Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Chronicles 29". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-chronicles-29.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Chronicles 29". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KRONIEKEN 29David had aan Salomo gezegd wat hij hem te zeggen had, maar aan de vergadering, aan de gemeente, had hij nog iets meer te zeggen, eer hij van haar scheiden gaat.
I. Hij dringt er bij hen op aan om naar vermogen bij te dragen voor de bouw en de meubilering van de tempel, 1 Chronicles 29:1.
II. Dienovereenkomstig hebben zij met grote milddadigheid hun geschenken gegeven, 1 Chronicles 29:6.
III. David heeft bij die gelegenheid plechtige gebeden en dankzegging opgezonden tot God, 1 Chronicles 29:10, met offers, 1 Chronicles 29:21.
IV. Salomo werd hierop met groot vreugdebetoon en veel pracht en statie op de troon geplaatst, 1 Chronicles 29:22.
V. Spoedig daarna had David zijn loop voleindigd, 1 Chronicles 29:26.
En het is moeilijk te zeggen welke zon, de ondergaande of de opgaande, het helderst schijnt.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KRONIEKEN 29David had aan Salomo gezegd wat hij hem te zeggen had, maar aan de vergadering, aan de gemeente, had hij nog iets meer te zeggen, eer hij van haar scheiden gaat.
I. Hij dringt er bij hen op aan om naar vermogen bij te dragen voor de bouw en de meubilering van de tempel, 1 Chronicles 29:1.
II. Dienovereenkomstig hebben zij met grote milddadigheid hun geschenken gegeven, 1 Chronicles 29:6.
III. David heeft bij die gelegenheid plechtige gebeden en dankzegging opgezonden tot God, 1 Chronicles 29:10, met offers, 1 Chronicles 29:21.
IV. Salomo werd hierop met groot vreugdebetoon en veel pracht en statie op de troon geplaatst, 1 Chronicles 29:22.
V. Spoedig daarna had David zijn loop voleindigd, 1 Chronicles 29:26.
En het is moeilijk te zeggen welke zon, de ondergaande of de opgaande, het helderst schijnt.
Verzen 1-9
1 Kronieken 29:1-9I. Hier kunnen wij opmerken op hoe schone wijze David de grote mannen Israëls toesprak om hen op te wekken om bijdragen te geven voor de bouw van de tempel.
Het is onze plicht acht op elkaar te nemen tot opscherping van de liefde en van de goede werken, niet alleen zelf goed te doen, zoveel wij slechts kunnen.
Er waren veel zeer rijke mannen in Israël, zij zullen allen delen in het voorrecht van de tempel en van de vreedzame dagen, die er de bouw van zullen bevorderen, daarom wilde hij hun wel niet een belasting er voor opleggen, maar hun de schone gelegenheid aanbevelen om vrijwillige gaven te brengen, omdat hetgeen voor werken van de Godsvrucht en van de barmhartigheid gedaan moet worden, vrijwillig gedaan behoort te worden en niet door dwang, want God heeft een blijmoediger gever lief.
1. Hij wilde dat zij zouden bedenken, dat Salomo nog jong en teder was en hulp nodig had, maar dat hij de persoon was, die God verkoren had om dit werk te doen, en die daarom hun hulp wel waardig was. Het is een goed werk, om diegenen tot de dienst van God aan te moediger, die nog jong en teder zijn.
2. Dat het een groot werk was en alle handen moesten medewerken om het voort te zetten. Het paleis, dat gebouwd moest worden, was niet voor een mens, maar voor de Heere God, en hoe meer bijgedragen werd tot het bouwen er van, zoveel prachtiger zal het worden en zoveel beter dus aan zijn doel beantwoorden.
3. Hij deelt hun mee welke grote toebereidselen er gemaakt zijn voor dit werk. Het was zijn bedoeling niet hen al de lasten er van te laten dragen, en ook niet dat het geheel en al uit bijdragen gebouwd zou worden, maar dat zij hun goeden wil zouden tonen door aan hetgeen gedaan was iets toe te voegen, 1 Chronicles 29:2. Ik heb uit al mijn kracht bereid, dat is: "ik heb er mijn voornaamste werk van gemaakt." Werk voor God moet uit al onze macht gedaan worden, of wij zullen niets tot stand brengen.
4. Hij geeft hun een goed voorbeeld. Behalve wat tot deze dienst geheiligd was uit de buit en de geschenken van de naburige volken, en bestemd was voor de bouw van het huis (dat wij tevoren hadden in 1 Chronicles 22:14), had hij uit zijn eigen aandeel mildelijk geofferd voor de versiering en verrijking ervan, drie duizend talenten gouds en zeven duizendtalenten zilvers, 1 Chronicles 29:4, 1 Chronicles 29:5, omdat hij zijn genegenheid, zijn hart op het huis van God gevestigd had.
Hij gaf dit alles, niet zoals de papisten kerken bouwen inplaats van hun opgelegde boetedoening voor hun zonden, noch zoals de Farizeeën aalmoezen geven, om van de mensen gezien te worden, maar zuiver en alleen omdat hij de woning van Gods huis liefhad zoals hij beleed in Psalms 26:8, en het hier bewees.
Zij, die hun genegenheid stellen op de dienst van God zullen er geen moeite of onkosten te veel voor achten. En als onze offeranden uit liefde voortkomen, zijn zij Gode welbehaaglijk. Zij, die hun genegenheid stellen op de dingen, die boven zijn, zullen hun genegenheid stellen op het huis van God, door hetwelk onze weg naar de hemel loopt.
Diegenen inzonderheid, die boven anderen bevorderd zijn in rang en waardigheid, moeten er zich zeer bijzonder op toeleggen om hun licht te laten schijnen voor de mensen, omdat de invloed van hun voorbeeld krachtiger en uitgebreider is dan dat van andere mensen.
5. Hij wekt hen op om te doen zoals hij gedaan heeft, 1 Chronicles 29:5.
En wie is er willig heden zijn hand de Heere te vullen?
a. Wij moeten een ieder van ons, in onze onderscheiden plaatsen, de Heere dienen en Hem onze dienst wijden, hem afzonderen van andere dingen, die er vreemd aan zijn of hem belemmeren, en hem bestemmen en aanwenden tot eer en heerlijkheid Gods.
b. Wij moeten van de dienst van God ons werk maken, onze hand de Heere vullen. Zij, die zich tot de dienst van God verbinden, zullen hun handen vol hebben, er is in die dienst werk genoeg voor de gehelen mens. Het vullen van onze handen met de dienst van God geeft te kennen dat wij Hem alleen moeten dienen, Hem ruim, vrijgevig moeten dienen, Hem dienen in de kracht van de genade van Hem ontvangen.
c. Wij moeten daar vrij in zijn, het gewillig en spoedig doen, het heden doen, als wij in een goede gezindheid zijn. Wie is willig? Laat hem het nu tonen.
