra de koningin vroeg aan R. Meir: ik weet dat doden weer zullen leven, want er is geschreven, die van de stad zullen bloeien als het kruid van de aarde, Psalms 72:16, maar als zij opstaan zullen zij naakt opstaan, of zullen zij opstaan in hun kleren? Waarop hij antwoordde: veel meer dan de tarwe, want als de tarwe begraven wordt naakt, komt zij voort, of spruit zij uit, met vele kleren; en hoeveel temeer dan de rechtvaardigen, die in hun kleren begraven worden. En nog eens, R. Eliezer zegt, alle doden zullen in de opwekking van de doden staan en zullen met hun kleren aan verrijzen, waaruit leert u dit? Van het zaad van de aarde, bijzonder van de tarwe, want als de tarwe naakt begraven wordt en met vele bekleedselen voortkomt, veel meer dan de rechtvaardigen, die in hun kleren begraven worden.

Vers 38

38. Maar God geeft het zaad, dat door u is uitgezaaid, bij het ontkiemen en opgroeien een lichaam, zoals Hij wil en in de orde van Zijn natuur heeft bepaald (1 Corinthians 12:18) en wel aan een ieder zaad zijn eigen lichaam, dus niet willekeurig en onzeker, maar zoals het overeenstemt met de natuur van het uitgezaaide (Genesis 1:11), zodat u als u tarwe heeft gezaaid (1 Corinthians 15:37), daaruit ook weer een gewas van tarwe te voorschijn komt.

De apostel voert in 1 Corinthians 15:35 de tegenstanders sprekend in als degenen, die door de vorige bewijsvoering niet bevredigd zijn en nu pas aankomen met hun twijfelingen.

De tegenwerping is tweeledig, de eerste vraag heeft niet dezelfde betekenis als de tweede; het: "hoe zullen de doden opgewekt worden? " doelt op het proces en de acte van de opstanding, op haar mogelijkheid; de tweede vraag: "met wat voor lichaam zullen zij komen? " op het factum en het resultaat, op de toestand van de opstandingslichamen. De vragen zijn overigens niet alleen op te vatten als vragen om onderwijzing, maar als sceptische (twijfelaars) en scoptische (bespieders) vragen van de tegenstanders aan te merken, zoals Luther ze voorstelt: "het zijn scherpzinnige personen geweest, die Paulus hier laat spreken, die niet alleen dit punt op fijne manier draaien en winden, maar ook meesterlijk konden spotten zoals zij menen. Eilieve, hoe zal het dan toegaan, zeggen zij, als alle mensen zullen opstaan? Wat zullen zij voor lichamen hebben, of wat zullen het voor wezens worden? De apostel begint daarom in 1 Corinthians 15:36 zijn antwoord met een hard woord. Hoe wijzer die verstandigsten zich met hun twistvragen achten, met des te minder verschoning stelt hij zich tegenover hun beperktheid en zwakheid van geest.

Hoe meer die vrager zich, zoals te voren gezegd, op zijn verstand verhief, des te gevoeliger moest hem de uitroep: "dwaas! " treffen (evenals hier staat ook in Luke 12:20 in de grondtekst een ander woord dan in Matthew 5:22 ; het woord op de laatste plaats gebruikt vinden wij ook in Matthew 23:17, Matthew 23:19); en inderdaad, hoezeer lag het voor de hand, dat hij zijn vragen zelf beantwoordde. Het woordje "u" wordt in de grondtekst bijzonder gedrukt en gebruikt om vooral op het gemoed te drukken, hoe hij het zelf had kunnen begrijpen, als hij gelet had op hetgeen hij zelf deed en op de in het oog lopende verandering, die daarmee gepaard ging. Hij wil hem met beschaming overtuigen, dat hij bij beter nadenken zijn vragen achterwege had kunnen laten. De vragen, zoals de tegenstanders die voorbrachten, zijn altijd die, tot welke de leer van de opstanding aanleiding geeft en wel te meer, naarmate ze zinnelijker wordt opgevat (vgl. Matthew 22:23); want des te eerder kan men daartegen moeilijkheden uit de naturalistische opvatting opwerpen. De apostel gaat over dat gebied van de natuur handelen en toont aan, hoe juist dit op hogere mogelijkheden van de meest menigvuldigen aard ons wijst. Als nu met het: "hoe zullen de doden opgewekt worden? " ten eerste moet worden gewezen op de moeilijkheid van een nieuw leven, dat uit de dood was voortgekomen, dan geeft Paulus met de aanspraak van 1 Corinthians 15:36 : dwaas, hetgeen u zaait wordt niet levend, tenzij dat het gestorven is, den tegenstanders die in het wilde schermt, te bedenken, hoe de levendmaking van het gezaaide, waarop men bij zijn eigen zaaien altijd hoopte, niet anders plaats heeft, dan nadat het tevoren gestorven is; hoe kan nu die dit weet en daarom met vertrouwen ziet dat het door hem uitgestrooide zaad in de aarde zich ontbindt, er zich aan ergeren, dat de menselijke lichamen ten grave worden gebracht, om daar te verteren en om zo'n vergaan een opstaan uit de toestand van de dood voor onmogelijk verklaren. " Evenals hier voor ontkiemen van het zaad wordt gezegd: "levend worden" en voor "in de staat van oplossing komen" staat "sterven" om beeld en zaak meer tot elkaar te brengen, zo vinden wij om dezelfde reden in het volgende 37e vers de uitdrukking "lichaam" voor het plantengewas, dat uit het zaad opschiet. Evenals de zaaier wel weet - deze zijn de gedachten, die de apostel in deze beide verzen de loochenaars voorhoudt - dat hij niet de vrucht zaait, maar het zaad, dat verteren moet, zo weten wij Christenen wel, dat het menselijk lichaam, dat bij de begraving in de aarde is geborgen, nog niet het opstandings-lichaam zelf is en daarom ook het vergaan van het eerste en de mogelijkheid van het laatste niet kan opheffen. Integendeel leeft en beweegt dadelijk bij het uitzaaien in de korrel iets, dat later uit de schoot van de vruchtbare aarde wordt ontbonden en als een nieuw gewas te voorschijn komt en zo ook heeft het ter aarde bestelde menselijk lichaam een opstandingskiem in zich. Het zal echter - en daarmee wendt zich de beschouwing reeds tot de tweede van die beide vragen: "met wat voor lichaam zullen zij komen? " - niet een geheel vreemdsoortig, een niet menselijk lichaam zijn, dat bij de opstanding te voorschijn treedt, maar evenals het tarwegraan slechts de kiem voor een tarwegewas en voor geen ander in zich draagt, zo zal ook het menselijk lichaam, in de aarde gezaaid, slechts zodanig een bij de opstanding weergeven. Maar wat de aard, niet wat de soort aangaat, is het daarvan verschillende; in hoeverre dit onderscheid gaat moet worden aangewezen uit nadere analogieën uit hetgeen in de natuur voorvalt en die in 1 Corinthians 15:40, worden genoemd. Nog moeten wij opmerken, dat Paulus in 1 Corinthians 15:38 opzettelijk God zo vooraan plaatst in tegenstelling tot de vroeger beschreven werkzaamheid van de mensen en evenzo met bepaalde bedoeling de wil van God voorstelt als die sinds lang vaststaat en bepaald is. Bij de leer van de opstanding komt het er toch op aan, dat men Gods almacht in rekening brengt en zijn kracht niet opzettelijk loochent, dat men op Zijn welbehagen, in Zijn woord ons bekend gemaakt, net zo vast vertrouwt, als de zaaier op het welbehagen van God, dat zich in de orde van de natuur uitspreekt, vertrouwende zijn zaad met het oog daarop kiest, wat voor een gewas hij wenst te verkrijgen en reeds vooraf bepaald weet, dat de akker hem die vruchten zal opleveren, als waarom hij het zaaien heeft doen plaats hebben.

Vers 38

38. Maar God geeft het zaad, dat door u is uitgezaaid, bij het ontkiemen en opgroeien een lichaam, zoals Hij wil en in de orde van Zijn natuur heeft bepaald (1 Corinthians 12:18) en wel aan een ieder zaad zijn eigen lichaam, dus niet willekeurig en onzeker, maar zoals het overeenstemt met de natuur van het uitgezaaide (Genesis 1:11), zodat u als u tarwe heeft gezaaid (1 Corinthians 15:37), daaruit ook weer een gewas van tarwe te voorschijn komt.

De apostel voert in 1 Corinthians 15:35 de tegenstanders sprekend in als degenen, die door de vorige bewijsvoering niet bevredigd zijn en nu pas aankomen met hun twijfelingen.

De tegenwerping is tweeledig, de eerste vraag heeft niet dezelfde betekenis als de tweede; het: "hoe zullen de doden opgewekt worden? " doelt op het proces en de acte van de opstanding, op haar mogelijkheid; de tweede vraag: "met wat voor lichaam zullen zij komen? " op het factum en het resultaat, op de toestand van de opstandingslichamen. De vragen zijn overigens niet alleen op te vatten als vragen om onderwijzing, maar als sceptische (twijfelaars) en scoptische (bespieders) vragen van de tegenstanders aan te merken, zoals Luther ze voorstelt: "het zijn scherpzinnige personen geweest, die Paulus hier laat spreken, die niet alleen dit punt op fijne manier draaien en winden, maar ook meesterlijk konden spotten zoals zij menen. Eilieve, hoe zal het dan toegaan, zeggen zij, als alle mensen zullen opstaan? Wat zullen zij voor lichamen hebben, of wat zullen het voor wezens worden? De apostel begint daarom in 1 Corinthians 15:36 zijn antwoord met een hard woord. Hoe wijzer die verstandigsten zich met hun twistvragen achten, met des te minder verschoning stelt hij zich tegenover hun beperktheid en zwakheid van geest.

