Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 15

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Verzen 1-4

Het evangelie van de behoudenis


Het hoofdstuk dat je nu voor je hebt, is het langste van de brief. Net als in de vorige hoofdstukken gaat Paulus hier in op iets dat bij de Korinthiërs gecorrigeerd moet worden. Deze keer betreft het niet een verkeerde praktijk, maar een verkeerde leer. Niet dat praktijk en leer van elkaar te scheiden zijn. Je zult zien dat met een verkeerde leer bijna altijd een verkeerde praktijk samengaat. In positief opzicht is dat ook zo. Wanneer je je met de gezonde leer van de Bijbel bezighoudt, zal dat een gezond, evenwichtig christelijk leven tot gevolg hebben.

De verkeerde leer waarom het in dit geval gaat, heeft te maken met de opstanding van de doden. Er zijn mensen die verkondigen dat er geen opstanding van de doden is (1Ko 15:12). Wat de gevolgen van deze dwaling zijn, doet Paulus in dit hoofdstuk duidelijk uit de doeken. Zoals dat vaak het geval is, gebruikt hij ook hier de verkeerde leer die gepredikt wordt om je veel te vertellen over Christus. Hij laat zien welke gevolgen een bepaalde leugenachtige leer heeft voor de Persoon van Christus.

Daar kun je van leren. Wanneer je te maken krijgt met mensen die je iets willen laten geloven waarvan je niet weet of het in overeenstemming is met de Bijbel, kun je je het beste afvragen welke gevolgen die leer heeft voor de Persoon en het werk van de Heer Jezus.

Wat Paulus tevens doet, is laten zien wat de waarheid van God is, hoe je het werkelijk moet zien. Hij gebruikt de gelegenheid om de gelovigen verder te onderwijzen over het onderwerp dat door de vijand wordt aangevallen. Met betrekking tot de opstanding gaat hij zelfs een verborgenheid bekendmaken (1Ko 15:51-55). Zodoende wordt dit hoofdstuk een mooi en indrukwekkend hoofdstuk.

1Ko 15:1. Voordat Paulus in bijzonderheden over de opstanding gaat spreken, houdt hij de Korinthiërs in de eerste verzen op eenvoudige en indringende wijze nog eens het evangelie voor. Hij heeft het hun verkondigd, maar het is nodig het hun nog een keer bekend te maken. Het lijkt erop dat ze het vergeten zijn, misschien omdat ze onder de invloed zijn gekomen van dwaalleraren die hen op een dwaalweg hebben gebracht over het feit van de opstanding. Daarom laat hij direct aan het begin zien dat zij hun behoudenis op het spel zetten als zij deze dwaling geloven. Hij zegt het met opzet zó, om daardoor de ernst van de dwaling aan te geven en wat je riskeert als je die dwaling gaat volgen.

Het is een zekerheid dat gelovigen niet verloren kunnen gaan. De Heer Jezus geeft daarvoor de absolute garantie (Jh 10:28-29). Deze garantie ligt bij Hem, Hij garandeert het. Paulus heeft het hier echter niet over wat de Heer Jezus doet, maar over de verantwoordelijkheid van de gelovige. Dat moet je goed onderscheiden. Er zijn meerdere teksten die dat onderscheid maken.

Lees bijvoorbeeld eens Kolossenzen 1:22-23. Daar lees je wat God doet (Ko 1:22) en wat de gelovige moet doen (Ko 1:23). Zie je dat dit laatste vers begint met “als”? In zinnen die met dit woord ‘als’ beginnen, gaat het vaak over de verantwoordelijkheid van de gelovige. Een ander voorbeeld lees je in Hebreeën 3 (Hb 3:6).

1Ko 15:2. Het woord “als” tref je ook in dit vers aan. Het is niet bedoeld om je aan het twijfelen te brengen wat je behoudenis betreft. De bedoeling ervan is je aan te spreken op je belijdenis. Heb je je echt bekeerd en heb je het evangelie, de blijde boodschap van God, echt aangenomen? Sta je daarin, zonder te twijfelen? Weet je zeker dat je erdoor behouden zult worden, dat wil zeggen, dat je eenmaal de hemel zult binnengaan? Zo spreekt Paulus de Korinthiërs toe.

Hij heeft aan deze diep verloren zondaars het evangelie, de blijde boodschap van God, verkondigd. Hij heeft gezien dat ze die blijde boodschap hebben aangenomen. Hij weet dat ze erin staan, dat ze vastigheid hebben gekregen en niet meer heen en weer gedreven worden door hun begeerten. Hij weet dat ze daardoor veilig het einddoel zullen bereiken. Maar … zij moeten bewijzen dat het echt is doordat ze vasthouden aan wat ze van Paulus hebben gehoord.

Dat geldt ook voor jou en mij. Jij kunt maar op één manier tonen dat je belijdenis echt is, puur, en dat is door te laten zien dat je vasthoudt aan het Woord van God. Anders heb je “tevergeefs” geloofd. ‘Tevergeefs’ wil zeggen dat je geloof dan leeg, inhoudsloos, is.

1Ko 15:3. Om hen nog eens goed van de inhoud en de waarde van het evangelie te doordringen wijst hij in de eerste plaats op de manier waarop hij het hun heeft gebracht. Hij heeft hun niets anders verteld dan wat hijzelf direct van de Heer heeft ontvangen. Hij heeft het van niemand anders gehoord, zodat misverstand uitgesloten is. In de tweede plaats kunnen zij de inhoud van het evangelie controleren, want het is “naar de Schriften”. In de Schrift staat te lezen over het werk van Christus.

Paulus doet er alles aan om de juistheid van het evangelie dat zij hebben gehoord zeker te stellen. Ik ben maar wat blij dat hij het zo duidelijk zegt. Er is geen twijfel mogelijk over de inhoud van het evangelie. Het gaat om Christus en wat er met Hem is gebeurd. Doordat er twee keer “naar de Schriften” staat, kun je zeggen dat het evangelie op deze twee pijlers rust. Neem je er één van weg, dan houd je geen evangelie over.

De eerste pijler is “dat Christus voor onze zonden gestorven is”. De dood van Christus was nodig omdat wij gezondigd hebben. Om ons te kunnen verlossen van onze zonden moest Hij sterven in onze plaats, terwijl Hij onze zonden op Zich nam. God heeft onze zonden geoordeeld in Hem.

1Ko 15:4. Als dit het enige zou zijn, zouden wij nooit hebben geweten, of God ook echt tevreden was met wat Zijn Zoon heeft gedaan. Daarom was het nodig dat Hij de Heer Jezus opwekte uit de doden als het bewijs dat Zijn werk volkomen volbracht is en door Hem is aanvaard.

De tweede keer dat er “naar de Schriften” gezegd wordt, volgt op: “Dat Hij is begraven, en dat Hij op de derde dag is opgewekt.” De begrafenis én de opwekking worden in één adem genoemd. Daarin ligt een geweldige troost bij elke begrafenis van een gelovige. De begrafenis vindt plaats met het oog op de opstanding. Wie iemand heeft moeten begraven van wie hij veel heeft gehouden, mag weten dat er een weerzien is. Dat zal gebeuren bij de opstanding. Het zal dan allemaal veel mooier zijn dan op aarde. Hóe dat zal zijn, wordt vanaf 1Ko 15:42 duidelijk gemaakt.

Uit het hele hoofdstuk blijkt hoe belangrijk het geloof in de lichamelijke opstanding is. Ook het boek Handelingen getuigt daarvan. Wanneer er in Handelingen 1 een nieuwe apostel moet worden aangesteld in de plaats van Judas, de verrader van de Heer Jezus, moet de te kiezen apostel kunnen getuigen van “Zijn opstanding” (Hd 1:21-23), dat is de opstanding van Christus. In de toespraken van Petrus en ook in enkele toespraken van Paulus wordt de opstanding vermeld (Hd 2:31; Hd 3:15; Hd 4:2; 10; Hd 5:30; Hd 10:40; Hd 13:30; Hd 17:31). Geloof in de opstanding maakt een wezenlijk deel uit van het christelijk geloof. Wie niet in de opstanding gelooft, kan zich wel christen noemen, maar is geen kind van God.

Nu kan het gebeuren dat je mensen hoort spreken over de opstanding, maar dat ze daar iets totaal anders mee bedoelen dan wat je in dit hoofdstuk leert. Zij bedoelen daarmee een reïncarnatie, dat is een opnieuw verschijnen in deze wereld nadat men gestorven is, maar dan in een andere gedaante. Mensen die in deze leugen geloven, tref je helaas steeds meer aan. Je kunt hier maar één ding tegenoverstellen en dat is hun voorhouden wat Paulus hier over de opstanding zegt. Dat is de waarheid waardoor de leugen ontmaskerd wordt.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:1-4.

Verwerking: Wat is het belang van de opstanding?

Verzen 1-4

Het evangelie van de behoudenis


Het hoofdstuk dat je nu voor je hebt, is het langste van de brief. Net als in de vorige hoofdstukken gaat Paulus hier in op iets dat bij de Korinthiërs gecorrigeerd moet worden. Deze keer betreft het niet een verkeerde praktijk, maar een verkeerde leer. Niet dat praktijk en leer van elkaar te scheiden zijn. Je zult zien dat met een verkeerde leer bijna altijd een verkeerde praktijk samengaat. In positief opzicht is dat ook zo. Wanneer je je met de gezonde leer van de Bijbel bezighoudt, zal dat een gezond, evenwichtig christelijk leven tot gevolg hebben.

De verkeerde leer waarom het in dit geval gaat, heeft te maken met de opstanding van de doden. Er zijn mensen die verkondigen dat er geen opstanding van de doden is (1Ko 15:12). Wat de gevolgen van deze dwaling zijn, doet Paulus in dit hoofdstuk duidelijk uit de doeken. Zoals dat vaak het geval is, gebruikt hij ook hier de verkeerde leer die gepredikt wordt om je veel te vertellen over Christus. Hij laat zien welke gevolgen een bepaalde leugenachtige leer heeft voor de Persoon van Christus.

Daar kun je van leren. Wanneer je te maken krijgt met mensen die je iets willen laten geloven waarvan je niet weet of het in overeenstemming is met de Bijbel, kun je je het beste afvragen welke gevolgen die leer heeft voor de Persoon en het werk van de Heer Jezus.

Wat Paulus tevens doet, is laten zien wat de waarheid van God is, hoe je het werkelijk moet zien. Hij gebruikt de gelegenheid om de gelovigen verder te onderwijzen over het onderwerp dat door de vijand wordt aangevallen. Met betrekking tot de opstanding gaat hij zelfs een verborgenheid bekendmaken (1Ko 15:51-55). Zodoende wordt dit hoofdstuk een mooi en indrukwekkend hoofdstuk.

1Ko 15:1. Voordat Paulus in bijzonderheden over de opstanding gaat spreken, houdt hij de Korinthiërs in de eerste verzen op eenvoudige en indringende wijze nog eens het evangelie voor. Hij heeft het hun verkondigd, maar het is nodig het hun nog een keer bekend te maken. Het lijkt erop dat ze het vergeten zijn, misschien omdat ze onder de invloed zijn gekomen van dwaalleraren die hen op een dwaalweg hebben gebracht over het feit van de opstanding. Daarom laat hij direct aan het begin zien dat zij hun behoudenis op het spel zetten als zij deze dwaling geloven. Hij zegt het met opzet zó, om daardoor de ernst van de dwaling aan te geven en wat je riskeert als je die dwaling gaat volgen.

Het is een zekerheid dat gelovigen niet verloren kunnen gaan. De Heer Jezus geeft daarvoor de absolute garantie (Jh 10:28-29). Deze garantie ligt bij Hem, Hij garandeert het. Paulus heeft het hier echter niet over wat de Heer Jezus doet, maar over de verantwoordelijkheid van de gelovige. Dat moet je goed onderscheiden. Er zijn meerdere teksten die dat onderscheid maken.

Lees bijvoorbeeld eens Kolossenzen 1:22-23. Daar lees je wat God doet (Ko 1:22) en wat de gelovige moet doen (Ko 1:23). Zie je dat dit laatste vers begint met “als”? In zinnen die met dit woord ‘als’ beginnen, gaat het vaak over de verantwoordelijkheid van de gelovige. Een ander voorbeeld lees je in Hebreeën 3 (Hb 3:6).

1Ko 15:2. Het woord “als” tref je ook in dit vers aan. Het is niet bedoeld om je aan het twijfelen te brengen wat je behoudenis betreft. De bedoeling ervan is je aan te spreken op je belijdenis. Heb je je echt bekeerd en heb je het evangelie, de blijde boodschap van God, echt aangenomen? Sta je daarin, zonder te twijfelen? Weet je zeker dat je erdoor behouden zult worden, dat wil zeggen, dat je eenmaal de hemel zult binnengaan? Zo spreekt Paulus de Korinthiërs toe.

Hij heeft aan deze diep verloren zondaars het evangelie, de blijde boodschap van God, verkondigd. Hij heeft gezien dat ze die blijde boodschap hebben aangenomen. Hij weet dat ze erin staan, dat ze vastigheid hebben gekregen en niet meer heen en weer gedreven worden door hun begeerten. Hij weet dat ze daardoor veilig het einddoel zullen bereiken. Maar … zij moeten bewijzen dat het echt is doordat ze vasthouden aan wat ze van Paulus hebben gehoord.

Dat geldt ook voor jou en mij. Jij kunt maar op één manier tonen dat je belijdenis echt is, puur, en dat is door te laten zien dat je vasthoudt aan het Woord van God. Anders heb je “tevergeefs” geloofd. ‘Tevergeefs’ wil zeggen dat je geloof dan leeg, inhoudsloos, is.

1Ko 15:3. Om hen nog eens goed van de inhoud en de waarde van het evangelie te doordringen wijst hij in de eerste plaats op de manier waarop hij het hun heeft gebracht. Hij heeft hun niets anders verteld dan wat hijzelf direct van de Heer heeft ontvangen. Hij heeft het van niemand anders gehoord, zodat misverstand uitgesloten is. In de tweede plaats kunnen zij de inhoud van het evangelie controleren, want het is “naar de Schriften”. In de Schrift staat te lezen over het werk van Christus.

Paulus doet er alles aan om de juistheid van het evangelie dat zij hebben gehoord zeker te stellen. Ik ben maar wat blij dat hij het zo duidelijk zegt. Er is geen twijfel mogelijk over de inhoud van het evangelie. Het gaat om Christus en wat er met Hem is gebeurd. Doordat er twee keer “naar de Schriften” staat, kun je zeggen dat het evangelie op deze twee pijlers rust. Neem je er één van weg, dan houd je geen evangelie over.

De eerste pijler is “dat Christus voor onze zonden gestorven is”. De dood van Christus was nodig omdat wij gezondigd hebben. Om ons te kunnen verlossen van onze zonden moest Hij sterven in onze plaats, terwijl Hij onze zonden op Zich nam. God heeft onze zonden geoordeeld in Hem.

1Ko 15:4. Als dit het enige zou zijn, zouden wij nooit hebben geweten, of God ook echt tevreden was met wat Zijn Zoon heeft gedaan. Daarom was het nodig dat Hij de Heer Jezus opwekte uit de doden als het bewijs dat Zijn werk volkomen volbracht is en door Hem is aanvaard.

De tweede keer dat er “naar de Schriften” gezegd wordt, volgt op: “Dat Hij is begraven, en dat Hij op de derde dag is opgewekt.” De begrafenis én de opwekking worden in één adem genoemd. Daarin ligt een geweldige troost bij elke begrafenis van een gelovige. De begrafenis vindt plaats met het oog op de opstanding. Wie iemand heeft moeten begraven van wie hij veel heeft gehouden, mag weten dat er een weerzien is. Dat zal gebeuren bij de opstanding. Het zal dan allemaal veel mooier zijn dan op aarde. Hóe dat zal zijn, wordt vanaf 1Ko 15:42 duidelijk gemaakt.