II. Hoe mild zij allen bijgedragen hebben tot de bouw van de tempel, toen zij er aldus toe opgewekt werden. Hoewel zij er toe bewogen werden, wordt toch gezegd: zij gaven vrijwillig, 1 Chronicles 29:6.
Dat zei Hij, die hun hart kende. Ja meer, zij gaven met een volkomen hart, uit een goed beginsel en in oprechte bedoeling voor de eer Gods, 1 Chronicles 29:9. Hoe edelmoedig zij waren blijkt uit de som totaal van hun bijdragen, 1 Chronicles 29:7, 1 Chronicles 29:8. Zij gaven naar zij waren, als vorsten, als vorsten Israëls. En het was een lieflijke dag werke, want:
1. Het volk was verblijd, hetgeen bedoeld kan zijn van het volk zelf, dat offerde zij waren blijde met de gelegenheid om God te eren met hun goed en blijde in het vooruitzicht van dit goede werk tot volkomenheid te brengen. Of, het gewone, het geringe, volk was blijde om de edelmoedige milddadigheid van hun vorsten, blijde zulke oversten te hebben, die ijverig waren voor dit goede werk. Iedere Israëliet is blij om tempelwerk te zien geschieden met kracht en ijver.
2. David verblijdde zich met grote blijdschap om de goede uitwerking te zien van zijn psalmen en de andere hulpmiddelen van Godsvrucht, waarvan hij hen had voorzien, verblijdde zich dat zijn zoon en opvolger omringd zal zijn van degenen, die het huis Gods zo welgezind waren, en dat dit werk, waarop hij zozeer zijn hart had gezet, waarschijnlijk voortgang zal hebben. Het is voor Godvruchtigen, die de wereld gaan verlaten, een grote verkwikking, om hen, die zij achterlaten, ijverig te zien voor de Godsdienst, die zij waarschijnlijk in stand zullen houden. Nu laat Gij, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede.
Verzen 1-9
1 Kronieken 29:1-9I. Hier kunnen wij opmerken op hoe schone wijze David de grote mannen Israëls toesprak om hen op te wekken om bijdragen te geven voor de bouw van de tempel.
Het is onze plicht acht op elkaar te nemen tot opscherping van de liefde en van de goede werken, niet alleen zelf goed te doen, zoveel wij slechts kunnen.
Er waren veel zeer rijke mannen in Israël, zij zullen allen delen in het voorrecht van de tempel en van de vreedzame dagen, die er de bouw van zullen bevorderen, daarom wilde hij hun wel niet een belasting er voor opleggen, maar hun de schone gelegenheid aanbevelen om vrijwillige gaven te brengen, omdat hetgeen voor werken van de Godsvrucht en van de barmhartigheid gedaan moet worden, vrijwillig gedaan behoort te worden en niet door dwang, want God heeft een blijmoediger gever lief.
1. Hij wilde dat zij zouden bedenken, dat Salomo nog jong en teder was en hulp nodig had, maar dat hij de persoon was, die God verkoren had om dit werk te doen, en die daarom hun hulp wel waardig was. Het is een goed werk, om diegenen tot de dienst van God aan te moediger, die nog jong en teder zijn.
2. Dat het een groot werk was en alle handen moesten medewerken om het voort te zetten. Het paleis, dat gebouwd moest worden, was niet voor een mens, maar voor de Heere God, en hoe meer bijgedragen werd tot het bouwen er van, zoveel prachtiger zal het worden en zoveel beter dus aan zijn doel beantwoorden.
3. Hij deelt hun mee welke grote toebereidselen er gemaakt zijn voor dit werk. Het was zijn bedoeling niet hen al de lasten er van te laten dragen, en ook niet dat het geheel en al uit bijdragen gebouwd zou worden, maar dat zij hun goeden wil zouden tonen door aan hetgeen gedaan was iets toe te voegen, 1 Chronicles 29:2. Ik heb uit al mijn kracht bereid, dat is: "ik heb er mijn voornaamste werk van gemaakt." Werk voor God moet uit al onze macht gedaan worden, of wij zullen niets tot stand brengen.
4. Hij geeft hun een goed voorbeeld. Behalve wat tot deze dienst geheiligd was uit de buit en de geschenken van de naburige volken, en bestemd was voor de bouw van het huis (dat wij tevoren hadden in 1 Chronicles 22:14), had hij uit zijn eigen aandeel mildelijk geofferd voor de versiering en verrijking ervan, drie duizend talenten gouds en zeven duizendtalenten zilvers, 1 Chronicles 29:4, 1 Chronicles 29:5, omdat hij zijn genegenheid, zijn hart op het huis van God gevestigd had.
Hij gaf dit alles, niet zoals de papisten kerken bouwen inplaats van hun opgelegde boetedoening voor hun zonden, noch zoals de Farizeeën aalmoezen geven, om van de mensen gezien te worden, maar zuiver en alleen omdat hij de woning van Gods huis liefhad zoals hij beleed in Psalms 26:8, en het hier bewees.
Zij, die hun genegenheid stellen op de dienst van God zullen er geen moeite of onkosten te veel voor achten. En als onze offeranden uit liefde voortkomen, zijn zij Gode welbehaaglijk. Zij, die hun genegenheid stellen op de dingen, die boven zijn, zullen hun genegenheid stellen op het huis van God, door hetwelk onze weg naar de hemel loopt.
Diegenen inzonderheid, die boven anderen bevorderd zijn in rang en waardigheid, moeten er zich zeer bijzonder op toeleggen om hun licht te laten schijnen voor de mensen, omdat de invloed van hun voorbeeld krachtiger en uitgebreider is dan dat van andere mensen.
5. Hij wekt hen op om te doen zoals hij gedaan heeft, 1 Chronicles 29:5.
En wie is er willig heden zijn hand de Heere te vullen?
a. Wij moeten een ieder van ons, in onze onderscheiden plaatsen, de Heere dienen en Hem onze dienst wijden, hem afzonderen van andere dingen, die er vreemd aan zijn of hem belemmeren, en hem bestemmen en aanwenden tot eer en heerlijkheid Gods.
b. Wij moeten van de dienst van God ons werk maken, onze hand de Heere vullen. Zij, die zich tot de dienst van God verbinden, zullen hun handen vol hebben, er is in die dienst werk genoeg voor de gehelen mens. Het vullen van onze handen met de dienst van God geeft te kennen dat wij Hem alleen moeten dienen, Hem ruim, vrijgevig moeten dienen, Hem dienen in de kracht van de genade van Hem ontvangen.
c. Wij moeten daar vrij in zijn, het gewillig en spoedig doen, het heden doen, als wij in een goede gezindheid zijn. Wie is willig? Laat hem het nu tonen.
II. Hoe mild zij allen bijgedragen hebben tot de bouw van de tempel, toen zij er aldus toe opgewekt werden. Hoewel zij er toe bewogen werden, wordt toch gezegd: zij gaven vrijwillig, 1 Chronicles 29:6.