Hoe meer die vrager zich, zoals te voren gezegd, op zijn verstand verhief, des te gevoeliger moest hem de uitroep: "dwaas! " treffen (evenals hier staat ook in Luke 12:20 in de grondtekst een ander woord dan in Matthew 5:22 ; het woord op de laatste plaats gebruikt vinden wij ook in Matthew 23:17, Matthew 23:19); en inderdaad, hoezeer lag het voor de hand, dat hij zijn vragen zelf beantwoordde. Het woordje "u" wordt in de grondtekst bijzonder gedrukt en gebruikt om vooral op het gemoed te drukken, hoe hij het zelf had kunnen begrijpen, als hij gelet had op hetgeen hij zelf deed en op de in het oog lopende verandering, die daarmee gepaard ging. Hij wil hem met beschaming overtuigen, dat hij bij beter nadenken zijn vragen achterwege had kunnen laten. De vragen, zoals de tegenstanders die voorbrachten, zijn altijd die, tot welke de leer van de opstanding aanleiding geeft en wel te meer, naarmate ze zinnelijker wordt opgevat (vgl. Matthew 22:23); want des te eerder kan men daartegen moeilijkheden uit de naturalistische opvatting opwerpen. De apostel gaat over dat gebied van de natuur handelen en toont aan, hoe juist dit op hogere mogelijkheden van de meest menigvuldigen aard ons wijst. Als nu met het: "hoe zullen de doden opgewekt worden? " ten eerste moet worden gewezen op de moeilijkheid van een nieuw leven, dat uit de dood was voortgekomen, dan geeft Paulus met de aanspraak van 1 Corinthians 15:36 : dwaas, hetgeen u zaait wordt niet levend, tenzij dat het gestorven is, den tegenstanders die in het wilde schermt, te bedenken, hoe de levendmaking van het gezaaide, waarop men bij zijn eigen zaaien altijd hoopte, niet anders plaats heeft, dan nadat het tevoren gestorven is; hoe kan nu die dit weet en daarom met vertrouwen ziet dat het door hem uitgestrooide zaad in de aarde zich ontbindt, er zich aan ergeren, dat de menselijke lichamen ten grave worden gebracht, om daar te verteren en om zo'n vergaan een opstaan uit de toestand van de dood voor onmogelijk verklaren. " Evenals hier voor ontkiemen van het zaad wordt gezegd: "levend worden" en voor "in de staat van oplossing komen" staat "sterven" om beeld en zaak meer tot elkaar te brengen, zo vinden wij om dezelfde reden in het volgende 37e vers de uitdrukking "lichaam" voor het plantengewas, dat uit het zaad opschiet. Evenals de zaaier wel weet - deze zijn de gedachten, die de apostel in deze beide verzen de loochenaars voorhoudt - dat hij niet de vrucht zaait, maar het zaad, dat verteren moet, zo weten wij Christenen wel, dat het menselijk lichaam, dat bij de begraving in de aarde is geborgen, nog niet het opstandings-lichaam zelf is en daarom ook het vergaan van het eerste en de mogelijkheid van het laatste niet kan opheffen. Integendeel leeft en beweegt dadelijk bij het uitzaaien in de korrel iets, dat later uit de schoot van de vruchtbare aarde wordt ontbonden en als een nieuw gewas te voorschijn komt en zo ook heeft het ter aarde bestelde menselijk lichaam een opstandingskiem in zich. Het zal echter - en daarmee wendt zich de beschouwing reeds tot de tweede van die beide vragen: "met wat voor lichaam zullen zij komen? " - niet een geheel vreemdsoortig, een niet menselijk lichaam zijn, dat bij de opstanding te voorschijn treedt, maar evenals het tarwegraan slechts de kiem voor een tarwegewas en voor geen ander in zich draagt, zo zal ook het menselijk lichaam, in de aarde gezaaid, slechts zodanig een bij de opstanding weergeven. Maar wat de aard, niet wat de soort aangaat, is het daarvan verschillende; in hoeverre dit onderscheid gaat moet worden aangewezen uit nadere analogieën uit hetgeen in de natuur voorvalt en die in 1 Corinthians 15:40, worden genoemd. Nog moeten wij opmerken, dat Paulus in 1 Corinthians 15:38 opzettelijk God zo vooraan plaatst in tegenstelling tot de vroeger beschreven werkzaamheid van de mensen en evenzo met bepaalde bedoeling de wil van God voorstelt als die sinds lang vaststaat en bepaald is. Bij de leer van de opstanding komt het er toch op aan, dat men Gods almacht in rekening brengt en zijn kracht niet opzettelijk loochent, dat men op Zijn welbehagen, in Zijn woord ons bekend gemaakt, net zo vast vertrouwt, als de zaaier op het welbehagen van God, dat zich in de orde van de natuur uitspreekt, vertrouwende zijn zaad met het oog daarop kiest, wat voor een gewas hij wenst te verkrijgen en reeds vooraf bepaald weet, dat de akker hem die vruchten zal opleveren, als waarom hij het zaaien heeft doen plaats hebben.

Vers 39

39. Alle vlees van de op aarde levende wezens, is niet hetzelfde vlees; maar een ander is het vlees van de mensen en een ander is het vlees van de beesten en een ander van de vissen en een ander van de vogels.

Vers 39

39. Alle vlees van de op aarde levende wezens, is niet hetzelfde vlees; maar een ander is het vlees van de mensen en een ander is het vlees van de beesten en een ander van de vissen en een ander van de vogels.

Vers 40

40. En er zijn, als wij onze blik van hier beneden tegelijk naar boven wenden en de schepping boven ons beschouwen, hemelse lichamen en er zijn aardse lichamen; maar een andere is de heerlijkheid van de hemelse en een andere van de aardse. 41. En zelfs onder de hemellichamen, wat een menigvuldigheid! Een andere is de heerlijkheid van de zon en een andere is de heerlijkheid van de maan en een andere is de heerlijkheid van de sterren; en ook onder de laatsten weer zo grote verscheidenheid: want de ene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster.

In drie rijen is hier het veelvoudige van de wereld van de lichamen geschilderd. Ten eerste vallen in het oog de levende lichamen, die alle vlees zijn, maar niet enerlei vlees; want van de mens af trapsgewijze omlaag tot vee en vogels en vissen heeft elk zijn bijzonder vlees. Verder ziet u hemelse lichamen en aardse lichamen, gene en deze in verschillende heerlijkheid. Aan lichamen van engelen, ook als de engelen een lichaam hadden (wat echter niet het geval is: "Uit 18:14, is hier zeker niet te denken, omdat toch de apostel in zaken, die ieder voor ogen heeft, de mogelijkheid wil laten zien, dat de doden met veranderd lichaam opstaan; hoe zou hij dan op engelenlichamen wijzen, die nooit iemand gezien heeft? Daarentegen zien wij de hemellichamen, zon, maan en sterren voor onze ogen en merken wij op, dat zij in hun onveranderlijke glans een andere heerlijkheid hebben, dan wat op aarde wordt aanschouwd en waarvan de heerlijkheid heden in heerlijke pracht of in liefelijke bekoorlijkheid, in grootse kracht of in sierlijke fijnheid voorkomt, maar morgen verbleekt en verdort. En ten derde, niet alleen zijn de hemelse lichamen van de aardse verschillende, maar ook onder elkaar: een andere heerlijkheid heeft de zon, een andere heerlijkheid heeft de maan, een andere heerlijkheid hebben de sterren; en weer in veelvoudig licht schittert de talloze menigte van sterren, want "de ene ster overtreft de andere in heerlijkheid. " In de eerste plaats doelt deze gelijkenis niet op de verschillende heerlijkheid van de lichamen van de opgestanen onder elkaar, maar op het onderscheid tussen dit lichaam en het toekomstige. Is er, wil Paulus zeggen, reeds op het natuurlijk gebied van hemel en aarde een zo rijke menigvuldigheid en zo'n verschil van lichamelijk bestaan, waarom zou het dan de Schepper van alle schepsels onmogelijk zijn, aan de opgewekte doden zo'n lichaam te geven, als dat aan erfgenamen van het eeuwige leven past? Verkeerd is de gevolgtrekking van de gesteldheid van het aardse, sterfelijke menselijke lichaam op het lichamelijke in het algemeen, even vals als wanneer iemand zei: omdat het vlees van het vee zwaar is en op de aardbodem blijft, kunnen de vogels in de lucht geen vlees hebben; of: omdat het lichaam van de aarde duister is, kan de lichtgevende zon geen lichaam zijn; of omdat het gesternte van de Orion in roodachtige klank fonkelt, kan de witachtig flikkerende melkweg niet uit sterren bestaan.

Vers 40

40. En er zijn, als wij onze blik van hier beneden tegelijk naar boven wenden en de schepping boven ons beschouwen, hemelse lichamen en er zijn aardse lichamen; maar een andere is de heerlijkheid van de hemelse en een andere van de aardse. 41. En zelfs onder de hemellichamen, wat een menigvuldigheid! Een andere is de heerlijkheid van de zon en een andere is de heerlijkheid van de maan en een andere is de heerlijkheid van de sterren; en ook onder de laatsten weer zo grote verscheidenheid: want de ene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster.

In drie rijen is hier het veelvoudige van de wereld van de lichamen geschilderd. Ten eerste vallen in het oog de levende lichamen, die alle vlees zijn, maar niet enerlei vlees; want van de mens af trapsgewijze omlaag tot vee en vogels en vissen heeft elk zijn bijzonder vlees. Verder ziet u hemelse lichamen en aardse lichamen, gene en deze in verschillende heerlijkheid. Aan lichamen van engelen, ook als de engelen een lichaam hadden (wat echter niet het geval is: "Uit 18:14, is hier zeker niet te denken, omdat toch de apostel in zaken, die ieder voor ogen heeft, de mogelijkheid wil laten zien, dat de doden met veranderd lichaam opstaan; hoe zou hij dan op engelenlichamen wijzen, die nooit iemand gezien heeft? Daarentegen zien wij de hemellichamen, zon, maan en sterren voor onze ogen en merken wij op, dat zij in hun onveranderlijke glans een andere heerlijkheid hebben, dan wat op aarde wordt aanschouwd en waarvan de heerlijkheid heden in heerlijke pracht of in liefelijke bekoorlijkheid, in grootse kracht of in sierlijke fijnheid voorkomt, maar morgen verbleekt en verdort. En ten derde, niet alleen zijn de hemelse lichamen van de aardse verschillende, maar ook onder elkaar: een andere heerlijkheid heeft de zon, een andere heerlijkheid heeft de maan, een andere heerlijkheid hebben de sterren; en weer in veelvoudig licht schittert de talloze menigte van sterren, want "de ene ster overtreft de andere in heerlijkheid. " In de eerste plaats doelt deze gelijkenis niet op de verschillende heerlijkheid van de lichamen van de opgestanen onder elkaar, maar op het onderscheid tussen dit lichaam en het toekomstige. Is er, wil Paulus zeggen, reeds op het natuurlijk gebied van hemel en aarde een zo rijke menigvuldigheid en zo'n verschil van lichamelijk bestaan, waarom zou het dan de Schepper van alle schepsels onmogelijk zijn, aan de opgewekte doden zo'n lichaam te geven, als dat aan erfgenamen van het eeuwige leven past? Verkeerd is de gevolgtrekking van de gesteldheid van het aardse, sterfelijke menselijke lichaam op het lichamelijke in het algemeen, even vals als wanneer iemand zei: omdat het vlees van het vee zwaar is en op de aardbodem blijft, kunnen de vogels in de lucht geen vlees hebben; of: omdat het lichaam van de aarde duister is, kan de lichtgevende zon geen lichaam zijn; of omdat het gesternte van de Orion in roodachtige klank fonkelt, kan de witachtig flikkerende melkweg niet uit sterren bestaan.

Vers 42

42. a) Zo zal ook de opstanding van de doden zijn; het is met deze zo gesteld, dat ook bij haar een verscheidenheid van het lichaam, dat dan opstaat, in vergelijking met dit menselijk lichaam, gezien wordt. Het lichaam, om hier het beeld in 1 Corinthians 15:36-1 Corinthians 15:38 1 Corinthians 15:1Co gebruikt, weer op te vatten, van de mens, die ten grave wordt gebracht, wordt gezaaid in verderfelijkheid; het wordt op de jongste dag, als God de doden roept, opdat zij weer leven, opgewekt in onverderfelijkheid.

a) Daniel 12:3. Matthew 13:43.

Vers 42

42. a) Zo zal ook de opstanding van de doden zijn; het is met deze zo gesteld, dat ook bij haar een verscheidenheid van het lichaam, dat dan opstaat, in vergelijking met dit menselijk lichaam, gezien wordt. Het lichaam, om hier het beeld in 1 Corinthians 15:36-1 Corinthians 15:38 1 Corinthians 15:1Co gebruikt, weer op te vatten, van de mens, die ten grave wordt gebracht, wordt gezaaid in verderfelijkheid; het wordt op de jongste dag, als God de doden roept, opdat zij weer leven, opgewekt in onverderfelijkheid.

a) Daniel 12:3. Matthew 13:43.

Vers 43

43. Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht.

Met 1 Corinthians 15:42 volgt de toepassing, die de slotsom van de analogie en van 1 Corinthians 15:36-1 Corinthians 15:41 samenvat, daar die op beide, de gelijkheid van de zaak met de zaadkorrel en het verschillende van de lichamen tevens rust. "Zo zal ook de opstanding van de doden zijn. " Daar heeft weer plaats, wat het aardse zaad overkomt, namelijk, dat de kiem van iets nieuws, dat daarin besloten ligt, ontbonden wordt; en niet alleen dit, maar daarmee heeft dezelfde verandering tot een geheel andere soort van lichaam plaats, hetgeen bij het zaad nog niet het geval is, waartoe echter de mogelijkheid voor de goddelijke almacht door het heen wijzen op de reeds door haar geschapen verschillende lichamen voldoende bewezen is.