Uit het hele hoofdstuk blijkt hoe belangrijk het geloof in de lichamelijke opstanding is. Ook het boek Handelingen getuigt daarvan. Wanneer er in Handelingen 1 een nieuwe apostel moet worden aangesteld in de plaats van Judas, de verrader van de Heer Jezus, moet de te kiezen apostel kunnen getuigen van “Zijn opstanding” (Hd 1:21-23), dat is de opstanding van Christus. In de toespraken van Petrus en ook in enkele toespraken van Paulus wordt de opstanding vermeld (Hd 2:31; Hd 3:15; Hd 4:2; 10; Hd 5:30; Hd 10:40; Hd 13:30; Hd 17:31). Geloof in de opstanding maakt een wezenlijk deel uit van het christelijk geloof. Wie niet in de opstanding gelooft, kan zich wel christen noemen, maar is geen kind van God.

Nu kan het gebeuren dat je mensen hoort spreken over de opstanding, maar dat ze daar iets totaal anders mee bedoelen dan wat je in dit hoofdstuk leert. Zij bedoelen daarmee een reïncarnatie, dat is een opnieuw verschijnen in deze wereld nadat men gestorven is, maar dan in een andere gedaante. Mensen die in deze leugen geloven, tref je helaas steeds meer aan. Je kunt hier maar één ding tegenoverstellen en dat is hun voorhouden wat Paulus hier over de opstanding zegt. Dat is de waarheid waardoor de leugen ontmaskerd wordt.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:1-4.

Verwerking: Wat is het belang van de opstanding?

Verzen 5-19

De opstanding van Christus


1Ko 15:5-7. Om het feit van de opstanding van de Heer Jezus te onderbouwen roept Paulus een aantal getuigen op, van wie er zelfs nog in leven zijn als hij deze brief schrijft. Het is een feit dat door de Korinthiërs te controleren is. Christus is na Zijn opstanding nooit meer door ongelovigen gezien; daarover vinden we althans geen berichten in de Bijbel. Overal waar over Zijn verschijning na Zijn opstanding wordt gesproken, is dat aan gelovigen.

De Heilige Geest laat Paulus niet alle getuigen noemen. Zo wordt er voorbijgegaan aan Maria Magdalena (Jh 20:11-18) en aan de Emmaüsgangers (Lk 24:13-27). De getuigen die genoemd worden, zijn om zo te zeggen geselecteerd vanwege óf hun persoonlijke bekendheid, zoals Kefas, dat is Petrus, óf hun aantal – twaalf en vijfhonderd tegelijk –, óf hun speciale plaats, zoals Jakobus en alle apostelen. Daardoor wordt elke twijfel aan de lichamelijke opstanding van Christus weggenomen.

1Ko 15:8. Ten slotte noemt Paulus zichzelf. Aan hem is de Heer op een bijzondere manier verschenen. De andere getuigen hebben de Heer gezien tijdens de veertig dagen dat Hij na Zijn opstanding nog op aarde is geweest (Hd 1:3), maar aan Paulus is de Heer verschenen nadat Hij is teruggegaan naar de hemel. Over deze gebeurtenis lees je in Handelingen 9 (Hd 9:1-9). Op dat moment vindt dan ook zijn bekering plaats. Zodoende is hij te laat wedergeboren om de Heer hier op aarde als de Opgestane te kunnen zien. Daarom noemt Paulus zich hier “een misgeboorte”.

1Ko 15:9. Als hij daarover schrijft en weer terugdenkt aan de omstandigheden waarin hij toen verkeerde, komt hij opnieuw onder de indruk van de genade van God. Hij kan niet alleen verstandelijk over de waarheid van God spreken. Zijn hart ligt erin. En als hij dan weer ziet waarmee hij bezig was, vernedert hij zich diep voor God. Hij is zijn verleden niet vergeten. Hij is een vervolger van de gemeente van God geweest. Hij noemt zichzelf in 1 Timotheüs 1 “de voornaamste” van de zondaars (1Tm 1:15). Hij praat zichzelf niet schoon, maar geeft onomwonden toe hoe groot zijn misdaden zijn geweest. Hij doet dat niet vanuit een soort eerzucht, om te laten zien hoe erg het wel met hem gesteld was. Nee, hij doet dat om des te meer de genade van God te laten uitkomen.

Het is geen nederige hoogmoed als hij zichzelf hier “de geringste van de apostelen” noemt. Het is geen verkapte vorm van zelfverheerlijking, als hij van zichzelf zegt dat hij het “niet waard” is “een apostel” genoemd te worden. Hij meent tot in het diepst van zijn ziel wat hij zegt omdat hij onder de indruk is gekomen van de genade van God.

Je kunt hier leren op welke schitterende manier jij je met de waarheid van God kunt bezighouden. Over welke waarheid we ook in de Bijbel lezen, het is altijd Gods bedoeling dat de Heer Jezus er groter door wordt en wij kleiner. Johannes de doper heeft het goed begrepen als hij zegt: “Hij moet meer, maar ik minder worden” (Jh 3:30). Dat kun je elkaar niet geven, dat moet een verlangen van je hart zijn. Als dat in je hart is, komt die bewondering voor Gods genade telkens meer naar voren als je iets in Zijn Woord leest. Je neemt dan de juiste plaats voor God in, zodat Hij je kan gebruiken, want op die manier ben je van waarde voor Hem.

1Ko 15:10. Daardoor kan Paulus zeggen dat de genade van God hem heeft gemaakt tot wat hij is. Het is mooi om te zien hoe hij enerzijds zich ervan bewust is dat alles genade is en dat de mens niets is en anderzijds hoe juist het bewustzijn van die genade hem tot grote activiteit aanzet. Hij is met inzet van al zijn krachten aan het werk voor God, zodat hij zelfs zonder enige vorm van zelfverheffing kan zeggen dat hij overvloediger gearbeid heeft dan zij allen. Ook dat schrijft hij niet op zijn eigen rekening, maar rekent dat helemaal toe aan de genade van God die met hem is geweest.

Hij zegt achtereenvolgens:
1. Ik ben niets;
2. wat ik ben, ben ik door genade;
3. daarom heb ik harder gewerkt dan wie ook;
4. maar ook dat harde werken heb ik alleen kunnen doen omdat Gods genade mij daarvoor de kracht heeft gegeven.

God wil jou leren deze dingen na te zeggen. Niet als een uit het hoofd geleerd lesje, maar door je te oefenen in de praktijk van elke dag.

1Ko 15:11. Het resultaat zal zijn dat Hij alle eer krijgt van de ‘prediking’ die er van jouw leven uitgaat. Dat houdt Paulus de Korinthiërs hier voor. Hij is persoonlijk diep doordrongen van de genade die hem is bewezen bij zijn bekering en tijdens zijn leven erna, net als de andere apostelen. Zó hebben zij het evangelie gepredikt en zó hebben de Korinthiërs het geloofd.

Als wij diep doordrongen zijn van de genade van God die Hij ons bij onze bekering heeft bewezen en die Hij ons nog elke dag bewijst, zullen wij in staat zijn te prediken zoals Paulus en de anderen dat hebben gedaan. Niet dat wij Paulus kunnen evenaren, maar de inhoud en de kracht van onze prediking komen dan van de Bron waaruit ook Paulus put.

1Ko 15:12-19. Op een eenvoudige manier wordt in deze verzen aangetoond hoe verstrekkend de gevolgen van de loochening van de opstanding zijn. Wanneer je rustig deze verzen doorleest, voel je de kracht van het betoog van de apostel aan. Het is allemaal even helder en klaar.

Paulus zegt als het ware: ‘Korinthiërs, jullie moeten even doordenken wat het wil zeggen als jullie niet meer in de opstanding van doden geloven. Luister goed: Als er geen doden opstaan, is ook Christus niet opgewekt; en als Christus niet is opgewekt, heeft jullie geloof geen enkel nut, want jullie zijn dan nog in je zonden. En wij zijn dan valse getuigen geweest, want wij hebben jullie maar wat op de mouw gespeld in onze prediking. En degenen die al ontslapen zijn, zijn verloren.

Wat zijn we een stelletje grote sufferds als wij alleen in dit leven onze hoop op Christus zouden stellen. Dat zou betekenen dat wij in dit leven afstand doen van de pleziertjes en genoegens van de wereld en in plaats daarvan beproevingen meemaken, terwijl er niets tegenover staat in het hiernamaals. Wij zijn dan de ellendigste van alle mensen. Nu hebben we niets en straks hebben we niets. Alles voor niets.’

De Korinthiërs bedoelen dat allemaal niet zo, maar Paulus toont aan dat dit de gevolgen zijn van wat sommigen onder hen zeggen. Juist de opwekking van de Heer Jezus door God is het zekere bewijs dat alle zonden van alle gelovigen zijn weggedaan.

Je ziet hier ook hoe onafscheidelijk Christus met de gelovigen verbonden is. Wat voor de gelovigen geldt, geldt ook voor Christus. Worden de gelovigen niet opgewekt? Dan is ook Christus niet opgewekt!

Ik heb er al in de inleiding op dit hoofdstuk op gewezen, maar het is goed om het te herhalen, dat Paulus ons hier een goede methode aan de hand doet om een dwaalleer te ontmaskeren. Die methode is: Ga na wat de gevolgen van een bepaalde leer zijn voor Christus en Zijn werk.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:5-19.

Verwerking: Wat betekent voor jou de genade van God?

Verzen 5-19

De opstanding van Christus


1Ko 15:5-7. Om het feit van de opstanding van de Heer Jezus te onderbouwen roept Paulus een aantal getuigen op, van wie er zelfs nog in leven zijn als hij deze brief schrijft. Het is een feit dat door de Korinthiërs te controleren is. Christus is na Zijn opstanding nooit meer door ongelovigen gezien; daarover vinden we althans geen berichten in de Bijbel. Overal waar over Zijn verschijning na Zijn opstanding wordt gesproken, is dat aan gelovigen.

De Heilige Geest laat Paulus niet alle getuigen noemen. Zo wordt er voorbijgegaan aan Maria Magdalena (Jh 20:11-18) en aan de Emmaüsgangers (Lk 24:13-27). De getuigen die genoemd worden, zijn om zo te zeggen geselecteerd vanwege óf hun persoonlijke bekendheid, zoals Kefas, dat is Petrus, óf hun aantal – twaalf en vijfhonderd tegelijk –, óf hun speciale plaats, zoals Jakobus en alle apostelen. Daardoor wordt elke twijfel aan de lichamelijke opstanding van Christus weggenomen.

1Ko 15:8. Ten slotte noemt Paulus zichzelf. Aan hem is de Heer op een bijzondere manier verschenen. De andere getuigen hebben de Heer gezien tijdens de veertig dagen dat Hij na Zijn opstanding nog op aarde is geweest (Hd 1:3), maar aan Paulus is de Heer verschenen nadat Hij is teruggegaan naar de hemel. Over deze gebeurtenis lees je in Handelingen 9 (Hd 9:1-9). Op dat moment vindt dan ook zijn bekering plaats. Zodoende is hij te laat wedergeboren om de Heer hier op aarde als de Opgestane te kunnen zien. Daarom noemt Paulus zich hier “een misgeboorte”.

1Ko 15:9. Als hij daarover schrijft en weer terugdenkt aan de omstandigheden waarin hij toen verkeerde, komt hij opnieuw onder de indruk van de genade van God. Hij kan niet alleen verstandelijk over de waarheid van God spreken. Zijn hart ligt erin. En als hij dan weer ziet waarmee hij bezig was, vernedert hij zich diep voor God. Hij is zijn verleden niet vergeten. Hij is een vervolger van de gemeente van God geweest. Hij noemt zichzelf in 1 Timotheüs 1 “de voornaamste” van de zondaars (1Tm 1:15). Hij praat zichzelf niet schoon, maar geeft onomwonden toe hoe groot zijn misdaden zijn geweest. Hij doet dat niet vanuit een soort eerzucht, om te laten zien hoe erg het wel met hem gesteld was. Nee, hij doet dat om des te meer de genade van God te laten uitkomen.

Het is geen nederige hoogmoed als hij zichzelf hier “de geringste van de apostelen” noemt. Het is geen verkapte vorm van zelfverheerlijking, als hij van zichzelf zegt dat hij het “niet waard” is “een apostel” genoemd te worden. Hij meent tot in het diepst van zijn ziel wat hij zegt omdat hij onder de indruk is gekomen van de genade van God.

Je kunt hier leren op welke schitterende manier jij je met de waarheid van God kunt bezighouden. Over welke waarheid we ook in de Bijbel lezen, het is altijd Gods bedoeling dat de Heer Jezus er groter door wordt en wij kleiner. Johannes de doper heeft het goed begrepen als hij zegt: “Hij moet meer, maar ik minder worden” (Jh 3:30). Dat kun je elkaar niet geven, dat moet een verlangen van je hart zijn. Als dat in je hart is, komt die bewondering voor Gods genade telkens meer naar voren als je iets in Zijn Woord leest. Je neemt dan de juiste plaats voor God in, zodat Hij je kan gebruiken, want op die manier ben je van waarde voor Hem.

1Ko 15:10. Daardoor kan Paulus zeggen dat de genade van God hem heeft gemaakt tot wat hij is. Het is mooi om te zien hoe hij enerzijds zich ervan bewust is dat alles genade is en dat de mens niets is en anderzijds hoe juist het bewustzijn van die genade hem tot grote activiteit aanzet. Hij is met inzet van al zijn krachten aan het werk voor God, zodat hij zelfs zonder enige vorm van zelfverheffing kan zeggen dat hij overvloediger gearbeid heeft dan zij allen. Ook dat schrijft hij niet op zijn eigen rekening, maar rekent dat helemaal toe aan de genade van God die met hem is geweest.

Hij zegt achtereenvolgens:
1. Ik ben niets;
2. wat ik ben, ben ik door genade;
3. daarom heb ik harder gewerkt dan wie ook;
4. maar ook dat harde werken heb ik alleen kunnen doen omdat Gods genade mij daarvoor de kracht heeft gegeven.

God wil jou leren deze dingen na te zeggen. Niet als een uit het hoofd geleerd lesje, maar door je te oefenen in de praktijk van elke dag.

1Ko 15:11. Het resultaat zal zijn dat Hij alle eer krijgt van de ‘prediking’ die er van jouw leven uitgaat. Dat houdt Paulus de Korinthiërs hier voor. Hij is persoonlijk diep doordrongen van de genade die hem is bewezen bij zijn bekering en tijdens zijn leven erna, net als de andere apostelen. Zó hebben zij het evangelie gepredikt en zó hebben de Korinthiërs het geloofd.

Als wij diep doordrongen zijn van de genade van God die Hij ons bij onze bekering heeft bewezen en die Hij ons nog elke dag bewijst, zullen wij in staat zijn te prediken zoals Paulus en de anderen dat hebben gedaan. Niet dat wij Paulus kunnen evenaren, maar de inhoud en de kracht van onze prediking komen dan van de Bron waaruit ook Paulus put.

1Ko 15:12-19. Op een eenvoudige manier wordt in deze verzen aangetoond hoe verstrekkend de gevolgen van de loochening van de opstanding zijn. Wanneer je rustig deze verzen doorleest, voel je de kracht van het betoog van de apostel aan. Het is allemaal even helder en klaar.

Paulus zegt als het ware: ‘Korinthiërs, jullie moeten even doordenken wat het wil zeggen als jullie niet meer in de opstanding van doden geloven. Luister goed: Als er geen doden opstaan, is ook Christus niet opgewekt; en als Christus niet is opgewekt, heeft jullie geloof geen enkel nut, want jullie zijn dan nog in je zonden. En wij zijn dan valse getuigen geweest, want wij hebben jullie maar wat op de mouw gespeld in onze prediking. En degenen die al ontslapen zijn, zijn verloren.