Dat zei Hij, die hun hart kende. Ja meer, zij gaven met een volkomen hart, uit een goed beginsel en in oprechte bedoeling voor de eer Gods, 1 Chronicles 29:9. Hoe edelmoedig zij waren blijkt uit de som totaal van hun bijdragen, 1 Chronicles 29:7, 1 Chronicles 29:8. Zij gaven naar zij waren, als vorsten, als vorsten Israëls. En het was een lieflijke dag werke, want:
1. Het volk was verblijd, hetgeen bedoeld kan zijn van het volk zelf, dat offerde zij waren blijde met de gelegenheid om God te eren met hun goed en blijde in het vooruitzicht van dit goede werk tot volkomenheid te brengen. Of, het gewone, het geringe, volk was blijde om de edelmoedige milddadigheid van hun vorsten, blijde zulke oversten te hebben, die ijverig waren voor dit goede werk. Iedere Israëliet is blij om tempelwerk te zien geschieden met kracht en ijver.
2. David verblijdde zich met grote blijdschap om de goede uitwerking te zien van zijn psalmen en de andere hulpmiddelen van Godsvrucht, waarvan hij hen had voorzien, verblijdde zich dat zijn zoon en opvolger omringd zal zijn van degenen, die het huis Gods zo welgezind waren, en dat dit werk, waarop hij zozeer zijn hart had gezet, waarschijnlijk voortgang zal hebben. Het is voor Godvruchtigen, die de wereld gaan verlaten, een grote verkwikking, om hen, die zij achterlaten, ijverig te zien voor de Godsdienst, die zij waarschijnlijk in stand zullen houden. Nu laat Gij, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede.
Verzen 10-22
1 Kronieken 29:10-22Wij hebben hier:
I. Een plechtig gebed door David opgezonden tot God bij gelegenheid van deze bijdragen van de vorsten voor het bouwen van de tempel 1 Chronicles 29:10.
Daarom loofde David den HEERE, niet slechts alleen in zijn binnenkamer, maar voor de ogen van de gehele gemeente. Dit verwachtte ik, toen wij lazen in 1 Chronicles 29:9, dat David zich verblijdde met grote blijdschap, want zo'n Godvruchtig man als hij was, zal ongetwijfeld datgene tot het onderwerp van zijn dankzegging maken, wat hem zozeer stof gaf tot grote blijdschap.
Hij, die om zich heen zag met genot, zal gewis opzien met lof en dankzegging. David was nu oud en beschouwde zich ais zijn einde nabij, en aan bejaarde heiligen, die stervende zijn, betaamt het hun hart te verruimen in dankzegging en lof.
Dit zal hun klagen over zwakheid en gebreken des lichaams tot zwijgen brengen en er toe bijdragen om het vooruitzicht op de dood minder somber te maken.
Davids psalmen in het laatste gedeelte van het boek zijn meestal lofpsalmen. Hoe dichter wij naderen tot de wereld van eeuwigen lof, hoe meer wij de taal moeten spreken en het werk moeten doen van die wereld. In dit gebed:
1. Aanbidt hij God, en schrijft Hem heerlijkheid toe als de God van Israël. Geloofd zijt Gij van eeuwigheid tot in eeuwigheid. Het gebed onzes Heeren eindigt met een lofzegging, ongeveer gelijk aan die waarmee David hier begint, Uwe is het koninkrijk, de kracht en de heerlijkheid. Dit is een behoorlijk loven van God met heilig ontzag en eerbied, en de erkentenis van:
a. Zijn oneindige volmaaktheden, niet alleen dat Hij groot, machtig en heerlijk is, maar dat Zijn is de grootheid, macht en heerlijkheid, dat is: Hij heeft die in en uit zichzelf, Hij is de bron en het middelpunt van alles, wat glansrijk en gezegend is.
Op alles, wat wij Hem in onze meest verheven lof kunnen toeschrijven, heeft Hij een onbetwistbaar recht. Zijn is de grootheid, Zijn grootheid is ontzaglijk en onbegrijpelijk, en alle anderer zijn. klein, zijn niets, in vergelijking met Hem.
Zijn is de macht, en zij is almachtig en onweerstaanbaar, Hem behoort de macht, en al de macht van de schepselen is ontleend aan Hem en van Hem afhankelijk.
Zijn is de heerlijkheid want Zijn heerlijkheid is Zijn eigen doel en het doel van geheel de schepping. Al de heerlijkheid, die wij Hem kunnen geven met ons hart, onze lippen en ons leven, blijft oneindig ver achter bij hetgeen Hem toekomt.
Zijn is de overwinning, Hij overtreft allen en is machtig alles te overwinnen en aan zich te onderwerpen, en Zijn overwinningen zijn onbetwistbaar. En Zijn is de majesteit, werkelijke en persoonlijke, in Hem is ontzaglijke majesteit, onuitsprekelijke en onbegrijpelijke. b. Zijn souvereine heerschappij, als rechtmatige eigenaar en bezitter van alles, alles wat in de hemel en op de aarde is, is Uwe, en ter Uwer beschikking door het onbetwistbare recht van de schepping en als opperste heerser en gebieder van alles. Uwe is het koninkrijk, en alle koningen zijn Uw onderdanen, want Gij zijt hoofd, Gij hebt U verhoogd tot een hoofd boven alles.
c. Zijn algemenen invloed en werking. Allen, die rijk en geëerd zijn onder de kinderen van de mensen, hebben hun rijkdom en eer van God. Hij wilde dat de vorsten nota zouden nemen van deze erkenning en er zich mee zouden verenigen, opdat zij niet zouden denken dat zij door hun milddadigheid iets van God verdiend hadden want van God hadden zij hun rijkdom en eer en wat zij Hem teruggaven was slechts een klein deel van hetgeen zij van Hem hadden ontvangen. Wie groot zijn onder de mensen, zijn door God groot gemaakt, en alle kracht, die wij hebben, hebben wij van God ontvangen, als van de God Israëls, onze Vader, 1 Chronicles 29:10, , en Psalms 68:36.
2. Hij erkent met dankbaarheid de genade van God, die hen instaatstelt om zo blijmoedig bij te dragen voor de bouw van de tempel, 1 Chronicles 29:13, 1 Chronicles 29:14.
Nu dan, onze God, wij danken U. Hoe meer wij doen voor God, hoe meer wij Hem verschuldigd zijn voor de eer om in Zijn dienst te worden gebruikt, er. voor de genade, die ons instaatstelt om Hem in enigerlei mate te dienen.
"Dankt Hij ook denzelven dienstknecht?" Luke 17:9. Neen, maar die dienstknecht heeft zeer veel reden om Hem te danken, Hij dankt God voor de macht om vrijwillig te geven. Het is een groot blijk van de macht van Gods genade in ons om instaat te zijn het werk Gods gewillig te doen.