De beschrijving van het onderscheid tussen dit lichaam en dat van de opstanding beweegt zich in schone symmetrie, in zachte volgorde van de hoofdleden en haar tegenstellingen en verbindt de beeldrijke en eigenlijke uitdrukkingen (gezaaid, opgestaan) overeenkomstig hun inwendige verwantschap betekenisvol samen. Het "in verderfelijkheid" moet niet alleen worden verklaard van het gestorven, maar ook van het sterfelijk lichaam in het algemeen. Dit is het eerste teken van het aardse lichaam, daar tegenover treedt de sterkste tegenstelling, de onvergankelijkheid, dat grootste wonder en diepste raadsel voor het verstand, dat alleen aards-materiële en dus oplosbare lichamen kent. Ook het "in oneer" doelt op het onvolmaakte van de hele aardse toestand, dat in de dood tot zijn toppunt komt. Daarin zijn de verootmoedigende onvolmaaktheden en gebreken gelegen, waaraan het lichaam als een lichaam van de dood is blootgesteld (vgl. Philippians 3:21). Die oneer komt het allersterkst te voorschijn in de afschuw en de afkeer opwekkende staat van het werkelijk ontzield zijn en van de verrotting en de wegberging onder de aarde. De tegenstelling "heerlijkheid" geeft zichtbare volmaaktheid, de schoonheid en waardigheid, die de adel van de geest, de heerlijkheid van het goddelijk evenbeeld en van het goddelijk inwonen afstraalt. In de derde plaats is genoemd de "zwakheid" van dit lichaam; deze bevat alle beperking van de wil; ook zij is ten toppunt gestegen in de toestand en onder de onverwinbare macht van de dood, die de absolute verzwakking is. De hoogste verheffing van vernieuwde en verhoogde levenskracht treedt in de opstanding op de voorgrond en begeleidt de vernieuwde lichamen op deze hoogste trap van het leven, dat ze vervult.

Vers 43

43. Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht.

Met 1 Corinthians 15:42 volgt de toepassing, die de slotsom van de analogie en van 1 Corinthians 15:36-1 Corinthians 15:41 samenvat, daar die op beide, de gelijkheid van de zaak met de zaadkorrel en het verschillende van de lichamen tevens rust. "Zo zal ook de opstanding van de doden zijn. " Daar heeft weer plaats, wat het aardse zaad overkomt, namelijk, dat de kiem van iets nieuws, dat daarin besloten ligt, ontbonden wordt; en niet alleen dit, maar daarmee heeft dezelfde verandering tot een geheel andere soort van lichaam plaats, hetgeen bij het zaad nog niet het geval is, waartoe echter de mogelijkheid voor de goddelijke almacht door het heen wijzen op de reeds door haar geschapen verschillende lichamen voldoende bewezen is.

De beschrijving van het onderscheid tussen dit lichaam en dat van de opstanding beweegt zich in schone symmetrie, in zachte volgorde van de hoofdleden en haar tegenstellingen en verbindt de beeldrijke en eigenlijke uitdrukkingen (gezaaid, opgestaan) overeenkomstig hun inwendige verwantschap betekenisvol samen. Het "in verderfelijkheid" moet niet alleen worden verklaard van het gestorven, maar ook van het sterfelijk lichaam in het algemeen. Dit is het eerste teken van het aardse lichaam, daar tegenover treedt de sterkste tegenstelling, de onvergankelijkheid, dat grootste wonder en diepste raadsel voor het verstand, dat alleen aards-materiële en dus oplosbare lichamen kent. Ook het "in oneer" doelt op het onvolmaakte van de hele aardse toestand, dat in de dood tot zijn toppunt komt. Daarin zijn de verootmoedigende onvolmaaktheden en gebreken gelegen, waaraan het lichaam als een lichaam van de dood is blootgesteld (vgl. Philippians 3:21). Die oneer komt het allersterkst te voorschijn in de afschuw en de afkeer opwekkende staat van het werkelijk ontzield zijn en van de verrotting en de wegberging onder de aarde. De tegenstelling "heerlijkheid" geeft zichtbare volmaaktheid, de schoonheid en waardigheid, die de adel van de geest, de heerlijkheid van het goddelijk evenbeeld en van het goddelijk inwonen afstraalt. In de derde plaats is genoemd de "zwakheid" van dit lichaam; deze bevat alle beperking van de wil; ook zij is ten toppunt gestegen in de toestand en onder de onverwinbare macht van de dood, die de absolute verzwakking is. De hoogste verheffing van vernieuwde en verhoogde levenskracht treedt in de opstanding op de voorgrond en begeleidt de vernieuwde lichamen op deze hoogste trap van het leven, dat ze vervult.

Vers 44

44. Aan deze drie stellingen, die met de drie vergelijkingen in 1 Corinthians 15:39-1 Corinthians 15:41 overeenkomen, willen wij nog een nieuwe toevoegen. Een natuurlijk (1 Corinthians 2:14) lichaam, een waarin de ziel, de zinnelijke kant van het inwendige leven, de boventoon heeft, wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt, een lichaam, dat georganiseerd is voor de heerschappij van de Geest. Er is een natuurlijk lichaam en er is een geestelijk lichaam. Evengoed als men nu een natuurlijk lichaam heeft, waarin de ziel de staat van het lichaam bepaalt, evengoed kan men ook later een geestelijk lichaam hebben overeenkomstig de aard van de Geest. De tegenwoordige gesteldheid van ons lichaam sluit een toekomstige van andere aard zo weinig uit, dat die integendeel zeer zeker in de plaats van de vorige zal treden, als de heerschappij van de geest eenmaal in de plaats getreden is van de tegenwoordige heerschappij van de ziel.

Vers 44

44. Aan deze drie stellingen, die met de drie vergelijkingen in 1 Corinthians 15:39-1 Corinthians 15:41 overeenkomen, willen wij nog een nieuwe toevoegen. Een natuurlijk (1 Corinthians 2:14) lichaam, een waarin de ziel, de zinnelijke kant van het inwendige leven, de boventoon heeft, wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt, een lichaam, dat georganiseerd is voor de heerschappij van de Geest. Er is een natuurlijk lichaam en er is een geestelijk lichaam. Evengoed als men nu een natuurlijk lichaam heeft, waarin de ziel de staat van het lichaam bepaalt, evengoed kan men ook later een geestelijk lichaam hebben overeenkomstig de aard van de Geest. De tegenwoordige gesteldheid van ons lichaam sluit een toekomstige van andere aard zo weinig uit, dat die integendeel zeer zeker in de plaats van de vorige zal treden, als de heerschappij van de geest eenmaal in de plaats getreden is van de tegenwoordige heerschappij van de ziel.

Vers 45

45. Zo is er ook in Genesis 2:7 geschreven: "De eerste mens Adam is geworden tot een levende ziel. " Bij dit woord van de Schrift kunnen wij vervolgens als parallellid de tweede stelling voegen, waardoor de gedachte volledig wordt: "de laatste Adam is geworden tot een levendmakende geest. "

Wat bij ons "natuurlijk" is vertaald is naar de grondtekst "psychisch" en dit is in zoverre juist als het zielelichaam dat is, wat nu voor ons het natuurlijke is, maar het eigenaardige van het gezegde is daardoor uitgewist, omdat tegenover "ziel" "geest" gesteld wordt. Een zielelichaam nu is zo een, als overeenstemt met het leven van de mens, die nog psychisch is, terwijl het geestelijk lichaam overeenkomt met de aard van de mens, die nu geestelijk is geworden. Wat is nu echter een mens van de ziel en wat is een mens van de Geest? Paulus beroept zich op de woorden uit de scheppingsgeschiedenis: "en zo werd de mens tot een levende ziel. " Volgens deze woorden is de mens in de wel goede, maar enigermate nog onbesliste toestand geschapen, dat de ziel, die band van vereniging tussen geest en lichaam, de besturende macht over beide was. Die staat daarentegen, waarin de Geest, die in de God van zijn oorsprong leeft en zich beweegt, de persoonlijke macht vormt, de macht, die lichaam en ziel bestuurt en ze verenigt, was nog slechts het doel van zijn roeping. Dit doel is nu zo weinig bereikt, dat de mens, in plaats van geestelijk te worden, veelmeer psychisch en vleselijk is geworden, d. i. geheel en al ontzonken aan zijn geest, terwijl de zich tegenover haar bestemming zelfheersend optrad en het vlees van de geest gescheiden en van materieel tot grof materialistisch vlees was geworden. De geest is daar niet wat die moest zijn, de persoonlijke macht van het hele leven, maar alleen nog bewustzijn van het afzonderlijke leven, dat door de ziel wordt bewaard. Daarom heeft nu God de mens niet aan zijn bestemming onttrokken, Hij heeft die integendeel volkomen in de tweede Adam, in Christus Jezus vervuld. Deze heeft Hij gemaakt tot een levendmakende geest, omdat in Hem het Woord, dat in het begin bij God was, mens is geworden en daarmee dadelijk de met God verenigde Geest de besturende macht is geweest, die over ziel en lichaam gebied voerde, om ze in het geestelijk leven in te leiden. In de opstanding nu heeft de Geest van Christus alle beperkingen vernietigd, die veroorzaakten, dat Hij Zich nog niet als levendmakende Geest openbaarde en is in de hemelvaart met de Heilige Geest tot een Geest geworden, die Hij vandaar als Zijn Geest meedeelt, om onze geest tot zijn waarachtig wezen te hervormen, daarna de overmacht over het psychische en vleselijke in ons te geven en ten slotte ook ons nietig lichaam te verheerlijken, dat het aan Zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt. Het menselijk lichaam, dat door de band van God is gevormd, schrijft Delitzsch, is, sinds het materieel is geworden, een mysterie met onreinheid overdekt. Dat dit niet tot blijdschap van alle wezens eens openbaar zal worden, is geheel ondenkbaar, de opstanding zal het eens in het helderste licht stellen. Maar wij zijn niet in staat ons reeds nu een duidelijke voorstelling te maken van de geestelijke lichamen van de herrezenen en wij moeten het ook niet beproeven, als wij niet meteen onze onmacht en beperktheid tot onze schade willen gewaar worden.

Vers 45

45. Zo is er ook in Genesis 2:7 geschreven: "De eerste mens Adam is geworden tot een levende ziel. " Bij dit woord van de Schrift kunnen wij vervolgens als parallellid de tweede stelling voegen, waardoor de gedachte volledig wordt: "de laatste Adam is geworden tot een levendmakende geest. "

Wat bij ons "natuurlijk" is vertaald is naar de grondtekst "psychisch" en dit is in zoverre juist als het zielelichaam dat is, wat nu voor ons het natuurlijke is, maar het eigenaardige van het gezegde is daardoor uitgewist, omdat tegenover "ziel" "geest" gesteld wordt. Een zielelichaam nu is zo een, als overeenstemt met het leven van de mens, die nog psychisch is, terwijl het geestelijk lichaam overeenkomt met de aard van de mens, die nu geestelijk is geworden. Wat is nu echter een mens van de ziel en wat is een mens van de Geest? Paulus beroept zich op de woorden uit de scheppingsgeschiedenis: "en zo werd de mens tot een levende ziel. " Volgens deze woorden is de mens in de wel goede, maar enigermate nog onbesliste toestand geschapen, dat de ziel, die band van vereniging tussen geest en lichaam, de besturende macht over beide was. Die staat daarentegen, waarin de Geest, die in de God van zijn oorsprong leeft en zich beweegt, de persoonlijke macht vormt, de macht, die lichaam en ziel bestuurt en ze verenigt, was nog slechts het doel van zijn roeping. Dit doel is nu zo weinig bereikt, dat de mens, in plaats van geestelijk te worden, veelmeer psychisch en vleselijk is geworden, d. i. geheel en al ontzonken aan zijn geest, terwijl de zich tegenover haar bestemming zelfheersend optrad en het vlees van de geest gescheiden en van materieel tot grof materialistisch vlees was geworden. De geest is daar niet wat die moest zijn, de persoonlijke macht van het hele leven, maar alleen nog bewustzijn van het afzonderlijke leven, dat door de ziel wordt bewaard. Daarom heeft nu God de mens niet aan zijn bestemming onttrokken, Hij heeft die integendeel volkomen in de tweede Adam, in Christus Jezus vervuld. Deze heeft Hij gemaakt tot een levendmakende geest, omdat in Hem het Woord, dat in het begin bij God was, mens is geworden en daarmee dadelijk de met God verenigde Geest de besturende macht is geweest, die over ziel en lichaam gebied voerde, om ze in het geestelijk leven in te leiden. In de opstanding nu heeft de Geest van Christus alle beperkingen vernietigd, die veroorzaakten, dat Hij Zich nog niet als levendmakende Geest openbaarde en is in de hemelvaart met de Heilige Geest tot een Geest geworden, die Hij vandaar als Zijn Geest meedeelt, om onze geest tot zijn waarachtig wezen te hervormen, daarna de overmacht over het psychische en vleselijke in ons te geven en ten slotte ook ons nietig lichaam te verheerlijken, dat het aan Zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt. Het menselijk lichaam, dat door de band van God is gevormd, schrijft Delitzsch, is, sinds het materieel is geworden, een mysterie met onreinheid overdekt. Dat dit niet tot blijdschap van alle wezens eens openbaar zal worden, is geheel ondenkbaar, de opstanding zal het eens in het helderste licht stellen. Maar wij zijn niet in staat ons reeds nu een duidelijke voorstelling te maken van de geestelijke lichamen van de herrezenen en wij moeten het ook niet beproeven, als wij niet meteen onze onmacht en beperktheid tot onze schade willen gewaar worden.