Wat zijn we een stelletje grote sufferds als wij alleen in dit leven onze hoop op Christus zouden stellen. Dat zou betekenen dat wij in dit leven afstand doen van de pleziertjes en genoegens van de wereld en in plaats daarvan beproevingen meemaken, terwijl er niets tegenover staat in het hiernamaals. Wij zijn dan de ellendigste van alle mensen. Nu hebben we niets en straks hebben we niets. Alles voor niets.’

De Korinthiërs bedoelen dat allemaal niet zo, maar Paulus toont aan dat dit de gevolgen zijn van wat sommigen onder hen zeggen. Juist de opwekking van de Heer Jezus door God is het zekere bewijs dat alle zonden van alle gelovigen zijn weggedaan.

Je ziet hier ook hoe onafscheidelijk Christus met de gelovigen verbonden is. Wat voor de gelovigen geldt, geldt ook voor Christus. Worden de gelovigen niet opgewekt? Dan is ook Christus niet opgewekt!

Ik heb er al in de inleiding op dit hoofdstuk op gewezen, maar het is goed om het te herhalen, dat Paulus ons hier een goede methode aan de hand doet om een dwaalleer te ontmaskeren. Die methode is: Ga na wat de gevolgen van een bepaalde leer zijn voor Christus en Zijn werk.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:5-19.

Verwerking: Wat betekent voor jou de genade van God?

Verzen 20-28

De regering van Christus


De verzen die je zojuist hebt gelezen, vormen een soort tussenzin. Sommige vertalingen, zoals deze die hierboven staat, geven dat ook aan door dit gedeelte tussen haakjes te zetten. Het vers hierna, 1Ko 15:29, sluit aan op het vers hiervoor, 1Ko 15:19. We zullen dat zien als we daaraan toe zijn. Tussenzinnen lopen de kans over het hoofd te worden gezien, alsof ze niet zo belangrijk zijn. In de Bijbel is dat niet zo.

Deze tussenzin bijvoorbeeld geeft een schitterend overzicht van de loop van de geschiedenis vanaf de opstanding van Christus tot de eeuwige heerlijkheid, waar de tijd is opgehouden. Het is wel beknopt, maar de toekomst straalt je tegemoet. Het lijkt wel of Paulus niet kán doorgaan met nog meer argumenten op te noemen om de dwaasheid van de dwaling over de opstanding aan te tonen, maar nu eerst de geweldige, positieve gevolgen van de opstanding van Christus wil laten zien.

1Ko 15:20. Na de troosteloze conclusie die hij getrokken heeft in het geval dat Christus niet zou zijn opgestaan, klinkt het eerste vers dat je hebt gelezen als een juichkreet: “Christus is opgewekt”! Hij is opgewekt uit de doden. Dat is iets anders dan dat Hij is opgewekt uit de macht van de dood. Dit laatste betekent dat Hij niet door de dood kon worden vastgehouden en dat Hij weer levend is geworden. In deze zin hebben de oudtestamentische gelovigen en ook de discipelen in de opstanding van de doden geloofd. Ze hebben geloofd dat de doden die in het geloof gestorven zijn, weer een keer levend zullen worden.

Wanneer de Heer op een zeker ogenblik spreekt over Zijn opstanding uit de doden, begrijpen Zijn discipelen niet wat Hij daarmee bedoelt (Mk 9:9-10). Wat wil het dan zeggen dat Hij uit de doden is opgewekt? Dat wil zeggen dat Hij tussen al de doden uit als Enige is opgewekt. Hij is opgewekt, terwijl alle andere doden in het graf zijn gebleven.

Hij wordt de Eersteling genoemd, want Hij is de Eerste Die opgewekt is. Later zullen er meer opgewekt worden. In 1Ko 15:23 gaat Paulus daarop door. Degenen die later zullen worden opgewekt, zijn de gelovigen, want er wordt gesproken over ‘hen die ontslapen zijn’, en het woord ‘ontslapen’ wordt alleen voor gelovigen gebruikt. Ook dat komt in 1Ko 15:23 duidelijk naar voren.

1Ko 15:21-22. Eerst geeft Paulus in deze verzen aan wat God met de opstanding wil zeggen. Het indrukwekkende van de opstanding van de Heer Jezus is dat de dood overwonnen is door een Mens! De dood is ook in de wereld gekomen door een mens, namelijk door Adam (Gn 2:17). God heeft tegen Adam gezegd: ‘Op de dag dat je van de boom van de kennis van goed en kwaad eet, zul je sterven’ (Gn 3:17-19). Adam is ongehoorzaam geweest en daardoor is de dood in de wereld gekomen.

Maar nu is door een andere Mens de opstanding van de doden een realiteit geworden. Het leek erop dat de dood het laatste woord had en dat alle plannen van God niet uitgevoerd konden worden. Niemand is ooit ontkomen aan de gevolgen van Adams daad, allen zijn gestorven. Dat door de macht van God Henoch en Elia zonder te sterven naar de hemel zijn gegaan (Hb 11:5; 2Kn 2:11), staat hier buiten en bevestigt alleen maar dat de macht van God eraan te pas moet komen om aan de dood te ontkomen. Tegenover Adam staat Christus. Omdat Christus is opgestaan uit de dood, zullen allen die bij Hem horen een keer levend gemaakt worden.

1Ko 15:23. In dit vers zie je dat er een volgorde in de opstanding is. Er is niet zoiets als een algemene opstanding. De Eersteling, Christus, is al opgestaan. Allen die vanaf Abel – hij is de eerste gelovige die is gestorven – in het geloof gestorven zijn, zijn nog steeds in de graven. Dat zal veranderen wanneer Christus terugkomt. Dan zal Hij allen die in de graven zijn en Hem toebehoren, uit die graven tevoorschijn roepen, zoals Hij Lazarus uit het graf riep (Jh 11:43-44).

1Ko 15:24-25. Vervolgens zal Hij Zijn koninkrijk oprichten in deze wereld en er duizend jaar lang over regeren. Dat staat niet met zoveel woorden in dit gedeelte, maar dat kun je afleiden uit 1Ko 15:24 en de volgende verzen. Dat zal een heerlijke tijd van vrede en gerechtigheid zijn. Over deze tijd staat veel in de profetieën van het Oude Testament. Ook in het Nieuwe Testament tref je verschillende gedeelten aan die gaan over de openbare regering van de Heer Jezus. Na die heerlijke tijd geeft Hij het koninkrijk over aan God de Vader. Dan is het einde van al het tijdelijke gekomen en begint de eeuwigheid.

Bij Hem is het niet gegaan zoals bij alle andere heersers over de koninkrijken van de aarde, aan wie de regering ontnomen is door vijanden of die hun regering hebben overgedragen aan andere (falende) heersers. Hij draagt Zijn koninkrijk ongeschonden over aan God, gezuiverd van alle kwaad. Zijn regering is een volmaakt rechtvaardige regering waarin voor het verkeerde geen plaats is. Voor Zijn vijanden is er geen mogelijkheid meer om aan de macht te komen. Zij worden volledig beheerst door Hem en nooit zullen zij meer in opstand kunnen komen. Dat ligt opgesloten in de uitdrukking “onder Zijn voeten gelegd”.

1Ko 15:26. Dit geldt niet alleen voor alle aardse machten, maar ook voor de laatste vijand die zal worden tenietgedaan, dat is de dood. Job heeft de dood “de koning van de verschrikkingen” genoemd (Jb 18:14). Door middel van de dood oefent de duivel nog zijn terreur uit over allen die hij in slavernij houdt (Hb 2:14-15). De dood zal pas helemaal aan het einde van de tijd volledig uit de schepping worden gebannen.

Door de macht van de Heer Jezus zullen ook de ongelovige doden uit hun graven, of waar ze ook maar zijn, tevoorschijn geroepen worden en geoordeeld worden naar hun werken. Dat moment staat op aangrijpende wijze beschreven in Openbaring 20 (Op 20:11-15).

1Ko 15:27. Er bestaat dan ook geen enkele twijfel over de allesbeheersende, eeuwige regering van Christus: alles is zonder uitzondering aan Zijn voeten onderworpen. Het is daarbij duidelijk dat God Zelf niet onderworpen is wanneer Hij “alles aan Zijn voeten onderworpen” heeft. God vormt een uitzondering op dit “alles”.

Er is, en dat is een groot wonder, nog een uitzondering op dit ‘alles’ en dat is de gemeente. Deze uitzondering wordt vermeld in Efeziërs 1 (Ef 1:22-23). Daar staat ook dat God alles aan de Heer Jezus heeft onderworpen, zodat de Heer Jezus “Hoofd over alles” is. En, zo lees je daar, het is in deze positie als ‘Hoofd over alles’ dat Hij aan de gemeente is gegeven “die Zijn lichaam is”. De gemeente vormt één lichaam met de Heer Jezus. Dat heb je in een eerder gedeelte van deze brief ook gezien. Als de Heer Jezus regeert, doet Hij dat samen met de gemeente, want een hoofd en een lichaam zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden.

Nadat de Heer Jezus Zijn regering op volkomen wijze heeft uitgeoefend en het koninkrijk aan God de Vader heeft teruggegeven, kan de eeuwigheid aanbreken. In Zijn duizendjarige regering heeft Hij als Mens aan alle verlangens van God voldaan, zonder enig falen. De eerste mens faalt als hij de heerschappij over de schepping krijgt, maar de Heer Jezus faalt niet. Hij heeft als de tweede Mens laten zien hoe God het allemaal heeft bedoeld.

Hij heeft in alles God de eer gegeven. Dat heeft Hij altijd gedaan en dat zal Hij eeuwig doen. Hij heeft het gedaan toen Hij als Mens in zwakheid op aarde was, vanaf Zijn geboorte tot Zijn dood. Dat zal Hij doen wanneer Hij, nog steeds als Mens, in heerlijkheid en kracht de duizend jaar zal regeren, wanneer God alles aan Hem heeft onderworpen. Hij zal het ook doen als er van regeren geen sprake meer is en de eeuwigheid is aangebroken.

1Ko 15:28. Als er staat dat ook de Zoon Zelf aan God onderworpen zal zijn, heeft dat betrekking op de eeuwigheid. Hoe moet je je dat nu voorstellen? De Zoon is toch God? Is God dan onderworpen aan God? Je staat hier voor een niet te doorgronden geheimenis. Het wonder van de Persoon van de Zoon bestaat hieruit dat Hij God en Mens in één Persoon is, volmaakt God en volmaakt Mens.

Hij is eeuwig God en is Mens geworden, zonder dat Hij ophoudt God te zijn (Jh 1:1-3; 14). De Zoon is Mens geworden en daarin onderworpen aan de wil van God. Die wil heeft Hij volmaakt uitgevoerd. Hij is Mens geworden om dat tot in eeuwigheid te blijven. Hij zal als Mens ook in de eeuwigheid in alles de wil van God uitvoeren.

Hij, de eeuwige Zoon, is Mens geworden tot in eeuwigheid, opdat God alles in allen zal kunnen zijn. Wanneer dat ogenblik is aangebroken, zijn alle voornemens van God in vervulling gegaan. De eeuwige rust voor God is aangebroken. De liefde en de macht van God hebben op alle terreinen de overwinning behaald. God kan rusten in Zijn liefde. Alles wat er om Hem heen is, zal er zijn voor Hem en alles wat er is, zal zich in Hem verblijden. Overal en in alles zal God te zien zijn en niets anders. Al de wensen van Zijn hart zijn dan volmaakt vervuld …

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:20-28.

Verwerking: Wat spreekt jou het meest aan wanneer je aan de eeuwigheid denkt?

Verzen 20-28

De regering van Christus


De verzen die je zojuist hebt gelezen, vormen een soort tussenzin. Sommige vertalingen, zoals deze die hierboven staat, geven dat ook aan door dit gedeelte tussen haakjes te zetten. Het vers hierna, 1Ko 15:29, sluit aan op het vers hiervoor, 1Ko 15:19. We zullen dat zien als we daaraan toe zijn. Tussenzinnen lopen de kans over het hoofd te worden gezien, alsof ze niet zo belangrijk zijn. In de Bijbel is dat niet zo.

Deze tussenzin bijvoorbeeld geeft een schitterend overzicht van de loop van de geschiedenis vanaf de opstanding van Christus tot de eeuwige heerlijkheid, waar de tijd is opgehouden. Het is wel beknopt, maar de toekomst straalt je tegemoet. Het lijkt wel of Paulus niet kán doorgaan met nog meer argumenten op te noemen om de dwaasheid van de dwaling over de opstanding aan te tonen, maar nu eerst de geweldige, positieve gevolgen van de opstanding van Christus wil laten zien.

1Ko 15:20. Na de troosteloze conclusie die hij getrokken heeft in het geval dat Christus niet zou zijn opgestaan, klinkt het eerste vers dat je hebt gelezen als een juichkreet: “Christus is opgewekt”! Hij is opgewekt uit de doden. Dat is iets anders dan dat Hij is opgewekt uit de macht van de dood. Dit laatste betekent dat Hij niet door de dood kon worden vastgehouden en dat Hij weer levend is geworden. In deze zin hebben de oudtestamentische gelovigen en ook de discipelen in de opstanding van de doden geloofd. Ze hebben geloofd dat de doden die in het geloof gestorven zijn, weer een keer levend zullen worden.

Wanneer de Heer op een zeker ogenblik spreekt over Zijn opstanding uit de doden, begrijpen Zijn discipelen niet wat Hij daarmee bedoelt (Mk 9:9-10). Wat wil het dan zeggen dat Hij uit de doden is opgewekt? Dat wil zeggen dat Hij tussen al de doden uit als Enige is opgewekt. Hij is opgewekt, terwijl alle andere doden in het graf zijn gebleven.

Hij wordt de Eersteling genoemd, want Hij is de Eerste Die opgewekt is. Later zullen er meer opgewekt worden. In 1Ko 15:23 gaat Paulus daarop door. Degenen die later zullen worden opgewekt, zijn de gelovigen, want er wordt gesproken over ‘hen die ontslapen zijn’, en het woord ‘ontslapen’ wordt alleen voor gelovigen gebruikt. Ook dat komt in 1Ko 15:23 duidelijk naar voren.

1Ko 15:21-22. Eerst geeft Paulus in deze verzen aan wat God met de opstanding wil zeggen. Het indrukwekkende van de opstanding van de Heer Jezus is dat de dood overwonnen is door een Mens! De dood is ook in de wereld gekomen door een mens, namelijk door Adam (Gn 2:17). God heeft tegen Adam gezegd: ‘Op de dag dat je van de boom van de kennis van goed en kwaad eet, zul je sterven’ (Gn 3:17-19). Adam is ongehoorzaam geweest en daardoor is de dood in de wereld gekomen.

Maar nu is door een andere Mens de opstanding van de doden een realiteit geworden. Het leek erop dat de dood het laatste woord had en dat alle plannen van God niet uitgevoerd konden worden. Niemand is ooit ontkomen aan de gevolgen van Adams daad, allen zijn gestorven. Dat door de macht van God Henoch en Elia zonder te sterven naar de hemel zijn gegaan (Hb 11:5; 2Kn 2:11), staat hier buiten en bevestigt alleen maar dat de macht van God eraan te pas moet komen om aan de dood te ontkomen. Tegenover Adam staat Christus. Omdat Christus is opgestaan uit de dood, zullen allen die bij Hem horen een keer levend gemaakt worden.

1Ko 15:23. In dit vers zie je dat er een volgorde in de opstanding is. Er is niet zoiets als een algemene opstanding. De Eersteling, Christus, is al opgestaan. Allen die vanaf Abel – hij is de eerste gelovige die is gestorven – in het geloof gestorven zijn, zijn nog steeds in de graven. Dat zal veranderen wanneer Christus terugkomt. Dan zal Hij allen die in de graven zijn en Hem toebehoren, uit die graven tevoorschijn roepen, zoals Hij Lazarus uit het graf riep (Jh 11:43-44).