Hij werkt beide het willen en het werken in ons, en het is ten dage van Zijn heirkracht, dat Zijn volk zeer gewillig gemaakt wordt, Psalms 110:3.
Wij moeten Gode al de eer geven van al het goede, dat te eniger tijd door ons of door anderen gedaan wordt. Onze eigen goede werken moeten geen stof opleveren voor onze hoogmoed, noch de goede werken van anderen voor onze vleierij, maar beide moeten het onderwerp zijn van onze lof, want het is voorzeker de grootste eer en het grootste genot ter wereld om God getrouwelijk te dienen.
3. Hij spreekt met grote nederigheid van zichzelf en van zijn volk en van de offeranden die zij Gode gedaan hadden.
A. Wat hemzelf betreft en hen, die zich met hem verenigd hebben, hij verwonder" zich hoewel zij vorsten waren, dat God zulke nota van hen neemt, en zoveel voor hen doet 1 Chronicles 29:14. Wie ben ik en wat is mijn volk? David was de achtbaarste persoon en Israël het achtbaarste volk, dat er toen in de wereld was, en toch spreekt hij van zichzelf en van hen als onwaardig om door God gekend te zijn onwaardig Zijn gunst. David heeft nu een zeer groot aanzien, een zeer aanzienlijke vergadering presiderende, zijn opvolger aanwijzende, een groot en edelmoedig geschenk brengende voor de eer van God, en toch is hij klein en gering in zijn eigen ogen. Wie ben ik, o Heere? want, 1 Chronicles 29:15, wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, arme, geringe schepselen. De engelen in de hemel zijn daar tehuis, heiligen op aarde zijn slechts vreemdelingen hier. Onze dagen zijn als een schaduw. In Davids dagen was evenveel substantie als in die van de meeste mensen, want hij was een groot man, een goed man, een nuttig man, en nu een oud man, een die lang leefde, en tot een goed doeleinde leefde, en toch rekent hij zich niet slechts tot hen, maar stelt hij zich in de eerste plaats van hen, die moeten erkennen, dat hun dagen op aarde als een schaduw zijn, wat te kennen geeft dat ons leven een ijdel leven is, een duister leven, een voorbijgaand leven, een leven, dat of in volkomen licht of in volkomen duisternis zijn einde zal hebben.
De volgende woorden verklaren het: daar is geen verwachting. Wij kunnen er niets groots van verwachten, ook niet verwachten dat het van lange duur zal zijn.
Dit wordt hier vermeld als wat, dat ons verbiedt te roemen op de dienst, die wij voor God doen, helaas, hij is beperkt tot een zeer weinig tijd, het is de dienst van een broos en kort leven, hoe kunnen wij dus op verdienste er door aanspraak maken?
B. Wat betreft hun offerande zegt hij: het is alles van U, en wij geven het U uit Uw hand, 1 Chronicles 29:14, en wederom in 1 Chronicles 29:16 : dat is van Uw hand, en het is alles Uw.
"Wij hebben het als een vrije gave van U, en daarom zijn wij verplicht het voor U te gebruiken, en wat wij U geven is slechts de rente van het Uwe."
"Evenzo," zegt bisschop Patrick, "behoren wij God te erkennen in al ons geestelijk goed iedere goede gedachte, elk goed voornemen of goed werk, toe te schrijven aan Zijn genade, van wie wij het ontvangen hebben." Die roemt roeme in de Heere.
C. Hij beroept zich op God betreffende zijn oprechtheid in hetgeen hij gedaan heeft, 1 Chronicles 29:17. Het is voor een Godvruchtig man een grote voldoening, te denken dat God het hart proeft en een welgevallen heeft aan oprechtheden, dat Hij de weg des rechtvaardigen kent en goedkeurt. Het was David tot troost dat God wist met welk een genoegen David het zijne offerde en de offeranden des volks zag. Hij was noch hoogmoedig op zijn eigen goed werk noch afgunstig op het goede werk van anderen.
D. Hij bidt God, beide voor het volk en voor Salomo, dat zij mochten voortgaan zoals zij begonnen zijn. In dit gebed wendt hij zich tot God als de God van Abraham, Izak en Israël, een God in verbond met hen, en om hunnentwil met ons. "Heere, geef ons genade om onze zijde van het verbond na te komen opdat wij er het voorrecht niet van verbeuren.' Of aldus: zij werden door de genade Gods bewaard bij hun oprechtheid, laat dezelfde genade die hun genoeg was, ook ons genoeg zijn
a. Voor het volk bad hij, dat God het goede dat Hij in hun ziel gelegd had, er altijd mocht houden, dat zij nooit slechter mochten wezen dan zij nu waren, nooit de overtuiging mochten verliezen, waaronder zij zich nu bevonden, niet koel mochten worden in hun genegenheid voor het huis van God, maar altijd dezelfde gedachten van de dingen mochten koesteren, die zij er nu van schenen te hebben.
Grote gevolgen hangen af van hetgeen het diepst in de gedachte onzes harten is, van hetgeen wij bedoelen en hetgeen waaraan wij gaarne denken. Indien er enig goed is, dat bezit heeft genomen van ons hart of van het hart van onze vrienden, dan is het goed om het door het gebed in de bewaring te geven van Gods genade, "Heere, bewaar het daar, bewaar het daar voor eeuwig." David had materialen bereid voor de tempel, maar "Heere, bereid Gij hun harten voor zo'n voorrecht". "Bevestig hun voornemen, zij zijn nu in een goede gezindheid, houd hen daarin als ik heengegaan zal zijn, hen en de hunnen tot in eeuwigheid."
b. Voor Salomo bidt hij, 1 Chronicles 29:19. Geef hem een volkomen hart. Hij had hem bevolen, 1 Chronicles 28:9, God te dienen meteen volkomen hart, en nu bidt hij God hem zo'n hart te geven. Hij bidt niet: "Heere, maak hem een rijk man, een groot man, een geleerd man", maar "Heere, maak hem een eerlijk man", want dat is beter dan alles. "Heere, geef hem een volkomen hart, niet slechts in het algemeen om Uwe geboden te houden, maar in het bijzonder om dit paleis te bouwen, opdat hij die dienst doe met een eenvoudig oog." Maar zijn bouwen van het huis zal nog geen bewijs zijn dat hij een volkomen hart heeft, tenzij hij er een gewetenszaak van maakt om Gods geboden te houden. Het is niet ons helpen om kerken te bouwen dat ons zal behouden, als wij leven in ongehoorzaamheid aan Gods wet.
II. De blijmoedige instemming van deze grote vergadering met deze plechtigheid.
1. Zij verenigden zich met David in de aanbidding Gods. Toen hij zijn gebed gedaan had riep hij hen op om er hun instemming mee te betuigen. Looft nu de Heere, uw God, 1 Chronicles 29:20, hetgeen zij deden door hun hoofd te neigen, een gebaar van aanbidding. Wie ook de mond van de vergadering is, diegenen alleen hebben er het voorrecht en het voordeel van, die zich met hem verenigen, niet zozeer door het hoofd te buigen, als wel door de ziel op te heffen.