Vers 46

46. Maar het geestelijke is niet eerst, dat daarmee meteen de geschiedenis van de mensheid bij de schepping van Adam zou hebben kunnen beginnen, maar het natuurlijke ("psychische is eerst en pas daarna, namelijk, als de geschiedenis van de mensheid tot haar einde en doel komt, kan het geestelijke lichaam volgen. Dat zij hierover nadenken, die meenden in te brengen dat, als voor de mens het geestelijk lichaam als hoogste trap bestemd was (1 Corinthians 15:44); het beter zou geweest zijn, als God hem dadelijk daarmee overkleed had, en in het geheel geen natuurlijk lichaam had geschapen.

Vers 46

46. Maar het geestelijke is niet eerst, dat daarmee meteen de geschiedenis van de mensheid bij de schepping van Adam zou hebben kunnen beginnen, maar het natuurlijke ("psychische is eerst en pas daarna, namelijk, als de geschiedenis van de mensheid tot haar einde en doel komt, kan het geestelijke lichaam volgen. Dat zij hierover nadenken, die meenden in te brengen dat, als voor de mens het geestelijk lichaam als hoogste trap bestemd was (1 Corinthians 15:44); het beter zou geweest zijn, als God hem dadelijk daarmee overkleed had, en in het geheel geen natuurlijk lichaam had geschapen.

Vers 47

47. Zo'n tegenspraak is des te ongerijmder, als men de persoon aanziet van hem, die tegenover de eerste mens de tweede gaf (1 Corinthians 15:4). De eerste mens is uit de aarde en aards. Hij ontving zijn oorsprong uit de aarde en kon nu in de gesteldheid van zijn lichaam slechts de aard van het aardse bezitten. De tweede mens is de Heere uit de hemel, de Zoon van God, die van daar is nedergedaald, die wel voor een zekere tijd mens kon worden, maar niet naar Zijn eigenlijk wezen vanaf het begin mens kon zijn, omdat Hij reeds iets anders was.

Is dan ook niet de geest van de eerste mens, omdat God Zijn adem in hem blies, van hemelse oorsprong en is dan ook niet het lichaam van Christus, omdat Hij uit Maria werd geboren, van aardse oorsprong? Beide zijn waar. De eerste mens had een hemelse en de tweede mens heeft een aardse kant van zijn wezen. Ook het lichamelijke van de Verhoogde, hoewel hemels geworden en in de Godheid opgenomen, is toch, op haar oorsprong gezien, geen andere dan die in Maria aangenomen is. De tegenstelling van de apostel bestaat echter toch in al haar scherpte, zij gaat de beginselen aan van die beiden, die de eersten van de mensheid waren, die beginselen in grond en wezen verschillende waren. De n had, omdat God, de Schepper, eerst stof van de aarde tot een menselijk lichaam vormde, een aards begin, de ander daarentegen een persoonlijk, een hemels begin, doordat God de Verlosser uit vrije wil en door eigen kracht in de schoot van de maagd neerdaalde. De eerste werd persoon, doordat de geschapen geest zich met het lichaam, zonder zijn toedoen ontstaan, verenigde, de ander was reeds persoon, als Hij Zich tot subject maakte van een menselijke natuur, die niet zonder Zijn wil was ontstaan. Terwijl dus de een de taak was gegeven om de aardse beginselen van zijn bestaan, die v r zijn weten en willen waren geworden, met de geest te overmeesteren (een roeping, die hij kon vervullen of ook niet kon vervullen en in werkelijkheid niet vervuld heeft), is de ander dadelijk van het begin de Heere over het menselijk wezen, waartoe Hij Zich vernederd had, toen Hij van de hemel was neergedaald en wel met Zijn vrije, wel bewuste wil, zonder Zichzelf te verliezen. En alhoewel Zijn Geest het lichaam niet dadelijk verheerlijkt, is Hij toch in de kracht van het goddelijke hemelse Ik, dat Zich in hem op menselijke manier bewust werd, dadelijk de kracht en de waarborg van de verheerlijking, die niet uitblijven kan.

Vers 47

47. Zo'n tegenspraak is des te ongerijmder, als men de persoon aanziet van hem, die tegenover de eerste mens de tweede gaf (1 Corinthians 15:4). De eerste mens is uit de aarde en aards. Hij ontving zijn oorsprong uit de aarde en kon nu in de gesteldheid van zijn lichaam slechts de aard van het aardse bezitten. De tweede mens is de Heere uit de hemel, de Zoon van God, die van daar is nedergedaald, die wel voor een zekere tijd mens kon worden, maar niet naar Zijn eigenlijk wezen vanaf het begin mens kon zijn, omdat Hij reeds iets anders was.

Is dan ook niet de geest van de eerste mens, omdat God Zijn adem in hem blies, van hemelse oorsprong en is dan ook niet het lichaam van Christus, omdat Hij uit Maria werd geboren, van aardse oorsprong? Beide zijn waar. De eerste mens had een hemelse en de tweede mens heeft een aardse kant van zijn wezen. Ook het lichamelijke van de Verhoogde, hoewel hemels geworden en in de Godheid opgenomen, is toch, op haar oorsprong gezien, geen andere dan die in Maria aangenomen is. De tegenstelling van de apostel bestaat echter toch in al haar scherpte, zij gaat de beginselen aan van die beiden, die de eersten van de mensheid waren, die beginselen in grond en wezen verschillende waren. De n had, omdat God, de Schepper, eerst stof van de aarde tot een menselijk lichaam vormde, een aards begin, de ander daarentegen een persoonlijk, een hemels begin, doordat God de Verlosser uit vrije wil en door eigen kracht in de schoot van de maagd neerdaalde. De eerste werd persoon, doordat de geschapen geest zich met het lichaam, zonder zijn toedoen ontstaan, verenigde, de ander was reeds persoon, als Hij Zich tot subject maakte van een menselijke natuur, die niet zonder Zijn wil was ontstaan. Terwijl dus de een de taak was gegeven om de aardse beginselen van zijn bestaan, die v r zijn weten en willen waren geworden, met de geest te overmeesteren (een roeping, die hij kon vervullen of ook niet kon vervullen en in werkelijkheid niet vervuld heeft), is de ander dadelijk van het begin de Heere over het menselijk wezen, waartoe Hij Zich vernederd had, toen Hij van de hemel was neergedaald en wel met Zijn vrije, wel bewuste wil, zonder Zichzelf te verliezen. En alhoewel Zijn Geest het lichaam niet dadelijk verheerlijkt, is Hij toch in de kracht van het goddelijke hemelse Ik, dat Zich in hem op menselijke manier bewust werd, dadelijk de kracht en de waarborg van de verheerlijking, die niet uitblijven kan.

Vers 48

48. Nu deze echter eenmaal Zich begeven heeft in de rijen van de mensheid en het tweede hoofdlid van de hele keten vormt, zodat Hij, als een tweede stamvader en wel eengeestelijke, is, zo moet ook dit nog worden teweeggebracht, dat wij eveneens van Zijn vlees en been zijn (Ephesians 5:30), als wij vlees en been zijn van de eerste Adam. Daaruit kunt u nog een meer bepaald antwoord afleiden op de vraag (1 Corinthians 15:35): "met wat voor lichaam zullen de doden komen? " Hoe de aardse is, zo zijn ook de aardsen, die naar het lichaam van hem afstammen; en hoe de hemelse is, Hij, die van de hemel neerdaalde en nu weer in de hemel verhoogd is, zo zijn ook de hemelsen, die uit Hem zijn geboren (John 2:20) en in het sterven tot Hem verheven worden (2 Corinthians 5:8), als het tot hun volle wording in de opstanding komt.

Het hoofd en de leden zijn van n en dezelfde natuur: zij zijn niet zoals het afschuwelijk beeld, dat Nebukadnezar in zijn droom zag. Het hoofd was van fijn goud, maar de buik en de dijen waren van koper, de benen van ijzer en de voeten gedeeltelijk van ijzer en gedeeltelijk van leem. Het geestelijke lichaam van Christus is geen dwaze vereniging van tegenstrijdigheden; de leden waren sterfelijk en daarom stierf Jezus: het verheerlijkte hoofd is onsterfelijk en daarom is het lichaam ook onsterfelijk; want er staat geschreven: Ik leef en u zult leven. Zoals ons dierbaar Hoofd is, zo is ook het lichaam en elk lid in het bijzonder. Een uitverkoren Hoofd en uitverkoren leden, een aangenomen Hoofd en aangenomen leden, een levend Hoofd en levende leden. Als het hoofd van zuiver goud is, dan zijn ook al de leden van het lichaam van zuiver goud. Zo is er een dubbele vereniging van natuur als grondslag voor de nauwste gemeenschap. Sta hier stil, mijn godvruchtige van deze en zie of u zonder verrukte bewondering de oneindige neerbuigende liefde van de Zoon van God kunt aanschouwen, die uw ellende tot zo'n gezegende vereniging met Zijn heerlijkheid wil verhogen. U bent zo gering, dat u met het oog op uw sterfelijkheid tot de groeve kunt zeggen: U bent mijn vader en tot het gewormte: U bent mijn zusters en toch in Christus bent u zo hoog geëerd, dat u tot de Almachtige kunt zeggen: Abba, Vader en tot Hem, die in het vlees gekomen is: U bent mijn Bruidegom en mijn Broeder. Zeker, als verwantschap tot oud-adelijke geslachten mensen hoge gedachten over zichzelf doet koesteren, dan hebben wij stof om ons boven hen allen te beroemen. Laat de armste en meest verachte gelovige deze voorrechten aangrijpen; een onzinnige traagheid mag hem niet beletten deze adelbrief te doen gelden en een dwaze gehechtheid aan de ijdelheden van deze tegenwoordige tijd mag zijn gedachten niet aftrekken van deze heerlijke hemelse eer van met Christus verenigd te zijn.