1Ko 15:24-25. Vervolgens zal Hij Zijn koninkrijk oprichten in deze wereld en er duizend jaar lang over regeren. Dat staat niet met zoveel woorden in dit gedeelte, maar dat kun je afleiden uit 1Ko 15:24 en de volgende verzen. Dat zal een heerlijke tijd van vrede en gerechtigheid zijn. Over deze tijd staat veel in de profetieën van het Oude Testament. Ook in het Nieuwe Testament tref je verschillende gedeelten aan die gaan over de openbare regering van de Heer Jezus. Na die heerlijke tijd geeft Hij het koninkrijk over aan God de Vader. Dan is het einde van al het tijdelijke gekomen en begint de eeuwigheid.

Bij Hem is het niet gegaan zoals bij alle andere heersers over de koninkrijken van de aarde, aan wie de regering ontnomen is door vijanden of die hun regering hebben overgedragen aan andere (falende) heersers. Hij draagt Zijn koninkrijk ongeschonden over aan God, gezuiverd van alle kwaad. Zijn regering is een volmaakt rechtvaardige regering waarin voor het verkeerde geen plaats is. Voor Zijn vijanden is er geen mogelijkheid meer om aan de macht te komen. Zij worden volledig beheerst door Hem en nooit zullen zij meer in opstand kunnen komen. Dat ligt opgesloten in de uitdrukking “onder Zijn voeten gelegd”.

1Ko 15:26. Dit geldt niet alleen voor alle aardse machten, maar ook voor de laatste vijand die zal worden tenietgedaan, dat is de dood. Job heeft de dood “de koning van de verschrikkingen” genoemd (Jb 18:14). Door middel van de dood oefent de duivel nog zijn terreur uit over allen die hij in slavernij houdt (Hb 2:14-15). De dood zal pas helemaal aan het einde van de tijd volledig uit de schepping worden gebannen.

Door de macht van de Heer Jezus zullen ook de ongelovige doden uit hun graven, of waar ze ook maar zijn, tevoorschijn geroepen worden en geoordeeld worden naar hun werken. Dat moment staat op aangrijpende wijze beschreven in Openbaring 20 (Op 20:11-15).

1Ko 15:27. Er bestaat dan ook geen enkele twijfel over de allesbeheersende, eeuwige regering van Christus: alles is zonder uitzondering aan Zijn voeten onderworpen. Het is daarbij duidelijk dat God Zelf niet onderworpen is wanneer Hij “alles aan Zijn voeten onderworpen” heeft. God vormt een uitzondering op dit “alles”.

Er is, en dat is een groot wonder, nog een uitzondering op dit ‘alles’ en dat is de gemeente. Deze uitzondering wordt vermeld in Efeziërs 1 (Ef 1:22-23). Daar staat ook dat God alles aan de Heer Jezus heeft onderworpen, zodat de Heer Jezus “Hoofd over alles” is. En, zo lees je daar, het is in deze positie als ‘Hoofd over alles’ dat Hij aan de gemeente is gegeven “die Zijn lichaam is”. De gemeente vormt één lichaam met de Heer Jezus. Dat heb je in een eerder gedeelte van deze brief ook gezien. Als de Heer Jezus regeert, doet Hij dat samen met de gemeente, want een hoofd en een lichaam zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden.

Nadat de Heer Jezus Zijn regering op volkomen wijze heeft uitgeoefend en het koninkrijk aan God de Vader heeft teruggegeven, kan de eeuwigheid aanbreken. In Zijn duizendjarige regering heeft Hij als Mens aan alle verlangens van God voldaan, zonder enig falen. De eerste mens faalt als hij de heerschappij over de schepping krijgt, maar de Heer Jezus faalt niet. Hij heeft als de tweede Mens laten zien hoe God het allemaal heeft bedoeld.

Hij heeft in alles God de eer gegeven. Dat heeft Hij altijd gedaan en dat zal Hij eeuwig doen. Hij heeft het gedaan toen Hij als Mens in zwakheid op aarde was, vanaf Zijn geboorte tot Zijn dood. Dat zal Hij doen wanneer Hij, nog steeds als Mens, in heerlijkheid en kracht de duizend jaar zal regeren, wanneer God alles aan Hem heeft onderworpen. Hij zal het ook doen als er van regeren geen sprake meer is en de eeuwigheid is aangebroken.

1Ko 15:28. Als er staat dat ook de Zoon Zelf aan God onderworpen zal zijn, heeft dat betrekking op de eeuwigheid. Hoe moet je je dat nu voorstellen? De Zoon is toch God? Is God dan onderworpen aan God? Je staat hier voor een niet te doorgronden geheimenis. Het wonder van de Persoon van de Zoon bestaat hieruit dat Hij God en Mens in één Persoon is, volmaakt God en volmaakt Mens.

Hij is eeuwig God en is Mens geworden, zonder dat Hij ophoudt God te zijn (Jh 1:1-3; 14). De Zoon is Mens geworden en daarin onderworpen aan de wil van God. Die wil heeft Hij volmaakt uitgevoerd. Hij is Mens geworden om dat tot in eeuwigheid te blijven. Hij zal als Mens ook in de eeuwigheid in alles de wil van God uitvoeren.

Hij, de eeuwige Zoon, is Mens geworden tot in eeuwigheid, opdat God alles in allen zal kunnen zijn. Wanneer dat ogenblik is aangebroken, zijn alle voornemens van God in vervulling gegaan. De eeuwige rust voor God is aangebroken. De liefde en de macht van God hebben op alle terreinen de overwinning behaald. God kan rusten in Zijn liefde. Alles wat er om Hem heen is, zal er zijn voor Hem en alles wat er is, zal zich in Hem verblijden. Overal en in alles zal God te zien zijn en niets anders. Al de wensen van Zijn hart zijn dan volmaakt vervuld …

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:20-28.

Verwerking: Wat spreekt jou het meest aan wanneer je aan de eeuwigheid denkt?

Verzen 29-34

Leven met de dood voor ogen


1Ko 15:29. Nadat hij uit de volheid van zijn hart over de toekomstige regering van Christus heeft gesproken, pakt Paulus hier de draad van zijn betoog weer op die hij in 1Ko 15:19 heeft losgelaten. Hij brengt een nieuw argument naar voren om daarmee het belang van de opstanding nog verder te onderstrepen. Dat argument is de doop. Het lijkt je misschien ver gezocht, maar je zult zien hoeveel de doop met de opstanding te maken heeft.

Wat betekent de doop ook alweer? In Romeinen 6 lees je dat de doop een begrafenis voorstelt (Rm 6:3-4). Door je te laten dopen laat je zien dat je met Christus, Die voor jou gestorven is, begraven bent. Iemand die begraven is, bestaat niet meer voor deze wereld. Door je te laten dopen geef je te kennen dat je de Heer Jezus wilt volgen in een wereld waarvoor Christus heeft afgedaan. De doop maakt je tot een volgeling van Hem.

Wanneer je dat consequent wilt doen, zul je net zo door de wereld worden behandeld als Hij door de wereld Hem is behandeld. De Heer Jezus heeft gezegd dat de mensen van de wereld Hem hebben vervolgd en dat ze ook Zijn discipelen zullen vervolgen (Jh 15:20). Vanaf het ogenblik dat je bent gedoopt, wil je niet meer voor jezelf leven, maar voor Hem Die voor jou gestorven en begraven is.

Nu ben jij niet de eerste die gedoopt is – ik ga ervan uit dat je gedoopt bent; zo niet, wat verhindert je? Velen zijn jou al voorgegaan. Allen die gedoopt zijn, vormen als het ware een leger dat zich op vijandelijk gebied bevindt. Zij willen allemaal de Heer Jezus volgen dwars tegen verdrukking en vijandschap in. De wereld is nu nog het gezagsgebied van de satan.

Wanneer de Heer Jezus komt, zal dat veranderen, zoals je dat in de 1Ko 15:20-28 hebt gezien. Maar in deze tijd moet je erop rekenen dat je niet meegeteld wordt, dat je veracht en verworpen bent. Deze vijandschap kan zelfs zover gaan, dat gelovigen worden gedood. Zo ontstaan er gaten, lege plekken in het leger. Wat is het dan prachtig als er nieuwe volgelingen van Christus komen, die zich laten dopen en zodoende de gaten in de gelederen weer opvullen. Je begrijpt wel dat ik de vergelijking met een leger alleen in geestelijk opzicht maak.

Wat heeft dit alles nu met de opstanding te maken? Lees 1Ko 15:29 nog maar eens goed. Het gaat daar over gelovigen die gestorven zijn en over anderen die nog leven en gedoopt zijn. Voor de gelovigen die gestorven zijn, is er een einde gekomen aan het volgen van een verworpen Christus, aan een leven van smaad en verachting. Anderen, die de Heer Jezus hebben leren kennen, van wie jij er een bent, hebben zich laten dopen en hebben de opengevallen plaatsen ingenomen. Zij gaan nú achter Hem aan, terwijl zij delen in de smaad en verachting die dat met zich meebrengt.

Wat zou dat allemaal voor zin hebben als er geen opstanding is? Juist het uitzicht op de opstanding brengt mensen ertoe af te zien van een gemakkelijk en aangenaam leven en vrijwillig te kiezen voor een weg van vernedering en bespotting. In de opstanding vindt de vergelding plaats voor al de geleden ontbering. Dan zal God alles vergoeden waarvan in dit leven afstand is gedaan ter wille van Christus.

Je mag je spiegelen aan de Heer Jezus. Hij heeft om de vreugde die vóór Hem lag het kruis verdragen en de schande veracht (Hb 12:1-2). In Hebreeën 11 worden gelovigen genoemd die zijn “gefolterd zonder de verlossing aan te nemen, opdat zij een betere opstanding verkregen” (Hb 11:35). Je moet in dit licht dat hele hoofdstuk maar eens lezen (Hb 11:1-40).

1Ko 15:30-31. Paulus heeft het ook geweten. Spreekt hij in 1Ko 15:29 nog over anderen, in de 1Ko 15:30-31 spreekt hij over zichzelf. De omstandigheden waarin hij leeft, zijn verre van rooskleurig: hij is “ieder uur in gevaar” en “sterft dagelijks.”

Dit is niet overdreven. Dat lijkt de Korinthiërs misschien wel zo en daarom zet hij zijn woorden kracht bij door te wijzen op hun roem. Waaruit bestaat hun roem, waarop beroemen zij zich? Welke roem zij ook maar hebben, zij hebben die doordat hij hun het evangelie heeft gepredikt. Hun roem is daarom zijn roem en die heeft hij in Christus Jezus. Hij voegt eraan toe “onze Heer”. Hij verbindt hier de Korinthiërs met zichzelf als onderworpen aan dezelfde Heer.

1Ko 15:32. Paulus heeft heel wat keren oog in oog met de dood gestaan. Voor iemand die zijn Heer en Meester dicht op de hielen volgt, is dit het levenspatroon. Wie zich ervoor inzet om op allerlei manieren en bij elke gelegenheid Christus uit te leven, kent geen ‘einde werktijd’, geen verstrooiende programma’s met zijn borrelnootjes. Paulus is zich er voortdurend van bewust op welk terrein hij zich bevindt. Voor hem is deze wereld een doorgangsterrein. Hij moet erdoorheen en hij gaat erdoorheen met een duidelijke opdracht.

De rust en de beloning zal hij in de opstanding krijgen. Zolang hij daar nog geen deel aan heeft, is zijn leven een strijd, een gevecht. De mensen die zijn leven belagen, vergelijkt hij met wilde dieren. Het zijn wrede, onverzoenlijke mensen die bloed willen zien. Wat hem in Efeze is overkomen, staat beschreven in Handelingen 19 (Hd 19:23-41). Wat je daar leest, is beslist geen kleinigheid. Stel je eens voor dat duizenden mensen massaal tegen jou in opstand komen omdat jij hun het evangelie hebt verkondigd. Zou je dan niet terecht voor je leven vrezen? Mensen veranderen in beesten als ze als massa worden opgezweept. Oorlogen in het verleden en het heden bewijzen dat.

Wat zou het voor zin hebben je leven zo in de waagschaal te stellen als er geen doden worden opgewekt? Dan kun je toch beter vandaag van het leven genieten? Morgen kun je er wel niet meer zijn. Ook mensen die van het leven plukken wat er van te plukken valt, realiseren zich best dat er een ogenblik komt dat ze moeten sterven. Alleen denken ze dat dat pas morgen zal zijn en niet vandaag. Ze schuiven het fatale ogenblik altijd voor zich uit. Ze redeneren: ‘Morgen kan ik sterven, daarom wil ik vandaag nog uit het leven halen wat erin zit.’

1Ko 15:33. Dat lijkt logisch en dat is het ook als je geen rekening houdt met de opstanding. Omdat er wel een opstanding is, is deze redenering een dwaling. “Dwaalt niet!” Luister niet naar de mensen die zo denken en leven. Ga er niet mee om! Wie met hen omgaat, zal daardoor tot hetzelfde levenspatroon vervallen.

1Ko 15:34. De apostel waarschuwt de Korinthiërs “nuchter” te worden. ‘Nuchter’ wil zeggen: niet beïnvloed door een bepaalde geest van denken. De christen wordt vaker opgeroepen om nuchter te zijn (1Th 5:6; 8; 2Tm 4:5; 1Pt 1:13; 1Pt 4:7). Mensen die leven zonder God, maken zichzelf en anderen wijs dat zij nuchter zijn. Ze staan met beide benen op de grond en houden alleen rekening met wat ze kunnen zien, menen ze. Als je gelooft, ben je niet nuchter, maar zweverig, beweren ze.

Geloof er maar niets van. Deze mensen “zijn onwetend aangaande God” en houden daardoor geen rekening met Hem. De werkelijkheid is andersom. Wie nuchter is, luistert naar wat God in de Bijbel zegt en handelt daarnaar. Dan leef je zoals het behoort en zondig je niet.

Onwetend zijn aangaande God is voor de ongelovigen normaal. Hier worden echter gelovigen aangesproken. Als dit van jou en mij gezegd zou moeten worden, zouden wij ons diep moeten schamen. Deze onwetendheid is geen gebrek aan kennis van God omdat je Hem nog maar kort kent. Een kind van God heeft de zalving van de Heilige en weet alles (1Jh 2:20). Dat wil zeggen dat zo iemand de Heilige Geest heeft ontvangen en daardoor zal aanvoelen of iets wel of niet naar de wil van God is, zonder daarvoor een bepaalde tekst uit de Bijbel te kunnen aanhalen. Natuurlijk zul je veel in de Bijbel lezen om meer van God te leren kennen. De onwetendheid die hier bedoeld wordt, betreft gelovigen die beter hadden moeten weten, maar die door omgang met verkeerde mensen aan het dwalen zijn geraakt.

Neem dit woord ter harte en laat je niet in met mensen, of het nu ongelovigen of ‘gelovigen’ zijn, die je dingen willen laten geloven die in strijd zijn met wat God heeft gezegd. Dat zal je ook bewaren voor een leven dat tot oneer is van God.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:29-34.

Verwerking: Vind jij het leven met de Heer de moeite, die in deze verzen wordt beschreven, waard?

Verzen 29-34

Leven met de dood voor ogen


1Ko 15:29. Nadat hij uit de volheid van zijn hart over de toekomstige regering van Christus heeft gesproken, pakt Paulus hier de draad van zijn betoog weer op die hij in 1Ko 15:19 heeft losgelaten. Hij brengt een nieuw argument naar voren om daarmee het belang van de opstanding nog verder te onderstrepen. Dat argument is de doop. Het lijkt je misschien ver gezocht, maar je zult zien hoeveel de doop met de opstanding te maken heeft.

Wat betekent de doop ook alweer? In Romeinen 6 lees je dat de doop een begrafenis voorstelt (Rm 6:3-4). Door je te laten dopen laat je zien dat je met Christus, Die voor jou gestorven is, begraven bent. Iemand die begraven is, bestaat niet meer voor deze wereld. Door je te laten dopen geef je te kennen dat je de Heer Jezus wilt volgen in een wereld waarvoor Christus heeft afgedaan. De doop maakt je tot een volgeling van Hem.