2. Zij betuigen hun eerbied aan de koning, hem beschouwende als het werktuig in Gods hand voor veel goeds voor hen, en in hem te eren, eerden zij God.
3. De volgende dag offerden zij vele offers aan God, 1 Chronicles 29:21,
zowel brandoffers, die geheel verteerd werden, als dankoffers, waarvan het grootste gedeelte voor de offeraar was.
Hiermede betuigden zij een edelmoedige dankbaarheid aan God voor de goeden staat, waarin hun openbare zaken zich bevonden, hoewel David nu in de weg van de gehele aarde ging.
4. Zij hielden feest, aten en dronken voor het aangezicht des Heeren met grote vreugde, 1 Chronicles 29:22. Ten teken van hun blijdschap in God en hun gemeenschap met Hem aten zij van hun dankoffers op Godsdienstige wijze voor het aangezicht des Heeren. Zij hielden een feestmaaltijd van hetgeen Gode geofferd was waardoor hun te kennen werd gegeven dat zij om hun milde bijdragen ten diepste van de tempel niet armer zullen worden.
5. Zij maakten Salomo ten tweeden male koning. Daar hij tevoren bij gelegenheid van Adonia's rebellie in haast gezalfd was, achtte men het gepast om het te herhalen, ter meerdere voldoening van het volk. Zij zalfden hem de Heere. Magistraten moeten op zichzelf zien als Gode afgezonderd om Zijn dienaren te zijn, en moeten dienovereenkomstig regeren in de vreze Gods. Ook Zadok werd gezalfd om priester te zijn in de plaats van Abjathar, die nu onlangs deze eer had verbeurd. Zalig zijt gij, o Israël, onder zo'n vorst en zo'n hogepriester.
Verzen 10-22
1 Kronieken 29:10-22Wij hebben hier:
I. Een plechtig gebed door David opgezonden tot God bij gelegenheid van deze bijdragen van de vorsten voor het bouwen van de tempel 1 Chronicles 29:10.
Daarom loofde David den HEERE, niet slechts alleen in zijn binnenkamer, maar voor de ogen van de gehele gemeente. Dit verwachtte ik, toen wij lazen in 1 Chronicles 29:9, dat David zich verblijdde met grote blijdschap, want zo'n Godvruchtig man als hij was, zal ongetwijfeld datgene tot het onderwerp van zijn dankzegging maken, wat hem zozeer stof gaf tot grote blijdschap.
Hij, die om zich heen zag met genot, zal gewis opzien met lof en dankzegging. David was nu oud en beschouwde zich ais zijn einde nabij, en aan bejaarde heiligen, die stervende zijn, betaamt het hun hart te verruimen in dankzegging en lof.
Dit zal hun klagen over zwakheid en gebreken des lichaams tot zwijgen brengen en er toe bijdragen om het vooruitzicht op de dood minder somber te maken.
Davids psalmen in het laatste gedeelte van het boek zijn meestal lofpsalmen. Hoe dichter wij naderen tot de wereld van eeuwigen lof, hoe meer wij de taal moeten spreken en het werk moeten doen van die wereld. In dit gebed:
1. Aanbidt hij God, en schrijft Hem heerlijkheid toe als de God van Israël. Geloofd zijt Gij van eeuwigheid tot in eeuwigheid. Het gebed onzes Heeren eindigt met een lofzegging, ongeveer gelijk aan die waarmee David hier begint, Uwe is het koninkrijk, de kracht en de heerlijkheid. Dit is een behoorlijk loven van God met heilig ontzag en eerbied, en de erkentenis van:
a. Zijn oneindige volmaaktheden, niet alleen dat Hij groot, machtig en heerlijk is, maar dat Zijn is de grootheid, macht en heerlijkheid, dat is: Hij heeft die in en uit zichzelf, Hij is de bron en het middelpunt van alles, wat glansrijk en gezegend is.
Op alles, wat wij Hem in onze meest verheven lof kunnen toeschrijven, heeft Hij een onbetwistbaar recht. Zijn is de grootheid, Zijn grootheid is ontzaglijk en onbegrijpelijk, en alle anderer zijn. klein, zijn niets, in vergelijking met Hem.
Zijn is de macht, en zij is almachtig en onweerstaanbaar, Hem behoort de macht, en al de macht van de schepselen is ontleend aan Hem en van Hem afhankelijk.
Zijn is de heerlijkheid want Zijn heerlijkheid is Zijn eigen doel en het doel van geheel de schepping. Al de heerlijkheid, die wij Hem kunnen geven met ons hart, onze lippen en ons leven, blijft oneindig ver achter bij hetgeen Hem toekomt.
Zijn is de overwinning, Hij overtreft allen en is machtig alles te overwinnen en aan zich te onderwerpen, en Zijn overwinningen zijn onbetwistbaar. En Zijn is de majesteit, werkelijke en persoonlijke, in Hem is ontzaglijke majesteit, onuitsprekelijke en onbegrijpelijke. b. Zijn souvereine heerschappij, als rechtmatige eigenaar en bezitter van alles, alles wat in de hemel en op de aarde is, is Uwe, en ter Uwer beschikking door het onbetwistbare recht van de schepping en als opperste heerser en gebieder van alles. Uwe is het koninkrijk, en alle koningen zijn Uw onderdanen, want Gij zijt hoofd, Gij hebt U verhoogd tot een hoofd boven alles.
c. Zijn algemenen invloed en werking. Allen, die rijk en geëerd zijn onder de kinderen van de mensen, hebben hun rijkdom en eer van God. Hij wilde dat de vorsten nota zouden nemen van deze erkenning en er zich mee zouden verenigen, opdat zij niet zouden denken dat zij door hun milddadigheid iets van God verdiend hadden want van God hadden zij hun rijkdom en eer en wat zij Hem teruggaven was slechts een klein deel van hetgeen zij van Hem hadden ontvangen. Wie groot zijn onder de mensen, zijn door God groot gemaakt, en alle kracht, die wij hebben, hebben wij van God ontvangen, als van de God Israëls, onze Vader, 1 Chronicles 29:10, , en Psalms 68:36.
2. Hij erkent met dankbaarheid de genade van God, die hen instaatstelt om zo blijmoedig bij te dragen voor de bouw van de tempel, 1 Chronicles 29:13, 1 Chronicles 29:14.
Nu dan, onze God, wij danken U. Hoe meer wij doen voor God, hoe meer wij Hem verschuldigd zijn voor de eer om in Zijn dienst te worden gebruikt, er. voor de genade, die ons instaatstelt om Hem in enigerlei mate te dienen.
"Dankt Hij ook denzelven dienstknecht?" Luke 17:9. Neen, maar die dienstknecht heeft zeer veel reden om Hem te danken, Hij dankt God voor de macht om vrijwillig te geven. Het is een groot blijk van de macht van Gods genade in ons om instaat te zijn het werk Gods gewillig te doen.