Vers 48

48. Nu deze echter eenmaal Zich begeven heeft in de rijen van de mensheid en het tweede hoofdlid van de hele keten vormt, zodat Hij, als een tweede stamvader en wel eengeestelijke, is, zo moet ook dit nog worden teweeggebracht, dat wij eveneens van Zijn vlees en been zijn (Ephesians 5:30), als wij vlees en been zijn van de eerste Adam. Daaruit kunt u nog een meer bepaald antwoord afleiden op de vraag (1 Corinthians 15:35): "met wat voor lichaam zullen de doden komen? " Hoe de aardse is, zo zijn ook de aardsen, die naar het lichaam van hem afstammen; en hoe de hemelse is, Hij, die van de hemel neerdaalde en nu weer in de hemel verhoogd is, zo zijn ook de hemelsen, die uit Hem zijn geboren (John 2:20) en in het sterven tot Hem verheven worden (2 Corinthians 5:8), als het tot hun volle wording in de opstanding komt.

Het hoofd en de leden zijn van n en dezelfde natuur: zij zijn niet zoals het afschuwelijk beeld, dat Nebukadnezar in zijn droom zag. Het hoofd was van fijn goud, maar de buik en de dijen waren van koper, de benen van ijzer en de voeten gedeeltelijk van ijzer en gedeeltelijk van leem. Het geestelijke lichaam van Christus is geen dwaze vereniging van tegenstrijdigheden; de leden waren sterfelijk en daarom stierf Jezus: het verheerlijkte hoofd is onsterfelijk en daarom is het lichaam ook onsterfelijk; want er staat geschreven: Ik leef en u zult leven. Zoals ons dierbaar Hoofd is, zo is ook het lichaam en elk lid in het bijzonder. Een uitverkoren Hoofd en uitverkoren leden, een aangenomen Hoofd en aangenomen leden, een levend Hoofd en levende leden. Als het hoofd van zuiver goud is, dan zijn ook al de leden van het lichaam van zuiver goud. Zo is er een dubbele vereniging van natuur als grondslag voor de nauwste gemeenschap. Sta hier stil, mijn godvruchtige van deze en zie of u zonder verrukte bewondering de oneindige neerbuigende liefde van de Zoon van God kunt aanschouwen, die uw ellende tot zo'n gezegende vereniging met Zijn heerlijkheid wil verhogen. U bent zo gering, dat u met het oog op uw sterfelijkheid tot de groeve kunt zeggen: U bent mijn vader en tot het gewormte: U bent mijn zusters en toch in Christus bent u zo hoog geëerd, dat u tot de Almachtige kunt zeggen: Abba, Vader en tot Hem, die in het vlees gekomen is: U bent mijn Bruidegom en mijn Broeder. Zeker, als verwantschap tot oud-adelijke geslachten mensen hoge gedachten over zichzelf doet koesteren, dan hebben wij stof om ons boven hen allen te beroemen. Laat de armste en meest verachte gelovige deze voorrechten aangrijpen; een onzinnige traagheid mag hem niet beletten deze adelbrief te doen gelden en een dwaze gehechtheid aan de ijdelheden van deze tegenwoordige tijd mag zijn gedachten niet aftrekken van deze heerlijke hemelse eer van met Christus verenigd te zijn.

Vers 49

49. En zoals wij, zolang wij in dit lichaam woonden (2 Corinthians 5:6), het beeld van de aardse stamvaders gedragen hebben, zo zullen wij ook het beeld van de Hemelse dragen, want ons toekomstig lichaam zal aan Zijn verheerlijkt lichaam gelijk zijn (Philippians 3:21). 50. Maar dit zeg ik, broeders, om, nu ik bij de voltooiing van het Godsrijk ben gekomen, u nog uitdrukkelijk opmerkzaam te maken op het groot gewicht van de leer van de opstanding, a) dat vlees en bloed, ons gehele tegenwoordige wezen, waarin wij niet alleen vlees en bloed aan ons hebben, maar ook zo veelvuldig erdoor worden geleid, het koninkrijk van God niet beërven kunnen en de verderfelijkheid, waarin wij nog verkeren, ook al zoeken wij het eeuwige, beërft de onverderfelijkheid niet, maar eerst moet een veranderings- en verheerlijkingsproces met ons plaats hebben, zoals dat door de opstanding wordt teweeggebracht.

a) John 1:13.

Evenmin als vlees en bloed, waaruit onze Adams-natuur bestaat, in Christus kunnen geloven (Matthew 16:17) kunnen deze het rijk van God beërven. Vlees en bloed van de verdoemden kunnen en zullen opstaan, echter niet om het koninkrijk te beërven, maar tot pijniging in het eeuwige vuur. Opdat echter vlees en bloed opstaan tot het beërven van het koninkrijk moet de tegenwoordige aard van vlees en bloed worden opgeheven, eerst door de geestelijke wedergeboorte, vervolgens door de verandering van het lichaam in het graf van de aarde, opdat daaruit een geestelijk vlees en bloed ontstaan, naar de manier van het vlees en het bloed van onze Heere Jezus Christus.

Binnen de eens geschapen wereld wordt geen enkele atoom de vernietiging ooit ten prooi. De grondstoffen, waaruit het verteerde lichaam bestond, zijn dus nog aanwezig en de Alwetende weet waar zij zijn en de Almachtige kan ze weer vergaderen. Zij hebben intussen tegelijk met de aarde, waarin zij bewaard zijn, het vuurproces doorlopen, waaruit hemel en aarde in verheerlijking te voorschijn treden. Uit deze wereld van de verheerlijking brengt Hij, die in de beginne het lichaam van de mensen uit aarde van Eden gevormd heeft, de grondstoffen van onze lichamen weer tezamen bij gelijke bestemming van de krachten, die ze doortrekken en gelijke vermenging van de werkelijke bestanddelen, zoverre deze bestemming en vermenging nodig zijn voor de individualiteit van de persoon, die na wegneming van de zonde met haar beginselen en gevolgen overblijft. De ziel, met dat lichaam weer samen gebracht, neemt daarvan bezit, als een koningin van haar troon, doordringt het met haar hemels licht, maakt het tot een omkleedsel van haar geestelijk wezen en sluit zich daarmee aaneen als het doel van haar verlangen tot voltooiing van haar persoonlijkheid.

Het woord "opstanding van het vlees" in de apostolische geloofsbelijdenis, wil alleen zeggen dat hetzelfde lichaam, dat wij hier als vlees hebben gedragen, wordt opgewekt, maar niet dat het dan ook nog vlees zal zijn.

Wij zouden zeggen: met n woord, broeders, een lichaam zoals ons tegenwoordige, dat uit vlees en bloed bestaat, is niet geschikt voor de staat van de heerlijkheid in het toekomstig koninkrijk van God. Het lichaam, dat wij nu omdragen, is uit zijn aard vergankelijk, aan behoeften en zwakheden onderworpen. Hoe zouden wij daarin een onvergankelijke geluksstaat genieten kunnen? (V. D. PALM).

Uitnemend schoon en helder is de ontwikkeling en oplossing, die de apostel ons van het stuk van de opstanding geleverd heeft. In de eerste plaats toont ons Paulus door vergelijking van het zaad, dat gezaaid wordt, dat wij wel met onze eigen lichamen kunnen opstaan, maar niet met dezelfde. Zoals toch het zaad, dat men zaait, wanneer het onder de grond ligt, ontbolsterd wordt en vergaat, maar dan ook tegelijk door de almacht van God ontkiemt en nieuwe halmen voortbrengt, zo keren onze lichamen tot stof van de aarde terug, welk stof met de wind verwaait en tot andere lichamen overgaat, maar uit deze zullen in de dag van de verrijzenis geheel nieuwe lichamen voortkomen, die aan onze aardse omkleedsels geheel en al het verschillende graan, dat gezaaid wordt, gelijkvormig zullen zijn, zodat elk zijn eigen lichaam hebben zal (1 Corinthians 15:35-1 Corinthians 15:38). Maar zoals nu niet alle graan hetzelfde is, zo is ook niet alle vlees hetzelfde, zoals dat in de dierenwereld ook zeer uiteen loopt; daarom leert de apostel in de tweede plaats, dat hoewel alle gelovigen verrijzen zullen, hun nieuwe lichamen net zo verschillend in glans en heerlijkheid zullen zijn als de heerlijkheid van de zon, maan en sterren zeer verschillend is, zodat hij aan verschillende rangen en standen in de toekomende wereld denken doet (1 Corinthians 15:39-1 Corinthians 15:42). Maar terwijl hij bezig is dit stuk uiteen te zetten, zo maakt hij niet slechts de vergelijking tussen onze tegenwoordige en toekomende lichamen, maar geeft ook in de derde plaats de wenk, dat de lichamen van de gelovigen dan enigszins van een andere geaardheid zullen zijn, namelijk niet alleen ontdaan van al het zondige en gebrekkige, maar ook minder grof stoffelijk en meer verfijnd geestelijk. Onverklaarbaar moge ons de uitdrukking zijn "een geestelijk lichaam" te hebben, terwijl wij zeggen zouden, dat stof niet geestelijk kan zijn, maar als wij wel opmerken, dat Paulus ons wenken geeft, dat onze lichamen door de heerschappij van de zonde meer grof stoffelijk geworden en wij zelf aan de zinnelijkheid onderworpen zijn, dat wij in Christus een volkomen herstelling vinden van alles wat wij in Adam verloren hebben, ja zelfs meer dan dat en daarbij niet vergeten, dat het lichaam van de verrezen Verlosser gans verschillende eigenschappen bezat en vertoonde dan voorheen en op de ene tijd zichtbaar en op de andere tijd weer verdwenen was en zelfs zonder opening van de deuren in het gezelschap zich verplaatsen kon, dan gevoelen wij er iets van hoe het in het volgend leven zijn zal; maar dan hechten wij toch voornamelijk daarop, dat het voor ons niet genoeg is door onze betrekking op de eerste Adam een levende ziel deelachtig te zijn, maar veelmeer door onze vereniging met Christus als de tweede Adam en het vertegenwoordigend Hoofd van Zijn verlosten een levendmakende geest moeten bezitten (1 Corinthians 15:45); dat de nieuwe natuur, die wij in zijn gemeenschap ontvangen, van een geestelijke geaardheid is, zoals onze Heer op aarde zijnde, bezat (1 Corinthians 15:47) en eindelijk, dat wij daarom dan ook het beeld van onze Heer uit de hemel moeten dragen, zoals wij in onze zondige natuurstaat het beeld van onze eerste vader gedragen hebben (1 Corinthians 15:49). En het is om die reden, dat wij ook, zowel als de Corinthiërs, in herinnering aan Paulus ter harte moeten nemen, dat vlees en bloed het koninkrijk van God niet beërven zullen, opdat wij daaruit leren mogen, niet voor onze stoffelijke en zondige lichamen alleen en hoofdzakelijk te leven, maar meer in de aankleving en navolging van Hem, in wie wij het geestelijk en eeuwig leven deelachtig zijn, opdat onze hoop ons in geen deel beschaamt en wij onbelemmerd in deze leven mogen (1 Corinthians 15:42b-50).

Vers 49

49. En zoals wij, zolang wij in dit lichaam woonden (2 Corinthians 5:6), het beeld van de aardse stamvaders gedragen hebben, zo zullen wij ook het beeld van de Hemelse dragen, want ons toekomstig lichaam zal aan Zijn verheerlijkt lichaam gelijk zijn (Philippians 3:21). 50. Maar dit zeg ik, broeders, om, nu ik bij de voltooiing van het Godsrijk ben gekomen, u nog uitdrukkelijk opmerkzaam te maken op het groot gewicht van de leer van de opstanding, a) dat vlees en bloed, ons gehele tegenwoordige wezen, waarin wij niet alleen vlees en bloed aan ons hebben, maar ook zo veelvuldig erdoor worden geleid, het koninkrijk van God niet beërven kunnen en de verderfelijkheid, waarin wij nog verkeren, ook al zoeken wij het eeuwige, beërft de onverderfelijkheid niet, maar eerst moet een veranderings- en verheerlijkingsproces met ons plaats hebben, zoals dat door de opstanding wordt teweeggebracht.

a) John 1:13.