Wanneer je dat consequent wilt doen, zul je net zo door de wereld worden behandeld als Hij door de wereld Hem is behandeld. De Heer Jezus heeft gezegd dat de mensen van de wereld Hem hebben vervolgd en dat ze ook Zijn discipelen zullen vervolgen (Jh 15:20). Vanaf het ogenblik dat je bent gedoopt, wil je niet meer voor jezelf leven, maar voor Hem Die voor jou gestorven en begraven is.

Nu ben jij niet de eerste die gedoopt is – ik ga ervan uit dat je gedoopt bent; zo niet, wat verhindert je? Velen zijn jou al voorgegaan. Allen die gedoopt zijn, vormen als het ware een leger dat zich op vijandelijk gebied bevindt. Zij willen allemaal de Heer Jezus volgen dwars tegen verdrukking en vijandschap in. De wereld is nu nog het gezagsgebied van de satan.

Wanneer de Heer Jezus komt, zal dat veranderen, zoals je dat in de 1Ko 15:20-28 hebt gezien. Maar in deze tijd moet je erop rekenen dat je niet meegeteld wordt, dat je veracht en verworpen bent. Deze vijandschap kan zelfs zover gaan, dat gelovigen worden gedood. Zo ontstaan er gaten, lege plekken in het leger. Wat is het dan prachtig als er nieuwe volgelingen van Christus komen, die zich laten dopen en zodoende de gaten in de gelederen weer opvullen. Je begrijpt wel dat ik de vergelijking met een leger alleen in geestelijk opzicht maak.

Wat heeft dit alles nu met de opstanding te maken? Lees 1Ko 15:29 nog maar eens goed. Het gaat daar over gelovigen die gestorven zijn en over anderen die nog leven en gedoopt zijn. Voor de gelovigen die gestorven zijn, is er een einde gekomen aan het volgen van een verworpen Christus, aan een leven van smaad en verachting. Anderen, die de Heer Jezus hebben leren kennen, van wie jij er een bent, hebben zich laten dopen en hebben de opengevallen plaatsen ingenomen. Zij gaan nú achter Hem aan, terwijl zij delen in de smaad en verachting die dat met zich meebrengt.

Wat zou dat allemaal voor zin hebben als er geen opstanding is? Juist het uitzicht op de opstanding brengt mensen ertoe af te zien van een gemakkelijk en aangenaam leven en vrijwillig te kiezen voor een weg van vernedering en bespotting. In de opstanding vindt de vergelding plaats voor al de geleden ontbering. Dan zal God alles vergoeden waarvan in dit leven afstand is gedaan ter wille van Christus.

Je mag je spiegelen aan de Heer Jezus. Hij heeft om de vreugde die vóór Hem lag het kruis verdragen en de schande veracht (Hb 12:1-2). In Hebreeën 11 worden gelovigen genoemd die zijn “gefolterd zonder de verlossing aan te nemen, opdat zij een betere opstanding verkregen” (Hb 11:35). Je moet in dit licht dat hele hoofdstuk maar eens lezen (Hb 11:1-40).

1Ko 15:30-31. Paulus heeft het ook geweten. Spreekt hij in 1Ko 15:29 nog over anderen, in de 1Ko 15:30-31 spreekt hij over zichzelf. De omstandigheden waarin hij leeft, zijn verre van rooskleurig: hij is “ieder uur in gevaar” en “sterft dagelijks.”

Dit is niet overdreven. Dat lijkt de Korinthiërs misschien wel zo en daarom zet hij zijn woorden kracht bij door te wijzen op hun roem. Waaruit bestaat hun roem, waarop beroemen zij zich? Welke roem zij ook maar hebben, zij hebben die doordat hij hun het evangelie heeft gepredikt. Hun roem is daarom zijn roem en die heeft hij in Christus Jezus. Hij voegt eraan toe “onze Heer”. Hij verbindt hier de Korinthiërs met zichzelf als onderworpen aan dezelfde Heer.

1Ko 15:32. Paulus heeft heel wat keren oog in oog met de dood gestaan. Voor iemand die zijn Heer en Meester dicht op de hielen volgt, is dit het levenspatroon. Wie zich ervoor inzet om op allerlei manieren en bij elke gelegenheid Christus uit te leven, kent geen ‘einde werktijd’, geen verstrooiende programma’s met zijn borrelnootjes. Paulus is zich er voortdurend van bewust op welk terrein hij zich bevindt. Voor hem is deze wereld een doorgangsterrein. Hij moet erdoorheen en hij gaat erdoorheen met een duidelijke opdracht.

De rust en de beloning zal hij in de opstanding krijgen. Zolang hij daar nog geen deel aan heeft, is zijn leven een strijd, een gevecht. De mensen die zijn leven belagen, vergelijkt hij met wilde dieren. Het zijn wrede, onverzoenlijke mensen die bloed willen zien. Wat hem in Efeze is overkomen, staat beschreven in Handelingen 19 (Hd 19:23-41). Wat je daar leest, is beslist geen kleinigheid. Stel je eens voor dat duizenden mensen massaal tegen jou in opstand komen omdat jij hun het evangelie hebt verkondigd. Zou je dan niet terecht voor je leven vrezen? Mensen veranderen in beesten als ze als massa worden opgezweept. Oorlogen in het verleden en het heden bewijzen dat.

Wat zou het voor zin hebben je leven zo in de waagschaal te stellen als er geen doden worden opgewekt? Dan kun je toch beter vandaag van het leven genieten? Morgen kun je er wel niet meer zijn. Ook mensen die van het leven plukken wat er van te plukken valt, realiseren zich best dat er een ogenblik komt dat ze moeten sterven. Alleen denken ze dat dat pas morgen zal zijn en niet vandaag. Ze schuiven het fatale ogenblik altijd voor zich uit. Ze redeneren: ‘Morgen kan ik sterven, daarom wil ik vandaag nog uit het leven halen wat erin zit.’

1Ko 15:33. Dat lijkt logisch en dat is het ook als je geen rekening houdt met de opstanding. Omdat er wel een opstanding is, is deze redenering een dwaling. “Dwaalt niet!” Luister niet naar de mensen die zo denken en leven. Ga er niet mee om! Wie met hen omgaat, zal daardoor tot hetzelfde levenspatroon vervallen.

1Ko 15:34. De apostel waarschuwt de Korinthiërs “nuchter” te worden. ‘Nuchter’ wil zeggen: niet beïnvloed door een bepaalde geest van denken. De christen wordt vaker opgeroepen om nuchter te zijn (1Th 5:6; 8; 2Tm 4:5; 1Pt 1:13; 1Pt 4:7). Mensen die leven zonder God, maken zichzelf en anderen wijs dat zij nuchter zijn. Ze staan met beide benen op de grond en houden alleen rekening met wat ze kunnen zien, menen ze. Als je gelooft, ben je niet nuchter, maar zweverig, beweren ze.

Geloof er maar niets van. Deze mensen “zijn onwetend aangaande God” en houden daardoor geen rekening met Hem. De werkelijkheid is andersom. Wie nuchter is, luistert naar wat God in de Bijbel zegt en handelt daarnaar. Dan leef je zoals het behoort en zondig je niet.

Onwetend zijn aangaande God is voor de ongelovigen normaal. Hier worden echter gelovigen aangesproken. Als dit van jou en mij gezegd zou moeten worden, zouden wij ons diep moeten schamen. Deze onwetendheid is geen gebrek aan kennis van God omdat je Hem nog maar kort kent. Een kind van God heeft de zalving van de Heilige en weet alles (1Jh 2:20). Dat wil zeggen dat zo iemand de Heilige Geest heeft ontvangen en daardoor zal aanvoelen of iets wel of niet naar de wil van God is, zonder daarvoor een bepaalde tekst uit de Bijbel te kunnen aanhalen. Natuurlijk zul je veel in de Bijbel lezen om meer van God te leren kennen. De onwetendheid die hier bedoeld wordt, betreft gelovigen die beter hadden moeten weten, maar die door omgang met verkeerde mensen aan het dwalen zijn geraakt.

Neem dit woord ter harte en laat je niet in met mensen, of het nu ongelovigen of ‘gelovigen’ zijn, die je dingen willen laten geloven die in strijd zijn met wat God heeft gezegd. Dat zal je ook bewaren voor een leven dat tot oneer is van God.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:29-34.

Verwerking: Vind jij het leven met de Heer de moeite, die in deze verzen wordt beschreven, waard?

Verzen 35-44

Hoe de doden worden opgewekt


1Ko 15:35. Het is niet zo uitnodigend om een vraag over de opstanding te stellen als je in het antwoord voor “dwaas” wordt uitgemaakt. Wie heeft er nu geen vragen over de opstanding? Je moet blijven bedenken dat Paulus het nog steeds over mensen heeft die de opstanding niet serieus nemen, zoals dat ook vandaag bij zogenaamde christenen het geval is. Ook de vraag van 1Ko 15:35 moet je in dat licht bezien. Hij wordt gesteld door iemand die nog steeds niet van plan is zich ervan te laten overtuigen dat er een opstanding is. De vraag is alleen maar gesteld om de nieuwsgierigheid te bevredigen en niet vanuit een innerlijk verlangen meer van het handelen van God te weten.

1Ko 15:36. Paulus wijst de vraagsteller dan ook terecht door hem te wijzen op voorbeelden uit de natuur. Daaruit kan hij al het nodige over de opstanding leren. Ik hoorde van een man die op sterven lag en veel had nagedacht over de dood en wat er daarna zou zijn. Hij geloofde niet in een opstanding van doden. Hij had een lang ziekbed gehad. Vanuit zijn bed kon hij naar buiten kijken en zag hij de planten en de bomen. Het was hem opgevallen dat in de herfst alles als het ware aan het sterven was. De kleuren veranderden bijna allemaal in bruin en de bladeren vielen af tot er niets meer over was dan kale takken. In de winter leek alles zelfs dood te zijn. Maar wat gebeurde er in de lente? Dan ontstond er nieuw leven. Aan de takken verschenen knoppen, die zich ontwikkelden tot bladeren en bloemen. Er kwam leven na de dood!

Dit opende hem de ogen voor zijn eigen situatie. Hij kwam tot geloof in de Heer Jezus. Toen hij stierf, wist hij dat het daarmee niet afgelopen was, maar dat hij naar zijn Heiland ging en ook eens een nieuw lichaam zou krijgen.

1Ko 15:37. Wat deze man zag en opmerkte sluit aan bij wat Paulus hier zegt. Hij wijst op het zaad dat gezaaid wordt. Dat moet eerst sterven en dan pas gaat het ontkiemen en komt het op. En wat komt er dan op? Lijkt het nog op de zaadkorrel die gezaaid is? Het lijkt er in de verste verte niet meer op. De korrel die in de aarde gezaaid is, is niet hetzelfde als wat er na verloop van tijd boven de grond verschijnt. Toch is, wat er boven de aarde verschijnt, ontstaan uit de korrel die is gezaaid.

1Ko 15:38. Het soort zaad dat is gezaaid, bepaalt wat eruit zal gaan groeien. Je zou raar opkijken als je de grond zou omspitten, er vervolgens graszaad in zou zaaien om een mooi grasveld te krijgen en na verloop van tijd zou er een golvend tarweveld staan. Dat kan natuurlijk niet. Bij elk zaad hoort een eigen lichaam, een eigen groeisel dat boven de aarde zichtbaar wordt. Zo heeft God dat bepaald in de natuur. Hij geeft aan alles een eigen lichaam, een eigen gestalte. In Genesis 1 wordt daarvan gezegd dat God alle dingen ‘naar hun soort’ heeft gemaakt (Gn 1:11; 21; 24; 25).

1Ko 15:39. Als je nog eens om je heen kijkt in de natuur, nu niet naar de plantenwereld, maar naar de mensen- en dierenwereld, dan merk je daar hetzelfde onderscheid op. Mens en dier zijn gemaakt van dezelfde substantie, namelijk vlees. Toch zijn er enorme variaties in deze materie. Wat is er door God een geweldig onderscheid aangebracht tussen mensen, dieren, vogels en vissen! De voorbeelden die Paulus noemt, komen uit de eerste schepping, zoals die in Genesis 1 is ontstaan. Je leert door de manier waarop hij deze voorbeelden gebruikt, dat Genesis 1 ook iets te vertellen heeft over het onderscheid dat er in de nieuwe schepping is en zal zijn.

1Ko 15:40-41. Om in die verschillende onderscheidingen nog meer kleur aan te brengen voert Paulus nu het onderscheid tussen hemelse en aardse lichamen in. In de vorige verzen heeft hij het over de aardse lichamen gehad, in de 1Ko 15:40-41 gaat hij een stapje hoger en wijst hij op hemelse lichamen, zoals de zon, de maan en de sterren. Elke planeet in het heelal heeft een eigen, bijzondere heerlijkheid, en die is door God gegeven.

Ik heb vanmorgen in Psalm 19 gelezen: “De hemel vertelt Gods eer, het gewelf verkondigt het werk van Zijn handen” (Ps 19:2). Alles wat er aan heerlijkheid in de schepping te zien is, is de uitstraling van God Zelf. Hij heeft alles Zelf bedacht en uitgevoerd. Hij wil dat wij daar oog voor hebben en dat wij Hem daarvoor eren. Als dat voor de eerste schepping geldt, hoeveel te meer voor de nieuwe schepping. De nieuwe schepping bestaat uit een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. In de nieuwe hemel en op de nieuwe aarde zullen nieuwe mensen wonen. Hoe de nieuwe hemel en aarde tot stand komen, kun je lezen in 2 Petrus 3 (2Pt 3:10-13).

We keren weer terug naar 1 Korinthiërs 15. Daar gaat het om nieuwe mensen, zoals zij in de opstanding tevoorschijn zullen komen. Van deze mensen zullen er zijn die op de nieuwe aarde wonen in een lichaam dat een aardse heerlijkheid bezit en van deze mensen zullen er zijn die in de nieuwe hemel wonen in een lichaam dat een hemelse heerlijkheid bezit. Jaloersheid zal er niet bij zijn, want de zonde is er dan niet meer. Iedereen zal de wijsheid van God prijzen, want Hij heeft aan alles een lichaam gegeven zoals voor ieder passend is.

Samenvattend kun je uit het voorgaande drie dingen leren:
1. Er is sprake van zaad, dat eerst moet sterven, waarna er een lichaam uit voortspruit dat er totaal anders uitziet dan het zaad (1Ko 15:37-38).
2. Er is sprake van onderlinge verschillen tussen de uitgesproten lichamen (1Ko 15:39).
3. Er is sprake van een onderscheid tussen hemelse en aardse lichamen (1Ko 15:40-41).

1Ko 15:42a. Deze drie dingen zijn ontleend aan de eerste schepping te midden waarvan wij leven. Ze bewijzen dat er een opstanding is. De conclusie is: “Zo is ook de opstanding van de doden.”

1Ko 15:42b-44. Er is aangetoond dat er een opstanding is en dat de opstanding zal gebeuren op een manier die vergelijkbaar is met de voorbeelden uit de natuur. Daarmee is nog niet gezegd hoe wij er in de opstanding precies uit zullen zien. Dat wordt uit de volgende verzen ook niet direct duidelijk. Wel wordt duidelijk dat het allemaal veel heerlijker zal zijn, zonder enige herinnering aan de zwakheid en het verderf van een aarde waar de zonde zijn verwoestende werk heeft gedaan.

Je kunt dit vergelijken met een rups en een vlinder. Een rups verpopt zich, hij spint zich helemaal in, en na verloop van tijd komt er een schitterende vlinder tevoorschijn. Onvoorstelbaar, deze gedaanteverwisseling. Wanneer je nu je aardse bestaan vergelijkt met de rups en je opstandingslichaam met de vlinder, dan heb je een beetje idee van de verandering die zich in de opstanding zal voltrekken.