Hij werkt beide het willen en het werken in ons, en het is ten dage van Zijn heirkracht, dat Zijn volk zeer gewillig gemaakt wordt, Psalms 110:3.
Wij moeten Gode al de eer geven van al het goede, dat te eniger tijd door ons of door anderen gedaan wordt. Onze eigen goede werken moeten geen stof opleveren voor onze hoogmoed, noch de goede werken van anderen voor onze vleierij, maar beide moeten het onderwerp zijn van onze lof, want het is voorzeker de grootste eer en het grootste genot ter wereld om God getrouwelijk te dienen.
3. Hij spreekt met grote nederigheid van zichzelf en van zijn volk en van de offeranden die zij Gode gedaan hadden.
A. Wat hemzelf betreft en hen, die zich met hem verenigd hebben, hij verwonder" zich hoewel zij vorsten waren, dat God zulke nota van hen neemt, en zoveel voor hen doet 1 Chronicles 29:14. Wie ben ik en wat is mijn volk? David was de achtbaarste persoon en Israël het achtbaarste volk, dat er toen in de wereld was, en toch spreekt hij van zichzelf en van hen als onwaardig om door God gekend te zijn onwaardig Zijn gunst. David heeft nu een zeer groot aanzien, een zeer aanzienlijke vergadering presiderende, zijn opvolger aanwijzende, een groot en edelmoedig geschenk brengende voor de eer van God, en toch is hij klein en gering in zijn eigen ogen. Wie ben ik, o Heere? want, 1 Chronicles 29:15, wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, arme, geringe schepselen. De engelen in de hemel zijn daar tehuis, heiligen op aarde zijn slechts vreemdelingen hier. Onze dagen zijn als een schaduw. In Davids dagen was evenveel substantie als in die van de meeste mensen, want hij was een groot man, een goed man, een nuttig man, en nu een oud man, een die lang leefde, en tot een goed doeleinde leefde, en toch rekent hij zich niet slechts tot hen, maar stelt hij zich in de eerste plaats van hen, die moeten erkennen, dat hun dagen op aarde als een schaduw zijn, wat te kennen geeft dat ons leven een ijdel leven is, een duister leven, een voorbijgaand leven, een leven, dat of in volkomen licht of in volkomen duisternis zijn einde zal hebben.
De volgende woorden verklaren het: daar is geen verwachting. Wij kunnen er niets groots van verwachten, ook niet verwachten dat het van lange duur zal zijn.
Dit wordt hier vermeld als wat, dat ons verbiedt te roemen op de dienst, die wij voor God doen, helaas, hij is beperkt tot een zeer weinig tijd, het is de dienst van een broos en kort leven, hoe kunnen wij dus op verdienste er door aanspraak maken?
B. Wat betreft hun offerande zegt hij: het is alles van U, en wij geven het U uit Uw hand, 1 Chronicles 29:14, en wederom in 1 Chronicles 29:16 : dat is van Uw hand, en het is alles Uw.
"Wij hebben het als een vrije gave van U, en daarom zijn wij verplicht het voor U te gebruiken, en wat wij U geven is slechts de rente van het Uwe."
"Evenzo," zegt bisschop Patrick, "behoren wij God te erkennen in al ons geestelijk goed iedere goede gedachte, elk goed voornemen of goed werk, toe te schrijven aan Zijn genade, van wie wij het ontvangen hebben." Die roemt roeme in de Heere.
C. Hij beroept zich op God betreffende zijn oprechtheid in hetgeen hij gedaan heeft, 1 Chronicles 29:17. Het is voor een Godvruchtig man een grote voldoening, te denken dat God het hart proeft en een welgevallen heeft aan oprechtheden, dat Hij de weg des rechtvaardigen kent en goedkeurt. Het was David tot troost dat God wist met welk een genoegen David het zijne offerde en de offeranden des volks zag. Hij was noch hoogmoedig op zijn eigen goed werk noch afgunstig op het goede werk van anderen.
D. Hij bidt God, beide voor het volk en voor Salomo, dat zij mochten voortgaan zoals zij begonnen zijn. In dit gebed wendt hij zich tot God als de God van Abraham, Izak en Israël, een God in verbond met hen, en om hunnentwil met ons. "Heere, geef ons genade om onze zijde van het verbond na te komen opdat wij er het voorrecht niet van verbeuren.' Of aldus: zij werden door de genade Gods bewaard bij hun oprechtheid, laat dezelfde genade die hun genoeg was, ook ons genoeg zijn
a. Voor het volk bad hij, dat God het goede dat Hij in hun ziel gelegd had, er altijd mocht houden, dat zij nooit slechter mochten wezen dan zij nu waren, nooit de overtuiging mochten verliezen, waaronder zij zich nu bevonden, niet koel mochten worden in hun genegenheid voor het huis van God, maar altijd dezelfde gedachten van de dingen mochten koesteren, die zij er nu van schenen te hebben.
Grote gevolgen hangen af van hetgeen het diepst in de gedachte onzes harten is, van hetgeen wij bedoelen en hetgeen waaraan wij gaarne denken. Indien er enig goed is, dat bezit heeft genomen van ons hart of van het hart van onze vrienden, dan is het goed om het door het gebed in de bewaring te geven van Gods genade, "Heere, bewaar het daar, bewaar het daar voor eeuwig." David had materialen bereid voor de tempel, maar "Heere, bereid Gij hun harten voor zo'n voorrecht". "Bevestig hun voornemen, zij zijn nu in een goede gezindheid, houd hen daarin als ik heengegaan zal zijn, hen en de hunnen tot in eeuwigheid."
b. Voor Salomo bidt hij, 1 Chronicles 29:19. Geef hem een volkomen hart. Hij had hem bevolen, 1 Chronicles 28:9, God te dienen meteen volkomen hart, en nu bidt hij God hem zo'n hart te geven. Hij bidt niet: "Heere, maak hem een rijk man, een groot man, een geleerd man", maar "Heere, maak hem een eerlijk man", want dat is beter dan alles. "Heere, geef hem een volkomen hart, niet slechts in het algemeen om Uwe geboden te houden, maar in het bijzonder om dit paleis te bouwen, opdat hij die dienst doe met een eenvoudig oog." Maar zijn bouwen van het huis zal nog geen bewijs zijn dat hij een volkomen hart heeft, tenzij hij er een gewetenszaak van maakt om Gods geboden te houden. Het is niet ons helpen om kerken te bouwen dat ons zal behouden, als wij leven in ongehoorzaamheid aan Gods wet.