Evenmin als vlees en bloed, waaruit onze Adams-natuur bestaat, in Christus kunnen geloven (Matthew 16:17) kunnen deze het rijk van God beërven. Vlees en bloed van de verdoemden kunnen en zullen opstaan, echter niet om het koninkrijk te beërven, maar tot pijniging in het eeuwige vuur. Opdat echter vlees en bloed opstaan tot het beërven van het koninkrijk moet de tegenwoordige aard van vlees en bloed worden opgeheven, eerst door de geestelijke wedergeboorte, vervolgens door de verandering van het lichaam in het graf van de aarde, opdat daaruit een geestelijk vlees en bloed ontstaan, naar de manier van het vlees en het bloed van onze Heere Jezus Christus.

Binnen de eens geschapen wereld wordt geen enkele atoom de vernietiging ooit ten prooi. De grondstoffen, waaruit het verteerde lichaam bestond, zijn dus nog aanwezig en de Alwetende weet waar zij zijn en de Almachtige kan ze weer vergaderen. Zij hebben intussen tegelijk met de aarde, waarin zij bewaard zijn, het vuurproces doorlopen, waaruit hemel en aarde in verheerlijking te voorschijn treden. Uit deze wereld van de verheerlijking brengt Hij, die in de beginne het lichaam van de mensen uit aarde van Eden gevormd heeft, de grondstoffen van onze lichamen weer tezamen bij gelijke bestemming van de krachten, die ze doortrekken en gelijke vermenging van de werkelijke bestanddelen, zoverre deze bestemming en vermenging nodig zijn voor de individualiteit van de persoon, die na wegneming van de zonde met haar beginselen en gevolgen overblijft. De ziel, met dat lichaam weer samen gebracht, neemt daarvan bezit, als een koningin van haar troon, doordringt het met haar hemels licht, maakt het tot een omkleedsel van haar geestelijk wezen en sluit zich daarmee aaneen als het doel van haar verlangen tot voltooiing van haar persoonlijkheid.

Het woord "opstanding van het vlees" in de apostolische geloofsbelijdenis, wil alleen zeggen dat hetzelfde lichaam, dat wij hier als vlees hebben gedragen, wordt opgewekt, maar niet dat het dan ook nog vlees zal zijn.

Wij zouden zeggen: met n woord, broeders, een lichaam zoals ons tegenwoordige, dat uit vlees en bloed bestaat, is niet geschikt voor de staat van de heerlijkheid in het toekomstig koninkrijk van God. Het lichaam, dat wij nu omdragen, is uit zijn aard vergankelijk, aan behoeften en zwakheden onderworpen. Hoe zouden wij daarin een onvergankelijke geluksstaat genieten kunnen? (V. D. PALM).

Uitnemend schoon en helder is de ontwikkeling en oplossing, die de apostel ons van het stuk van de opstanding geleverd heeft. In de eerste plaats toont ons Paulus door vergelijking van het zaad, dat gezaaid wordt, dat wij wel met onze eigen lichamen kunnen opstaan, maar niet met dezelfde. Zoals toch het zaad, dat men zaait, wanneer het onder de grond ligt, ontbolsterd wordt en vergaat, maar dan ook tegelijk door de almacht van God ontkiemt en nieuwe halmen voortbrengt, zo keren onze lichamen tot stof van de aarde terug, welk stof met de wind verwaait en tot andere lichamen overgaat, maar uit deze zullen in de dag van de verrijzenis geheel nieuwe lichamen voortkomen, die aan onze aardse omkleedsels geheel en al het verschillende graan, dat gezaaid wordt, gelijkvormig zullen zijn, zodat elk zijn eigen lichaam hebben zal (1 Corinthians 15:35-1 Corinthians 15:38). Maar zoals nu niet alle graan hetzelfde is, zo is ook niet alle vlees hetzelfde, zoals dat in de dierenwereld ook zeer uiteen loopt; daarom leert de apostel in de tweede plaats, dat hoewel alle gelovigen verrijzen zullen, hun nieuwe lichamen net zo verschillend in glans en heerlijkheid zullen zijn als de heerlijkheid van de zon, maan en sterren zeer verschillend is, zodat hij aan verschillende rangen en standen in de toekomende wereld denken doet (1 Corinthians 15:39-1 Corinthians 15:42). Maar terwijl hij bezig is dit stuk uiteen te zetten, zo maakt hij niet slechts de vergelijking tussen onze tegenwoordige en toekomende lichamen, maar geeft ook in de derde plaats de wenk, dat de lichamen van de gelovigen dan enigszins van een andere geaardheid zullen zijn, namelijk niet alleen ontdaan van al het zondige en gebrekkige, maar ook minder grof stoffelijk en meer verfijnd geestelijk. Onverklaarbaar moge ons de uitdrukking zijn "een geestelijk lichaam" te hebben, terwijl wij zeggen zouden, dat stof niet geestelijk kan zijn, maar als wij wel opmerken, dat Paulus ons wenken geeft, dat onze lichamen door de heerschappij van de zonde meer grof stoffelijk geworden en wij zelf aan de zinnelijkheid onderworpen zijn, dat wij in Christus een volkomen herstelling vinden van alles wat wij in Adam verloren hebben, ja zelfs meer dan dat en daarbij niet vergeten, dat het lichaam van de verrezen Verlosser gans verschillende eigenschappen bezat en vertoonde dan voorheen en op de ene tijd zichtbaar en op de andere tijd weer verdwenen was en zelfs zonder opening van de deuren in het gezelschap zich verplaatsen kon, dan gevoelen wij er iets van hoe het in het volgend leven zijn zal; maar dan hechten wij toch voornamelijk daarop, dat het voor ons niet genoeg is door onze betrekking op de eerste Adam een levende ziel deelachtig te zijn, maar veelmeer door onze vereniging met Christus als de tweede Adam en het vertegenwoordigend Hoofd van Zijn verlosten een levendmakende geest moeten bezitten (1 Corinthians 15:45); dat de nieuwe natuur, die wij in zijn gemeenschap ontvangen, van een geestelijke geaardheid is, zoals onze Heer op aarde zijnde, bezat (1 Corinthians 15:47) en eindelijk, dat wij daarom dan ook het beeld van onze Heer uit de hemel moeten dragen, zoals wij in onze zondige natuurstaat het beeld van onze eerste vader gedragen hebben (1 Corinthians 15:49). En het is om die reden, dat wij ook, zowel als de Corinthiërs, in herinnering aan Paulus ter harte moeten nemen, dat vlees en bloed het koninkrijk van God niet beërven zullen, opdat wij daaruit leren mogen, niet voor onze stoffelijke en zondige lichamen alleen en hoofdzakelijk te leven, maar meer in de aankleving en navolging van Hem, in wie wij het geestelijk en eeuwig leven deelachtig zijn, opdat onze hoop ons in geen deel beschaamt en wij onbelemmerd in deze leven mogen (1 Corinthians 15:42b-50).

Vers 51

51. Zie, ik zeg u een verborgenheid, die mij door goddelijke openbaring is bekend geworden (Romans 11:25): a) wij zullen wel niet allen in de dood ontslapen en dus niet door de wederopwekking tot een geestelijk lichaam komen, maar wij zullen allen, die dit proces niet doormaken, veranderd worden, om daardoor tot gelijke trap met hen te worden verheven.

a) 1 Thessalonians 4:16.

Vers 51

51. Zie, ik zeg u een verborgenheid, die mij door goddelijke openbaring is bekend geworden (Romans 11:25): a) wij zullen wel niet allen in de dood ontslapen en dus niet door de wederopwekking tot een geestelijk lichaam komen, maar wij zullen allen, die dit proces niet doormaken, veranderd worden, om daardoor tot gelijke trap met hen te worden verheven.

a) 1 Thessalonians 4:16.

Vers 52

52. Dat veranderd worden zal plaats hebben in een punt van de tijd, in een ogenblik, met a) de laatste bazuin, die het einde aankondigt van deze loop van de wereld (Isaiah 27:13); want de bazuin zal slaan, zal klinken en de doden zullen onverderfelijk opgewekt worden en wij, die dan nog in leven zijn, zullen veranderd worden, zodat uit ons dan nog natuurlijk lichaam, het geestelijke ontstaat, of het leven, het sterfelijke aan ons verslindt (1 Thessalonians 4:15 vv. 2 Corinthians 5:4 a) Matthew 24:31.

Is het vroeger gezegde juist, wat zal er dan plaats hebben met hen, die de dag van de Heere niet als gestorvenen maar als nog levenden aantreft, zodat zij niet opgewekt kunnen worden? Dit punt was de inhoud van de vraag in 1 Corinthians 15:35 niet, maar de apostel wil hen echter ook hierover niet zonder inlichting laten; nu deelt hij hen dit mee als een geheim, d. i. niet als een leer, die geheim moet worden gehouden, maar als een zodanige, die door Goddelijke openbaring bekend wordt.

Dit geheim heeft werkelijk de inhoud, dat met hen, die de toekomst des Heren beleven een verandering zal plaats hebben, waardoor zij tot deelname aan het rijk van God, evenals de opgewekten uit de dode, geschikt worden, zodat dus ook op hen het in 1 Corinthians 15:49 v gezegde zijn betekenis heeft. Onder het veranderd worden nu verstaat hij de onmiddellijke overgang uit de toestand van het aardse en lichamelijke in die van het hemelse, zonder het proces van sterven en opgewekt worden uit de dood, dat dit teweeg brengt. Dit veranderd worden volgt zo onmiddellijk, dat een sterven niet kan plaats hebben. Hierdoor is zeker een voorafgaande bekwaammaking een voorbereiding van deze verheerlijking door de werking van de Geest van Christus niet uitgesloten; alleen wordt gezegd, dat deze verheerlijking ogenblikkelijk zal plaats hebben.

Of hij zelf, Paulus, onder de ontslapenen, die opstaan, of onder de overblijvenden, die zonder opstanding veranderd worden, de dag des Heren zou zien, laat hij aan God over; hier vat hij zichzelf samen met deze, evenals in 1 Corinthians 6:14 onder gene.

Hij rekent zichzelf bij hen, die de klank van de laatste bazuin levend vernemen, omdat hij tot de levende gemeente spreekt, die met hem het einde van deze tegenwoordige tijd steeds moet wachten, zodat zij, die uit haar wegsterven, slechts als enkelen voorkomen, die het einde van de tijd van hun wachten (1 Corinthians 7:29), dat niet ver is, niet meebeleven.

In hoeverre zij, die bij de openbaring van Christus uit de hemel een plotselinge omkering uit de ene levenstoestand, waarin zij zich nog bevinden, in de andere door verandering zullen ervaren, hiertoe reeds zijn voorbereid, blijkt daaruit, dat Christus openbaring uit de hemel volgens de staat van de laatste dingen, zoals die in Revelation 9:11-Revelation 21:8 wordt beschreven, niet onmiddellijk na de val van de antichrist en diens rijk volgt, maar tussen haar en deze gebeurtenis ligt eerst de oprichting van het duizendjarig rijk, dat het binden van de satan, de opwekking van de uitverkorenen en hun heerschappij met Christus in zich sluit; dat zijn alle momenten, die zowel voor de aarde zelf als voor de gemeente, die nog op haar leeft, een verheerlijking van haar tegenwoordig wezen op gelijke wijze voorbereiden, ja gedeeltelijk reeds laten plaats hebben, als eens de Heere zo iets voorlopig op de berg ondervond (Matthew 17:1).

Vers 52

52. Dat veranderd worden zal plaats hebben in een punt van de tijd, in een ogenblik, met a) de laatste bazuin, die het einde aankondigt van deze loop van de wereld (Isaiah 27:13); want de bazuin zal slaan, zal klinken en de doden zullen onverderfelijk opgewekt worden en wij, die dan nog in leven zijn, zullen veranderd worden, zodat uit ons dan nog natuurlijk lichaam, het geestelijke ontstaat, of het leven, het sterfelijke aan ons verslindt (1 Thessalonians 4:15 vv. 2 Corinthians 5:4 a) Matthew 24:31.