Paulus gebruikt voor ons ‘rupsenbestaan’ de woorden “vergankelijkheid”, “oneer”, “zwakheid” en “natuurlijk lichaam”. Deze woorden geven aan hoezeer in ons aardse lichaam de gevolgen van de zonde hun sporen hebben getrokken. Wanneer wij sterven, is dat het laatste en duidelijkste bewijs van de neergang die ons lichaam vanaf de geboorte heeft ondergaan. Dan wordt ons lichaam in de aarde begraven: het wordt “gezaaid”.

Daarmee is het voor de gelovige niet afgelopen. Er wordt juist gezaaid omdat er een opstanding is. En die opstanding laat een heel ander en veel heerlijker lichaam zien. Het lichaam wordt opgewekt in “onvergankelijkheid”, “heerlijkheid”, “kracht”, en als een “geestelijk lichaam”. De woorden die hier gebruikt worden, hebben te maken met de Heer Jezus en Zijn werk, met de hemel, met God en met de Heilige Geest.

De Heer Jezus heeft door Zijn werk op het kruis “de dood tenietgedaan en leven en onvergankelijkheid aan het licht gebracht” (2Tm 1:10). De hemel is de plaats waar heerlijkheid te zien is en beleefd wordt en waar we eerst niet konden komen (Rm 3:23-24; Rm 5:2). Het is de kracht van God waardoor de opstanding zal plaatsvinden (Ef 1:19-20).

Het lichaam dat we dan hebben, zal een lichaam zijn dat geen natuurlijke behoeften meer kent. Het heeft geen eten en drinken meer nodig om in leven te blijven. Het leven van het opstandingslichaam is een leven dat geestelijk is, dat wil zeggen dat de Heilige Geest voorziet in alles waar dat lichaam om vraagt en dat is de gemeenschap met de Vader en de Zoon. Vanuit die gemeenschap vindt elke activiteit plaats, zowel in het duizendjarig vrederijk als in de eeuwigheid, in het Vaderhuis.

Het lijkt mij geweldig om zo, ongestoord, bezig te zijn met alles wat de Vader voor ons heeft klaarliggen op grond van het werk van Zijn Zoon in een sfeer waarin niets meer is en nooit kan komen wat die sfeer verstoort.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:35-44.

Verwerking: Welke kenmerken van het opstandingslichaam tref je in dit gedeelte aan?

Verzen 35-44

Hoe de doden worden opgewekt


1Ko 15:35. Het is niet zo uitnodigend om een vraag over de opstanding te stellen als je in het antwoord voor “dwaas” wordt uitgemaakt. Wie heeft er nu geen vragen over de opstanding? Je moet blijven bedenken dat Paulus het nog steeds over mensen heeft die de opstanding niet serieus nemen, zoals dat ook vandaag bij zogenaamde christenen het geval is. Ook de vraag van 1Ko 15:35 moet je in dat licht bezien. Hij wordt gesteld door iemand die nog steeds niet van plan is zich ervan te laten overtuigen dat er een opstanding is. De vraag is alleen maar gesteld om de nieuwsgierigheid te bevredigen en niet vanuit een innerlijk verlangen meer van het handelen van God te weten.

1Ko 15:36. Paulus wijst de vraagsteller dan ook terecht door hem te wijzen op voorbeelden uit de natuur. Daaruit kan hij al het nodige over de opstanding leren. Ik hoorde van een man die op sterven lag en veel had nagedacht over de dood en wat er daarna zou zijn. Hij geloofde niet in een opstanding van doden. Hij had een lang ziekbed gehad. Vanuit zijn bed kon hij naar buiten kijken en zag hij de planten en de bomen. Het was hem opgevallen dat in de herfst alles als het ware aan het sterven was. De kleuren veranderden bijna allemaal in bruin en de bladeren vielen af tot er niets meer over was dan kale takken. In de winter leek alles zelfs dood te zijn. Maar wat gebeurde er in de lente? Dan ontstond er nieuw leven. Aan de takken verschenen knoppen, die zich ontwikkelden tot bladeren en bloemen. Er kwam leven na de dood!

Dit opende hem de ogen voor zijn eigen situatie. Hij kwam tot geloof in de Heer Jezus. Toen hij stierf, wist hij dat het daarmee niet afgelopen was, maar dat hij naar zijn Heiland ging en ook eens een nieuw lichaam zou krijgen.

1Ko 15:37. Wat deze man zag en opmerkte sluit aan bij wat Paulus hier zegt. Hij wijst op het zaad dat gezaaid wordt. Dat moet eerst sterven en dan pas gaat het ontkiemen en komt het op. En wat komt er dan op? Lijkt het nog op de zaadkorrel die gezaaid is? Het lijkt er in de verste verte niet meer op. De korrel die in de aarde gezaaid is, is niet hetzelfde als wat er na verloop van tijd boven de grond verschijnt. Toch is, wat er boven de aarde verschijnt, ontstaan uit de korrel die is gezaaid.

1Ko 15:38. Het soort zaad dat is gezaaid, bepaalt wat eruit zal gaan groeien. Je zou raar opkijken als je de grond zou omspitten, er vervolgens graszaad in zou zaaien om een mooi grasveld te krijgen en na verloop van tijd zou er een golvend tarweveld staan. Dat kan natuurlijk niet. Bij elk zaad hoort een eigen lichaam, een eigen groeisel dat boven de aarde zichtbaar wordt. Zo heeft God dat bepaald in de natuur. Hij geeft aan alles een eigen lichaam, een eigen gestalte. In Genesis 1 wordt daarvan gezegd dat God alle dingen ‘naar hun soort’ heeft gemaakt (Gn 1:11; 21; 24; 25).

1Ko 15:39. Als je nog eens om je heen kijkt in de natuur, nu niet naar de plantenwereld, maar naar de mensen- en dierenwereld, dan merk je daar hetzelfde onderscheid op. Mens en dier zijn gemaakt van dezelfde substantie, namelijk vlees. Toch zijn er enorme variaties in deze materie. Wat is er door God een geweldig onderscheid aangebracht tussen mensen, dieren, vogels en vissen! De voorbeelden die Paulus noemt, komen uit de eerste schepping, zoals die in Genesis 1 is ontstaan. Je leert door de manier waarop hij deze voorbeelden gebruikt, dat Genesis 1 ook iets te vertellen heeft over het onderscheid dat er in de nieuwe schepping is en zal zijn.

1Ko 15:40-41. Om in die verschillende onderscheidingen nog meer kleur aan te brengen voert Paulus nu het onderscheid tussen hemelse en aardse lichamen in. In de vorige verzen heeft hij het over de aardse lichamen gehad, in de 1Ko 15:40-41 gaat hij een stapje hoger en wijst hij op hemelse lichamen, zoals de zon, de maan en de sterren. Elke planeet in het heelal heeft een eigen, bijzondere heerlijkheid, en die is door God gegeven.

Ik heb vanmorgen in Psalm 19 gelezen: “De hemel vertelt Gods eer, het gewelf verkondigt het werk van Zijn handen” (Ps 19:2). Alles wat er aan heerlijkheid in de schepping te zien is, is de uitstraling van God Zelf. Hij heeft alles Zelf bedacht en uitgevoerd. Hij wil dat wij daar oog voor hebben en dat wij Hem daarvoor eren. Als dat voor de eerste schepping geldt, hoeveel te meer voor de nieuwe schepping. De nieuwe schepping bestaat uit een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. In de nieuwe hemel en op de nieuwe aarde zullen nieuwe mensen wonen. Hoe de nieuwe hemel en aarde tot stand komen, kun je lezen in 2 Petrus 3 (2Pt 3:10-13).

We keren weer terug naar 1 Korinthiërs 15. Daar gaat het om nieuwe mensen, zoals zij in de opstanding tevoorschijn zullen komen. Van deze mensen zullen er zijn die op de nieuwe aarde wonen in een lichaam dat een aardse heerlijkheid bezit en van deze mensen zullen er zijn die in de nieuwe hemel wonen in een lichaam dat een hemelse heerlijkheid bezit. Jaloersheid zal er niet bij zijn, want de zonde is er dan niet meer. Iedereen zal de wijsheid van God prijzen, want Hij heeft aan alles een lichaam gegeven zoals voor ieder passend is.

Samenvattend kun je uit het voorgaande drie dingen leren:
1. Er is sprake van zaad, dat eerst moet sterven, waarna er een lichaam uit voortspruit dat er totaal anders uitziet dan het zaad (1Ko 15:37-38).
2. Er is sprake van onderlinge verschillen tussen de uitgesproten lichamen (1Ko 15:39).
3. Er is sprake van een onderscheid tussen hemelse en aardse lichamen (1Ko 15:40-41).

1Ko 15:42a. Deze drie dingen zijn ontleend aan de eerste schepping te midden waarvan wij leven. Ze bewijzen dat er een opstanding is. De conclusie is: “Zo is ook de opstanding van de doden.”

1Ko 15:42b-44. Er is aangetoond dat er een opstanding is en dat de opstanding zal gebeuren op een manier die vergelijkbaar is met de voorbeelden uit de natuur. Daarmee is nog niet gezegd hoe wij er in de opstanding precies uit zullen zien. Dat wordt uit de volgende verzen ook niet direct duidelijk. Wel wordt duidelijk dat het allemaal veel heerlijker zal zijn, zonder enige herinnering aan de zwakheid en het verderf van een aarde waar de zonde zijn verwoestende werk heeft gedaan.

Je kunt dit vergelijken met een rups en een vlinder. Een rups verpopt zich, hij spint zich helemaal in, en na verloop van tijd komt er een schitterende vlinder tevoorschijn. Onvoorstelbaar, deze gedaanteverwisseling. Wanneer je nu je aardse bestaan vergelijkt met de rups en je opstandingslichaam met de vlinder, dan heb je een beetje idee van de verandering die zich in de opstanding zal voltrekken.

Paulus gebruikt voor ons ‘rupsenbestaan’ de woorden “vergankelijkheid”, “oneer”, “zwakheid” en “natuurlijk lichaam”. Deze woorden geven aan hoezeer in ons aardse lichaam de gevolgen van de zonde hun sporen hebben getrokken. Wanneer wij sterven, is dat het laatste en duidelijkste bewijs van de neergang die ons lichaam vanaf de geboorte heeft ondergaan. Dan wordt ons lichaam in de aarde begraven: het wordt “gezaaid”.

Daarmee is het voor de gelovige niet afgelopen. Er wordt juist gezaaid omdat er een opstanding is. En die opstanding laat een heel ander en veel heerlijker lichaam zien. Het lichaam wordt opgewekt in “onvergankelijkheid”, “heerlijkheid”, “kracht”, en als een “geestelijk lichaam”. De woorden die hier gebruikt worden, hebben te maken met de Heer Jezus en Zijn werk, met de hemel, met God en met de Heilige Geest.

De Heer Jezus heeft door Zijn werk op het kruis “de dood tenietgedaan en leven en onvergankelijkheid aan het licht gebracht” (2Tm 1:10). De hemel is de plaats waar heerlijkheid te zien is en beleefd wordt en waar we eerst niet konden komen (Rm 3:23-24; Rm 5:2). Het is de kracht van God waardoor de opstanding zal plaatsvinden (Ef 1:19-20).

Het lichaam dat we dan hebben, zal een lichaam zijn dat geen natuurlijke behoeften meer kent. Het heeft geen eten en drinken meer nodig om in leven te blijven. Het leven van het opstandingslichaam is een leven dat geestelijk is, dat wil zeggen dat de Heilige Geest voorziet in alles waar dat lichaam om vraagt en dat is de gemeenschap met de Vader en de Zoon. Vanuit die gemeenschap vindt elke activiteit plaats, zowel in het duizendjarig vrederijk als in de eeuwigheid, in het Vaderhuis.

Het lijkt mij geweldig om zo, ongestoord, bezig te zijn met alles wat de Vader voor ons heeft klaarliggen op grond van het werk van Zijn Zoon in een sfeer waarin niets meer is en nooit kan komen wat die sfeer verstoort.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:35-44.

Verwerking: Welke kenmerken van het opstandingslichaam tref je in dit gedeelte aan?

Verzen 45-52

Een verborgenheid onthuld


1Ko 15:45. Om het verschil tussen het natuurlijke en het geestelijke lichaam duidelijk te maken haalt Paulus aan wat er geschreven staat over de schepping van de eerste mens. Je ziet het, weer een keer staat er “zo staat er … geschreven”. Op elke vraag met betrekking tot het bestaan van de mens en het hiernamaals moet je het antwoord zien te vinden in de Bijbel.

Hoe wordt de eerste mens tot een levende ziel? Dat gebeurt, doordat God de adem van het leven in hem blaast. Daardoor is de mens, die door God uit de aarde is gevormd, een hoger wezen dan een dier. Door de adem van God kan de natuurlijke mens zijn bestaan op aarde hebben en kan hij met God omgang hebben. Dit is niet de manier waarop God de dieren leven geeft. God komt bij Adam en spreekt met hem en Adam spreekt met Hem. Op die manier gaat Hij niet met de dieren om. God heeft de mens zo geschapen, dat hij, om in leven te blijven, moet eten. In dat eten heeft God voorzien.

Je ziet aan de manier waarop Adam door God is geschapen, dat hij iemand is die afhankelijk is van God. Alles, zijn leven én zijn middelen van bestaan, heeft hij van God gekregen.

Hij heeft van God leven gekregen door middel van de ziel. Wat de ziel precies is, kan ik je niet uitleggen. Ik wil je wel het volgende ter overweging geven. Als je het woord ‘ziel’ in de Bijbel tegenkomt, kunnen daar verschillende dingen mee bedoeld zijn. Een daarvan is de niet-materiële zijde van de mens, dat wil zeggen iets anders dan zijn lichaam, dat je de materiële zijde van de mens zou kunnen noemen. Als het woord ‘ziel’ op deze wijze gebruikt wordt, ziet het gewoonlijk op de mens in relatie tot de aardse omstandigheden, hoe hij zich voelt en gedraagt op aarde.

Wat er met de eerste mens is gebeurd, wordt nu vergeleken met wat heeft plaatsgevonden met de laatste Adam. De Heer Jezus wordt hier “de laatste Adam” genoemd om aan te geven dat er nooit meer een volgende Adam zal zijn. Wat is nu het kenmerk van de laatste Adam? Dat Hij “tot een levendmakende geest” is geworden. De laatste Adam, de Heer Jezus, heeft niet iets van God ontvangen, maar heeft Zelf leven aan anderen gegeven. De Heer heeft dat gedaan, nadat Hij is opgestaan uit de doden.

Na Zijn opstanding blaast Hij in de discipelen en geeft hun daardoor een leven waarin de Heilige Geest kan werken (Jh 20:22). Dit lijkt op wat er gebeurt met Adam (Gn 2:7), maar het is toch anders. Door wat er met Adam gebeurt, kan hij op aarde gaan leven als een levende ziel. Door wat de laatste Adam doet, krijgen de discipelen een nieuw leven dat hen geschikt maakt om in de hemel, bij God, te komen.

1Ko 15:46. Je ziet hier ook de volgorde: eerst het natuurlijke, daarna het geestelijke. Deze volgorde kom je elke dag tegen. Een baby heeft alleen behoefte aan melk. Je kunt aan een baby niets kwijt over geestelijke zaken. Dat kan pas als iemand een zekere leeftijd heeft bereikt.

1Ko 15:47. Niet alleen is er verschil in wat Adam en de Heer Jezus geworden zijn, er is ook verschil in hun oorsprong, waar ze vandaan komen. Dit verschil is enorm. De eerste mens dankt zijn bestaan aan het stof van de aarde. Na de zondeval heeft God gezegd: “Stof bent u en u zult tot stof terugkeren” (Gn 3:19). De mens met al zijn eigenwaan is niets meer dan dat. Zonder een machtig werk van God is er ook geen hoop dat daar ooit verandering in kan komen.

Dan komt de tweede Mens. Waar komt Hij vandaan? Een nieuwe mens uit het stof van de aarde? Nee! Hij komt uit de hemel. Hij is wel Mens geworden, maar Zijn oorsprong is de hemel.