II. De blijmoedige instemming van deze grote vergadering met deze plechtigheid.
1. Zij verenigden zich met David in de aanbidding Gods. Toen hij zijn gebed gedaan had riep hij hen op om er hun instemming mee te betuigen. Looft nu de Heere, uw God, 1 Chronicles 29:20, hetgeen zij deden door hun hoofd te neigen, een gebaar van aanbidding. Wie ook de mond van de vergadering is, diegenen alleen hebben er het voorrecht en het voordeel van, die zich met hem verenigen, niet zozeer door het hoofd te buigen, als wel door de ziel op te heffen.
2. Zij betuigen hun eerbied aan de koning, hem beschouwende als het werktuig in Gods hand voor veel goeds voor hen, en in hem te eren, eerden zij God.
3. De volgende dag offerden zij vele offers aan God, 1 Chronicles 29:21,
zowel brandoffers, die geheel verteerd werden, als dankoffers, waarvan het grootste gedeelte voor de offeraar was.
Hiermede betuigden zij een edelmoedige dankbaarheid aan God voor de goeden staat, waarin hun openbare zaken zich bevonden, hoewel David nu in de weg van de gehele aarde ging.
4. Zij hielden feest, aten en dronken voor het aangezicht des Heeren met grote vreugde, 1 Chronicles 29:22. Ten teken van hun blijdschap in God en hun gemeenschap met Hem aten zij van hun dankoffers op Godsdienstige wijze voor het aangezicht des Heeren. Zij hielden een feestmaaltijd van hetgeen Gode geofferd was waardoor hun te kennen werd gegeven dat zij om hun milde bijdragen ten diepste van de tempel niet armer zullen worden.
5. Zij maakten Salomo ten tweeden male koning. Daar hij tevoren bij gelegenheid van Adonia's rebellie in haast gezalfd was, achtte men het gepast om het te herhalen, ter meerdere voldoening van het volk. Zij zalfden hem de Heere. Magistraten moeten op zichzelf zien als Gode afgezonderd om Zijn dienaren te zijn, en moeten dienovereenkomstig regeren in de vreze Gods. Ook Zadok werd gezalfd om priester te zijn in de plaats van Abjathar, die nu onlangs deze eer had verbeurd. Zalig zijt gij, o Israël, onder zo'n vorst en zo'n hogepriester.
Verzen 23-30
1 Kronieken 29:23-30Deze verzen brengen koning Salomo op zijn troon en koning David naar zijn graf. Zo werpt het opkomende geslacht uit wat tevoren geweest is, en zegt: "Maak plaats voor ons." Ieder heeft zijn dag.
I. Wij zien hier Salomo verhoogd, 1 Chronicles 29:23 : Salomo zat op de troon des HEEREN. Niet Zijn troon, die Hij bereidde in de hemel, maar de troon Israëls wordt de troon des HEEREN genoemd, omdat Hij niet slechts Koning is van alle volken en alle koningen onder Hem regeren, maar omdat Hij in bijzondere zin Koning is van Israël, 1 Samuel 12:12.
Hij heeft door onmiddellijke aanwijzing hun troon gefondeerd en vervuld. De burgerlijke wetten van hun koninkrijk waren goddelijk. Urim en profeten waren de geheime raadsheren van hun vorsten daarom wordt hun troon de troon des HEEREN genoemd. Salomo's koninkrijk was een type van het koninkrijk van de Messias, en Zijns is in waarheid de troon des HEEREN, want de Vader oordeelt niemand, maar heeft Hem al het oordeel overgegeven, vandaar dat Hij Hem Zijn Koning noemt, Psalms 2:6.
Gezeten zijnde op de troon des HEEREN, de troon, waarop God hem riep, was hij voorspoedig. Zij, die de Goddelijke leiding volgen, kunnen door de Goddelijken zegen voorspoed verwachten. Salomo was voorspoedig, want:
1. Zijn volk bewees hem eer als aan een, wie eer toekomt. Gans Israël hoorde naar hem, dat is: was bereid hem trouw te zweren, 1 Chronicles 29:23 de vorsten en helden, ja ook de zonen des konings Davids, hoewel naar rangen ouderdom hun aanspraak op de kroon v r de zijne was, en zij zich verongelijkt konden rekenen door zijn bevordering, achtte God het voegzaam hem koning te maken, en maakte hem geschikt om het te zijn, en daarom hebben zij zich allen aan hem onderworpen, 1 Chronicles 29:24.
God heeft hun hart geneigd om dit te doen, opdat zijn regering van de beginne af vreedzaam zou zijn.
Zijn vader was een beter man dan hij en toch is die met grote moeite, na lang uitstel en met veel langzame stappen op de troon gekomen. David had meer geloof en daarom was het meer beproefd.
Zij gaven de hand, dat zij onder den koning Salomo zijn zouden, dat is: verbonden zich onder ede hem bouw te zullen zijn.
Het leggen van de hand onder de heup was een ceremonie, die oudtijds gebruikt werd om te zweren, of wel, zij waren hem zo volkomen toegewijd, dat zij hun hand onder zijn voeten wilden leggen om hem te dienen.
2. God deed hem eer aan, want die Hem eren, zal Hij eren. De HEERE maakte Salomo groot ten hoogste, 1 Chronicles 29:25.
Ik ben geneigd te denken dat tot zelfs in zijn gelaat en voorkomen iets zeer groots en ontzaglijke was, alles wat hij zei en alles wat hij deed dwong eerbied af. Geen van al de richteren en koningen van Israël, die zijn voorgangers waren, zijn met zoveel majesteit opgetreden als hij noch hebben zij met zoveel luister en pracht geleefd.
II. Hier is Davids heengaan van de aarde, die grote man trad af van het toneel. De geschiedschrijver brengt hem hier tot aan het einde van zijn dag, verlaat hem toen hij ontslapen was, en schuift de gordijnen rondom hem toe.
1. Hij geeft de korten inhoud op van de jaren van zijn regering, 1 Chronicles 29:26, 1 Chronicles 29:27. Hij heeft veertig jaren geregeerd, zoals Mozes, Othniël, Debora, Gideon, Eli, Samuël en Saul, die voor hem geweest waren, en zoals Salomo na hem.
2. Hij geeft een kort bericht van zijn dood, 1 Chronicles 29:28, dat hij stierf zat van dagen, rijkdom en eer, dat is: er mee beladen. Hij was zeer oud en zeer rijk, en zeer geëerd door God en de mensen.
Van zijn jeugd af is hij een krijgsman geweest, en als zodanig had hij zijn ziel, dat is zijn leven, voortdurend in zijn hand maar toch is hij niet afgesneden in het midden van zijn jaren, maar is door al de gevaren van een militair leven gespaard gebleven, hij leefde tot aan een goeden ouderdom en stierf in vrede, stierf in zijn bed, en toch op het veld van eer.
Hij was zat van dagen, rijkdom en eer, dat is: hij had genoeg van deze wereld, en van de rijkdom en eer ervan, en hij wist wanneer hij genoeg ervan had, want hij was zeer gewillig om te sterven en het alles te verlaten.