Is het vroeger gezegde juist, wat zal er dan plaats hebben met hen, die de dag van de Heere niet als gestorvenen maar als nog levenden aantreft, zodat zij niet opgewekt kunnen worden? Dit punt was de inhoud van de vraag in 1 Corinthians 15:35 niet, maar de apostel wil hen echter ook hierover niet zonder inlichting laten; nu deelt hij hen dit mee als een geheim, d. i. niet als een leer, die geheim moet worden gehouden, maar als een zodanige, die door Goddelijke openbaring bekend wordt.

Dit geheim heeft werkelijk de inhoud, dat met hen, die de toekomst des Heren beleven een verandering zal plaats hebben, waardoor zij tot deelname aan het rijk van God, evenals de opgewekten uit de dode, geschikt worden, zodat dus ook op hen het in 1 Corinthians 15:49 v gezegde zijn betekenis heeft. Onder het veranderd worden nu verstaat hij de onmiddellijke overgang uit de toestand van het aardse en lichamelijke in die van het hemelse, zonder het proces van sterven en opgewekt worden uit de dood, dat dit teweeg brengt. Dit veranderd worden volgt zo onmiddellijk, dat een sterven niet kan plaats hebben. Hierdoor is zeker een voorafgaande bekwaammaking een voorbereiding van deze verheerlijking door de werking van de Geest van Christus niet uitgesloten; alleen wordt gezegd, dat deze verheerlijking ogenblikkelijk zal plaats hebben.

Of hij zelf, Paulus, onder de ontslapenen, die opstaan, of onder de overblijvenden, die zonder opstanding veranderd worden, de dag des Heren zou zien, laat hij aan God over; hier vat hij zichzelf samen met deze, evenals in 1 Corinthians 6:14 onder gene.

Hij rekent zichzelf bij hen, die de klank van de laatste bazuin levend vernemen, omdat hij tot de levende gemeente spreekt, die met hem het einde van deze tegenwoordige tijd steeds moet wachten, zodat zij, die uit haar wegsterven, slechts als enkelen voorkomen, die het einde van de tijd van hun wachten (1 Corinthians 7:29), dat niet ver is, niet meebeleven.

In hoeverre zij, die bij de openbaring van Christus uit de hemel een plotselinge omkering uit de ene levenstoestand, waarin zij zich nog bevinden, in de andere door verandering zullen ervaren, hiertoe reeds zijn voorbereid, blijkt daaruit, dat Christus openbaring uit de hemel volgens de staat van de laatste dingen, zoals die in Revelation 9:11-Revelation 21:8 wordt beschreven, niet onmiddellijk na de val van de antichrist en diens rijk volgt, maar tussen haar en deze gebeurtenis ligt eerst de oprichting van het duizendjarig rijk, dat het binden van de satan, de opwekking van de uitverkorenen en hun heerschappij met Christus in zich sluit; dat zijn alle momenten, die zowel voor de aarde zelf als voor de gemeente, die nog op haar leeft, een verheerlijking van haar tegenwoordig wezen op gelijke wijze voorbereiden, ja gedeeltelijk reeds laten plaats hebben, als eens de Heere zo iets voorlopig op de berg ondervond (Matthew 17:1).

Vers 53

53. Want dit verderfelijke, dat wij in het aardse leven aan ons hebben, moet onverderfelijkheid aandoen, hetzij na een voorafgegane ontkleding, hetzij na een dadelijk plaats hebbende overkleding (2 Corinthians 5:2) en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen, anders kan het rijk van God niet tot zijn voltooiing komen.

Ten duidelijkste is Paulus daarvan zeker, dat een Christen, die vlees en bloed heeft, tot een geheel ander, nieuw wezen moet worden hervormd, om in te gaan in het heerlijk rijk van God; maar even zeker weet hij, dat juist dit sterfelijke en dit vergankelijke het onderpand van de verheerlijking tot onvergankelijkheid en onsterfelijkheid bezit (vgl. 2 Corinthians 5:5). Als wij niet Jezus Christus en de nieuwe mens van dag tot dag aantrekken, dan kunnen het verderfelijke en de nieuwe onverderfelijke mensheid niet zo snel met elkaar verenigd worden. Hij, die de gewenste verandering deelachtig wil worden, moet zijn hart hier laten veranderen.

Vers 53

53. Want dit verderfelijke, dat wij in het aardse leven aan ons hebben, moet onverderfelijkheid aandoen, hetzij na een voorafgegane ontkleding, hetzij na een dadelijk plaats hebbende overkleding (2 Corinthians 5:2) en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen, anders kan het rijk van God niet tot zijn voltooiing komen.

Ten duidelijkste is Paulus daarvan zeker, dat een Christen, die vlees en bloed heeft, tot een geheel ander, nieuw wezen moet worden hervormd, om in te gaan in het heerlijk rijk van God; maar even zeker weet hij, dat juist dit sterfelijke en dit vergankelijke het onderpand van de verheerlijking tot onvergankelijkheid en onsterfelijkheid bezit (vgl. 2 Corinthians 5:5). Als wij niet Jezus Christus en de nieuwe mens van dag tot dag aantrekken, dan kunnen het verderfelijke en de nieuwe onverderfelijke mensheid niet zo snel met elkaar verenigd worden. Hij, die de gewenste verandering deelachtig wil worden, moet zijn hart hier laten veranderen.

Vers 54

54. En wanneer dit verderfelijke onverderfelijkheid aangedaan zal hebben en dit sterfelijke onsterfelijkheid aangedaan zal hebben, dan zal het woord geschieden; dan wordt de profetie, die in eerste instantie nog slechts als een belofte luidt, veranderd in een volbracht, ook geschiedkundig feit, het woord, dat geschreven is: "De dood is verslonden tot overwinning" (Isaiah 25:8).

Vers 54

54. En wanneer dit verderfelijke onverderfelijkheid aangedaan zal hebben en dit sterfelijke onsterfelijkheid aangedaan zal hebben, dan zal het woord geschieden; dan wordt de profetie, die in eerste instantie nog slechts als een belofte luidt, veranderd in een volbracht, ook geschiedkundig feit, het woord, dat geschreven is: "De dood is verslonden tot overwinning" (Isaiah 25:8).

Vers 56

56. De prikkel nu van de dood, datgene, waardoor de dood macht had te doden (Romans 5:12 vv.), is de zonde en de kracht, of hetgeen machtig maakt, de kracht van de zonde, is de wet (Romans 7:7), zoals mijn prediking van het Evangelie u dit reeds vroeger heeft uiteengezet.

Vers 56

56. De prikkel nu van de dood, datgene, waardoor de dood macht had te doden (Romans 5:12 vv.), is de zonde en de kracht, of hetgeen machtig maakt, de kracht van de zonde, is de wet (Romans 7:7), zoals mijn prediking van het Evangelie u dit reeds vroeger heeft uiteengezet.

Vers 57

57. a) Maar, om u ook te herinneren aan hetgeen de inhoud van mijn Evangelie zelf uitmaakt, God zij dank, die ons, door de zonde teniet te doen en de wet, die ze opwekt en ten slotte ook de dood en de hel, die zich in zijn gevolg bevindt, op te heffen, de overwinning geeft door onze Heere Jezus Christus.

a) 1 John 5:5.

De geest ziet terug van de hoogte van de volle zaligheid naar de belemmeringen, naar het tegenovergestelde van de zaligheid en zijn voornaamste punten. Daardoor wordt hij steeds weer opnieuw opgewekt tot het prijzen van Gods genade, die door Jezus Christus deze beletsels wegruimt en de overwinning geeft, waarin de volle zaligheid, de vervulling van de hele belofte berust. Door drie onafscheidelijke samenhangende trappen gaat de verwezenlijking van de zaligheid heen: wegneming van de wet, van de zonde, van de dood. De wet wordt, als die de tegenstand tegen God te voorschijn roept en klimmen doet, weggenomen door de betoning of openbaring van de volmaakte liefde van God, die de eengeboren Zoon, de Heilige en Rechtvaardige bestemde de vloek van de wet, de toorn en de straf op Zich te nemen en te dragen en zo ons te verlossen van vloek en oordeel en om de gerechtigheid voor God aan te brengen, daar alles vergeven en daardoor een gemeenschap van de liefde hersteld is, die de deelname aan de goddelijke heerlijkheid meebrengt. In de kracht van deze openbaring van de liefde wordt de wet van een som van strenge geboden en verboden met verschrikkelijke bedreiging voor overtreders tot een bekendmaking van de wil van de in Christus genadige Vader, die erkend is als degene, die het in alles goed meent, ons dus niets weigert dan wat ons schadelijk en verderfelijk is, ons niets beveelt te doen, dan wat nodig en heilzaam is, ons niets oplegt om te lijden dan wat tot ons welzijn dient, daarom ons kastijdt, omdat Hij ons liefheeft. Daarmee is de kracht van de zonde gebroken en een steeds sterker wordende liefdedrang, die de tegenovergestelde gevoelens en opwellingen altijd volkomener meester wordt en het hele leven met zijn organen en krachten meer en meer beslist en onverdeeld gewillig en blij in de dienst van de heilige liefde overgeeft, leidt tot heiliging van de helen mens. Juist daardoor wordt ook aan de dood zijn prikkel ontnomen; hij is voor de gelovigen en hen, die de heiligmaking najagen, niet meer de oplossing van het leven, die smart en afkeer verwekt, eenzaamheid en vernietiging met zich voert, maar een ingaan in de rust van Christus, dat tot een heerlijke levensvernieuwing leidt, waarin dan de volkomen overwinning over de dood en daarmee de voltooiing van de zaligheid openbaar wordt. Dit triomflied is volkomen rechtmatig en daarbij onuitputtelijk rijk. Zeker, alleen het wel verzekerd geloof kan zo spreken en zelfs dit niet ten allen tijde, maar dan slechts als daar binnen werkelijk de klare bewustheid leeft en werkt van wat God hem in Zijn Zoon heeft geschonken. Maar dan ook mag het, al is het niet zonder beving, zo juichen; immers het roemt niet in de overwinning, die het zelf behaald, maar in die, die God het geschonken heeft: "door Jezus Christus onze Heer. " Dat is de enige sleutel tot het raadsel, maar deze is ook volkomen voldoende, want juist omdat Christus de Zijnen n van de vloek van de wet n van de heerschappij van de zonde verlost heeft, is voor hen ook de overwinning over de dood reeds in beginsel beslist. Als dood, als vijand, die ons het leven komt afeisen, bestaat voor de verloste de koning van de verschrikking niet meer, wat waarlijk in ons leeft is voor zijn vermogen te sterk. Het is hier eenvoudig, om dus te spreken een kwestie van tijd; de dood heerst en woedt nog maar als een vazal in een onmetelijk rijk, wiens vonnis reeds lang is getekend en wiens troon, hem alleen bij genade vergund, zal instorten, zodra zijn overwinnaar het slechts wenst. Zijn prikkel is in het bloed van Christus verstompt en de schaduwen van het graf zijn door een zachte lichtglans vervangen, waarbij het oog geen kerker aanschouwt, maar een wijd geopende poort, waardoor de lichtglans reeds schemert. Hebben wij ze niet gezien, die de dood nog voor zich en toch in zeker opzicht reeds achter en beneden zich zagen en in wier half gebroken oog het woord scheen te lezen: ik heb het onbeschrijfelijk goed? Heeft u nooit die betuiging van vege lippen vernomen, die meer voor de goddelijkheid van het Evangelie dan menig boekdeel bewijst: meer dan overwinnaar door Hem, die ons lief gehad heeft? Maar immers wordt nog altijd het liefelijk beeld uit de "Christen pelgrim" bewaarheid, als Christen dreigt te zinken, dan houdt broeder Hoop hem het matte hoofd boven de golven en waar opnieuw het hoofd van de belofte verstaan is, daar wordt de vaste grond door de wankelende voet weer herwonnen. Nee, heerlijk triomflied, u bent evenmin een ijdele klank, als een roekeloos spel. U kunt niet verstommen, of eerst moet het geloof in de opgewekten Levensvorst sterven. Wat een onuitsprekelijke dankstof aan Hem, die op lippen, zo onrein als de onze, straks zwijgend in het stof van de dood, reeds hier zo'n juichtoon heeft willen leggen! Wat een grenzeloze genade, die in Christus ons, dood- en doemwaardigen, zo'n overwinning wil geven! Wat een onschatbare troost, als wij onze vrome doden bewenen, zij zijn grafwaarts gedreven, maar met een staf zonder prikkel. Wat een verrukkende hoop vooral, die dit triomflied ons instort, te schoon en te stout om haar waarde onder woorden te brengen. Wereldberoemd is het slotkoor uit de Messias van Hndel juist in deze woorden vervat; maar wat zal het volle koor van de Messias daarboven zijn, gezongen als op het graf van de dood? Die tonen, ach of ons oor ze reeds hoorde, die schare ach, of ons oog haar reeds zag?