1Ko 15:48. Deze twee Adams hebben beiden hun ‘nakomelingen’. Wie bij de eerste mens, Adam, hoort, is ook stoffelijk. Wie hoort bij de laatste Adam, Die hier ”de Hemelse” wordt genoemd, is hemels. Je bent nu hemels, zoals de Heer Jezus. Dit is even wat! Je bent nog wel op aarde en hebt nog deel aan het stoffelijke, maar innerlijk hoor je bij de hemel. Innerlijk heeft er al een geweldige verandering plaatsgevonden.

1Ko 15:49. Het wachten is op de grote verandering die zal plaatsvinden bij de opstanding. Dan zullen we het beeld van de Hemelse dragen. Een paar prachtige teksten die daarvan spreken, staan in Romeinen 8 en 1 Johannes 3 (Rm 8:29; 1Jh 3:2).

1Ko 15:50. De zaken waarover het hier gaat, zijn geen zaken waar “vlees en bloed” deel aan hebben. De uitdrukking ‘vlees en bloed’ ziet op de mens als een schepsel met beperkingen, in wie sinds de zondeval de zonde woont. Daardoor is hij aan “de vergankelijkheid” onderworpen. God kan Zijn koninkrijk niet openzetten voor zulke mensen. Zij zijn door Hem niet als erfgenamen aangewezen. Het beërven van Zijn koninkrijk is weggelegd voor hen die met dé Erfgenaam, de Heer Jezus, verbonden zijn. Buiten die verbinding is er geen erfenis.

1Ko 15:51. Als Paulus bij dit punt van zijn onderwijs is aangekomen, gaat hij een verborgenheid bekendmaken. Hij heeft het de hele tijd gehad over de opstanding van de doden. Dat is iets wat ook in de tijd van het Oude Testament bekend is. Alle gelovigen in het Oude Testament zijn gestorven in het geloof dat er eenmaal een opstanding zal plaatsvinden en dat zij dan zullen ontvangen wat God heeft beloofd. In Hebreeën 11 heb je een heel hoofdstuk waarin je zulke gelovigen aantreft (Hb 11:1-40). Om aan de opstanding deel te hebben moet je wel eerst gestorven zijn.

Het bijzondere van de verborgenheid die hier wordt onthuld, is dat niet allen gestorven zullen zijn wanneer Christus komt om al Gods beloften te vervullen. Er zullen namelijk ook levende gelovigen op aarde zijn wanneer Christus terugkomt. Paulus zegt het zelfs op een manier, alsof hij erop rekent dat hij zelf niet zal ontslapen, maar het tijdens zijn leven zal meemaken. Hij heeft het over “wij, de levenden” (1Th 4:15). Hoeveel te meer kunnen wij, die nu leven, dat dan zeggen.

Wat gebeurt er dan met de levenden? Zij zullen worden veranderd. Dat is nodig, want in 1Ko 15:50 heb je gelezen dat vlees en bloed Gods koninkrijk niet kunnen beërven. We hebben een lichaam nodig dat bij God in de hemel kan zijn. In Filippenzen 3 staat dat de Heer Jezus bij Zijn komst “het lichaam van onze vernedering zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van Zijn heerlijkheid” (Fp 3:21).

1Ko 15:52. Het moment waarop dat zal gebeuren, is niet in een eenheid van tijd uit te drukken. Wij gebruiken allerlei woorden als wij de snelheid van een gebeurtenis willen aanduiden, bijvoorbeeld een flits, pijlsnel, een onderdeel van een seconde. Maar elke omschrijving doet tekort aan de snelheid waarmee deze verandering zal plaatsvinden. Het is in “een ondeelbaar [ogenblik], in een oogwenk”.

Het signaal dat deze gebeurtenis inluidt, is het geluid van de bazuin, de laatste wel te verstaan. Paulus zinspeelt hiermee op gebruiken in het Romeinse leger, waar de bazuin drie keer geblazen wordt. De eerste keer betekent dat er moet worden opgebroken; de tweede keer houdt in dat er moet worden opgesteld; de derde en laatste keer is het bevel om op te trekken.

Opbreken, opstellen, optrekken, zo gaat dat in de tijd van Paulus in de Romeinse legers. Zo moet het ook gaan bij ons als christenen. Ben jij al opgebroken en sta jij al opgesteld? Opbreken wil zeggen: alles losmaken wat je nog aan de wereld bindt. Opstellen wil zeggen: klaar staan voor vertrek.

Het wachten is nog op de laatste bazuin. Als die klinkt, gebeuren er in dat ondeelbare ogenblik twee dingen. Eerst worden de doden opgewekt. Zij krijgen de voorrang boven de levenden, al is het maar een moment van dat ondeelbare ogenblik. Zij blijven geen ogenblik langer in het graf dan nodig is. Wat er verder gebeurt, kun je lezen in 1 Thessalonicenzen 4 (1Th 4:15-18). Dat gedeelte gaat over dezelfde gebeurtenis. De nadruk ligt daar op de ontslapenen, terwijl hier de verandering van de levenden meer op de voorgrond staat. In elk geval is het resultaat dat wij dan altijd met de Heer zullen zijn. Wat een prachtig vooruitzicht!

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:46-52.

Verwerking: Welke grote veranderingen zal de komst van de Heer Jezus teweegbrengen? Zie je daarnaar uit?

Verzen 45-52

Een verborgenheid onthuld


1Ko 15:45. Om het verschil tussen het natuurlijke en het geestelijke lichaam duidelijk te maken haalt Paulus aan wat er geschreven staat over de schepping van de eerste mens. Je ziet het, weer een keer staat er “zo staat er … geschreven”. Op elke vraag met betrekking tot het bestaan van de mens en het hiernamaals moet je het antwoord zien te vinden in de Bijbel.

Hoe wordt de eerste mens tot een levende ziel? Dat gebeurt, doordat God de adem van het leven in hem blaast. Daardoor is de mens, die door God uit de aarde is gevormd, een hoger wezen dan een dier. Door de adem van God kan de natuurlijke mens zijn bestaan op aarde hebben en kan hij met God omgang hebben. Dit is niet de manier waarop God de dieren leven geeft. God komt bij Adam en spreekt met hem en Adam spreekt met Hem. Op die manier gaat Hij niet met de dieren om. God heeft de mens zo geschapen, dat hij, om in leven te blijven, moet eten. In dat eten heeft God voorzien.

Je ziet aan de manier waarop Adam door God is geschapen, dat hij iemand is die afhankelijk is van God. Alles, zijn leven én zijn middelen van bestaan, heeft hij van God gekregen.

Hij heeft van God leven gekregen door middel van de ziel. Wat de ziel precies is, kan ik je niet uitleggen. Ik wil je wel het volgende ter overweging geven. Als je het woord ‘ziel’ in de Bijbel tegenkomt, kunnen daar verschillende dingen mee bedoeld zijn. Een daarvan is de niet-materiële zijde van de mens, dat wil zeggen iets anders dan zijn lichaam, dat je de materiële zijde van de mens zou kunnen noemen. Als het woord ‘ziel’ op deze wijze gebruikt wordt, ziet het gewoonlijk op de mens in relatie tot de aardse omstandigheden, hoe hij zich voelt en gedraagt op aarde.

Wat er met de eerste mens is gebeurd, wordt nu vergeleken met wat heeft plaatsgevonden met de laatste Adam. De Heer Jezus wordt hier “de laatste Adam” genoemd om aan te geven dat er nooit meer een volgende Adam zal zijn. Wat is nu het kenmerk van de laatste Adam? Dat Hij “tot een levendmakende geest” is geworden. De laatste Adam, de Heer Jezus, heeft niet iets van God ontvangen, maar heeft Zelf leven aan anderen gegeven. De Heer heeft dat gedaan, nadat Hij is opgestaan uit de doden.

Na Zijn opstanding blaast Hij in de discipelen en geeft hun daardoor een leven waarin de Heilige Geest kan werken (Jh 20:22). Dit lijkt op wat er gebeurt met Adam (Gn 2:7), maar het is toch anders. Door wat er met Adam gebeurt, kan hij op aarde gaan leven als een levende ziel. Door wat de laatste Adam doet, krijgen de discipelen een nieuw leven dat hen geschikt maakt om in de hemel, bij God, te komen.

1Ko 15:46. Je ziet hier ook de volgorde: eerst het natuurlijke, daarna het geestelijke. Deze volgorde kom je elke dag tegen. Een baby heeft alleen behoefte aan melk. Je kunt aan een baby niets kwijt over geestelijke zaken. Dat kan pas als iemand een zekere leeftijd heeft bereikt.

1Ko 15:47. Niet alleen is er verschil in wat Adam en de Heer Jezus geworden zijn, er is ook verschil in hun oorsprong, waar ze vandaan komen. Dit verschil is enorm. De eerste mens dankt zijn bestaan aan het stof van de aarde. Na de zondeval heeft God gezegd: “Stof bent u en u zult tot stof terugkeren” (Gn 3:19). De mens met al zijn eigenwaan is niets meer dan dat. Zonder een machtig werk van God is er ook geen hoop dat daar ooit verandering in kan komen.

Dan komt de tweede Mens. Waar komt Hij vandaan? Een nieuwe mens uit het stof van de aarde? Nee! Hij komt uit de hemel. Hij is wel Mens geworden, maar Zijn oorsprong is de hemel.

1Ko 15:48. Deze twee Adams hebben beiden hun ‘nakomelingen’. Wie bij de eerste mens, Adam, hoort, is ook stoffelijk. Wie hoort bij de laatste Adam, Die hier ”de Hemelse” wordt genoemd, is hemels. Je bent nu hemels, zoals de Heer Jezus. Dit is even wat! Je bent nog wel op aarde en hebt nog deel aan het stoffelijke, maar innerlijk hoor je bij de hemel. Innerlijk heeft er al een geweldige verandering plaatsgevonden.

1Ko 15:49. Het wachten is op de grote verandering die zal plaatsvinden bij de opstanding. Dan zullen we het beeld van de Hemelse dragen. Een paar prachtige teksten die daarvan spreken, staan in Romeinen 8 en 1 Johannes 3 (Rm 8:29; 1Jh 3:2).

1Ko 15:50. De zaken waarover het hier gaat, zijn geen zaken waar “vlees en bloed” deel aan hebben. De uitdrukking ‘vlees en bloed’ ziet op de mens als een schepsel met beperkingen, in wie sinds de zondeval de zonde woont. Daardoor is hij aan “de vergankelijkheid” onderworpen. God kan Zijn koninkrijk niet openzetten voor zulke mensen. Zij zijn door Hem niet als erfgenamen aangewezen. Het beërven van Zijn koninkrijk is weggelegd voor hen die met dé Erfgenaam, de Heer Jezus, verbonden zijn. Buiten die verbinding is er geen erfenis.

1Ko 15:51. Als Paulus bij dit punt van zijn onderwijs is aangekomen, gaat hij een verborgenheid bekendmaken. Hij heeft het de hele tijd gehad over de opstanding van de doden. Dat is iets wat ook in de tijd van het Oude Testament bekend is. Alle gelovigen in het Oude Testament zijn gestorven in het geloof dat er eenmaal een opstanding zal plaatsvinden en dat zij dan zullen ontvangen wat God heeft beloofd. In Hebreeën 11 heb je een heel hoofdstuk waarin je zulke gelovigen aantreft (Hb 11:1-40). Om aan de opstanding deel te hebben moet je wel eerst gestorven zijn.

Het bijzondere van de verborgenheid die hier wordt onthuld, is dat niet allen gestorven zullen zijn wanneer Christus komt om al Gods beloften te vervullen. Er zullen namelijk ook levende gelovigen op aarde zijn wanneer Christus terugkomt. Paulus zegt het zelfs op een manier, alsof hij erop rekent dat hij zelf niet zal ontslapen, maar het tijdens zijn leven zal meemaken. Hij heeft het over “wij, de levenden” (1Th 4:15). Hoeveel te meer kunnen wij, die nu leven, dat dan zeggen.

Wat gebeurt er dan met de levenden? Zij zullen worden veranderd. Dat is nodig, want in 1Ko 15:50 heb je gelezen dat vlees en bloed Gods koninkrijk niet kunnen beërven. We hebben een lichaam nodig dat bij God in de hemel kan zijn. In Filippenzen 3 staat dat de Heer Jezus bij Zijn komst “het lichaam van onze vernedering zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van Zijn heerlijkheid” (Fp 3:21).

1Ko 15:52. Het moment waarop dat zal gebeuren, is niet in een eenheid van tijd uit te drukken. Wij gebruiken allerlei woorden als wij de snelheid van een gebeurtenis willen aanduiden, bijvoorbeeld een flits, pijlsnel, een onderdeel van een seconde. Maar elke omschrijving doet tekort aan de snelheid waarmee deze verandering zal plaatsvinden. Het is in “een ondeelbaar [ogenblik], in een oogwenk”.

Het signaal dat deze gebeurtenis inluidt, is het geluid van de bazuin, de laatste wel te verstaan. Paulus zinspeelt hiermee op gebruiken in het Romeinse leger, waar de bazuin drie keer geblazen wordt. De eerste keer betekent dat er moet worden opgebroken; de tweede keer houdt in dat er moet worden opgesteld; de derde en laatste keer is het bevel om op te trekken.

Opbreken, opstellen, optrekken, zo gaat dat in de tijd van Paulus in de Romeinse legers. Zo moet het ook gaan bij ons als christenen. Ben jij al opgebroken en sta jij al opgesteld? Opbreken wil zeggen: alles losmaken wat je nog aan de wereld bindt. Opstellen wil zeggen: klaar staan voor vertrek.

Het wachten is nog op de laatste bazuin. Als die klinkt, gebeuren er in dat ondeelbare ogenblik twee dingen. Eerst worden de doden opgewekt. Zij krijgen de voorrang boven de levenden, al is het maar een moment van dat ondeelbare ogenblik. Zij blijven geen ogenblik langer in het graf dan nodig is. Wat er verder gebeurt, kun je lezen in 1 Thessalonicenzen 4 (1Th 4:15-18). Dat gedeelte gaat over dezelfde gebeurtenis. De nadruk ligt daar op de ontslapenen, terwijl hier de verandering van de levenden meer op de voorgrond staat. In elk geval is het resultaat dat wij dan altijd met de Heer zullen zijn. Wat een prachtig vooruitzicht!

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:46-52.

Verwerking: Welke grote veranderingen zal de komst van de Heer Jezus teweegbrengen? Zie je daarnaar uit?

Verzen 53-58

Onze arbeid is niet vergeefs in de Heer


1Ko 15:53. Er moet een grote verandering plaatsvinden, willen wij de hemel kunnen binnengaan en kunnen wonen waar God en de Heer Jezus wonen. Ons lichaam is, als gevolg van de zonde, vergankelijk en daarom moet het “onvergankelijkheid … aandoen”.

‘Vergankelijk’ wil zeggen dat het met ons lichaam steeds slechter gaat. Je kunt aan fitnesstraining doen en nog veel meer om je lichaam in een goede conditie te houden, maar een keer houdt het op. Als je al gezond blijft – op gezondheid kun je geen claim leggen –, dan zul je toch een keer gaan merken dat je niet meer alles kunt wat je vroeger wel kon. Daarin komt die vergankelijkheid tot uiting. Dat proces van achteruitgang is er niet meer wanneer ons lichaam in onvergankelijkheid is opgewekt en met onvergankelijkheid is bekleed.

Daarbij komt nog, dat ons huidige lichaam sterfelijk is. Dat past helemaal niet bij de hemel. Ons lichaam moet daarom “onsterfelijkheid … aandoen”. Op het lichaam dat we krijgen bij de komst van Christus, hebben het verouderingsproces en de dood geen enkele vat meer. Het is niet alleen een lichaam dat niet meer kan sterven en tot in alle eeuwigheid zal blijven bestaan, maar er is ook geen enkele kans dat de dood het ooit in zijn macht krijgt.

1Ko 15:54. Wanneer is het moment gekomen dat het woord “de dood is verslonden tot overwinning” in vervulling zal gaan? Dat is op het moment dat alle verlosten uit de graven zijn opgewekt. De opstanding zal namelijk in een paar fasen plaatsvinden.

De eerste fase gaat in vervulling bij de komst van de Heer Jezus voor de gemeente. Hij komt dan nog niet terug op de aarde. Hij zal alle gelovigen die ooit op aarde hebben geleefd, opwekken en tot Zich nemen in de lucht. Het bewijs hiervoor staat in 1 Thessalonicenzen 4 (1Th 4:17).

Toch zullen er na de opname van deze gelovigen nog gelovigen sterven. Dat zijn zij die na de opname tot geloof zijn gekomen. Velen van hen zullen de belijdenis van hun geloof met de dood moeten bekopen. Dat zal vooral zijn tijdens een grote verdrukking die enkele jaren na de eerste fase van de opstanding zal losbarsten. Over deze gelovigen lees je in Openbaring 6 en 13 (Op 6:9; Op 13:7; 15). Toch nemen zij deel aan de duizendjarige regering van Christus. Zo staat dat in Openbaring 20 waar zij met name worden genoemd (Op 20:4). Zij zijn opgewekt voordat Christus Zijn heerschappij aanvaardt. Dat is de tweede fase en daarmee is de eerste opstanding voltooid, zoals het volgende vers in Openbaring 20 zegt (Op 20:5).

Dan is er geen sprake meer van vergankelijkheid en sterfelijkheid. Ze zijn vervangen door onvergankelijkheid en onsterfelijkheid. De overwinning over de dood is volledig. Dat, als laatste vijand, de dood nog moet worden tenietgedaan, doet aan de overwinning niets af. Dat is slechts het voltrekken van het vonnis, zoals dat verderop in Openbaring 20 in sobere woorden wordt beschreven (Op 20:14). De dood kan zijn verschrikking niet meer uitoefenen. Nooit zal er meer een gelovige in een graf worden gelegd.

1Ko 15:55. De woorden van dit vers klinken dan ook als een triomfantelijke overwinningskreet waarbij de dood als het ware wordt uitgedaagd om zijn prikkel en zijn overwinning te tonen. Maar de dood heeft geen antwoord meer. Wanneer alle gelovigen aan het machtsgebied van de dood zijn ontrukt door de ‘metamorfose’ (= gedaanteverwisseling) van de levenden en de opstanding van de doden, is het met de dood gedaan. Zijn zeggenschap over de lichamen van de levende en gestorven gelovigen is hij voorgoed kwijt.

1Ko 15:56. De dood heeft een sterk wapen gehad waarmee hij de mensen heeft kunnen verslaan en dat is de zonde. De zonde wordt hier de prikkel van de dood genoemd. Tussen de dood en de zonde bestaat een duister verbond. Door de zonde is de dood in de wereld gekomen en de zonde sleept alle mensen mee in de dood.

De wet doet daar nog een schepje bovenop omdat daardoor de zondige, opstandige wil van de mens aan het licht komt. De wet houdt immers niets anders aan de mens voor dan een aantal geboden om aan te gehoorzamen. En wat blijkt? Dat de mens die geboden niet houdt, maar ze overtreedt. Hij is niet in staat de wet te houden omdat de zonde zo krachtig in hem werkt. De wet toont de kracht van de zonde aan. De brief aan de Romeinen maakt duidelijk dat er met de wet niets mis is. Het is mis met de mens.

1Ko 15:57. Gelukkig heeft God ons niet laten voorttobben in deze ongelijke strijd. Wij zijn de verliezers, maar de overwinning is ons door God gegeven in de gave van Zijn geliefde Zoon. Gegeven! Het is een geschenk, dat wij door genade hebben mogen aanpakken. We hebben er zelf niets voor hoeven doen. Alles wat wij hebben geprobeerd om te ontkomen aan de angst voor de dood en om te overwinnen in de strijd tegen de zonde, daarvan is het resultaat keer op keer een nederlaag geweest. God heeft de overwinning gegeven. Prijs Hem daarvoor!

Op het kruis van Golgotha heeft de Heer Jezus de zonde tenietgedaan; door uit het graf op te staan heeft Hij de dood tenietgedaan. Hoewel wij nu het volle resultaat daarvan nog niet zien, weten we in het geloof dat Hij een complete en eeuwige overwinning heeft behaald. God ziet het eindresultaat al en wij mogen dat in het geloof ook al zien. Wat kun je anders doen dan God daarvoor danken?

1Ko 15:58. Voor de toekomst is alles geregeld. Maar wat denk je van je verdere verblijf hier op aarde? Je leeft nog in een wereld waar de dood zijn macht uitoefent. De Heer Jezus is nog steeds niet gekomen om je lichaam te veranderen. Dat betekent dat je nog een opdracht hebt te vervullen.

Het laatste vers van dit hoofdstuk begint met “daarom” en slaat dan ook terug op de voorgaande verzen. Als je iets van die verzen hebt begrepen, zul je daarin een machtig motief kunnen vinden om je helemaal te geven “in het werk van de Heer”. Het uitzien naar die grote verandering is een flinke aansporing om je “overvloedig” in te zetten en niet slechts een klein beetje van je tijd en krachten te geven.

Je wordt opgeroepen “standvastig” en “onbeweeglijk” te zijn. Dat is nodig omdat er veel tegenwerking komt als je je voorneemt voor de Heer Jezus te leven. Reken er maar op dat er altijd stemmen zullen zijn die je vertellen dat het best wat minder kan. Die stem kan bij jezelf opkomen of anderen kunnen je vertellen dat je bijvoorbeeld toch ook je rust nodig hebt. Natuurlijk moet je niet roekeloos met je gezondheid omspringen, maar je inzet is van groot belang. Verder kan er veel vijandschap op je afkomen, waardoor je de moed zou kunnen laten zakken. Daarom: wees standvastig en onbeweeglijk; ga door en houd vol. Eén ding weet je in elk geval na al het voorgaande: je arbeid is niet tevergeefs in de Heer.

Het zou wel tevergeefs, of nutteloos, zijn als er geen opstanding zou zijn. Maar de opstanding is een feit, en als die plaatsvindt, wordt de beloning uitgereikt. Alles wat je doet of laat voor de Heer, zal Hij belonen.

Ik wil nog even op een misverstand wijzen. Sommigen denken dat iemand alleen ‘in het werk van de Heer’ is, als hij of zij geen baan meer heeft in de maatschappij en alle tijd kan wijden aan geestelijke zaken. Dat is een misverstand. Iedere christen wordt hier opgeroepen om bezig te zijn in het werk van de Heer. Ook je werk in de maatschappij of je gaan naar school of je bezig zijn in de huishouding valt daaronder. Je mag alles doen voor de Heer (Ko 3:17). Dat geeft glans aan de meest alledaagse bezigheden.

Het ‘overvloedig in het werk van de Heer’ bezig zijn betekent niet dat je moet verdrinken in allerlei aardse werkzaamheden, maar houdt in dat je ingesteld bent op het doen van de wil van de Heer, ook in de meest eenvoudige werkzaamheden.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:53-58.

Verwerking: Wat is de beste motivatie om altijd overvloedig in het werk van de Heer te zijn?

Verzen 53-58

Onze arbeid is niet vergeefs in de Heer


1Ko 15:53. Er moet een grote verandering plaatsvinden, willen wij de hemel kunnen binnengaan en kunnen wonen waar God en de Heer Jezus wonen. Ons lichaam is, als gevolg van de zonde, vergankelijk en daarom moet het “onvergankelijkheid … aandoen”.

‘Vergankelijk’ wil zeggen dat het met ons lichaam steeds slechter gaat. Je kunt aan fitnesstraining doen en nog veel meer om je lichaam in een goede conditie te houden, maar een keer houdt het op. Als je al gezond blijft – op gezondheid kun je geen claim leggen –, dan zul je toch een keer gaan merken dat je niet meer alles kunt wat je vroeger wel kon. Daarin komt die vergankelijkheid tot uiting. Dat proces van achteruitgang is er niet meer wanneer ons lichaam in onvergankelijkheid is opgewekt en met onvergankelijkheid is bekleed.

Daarbij komt nog, dat ons huidige lichaam sterfelijk is. Dat past helemaal niet bij de hemel. Ons lichaam moet daarom “onsterfelijkheid … aandoen”. Op het lichaam dat we krijgen bij de komst van Christus, hebben het verouderingsproces en de dood geen enkele vat meer. Het is niet alleen een lichaam dat niet meer kan sterven en tot in alle eeuwigheid zal blijven bestaan, maar er is ook geen enkele kans dat de dood het ooit in zijn macht krijgt.

1Ko 15:54. Wanneer is het moment gekomen dat het woord “de dood is verslonden tot overwinning” in vervulling zal gaan? Dat is op het moment dat alle verlosten uit de graven zijn opgewekt. De opstanding zal namelijk in een paar fasen plaatsvinden.

De eerste fase gaat in vervulling bij de komst van de Heer Jezus voor de gemeente. Hij komt dan nog niet terug op de aarde. Hij zal alle gelovigen die ooit op aarde hebben geleefd, opwekken en tot Zich nemen in de lucht. Het bewijs hiervoor staat in 1 Thessalonicenzen 4 (1Th 4:17).

Toch zullen er na de opname van deze gelovigen nog gelovigen sterven. Dat zijn zij die na de opname tot geloof zijn gekomen. Velen van hen zullen de belijdenis van hun geloof met de dood moeten bekopen. Dat zal vooral zijn tijdens een grote verdrukking die enkele jaren na de eerste fase van de opstanding zal losbarsten. Over deze gelovigen lees je in Openbaring 6 en 13 (Op 6:9; Op 13:7; 15). Toch nemen zij deel aan de duizendjarige regering van Christus. Zo staat dat in Openbaring 20 waar zij met name worden genoemd (Op 20:4). Zij zijn opgewekt voordat Christus Zijn heerschappij aanvaardt. Dat is de tweede fase en daarmee is de eerste opstanding voltooid, zoals het volgende vers in Openbaring 20 zegt (Op 20:5).

Dan is er geen sprake meer van vergankelijkheid en sterfelijkheid. Ze zijn vervangen door onvergankelijkheid en onsterfelijkheid. De overwinning over de dood is volledig. Dat, als laatste vijand, de dood nog moet worden tenietgedaan, doet aan de overwinning niets af. Dat is slechts het voltrekken van het vonnis, zoals dat verderop in Openbaring 20 in sobere woorden wordt beschreven (Op 20:14). De dood kan zijn verschrikking niet meer uitoefenen. Nooit zal er meer een gelovige in een graf worden gelegd.

1Ko 15:55. De woorden van dit vers klinken dan ook als een triomfantelijke overwinningskreet waarbij de dood als het ware wordt uitgedaagd om zijn prikkel en zijn overwinning te tonen. Maar de dood heeft geen antwoord meer. Wanneer alle gelovigen aan het machtsgebied van de dood zijn ontrukt door de ‘metamorfose’ (= gedaanteverwisseling) van de levenden en de opstanding van de doden, is het met de dood gedaan. Zijn zeggenschap over de lichamen van de levende en gestorven gelovigen is hij voorgoed kwijt.

1Ko 15:56. De dood heeft een sterk wapen gehad waarmee hij de mensen heeft kunnen verslaan en dat is de zonde. De zonde wordt hier de prikkel van de dood genoemd. Tussen de dood en de zonde bestaat een duister verbond. Door de zonde is de dood in de wereld gekomen en de zonde sleept alle mensen mee in de dood.

De wet doet daar nog een schepje bovenop omdat daardoor de zondige, opstandige wil van de mens aan het licht komt. De wet houdt immers niets anders aan de mens voor dan een aantal geboden om aan te gehoorzamen. En wat blijkt? Dat de mens die geboden niet houdt, maar ze overtreedt. Hij is niet in staat de wet te houden omdat de zonde zo krachtig in hem werkt. De wet toont de kracht van de zonde aan. De brief aan de Romeinen maakt duidelijk dat er met de wet niets mis is. Het is mis met de mens.

1Ko 15:57. Gelukkig heeft God ons niet laten voorttobben in deze ongelijke strijd. Wij zijn de verliezers, maar de overwinning is ons door God gegeven in de gave van Zijn geliefde Zoon. Gegeven! Het is een geschenk, dat wij door genade hebben mogen aanpakken. We hebben er zelf niets voor hoeven doen. Alles wat wij hebben geprobeerd om te ontkomen aan de angst voor de dood en om te overwinnen in de strijd tegen de zonde, daarvan is het resultaat keer op keer een nederlaag geweest. God heeft de overwinning gegeven. Prijs Hem daarvoor!

Op het kruis van Golgotha heeft de Heer Jezus de zonde tenietgedaan; door uit het graf op te staan heeft Hij de dood tenietgedaan. Hoewel wij nu het volle resultaat daarvan nog niet zien, weten we in het geloof dat Hij een complete en eeuwige overwinning heeft behaald. God ziet het eindresultaat al en wij mogen dat in het geloof ook al zien. Wat kun je anders doen dan God daarvoor danken?

1Ko 15:58. Voor de toekomst is alles geregeld. Maar wat denk je van je verdere verblijf hier op aarde? Je leeft nog in een wereld waar de dood zijn macht uitoefent. De Heer Jezus is nog steeds niet gekomen om je lichaam te veranderen. Dat betekent dat je nog een opdracht hebt te vervullen.

Het laatste vers van dit hoofdstuk begint met “daarom” en slaat dan ook terug op de voorgaande verzen. Als je iets van die verzen hebt begrepen, zul je daarin een machtig motief kunnen vinden om je helemaal te geven “in het werk van de Heer”. Het uitzien naar die grote verandering is een flinke aansporing om je “overvloedig” in te zetten en niet slechts een klein beetje van je tijd en krachten te geven.

Je wordt opgeroepen “standvastig” en “onbeweeglijk” te zijn. Dat is nodig omdat er veel tegenwerking komt als je je voorneemt voor de Heer Jezus te leven. Reken er maar op dat er altijd stemmen zullen zijn die je vertellen dat het best wat minder kan. Die stem kan bij jezelf opkomen of anderen kunnen je vertellen dat je bijvoorbeeld toch ook je rust nodig hebt. Natuurlijk moet je niet roekeloos met je gezondheid omspringen, maar je inzet is van groot belang. Verder kan er veel vijandschap op je afkomen, waardoor je de moed zou kunnen laten zakken. Daarom: wees standvastig en onbeweeglijk; ga door en houd vol. Eén ding weet je in elk geval na al het voorgaande: je arbeid is niet tevergeefs in de Heer.

Het zou wel tevergeefs, of nutteloos, zijn als er geen opstanding zou zijn. Maar de opstanding is een feit, en als die plaatsvindt, wordt de beloning uitgereikt. Alles wat je doet of laat voor de Heer, zal Hij belonen.

Ik wil nog even op een misverstand wijzen. Sommigen denken dat iemand alleen ‘in het werk van de Heer’ is, als hij of zij geen baan meer heeft in de maatschappij en alle tijd kan wijden aan geestelijke zaken. Dat is een misverstand. Iedere christen wordt hier opgeroepen om bezig te zijn in het werk van de Heer. Ook je werk in de maatschappij of je gaan naar school of je bezig zijn in de huishouding valt daaronder. Je mag alles doen voor de Heer (Ko 3:17). Dat geeft glans aan de meest alledaagse bezigheden.

Het ‘overvloedig in het werk van de Heer’ bezig zijn betekent niet dat je moet verdrinken in allerlei aardse werkzaamheden, maar houdt in dat je ingesteld bent op het doen van de wil van de Heer, ook in de meest eenvoudige werkzaamheden.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:53-58.

Verwerking: Wat is de beste motivatie om altijd overvloedig in het werk van de Heer te zijn?

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op 1 Corinthians 15". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://studylight.org/commentaries/dut/kng/1-corinthians-15.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
adsFree icon
Ads FreeProfile