God zal mij opnemen, had hij gezegd, Psalms 49:16 , en Gij zijt met mij, Psalms 23:4. Een Godvruchtig man zal spoedig zat zijn van dagen, rijkdom en eer, maar er nooit voldoening in vinden, geen voldoening dan in Gods goedertierenheid.
3. Voor een vollediger bericht van Davids leven en regering verwijst hij zijn lezers naar de geschiedenis of gedenkschriften dier tijden geschreven door Samuël bij zijn leven, en na zijn dood voortgezet door Nathan en Gad, 1 Chronicles 29:29.
Daarin was vermeld hetgeen opmerkelijk was in zijn regering en in zijn buitenlandse oorlogen en werd gesproken van de tijden, dat is: de gebeurtenissen, die over hem verlopen zijn, 1 Chronicles 29:29, 1 Chronicles 29:30.
Deze gedenkschriften waren toen in wezen, maar zijn nu verloren. Van de authentieke geschiedenis van de kerk kan hoewel zij niet door de Heiligen Geest is ingegeven, een goed gebruik gemaakt worden.
Verzen 23-30
1 Kronieken 29:23-30Deze verzen brengen koning Salomo op zijn troon en koning David naar zijn graf. Zo werpt het opkomende geslacht uit wat tevoren geweest is, en zegt: "Maak plaats voor ons." Ieder heeft zijn dag.
I. Wij zien hier Salomo verhoogd, 1 Chronicles 29:23 : Salomo zat op de troon des HEEREN. Niet Zijn troon, die Hij bereidde in de hemel, maar de troon Israëls wordt de troon des HEEREN genoemd, omdat Hij niet slechts Koning is van alle volken en alle koningen onder Hem regeren, maar omdat Hij in bijzondere zin Koning is van Israël, 1 Samuel 12:12.
Hij heeft door onmiddellijke aanwijzing hun troon gefondeerd en vervuld. De burgerlijke wetten van hun koninkrijk waren goddelijk. Urim en profeten waren de geheime raadsheren van hun vorsten daarom wordt hun troon de troon des HEEREN genoemd. Salomo's koninkrijk was een type van het koninkrijk van de Messias, en Zijns is in waarheid de troon des HEEREN, want de Vader oordeelt niemand, maar heeft Hem al het oordeel overgegeven, vandaar dat Hij Hem Zijn Koning noemt, Psalms 2:6.
Gezeten zijnde op de troon des HEEREN, de troon, waarop God hem riep, was hij voorspoedig. Zij, die de Goddelijke leiding volgen, kunnen door de Goddelijken zegen voorspoed verwachten. Salomo was voorspoedig, want:
1. Zijn volk bewees hem eer als aan een, wie eer toekomt. Gans Israël hoorde naar hem, dat is: was bereid hem trouw te zweren, 1 Chronicles 29:23 de vorsten en helden, ja ook de zonen des konings Davids, hoewel naar rangen ouderdom hun aanspraak op de kroon v r de zijne was, en zij zich verongelijkt konden rekenen door zijn bevordering, achtte God het voegzaam hem koning te maken, en maakte hem geschikt om het te zijn, en daarom hebben zij zich allen aan hem onderworpen, 1 Chronicles 29:24.
God heeft hun hart geneigd om dit te doen, opdat zijn regering van de beginne af vreedzaam zou zijn.
Zijn vader was een beter man dan hij en toch is die met grote moeite, na lang uitstel en met veel langzame stappen op de troon gekomen. David had meer geloof en daarom was het meer beproefd.
Zij gaven de hand, dat zij onder den koning Salomo zijn zouden, dat is: verbonden zich onder ede hem bouw te zullen zijn.
Het leggen van de hand onder de heup was een ceremonie, die oudtijds gebruikt werd om te zweren, of wel, zij waren hem zo volkomen toegewijd, dat zij hun hand onder zijn voeten wilden leggen om hem te dienen.
2. God deed hem eer aan, want die Hem eren, zal Hij eren. De HEERE maakte Salomo groot ten hoogste, 1 Chronicles 29:25.
Ik ben geneigd te denken dat tot zelfs in zijn gelaat en voorkomen iets zeer groots en ontzaglijke was, alles wat hij zei en alles wat hij deed dwong eerbied af. Geen van al de richteren en koningen van Israël, die zijn voorgangers waren, zijn met zoveel majesteit opgetreden als hij noch hebben zij met zoveel luister en pracht geleefd.
II. Hier is Davids heengaan van de aarde, die grote man trad af van het toneel. De geschiedschrijver brengt hem hier tot aan het einde van zijn dag, verlaat hem toen hij ontslapen was, en schuift de gordijnen rondom hem toe.
1. Hij geeft de korten inhoud op van de jaren van zijn regering, 1 Chronicles 29:26, 1 Chronicles 29:27. Hij heeft veertig jaren geregeerd, zoals Mozes, Othniël, Debora, Gideon, Eli, Samuël en Saul, die voor hem geweest waren, en zoals Salomo na hem.
2. Hij geeft een kort bericht van zijn dood, 1 Chronicles 29:28, dat hij stierf zat van dagen, rijkdom en eer, dat is: er mee beladen. Hij was zeer oud en zeer rijk, en zeer geëerd door God en de mensen.
Van zijn jeugd af is hij een krijgsman geweest, en als zodanig had hij zijn ziel, dat is zijn leven, voortdurend in zijn hand maar toch is hij niet afgesneden in het midden van zijn jaren, maar is door al de gevaren van een militair leven gespaard gebleven, hij leefde tot aan een goeden ouderdom en stierf in vrede, stierf in zijn bed, en toch op het veld van eer.
Hij was zat van dagen, rijkdom en eer, dat is: hij had genoeg van deze wereld, en van de rijkdom en eer ervan, en hij wist wanneer hij genoeg ervan had, want hij was zeer gewillig om te sterven en het alles te verlaten.
God zal mij opnemen, had hij gezegd, Psalms 49:16 , en Gij zijt met mij, Psalms 23:4. Een Godvruchtig man zal spoedig zat zijn van dagen, rijkdom en eer, maar er nooit voldoening in vinden, geen voldoening dan in Gods goedertierenheid.
3. Voor een vollediger bericht van Davids leven en regering verwijst hij zijn lezers naar de geschiedenis of gedenkschriften dier tijden geschreven door Samuël bij zijn leven, en na zijn dood voortgezet door Nathan en Gad, 1 Chronicles 29:29.
Daarin was vermeld hetgeen opmerkelijk was in zijn regering en in zijn buitenlandse oorlogen en werd gesproken van de tijden, dat is: de gebeurtenissen, die over hem verlopen zijn, 1 Chronicles 29:29, 1 Chronicles 29:30.
Deze gedenkschriften waren toen in wezen, maar zijn nu verloren. Van de authentieke geschiedenis van de kerk kan hoewel zij niet door de Heiligen Geest is ingegeven, een goed gebruik gemaakt worden.