Vers 57

57. a) Maar, om u ook te herinneren aan hetgeen de inhoud van mijn Evangelie zelf uitmaakt, God zij dank, die ons, door de zonde teniet te doen en de wet, die ze opwekt en ten slotte ook de dood en de hel, die zich in zijn gevolg bevindt, op te heffen, de overwinning geeft door onze Heere Jezus Christus.

a) 1 John 5:5.

De geest ziet terug van de hoogte van de volle zaligheid naar de belemmeringen, naar het tegenovergestelde van de zaligheid en zijn voornaamste punten. Daardoor wordt hij steeds weer opnieuw opgewekt tot het prijzen van Gods genade, die door Jezus Christus deze beletsels wegruimt en de overwinning geeft, waarin de volle zaligheid, de vervulling van de hele belofte berust. Door drie onafscheidelijke samenhangende trappen gaat de verwezenlijking van de zaligheid heen: wegneming van de wet, van de zonde, van de dood. De wet wordt, als die de tegenstand tegen God te voorschijn roept en klimmen doet, weggenomen door de betoning of openbaring van de volmaakte liefde van God, die de eengeboren Zoon, de Heilige en Rechtvaardige bestemde de vloek van de wet, de toorn en de straf op Zich te nemen en te dragen en zo ons te verlossen van vloek en oordeel en om de gerechtigheid voor God aan te brengen, daar alles vergeven en daardoor een gemeenschap van de liefde hersteld is, die de deelname aan de goddelijke heerlijkheid meebrengt. In de kracht van deze openbaring van de liefde wordt de wet van een som van strenge geboden en verboden met verschrikkelijke bedreiging voor overtreders tot een bekendmaking van de wil van de in Christus genadige Vader, die erkend is als degene, die het in alles goed meent, ons dus niets weigert dan wat ons schadelijk en verderfelijk is, ons niets beveelt te doen, dan wat nodig en heilzaam is, ons niets oplegt om te lijden dan wat tot ons welzijn dient, daarom ons kastijdt, omdat Hij ons liefheeft. Daarmee is de kracht van de zonde gebroken en een steeds sterker wordende liefdedrang, die de tegenovergestelde gevoelens en opwellingen altijd volkomener meester wordt en het hele leven met zijn organen en krachten meer en meer beslist en onverdeeld gewillig en blij in de dienst van de heilige liefde overgeeft, leidt tot heiliging van de helen mens. Juist daardoor wordt ook aan de dood zijn prikkel ontnomen; hij is voor de gelovigen en hen, die de heiligmaking najagen, niet meer de oplossing van het leven, die smart en afkeer verwekt, eenzaamheid en vernietiging met zich voert, maar een ingaan in de rust van Christus, dat tot een heerlijke levensvernieuwing leidt, waarin dan de volkomen overwinning over de dood en daarmee de voltooiing van de zaligheid openbaar wordt. Dit triomflied is volkomen rechtmatig en daarbij onuitputtelijk rijk. Zeker, alleen het wel verzekerd geloof kan zo spreken en zelfs dit niet ten allen tijde, maar dan slechts als daar binnen werkelijk de klare bewustheid leeft en werkt van wat God hem in Zijn Zoon heeft geschonken. Maar dan ook mag het, al is het niet zonder beving, zo juichen; immers het roemt niet in de overwinning, die het zelf behaald, maar in die, die God het geschonken heeft: "door Jezus Christus onze Heer. " Dat is de enige sleutel tot het raadsel, maar deze is ook volkomen voldoende, want juist omdat Christus de Zijnen n van de vloek van de wet n van de heerschappij van de zonde verlost heeft, is voor hen ook de overwinning over de dood reeds in beginsel beslist. Als dood, als vijand, die ons het leven komt afeisen, bestaat voor de verloste de koning van de verschrikking niet meer, wat waarlijk in ons leeft is voor zijn vermogen te sterk. Het is hier eenvoudig, om dus te spreken een kwestie van tijd; de dood heerst en woedt nog maar als een vazal in een onmetelijk rijk, wiens vonnis reeds lang is getekend en wiens troon, hem alleen bij genade vergund, zal instorten, zodra zijn overwinnaar het slechts wenst. Zijn prikkel is in het bloed van Christus verstompt en de schaduwen van het graf zijn door een zachte lichtglans vervangen, waarbij het oog geen kerker aanschouwt, maar een wijd geopende poort, waardoor de lichtglans reeds schemert. Hebben wij ze niet gezien, die de dood nog voor zich en toch in zeker opzicht reeds achter en beneden zich zagen en in wier half gebroken oog het woord scheen te lezen: ik heb het onbeschrijfelijk goed? Heeft u nooit die betuiging van vege lippen vernomen, die meer voor de goddelijkheid van het Evangelie dan menig boekdeel bewijst: meer dan overwinnaar door Hem, die ons lief gehad heeft? Maar immers wordt nog altijd het liefelijk beeld uit de "Christen pelgrim" bewaarheid, als Christen dreigt te zinken, dan houdt broeder Hoop hem het matte hoofd boven de golven en waar opnieuw het hoofd van de belofte verstaan is, daar wordt de vaste grond door de wankelende voet weer herwonnen. Nee, heerlijk triomflied, u bent evenmin een ijdele klank, als een roekeloos spel. U kunt niet verstommen, of eerst moet het geloof in de opgewekten Levensvorst sterven. Wat een onuitsprekelijke dankstof aan Hem, die op lippen, zo onrein als de onze, straks zwijgend in het stof van de dood, reeds hier zo'n juichtoon heeft willen leggen! Wat een grenzeloze genade, die in Christus ons, dood- en doemwaardigen, zo'n overwinning wil geven! Wat een onschatbare troost, als wij onze vrome doden bewenen, zij zijn grafwaarts gedreven, maar met een staf zonder prikkel. Wat een verrukkende hoop vooral, die dit triomflied ons instort, te schoon en te stout om haar waarde onder woorden te brengen. Wereldberoemd is het slotkoor uit de Messias van Hndel juist in deze woorden vervat; maar wat zal het volle koor van de Messias daarboven zijn, gezongen als op het graf van de dood? Die tonen, ach of ons oor ze reeds hoorde, die schare ach, of ons oog haar reeds zag?

Vers 58

58. Zo dan, mijn geliefde broeders, bent in hartelijke dankbaarheid voor hetgeen God, door Jezus Christus voor ons en aan ons heeft gedaan 1 Corinthians 15:57), standvastig in het geloof (1 Corinthians 15:1). Wees verder onbeweeglijk in de hoop van het Evangelie; laat die noch uit eigen beweging varen, noch laat die door de woorden van anderen tot twijfel brengen, altijd overvloedig zijnde en toenemende in het werk van de Heere, in de werkzaamheid voor de Heere, wiens dienaars u bent (1 Corinthians 16:10; 1 Corinthians 12:5). Weet dat, als die uit hetgeen het Evangelie belooft en naar de inzichten, die dit in de toekomst opent, weet dat uw arbeid, uw werk, dat aan het rijk van de Heere gewijd is, niet ijdel is in de Heere, in wiens gemeenschap u staat en die nu door u en in u alles heerlijk volbrengt wat tot voltooiing van Zijn rijk nog moet geschieden (2 Kron. 15:7).

De hymnetoon gaat, overeenkomstig de profetische geest van de apostel en de leer van de opstanding, ten slotte nog over in de paraenetische en de profetische blik in de ethischen. Deze eindvermaning eist echter het ware dankoffer van hart en leven. Men wordt standvastig, men wordt onbeweeglijk, als men zich maar altijd aan het centrum vasthoudt.

Zolang als men niet zoekt in het Christendom tot vastheid te komen, wel gegrond in het geloof op de rotssteen Christus en onbeweeglijk tegen de stormwinden van de verzoekingen (Ephesians 4:14), zolang is de arbeid in beoefening van het Christendom grotendeels tevergeefs, niet eerst een ernstige arbeid, maar veelmeer traagheid en slaperigheid.

Hij daarentegen, die de beginselen van het eeuwige leven door de kennis van de Heere Jezus Christus in zich bewaart, kan tegen de inwendige slingeringen vaststaan, bij uitwendige verzoekingen onbeweeglijk zijn en de afmatting ontgaan, daarentegen toenemen in het werk van de Heere waarvan het geloof de drijfveer is tot al het andere.

Het werk van de Heere: a) wat het in ons werkt; b) wat wij in Zijn kracht volbrengen. Het werk van de Heere nu gelukt in ons zeker; Hij laat ook de Christen zijn werk nooit mislukken.

Vers 58

58. Zo dan, mijn geliefde broeders, bent in hartelijke dankbaarheid voor hetgeen God, door Jezus Christus voor ons en aan ons heeft gedaan 1 Corinthians 15:57), standvastig in het geloof (1 Corinthians 15:1). Wees verder onbeweeglijk in de hoop van het Evangelie; laat die noch uit eigen beweging varen, noch laat die door de woorden van anderen tot twijfel brengen, altijd overvloedig zijnde en toenemende in het werk van de Heere, in de werkzaamheid voor de Heere, wiens dienaars u bent (1 Corinthians 16:10; 1 Corinthians 12:5). Weet dat, als die uit hetgeen het Evangelie belooft en naar de inzichten, die dit in de toekomst opent, weet dat uw arbeid, uw werk, dat aan het rijk van de Heere gewijd is, niet ijdel is in de Heere, in wiens gemeenschap u staat en die nu door u en in u alles heerlijk volbrengt wat tot voltooiing van Zijn rijk nog moet geschieden (2 Kron. 15:7).

De hymnetoon gaat, overeenkomstig de profetische geest van de apostel en de leer van de opstanding, ten slotte nog over in de paraenetische en de profetische blik in de ethischen. Deze eindvermaning eist echter het ware dankoffer van hart en leven. Men wordt standvastig, men wordt onbeweeglijk, als men zich maar altijd aan het centrum vasthoudt.

Zolang als men niet zoekt in het Christendom tot vastheid te komen, wel gegrond in het geloof op de rotssteen Christus en onbeweeglijk tegen de stormwinden van de verzoekingen (Ephesians 4:14), zolang is de arbeid in beoefening van het Christendom grotendeels tevergeefs, niet eerst een ernstige arbeid, maar veelmeer traagheid en slaperigheid.

Hij daarentegen, die de beginselen van het eeuwige leven door de kennis van de Heere Jezus Christus in zich bewaart, kan tegen de inwendige slingeringen vaststaan, bij uitwendige verzoekingen onbeweeglijk zijn en de afmatting ontgaan, daarentegen toenemen in het werk van de Heere waarvan het geloof de drijfveer is tot al het andere.

Het werk van de Heere: a) wat het in ons werkt; b) wat wij in Zijn kracht volbrengen. Het werk van de Heere nu gelukt in ons zeker; Hij laat ook de Christen zijn werk nooit mislukken.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Corinthians 15". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-corinthians-15.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile