Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Zacharia 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ZACHARIA 3

Zechariah 3:1.

CHRISTUS PRIESTERLIJK AMBT IN JOSUA VOORAFGEBEELD.

IV. Zechariah 3:1-Zechariah 3:10. Vierde nachtgezicht. De Hogepriester Josua voor den Engel des Heeren. Het gezicht beantwoordt de moeilijke vraag: "Hoe is zulk ene verheerlijking van Israël mogelijk en te verwachten bij zijne eigene grote schuld en die zijner priesters?" Het 3de gezicht had den zegen en de verheerlijking van Israël, door vorige profeten reeds voorzegd, weer opgenomen, en die in grootse trekken bevestigd. Zulk een zegenen en verheerlijken van Israël heeft echter tot noodzakelijke voorwaarde, dat Israël een volk zij, met zijnen God verzoend en heilig. Dit kon Israël alleen worden, wanneer zijne zonden steeds opnieuw weer verzoend werden op de door den Heere voorgeschrevene wijze. Nu scheen echter de vroegere door den Heere aangestelde priesterschap om hare schuld ongeschikt te zijn, om die verzoening van de zonden des volks verder te volbrengen, en daarmee voor Israël alle hoop te zijn afgesneden, dat het ooit verzoening van zijne zonde en hierdoor vervulling van die beloften kon verkrijgen. Door des Heeren genade wordt echter, zoals ons gezicht aanwijst, de priesterstand in zijnen toenmaligen vertegenwoordiger, den hogepriester Josua, van alle schuld gereinigd, opnieuw in het priesterambt ingezet, en aan hem de voorzeggende betekenis bekrachtigd, dat hij moet wijzen op den Knecht des Heeren, die eens zal komen, om op waarachtige, eeuwig geldende wijze de schuld van Israël te verzoenen, en Israëls verheerlijking te weeg te brengen. " Zo geeft dus dit gezicht aan het volk Gods de zeer gewichtige en genadige belofte, dat het nooit de vergeving der zonden door Gods genade zal missen, ja dat eens ene eeuwig geldende, waarachtige verzoening door den Heere, zelven zal worden aangebracht. Het geheel is in twee delen verdeeld: het eigenlijke visioen, een toneel des gericht in den hemel, waarin de Hogepriester Josua door den satan wordt aangeklaagd, door den Heere gerechtvaardigd en opnieuw bekleed (Zechariah 3:1-Zechariah 3:5), en de voorstelling, welke voorafbeeldende betekenis deze gebeurtenis heeft voor het voortbestaan en de toekomst van het rijk Gods (Zechariah 3:6-Zechariah 3:10).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ZACHARIA 3

Zechariah 3:1.

CHRISTUS PRIESTERLIJK AMBT IN JOSUA VOORAFGEBEELD.

IV. Zechariah 3:1-Zechariah 3:10. Vierde nachtgezicht. De Hogepriester Josua voor den Engel des Heeren. Het gezicht beantwoordt de moeilijke vraag: "Hoe is zulk ene verheerlijking van Israël mogelijk en te verwachten bij zijne eigene grote schuld en die zijner priesters?" Het 3de gezicht had den zegen en de verheerlijking van Israël, door vorige profeten reeds voorzegd, weer opgenomen, en die in grootse trekken bevestigd. Zulk een zegenen en verheerlijken van Israël heeft echter tot noodzakelijke voorwaarde, dat Israël een volk zij, met zijnen God verzoend en heilig. Dit kon Israël alleen worden, wanneer zijne zonden steeds opnieuw weer verzoend werden op de door den Heere voorgeschrevene wijze. Nu scheen echter de vroegere door den Heere aangestelde priesterschap om hare schuld ongeschikt te zijn, om die verzoening van de zonden des volks verder te volbrengen, en daarmee voor Israël alle hoop te zijn afgesneden, dat het ooit verzoening van zijne zonde en hierdoor vervulling van die beloften kon verkrijgen. Door des Heeren genade wordt echter, zoals ons gezicht aanwijst, de priesterstand in zijnen toenmaligen vertegenwoordiger, den hogepriester Josua, van alle schuld gereinigd, opnieuw in het priesterambt ingezet, en aan hem de voorzeggende betekenis bekrachtigd, dat hij moet wijzen op den Knecht des Heeren, die eens zal komen, om op waarachtige, eeuwig geldende wijze de schuld van Israël te verzoenen, en Israëls verheerlijking te weeg te brengen. " Zo geeft dus dit gezicht aan het volk Gods de zeer gewichtige en genadige belofte, dat het nooit de vergeving der zonden door Gods genade zal missen, ja dat eens ene eeuwig geldende, waarachtige verzoening door den Heere, zelven zal worden aangebracht. Het geheel is in twee delen verdeeld: het eigenlijke visioen, een toneel des gericht in den hemel, waarin de Hogepriester Josua door den satan wordt aangeklaagd, door den Heere gerechtvaardigd en opnieuw bekleed (Zechariah 3:1-Zechariah 3:5), en de voorstelling, welke voorafbeeldende betekenis deze gebeurtenis heeft voor het voortbestaan en de toekomst van het rijk Gods (Zechariah 3:6-Zechariah 3:10).

Vers 1

1. Daarna toonde Hij mij Josua, den hogepriester, staandeals een aangeklaagde in het heiligdom des hemels voor het aangezicht van den Engel des HEEREN, die van den beginne de lotgevallen des volks had geleid, in wien Gods heerlijkheid woont, door wien Hij ook richt; en de Satan, de vijand van God en van mensen (Job 1:6 Revelation 2:10) stond als Josua's aanklager (Psalms 109:6) aan zijne rechterhand, om hem, als den drager van het hogepriesterlijk ambt, dat Gods volk verzoent, wegens de zondige bevlekking van hem en van zijn ambt te weerstaan, en zo mogelijk het zondendelgende priesterambt, en daarmee het bestaan van het volk Gods, en de verwezenlijking der toekomstige verlossing te vernietigen.

In den hogepriester concentreert zich het priesterschap van Israël, even als weer in het priesterschap zich het karakter van Israël, als heilig volk, concentreert.

De hogepriester stelt de heiligheid en de priesterlijke waardigheid van Israël voor, en wel niet alleen door bijzondere ambtelijke handelingen en functies, maar zo, dat hij als deze Leviet en Aroniet, als het toenmalige hoofd van het huis van Aron in zijn persoon zulk een door God uit genade aan Israëls volk toegekend karakter van heiligheid en priesterlijke waardigheid vertegenwoordigt. Hieruit blijkt de oorzaak en het motief van de aanklacht van Josua voor den troon Gods van de zijde des satans. Het gehele volk Gods, welke priesterlijk karakter, dat een middel was tot verzoening der gehele wereld, in het Aronietische priesterschap zijn toppunt had, was om zijne zware zonden in den vuuroven der ballingschap verstoten en eerst voor korten tijd in het land der vaderen teruggekeerd. Maar nog scheen het, dat aan de herstelling en vastheid der goddelijke inrichtingen onder het volk, door welke het tot bereiking van zijn door, de toekomstige verlossing, moest worden geroerd, in `t bijzonder aan den tempelbouw en zijnen dienst tot verzoening der zonden veel ontbrak, en het kon den oppervlakkigen beschouwer twijfelachtig voorkomen, of het volk werkelijk weer tot genade was aangenomen en in zijne roeping van volk van God weer was hersteld. Wat van het volk waar was, was dit in de hoogste mate van het hogepriesterlijk ambt, dat toen door Josua werd bekleed. Juist dit ambt had bijzonder grote schuld aan de zonde en den afval des volks, was daarom ook met het volk tijdelijk in ballingschap geworpen, en het scheen, alsof het met het volk voor alle eeuwigheid onwaardig was, om middelaar der verzoening met God te zijn. Deze schijn beweegt satan, die het niet kan begrijpen, dat Gods Genade groter zou zijn dan onze zonde, en wien zonde vergeven en Gods barmhartigheid iets onzinnigs is, te beproeven, het voor zijne heerschappij op aarde zo hoogst gevaarlijke priesterlijk ambt in Israël te niet te doen. Gelukte hem zijne poging, zo had hij daardoor ook de toekomstige verlossing verijdeld. Deze is de alleen juiste betekenis van dit gewichtige, diepe visioen, welke de voortgang der genade Gods en de zekerheid Zijner belofte tegenover zulke aanvallen van het rijk der duisternis verzekert. Ene persoonlijke schuld als grond van zijne aanklacht door satan aan te nemen, is een teken, dat men de verreikende betekenis van het visioen niet verstaat. Wij geloven integendeel, dat vooral Josua's opgewekte ijver voor den tempel en zijne verzoenende dienst de aanleiding voor satan en zijne werktuigen zullen geweest zijn, om de vroeger bewezene onwaardigheid van den gehelen priesterstand voor een zo heilig ambt op den voorgrond te stellen, zodat dit visioen niet alleen het gehele volk in het geloof aan de zekerheid zijner toekomstige heerlijkheid moest versterken, maar vooral Josua en der priesterschap tot troost dienen tegenover de twijfelingen en verzoekingen, welke hun door duivelse aanklachten der boosheid werden veroorzaakt. Ons visioen herinnert in meer dan een opzicht aan het Boek Job, vooral aan zijn geschiedkundig gedeelte (Zechariah 1:1, 2); niet alleen gelijk het toneel des gerichts in den hemel ziet op het toneel, waarin satan Job voor den Heere aanklaagt, zodat wij tot recht begrip van ons visioen op de verklaring van Job kunnen wijzen, maar de aanklacht van Job kan eveneens als ene zware verzoeking worden opgevat, als "een strijd van God met den satan, en van satan met God om eens mensen ziel, die Godes is" (Job 1:12). In elk geval blijkt uit het gehele voor ons liggende visioen, het aanwezig zijn van het Boek Job en bekendheid daarmee, zo als reeds te zien is in de vermelding van satan als ene geheel bekende persoonlijkheid en zijn verschijnen voor God tussen andere engelen.

In Josua, den Hogepriester zien wij een beeld van ieder kind Gods, dat nabijgebracht is door het bloed van Christus, en nu geleerd heeft de heilige dingen te bedienen en in te gaan achter het voorhangsel. Jezus heeft ons tot koningen en priesters Gode gemaakt, en zelfs hier op aarde oefenen wij het priesterschap uit van een toegewijd leven en ene heilige dienst, maar van dezen hogepriester wordt gezegd, dat hij is staande voor den Engel des Heeren, dat is staande om te dienen. Dit moet de voortdurende houding van de ware gelovigen zijn. Elke plaats is nu Gods tempel, en Zijne kinderen kunnen Hem even goed in hun dagelijkse bezigheid dienen als in Zijn Huis. Zij moeten altoos dienen, zij moeten de geestelijke offeranden van gebed en lofzang brengen, en zich zelven als levende offeranden stellen. Maar merk de plaats op, waar Josua staat om te bedienen; het is voor den Engel van Jehova. Het is alleen door een Middelaar, dat wij arme zondige schepselen priesters Gods kunnen worden. Ik breng wat ik heb voor den afgezant, den Engel des verbonds, den Heere Jezus, en door Hem vinden mijne gebeden, die in Zijne gebeden worden opgenomen den toegang tot God; mijne lofzangen worden liefelijk daar zij gevoegd worden bij de mirre en aloë en kassie uit den hof van Christus. Indien ik Hem niets dan tranen kan brengen, zo zal Hij ze met Zijne eigene tranen in ene fles bewaren, want Hij heeft eens geweend; indien ik niets kan brengen dan mijn wenen en mijne klachten, zo zal Hij ze als ene welbehagelijke offerande aannemen, want ook Hij was eens gebroken van harte, en zuchtte zwaarlijk in Zijn gemoed. In Hem staande word ik zelf in den Geliefde aangenomen en al mijne bedorvene werken, hoewel zij in zichzelve de voorwerpen der Goddelijke verafschuwing zijn geworden z aangenomen, dat het Gode een liefelijke reuk is. Hij is tevreden en ik ben gezegend. Zie dan welke de toestand des Christen is: een priester staande voor den Engel des Heeren.

De Profeet Zacharia, die wel de Profeet van den tweeden tempel mag genoemd worden, moest den wederopbouw van stad en tempel als met ene treffelijke muziek van profetieën begeleiden. Hij zag namelijk in een gezicht den Hogepriester Josua door den satan beschuldigd als onbekwaam voor zijn ambt, en hoe Josua daarna bij de wegneming zijner ongerechtigheid door God bekwaam gemaakt werd en op nieuw zijne aanstelling ontving. Wat niemand is tot het verrichten van enig werk voor God bekwaam, wanneer niet vooraf zijne zonden van hem weggenomen zijn. Dit hebben wij in Jesaja gezien, en dit zien wij nu in Josua. En dat nochthans zo vele ongelovigen in onzen tijd de Goddelijke zaken ter hand nemen, en op hun profane wijze behandelen, is uiterst vermetel, maar zal hun onfeilbaar tot oordeel strekken; want God wil niet, dat iemand met vuile klederen het heiligdom ingaat, en met onheilige handen de heilige dingen aanroert, hoe veel te minder, dat men Zijne heilige schrijvers in het slijk slepe, zo als de ongelovigen doen, die zich gewoonlijk de grootste grofheden en gemeenheden in dit opzicht veroorloven. Zij begrijpen niet, dat zij hiermede hun eigene diepe zedelijke verzonkenheid blootleggen. En zulke mensen menen nog nuttig te zijn bij het volk, ja in de gemeente des Heeren! Zij zijn er enkel tot bederf van zich zelven en van anderen. Zelfs de Apostelen hadden toe te zien, dat zij niet anderen leerden en zelf verwerpelijk wierden, hoe veel te meer zulk ongewassen zondaren als de ongelovigen zijn. Met den last van onverzoende zonden op ons kunnen wij niets doen voor God, alsdan zijn wij met volstrekte onvruchtbaarheid geslagen. Eerst door de rechtvaardigmaking in het bloed van Christus worden wij bekwaam gemaakt tot al de werkzaamheden in het koninkrijk van God. Zolang dit niet geschied is, heeft de duivel vat op ons, laat hij zijn recht gelden en treedt hij tegen ons op als aanklager of beschuldiger. Nu mogen de ongelovigen hiermede de scherts drijven, maar wij houden het voor ene zeer ernstige zaak. Wij hebben hier de akte van zulk een rechtsgeding voor ons, en wij hechten er een volkomen geloof aan, zoals aan alles wat de Schrift ons zegt. De duivel is hier, zoals wij het zouden uitdrukken, de procureur-generaal, die de beschuldiging instelt en den eis doet, en voor zover hij waarheid spreekt, ook gehoor vindt; doch zijn het kinderen Gods, die hij beschuldigt, dan wordt hij door den Heere gescholden en weersproken, dan wordt zijn eis niet ontvankelijk verklaard, en de beschuldigde vrij gesproken. Trouwens de Heere moet het voor ons opnemen, zullen wij tot de zaligheid komen; zo niet wij zijn verloren. Wij hebben dus in Christus een Advocaat, een voorspraak bij den Vader, als wij gezondigd hebben (1 John 2:1). Deze is de Engel, die bij Josua stond, en die bij afwisseling Heere en Engel genoemd wordt, omdat Christus tegelijk de Zender en de Gezondene is. Het is dan ook wel meer gebeurd, dat de vorst zelf incognito het werk deed van een afgezant. In het Oude Testament zien wij Hem mens wordende, en in het Nieuwe Testament zien wij Hem mens geworden. De satan weerstond Josua; niemand had iets op dien eerwaardigen hogepriester te zeggen, maar de satan wist genoeg van hem, om tegen hem op te treden, en dit verwondert ons niet, want Josua had werkelijk vuile klederen aan, hij was een zondaar, en alleen de genade, waaronder hij stond, kon hem redden en redde hem. Maar wat zegt gij van die mensen, die van den vlekkeloos heiligen Jezus in het hagelblank kleed Zijner hemelse reinheid onreinheden zeggen, en tegen Hem, den Heerlijke boven alle heerlijken, beschuldigingen inbrengen durven. Zijn het gene rechte duivelskinderen, die satans aard geheel in zich hebben opgenomen, en die zo als de Heilige Schrift zegt, lasteren, wat zij niet weten, en in hetgeen zij van nature weten, zich zelven verderven? (Jude 1:1:8, 10).

Vers 1

1. Daarna toonde Hij mij Josua, den hogepriester, staandeals een aangeklaagde in het heiligdom des hemels voor het aangezicht van den Engel des HEEREN, die van den beginne de lotgevallen des volks had geleid, in wien Gods heerlijkheid woont, door wien Hij ook richt; en de Satan, de vijand van God en van mensen (Job 1:6 Revelation 2:10) stond als Josua's aanklager (Psalms 109:6) aan zijne rechterhand, om hem, als den drager van het hogepriesterlijk ambt, dat Gods volk verzoent, wegens de zondige bevlekking van hem en van zijn ambt te weerstaan, en zo mogelijk het zondendelgende priesterambt, en daarmee het bestaan van het volk Gods, en de verwezenlijking der toekomstige verlossing te vernietigen.

In den hogepriester concentreert zich het priesterschap van Israël, even als weer in het priesterschap zich het karakter van Israël, als heilig volk, concentreert.

De hogepriester stelt de heiligheid en de priesterlijke waardigheid van Israël voor, en wel niet alleen door bijzondere ambtelijke handelingen en functies, maar zo, dat hij als deze Leviet en Aroniet, als het toenmalige hoofd van het huis van Aron in zijn persoon zulk een door God uit genade aan Israëls volk toegekend karakter van heiligheid en priesterlijke waardigheid vertegenwoordigt. Hieruit blijkt de oorzaak en het motief van de aanklacht van Josua voor den troon Gods van de zijde des satans. Het gehele volk Gods, welke priesterlijk karakter, dat een middel was tot verzoening der gehele wereld, in het Aronietische priesterschap zijn toppunt had, was om zijne zware zonden in den vuuroven der ballingschap verstoten en eerst voor korten tijd in het land der vaderen teruggekeerd. Maar nog scheen het, dat aan de herstelling en vastheid der goddelijke inrichtingen onder het volk, door welke het tot bereiking van zijn door, de toekomstige verlossing, moest worden geroerd, in `t bijzonder aan den tempelbouw en zijnen dienst tot verzoening der zonden veel ontbrak, en het kon den oppervlakkigen beschouwer twijfelachtig voorkomen, of het volk werkelijk weer tot genade was aangenomen en in zijne roeping van volk van God weer was hersteld. Wat van het volk waar was, was dit in de hoogste mate van het hogepriesterlijk ambt, dat toen door Josua werd bekleed. Juist dit ambt had bijzonder grote schuld aan de zonde en den afval des volks, was daarom ook met het volk tijdelijk in ballingschap geworpen, en het scheen, alsof het met het volk voor alle eeuwigheid onwaardig was, om middelaar der verzoening met God te zijn. Deze schijn beweegt satan, die het niet kan begrijpen, dat Gods Genade groter zou zijn dan onze zonde, en wien zonde vergeven en Gods barmhartigheid iets onzinnigs is, te beproeven, het voor zijne heerschappij op aarde zo hoogst gevaarlijke priesterlijk ambt in Israël te niet te doen. Gelukte hem zijne poging, zo had hij daardoor ook de toekomstige verlossing verijdeld. Deze is de alleen juiste betekenis van dit gewichtige, diepe visioen, welke de voortgang der genade Gods en de zekerheid Zijner belofte tegenover zulke aanvallen van het rijk der duisternis verzekert. Ene persoonlijke schuld als grond van zijne aanklacht door satan aan te nemen, is een teken, dat men de verreikende betekenis van het visioen niet verstaat. Wij geloven integendeel, dat vooral Josua's opgewekte ijver voor den tempel en zijne verzoenende dienst de aanleiding voor satan en zijne werktuigen zullen geweest zijn, om de vroeger bewezene onwaardigheid van den gehelen priesterstand voor een zo heilig ambt op den voorgrond te stellen, zodat dit visioen niet alleen het gehele volk in het geloof aan de zekerheid zijner toekomstige heerlijkheid moest versterken, maar vooral Josua en der priesterschap tot troost dienen tegenover de twijfelingen en verzoekingen, welke hun door duivelse aanklachten der boosheid werden veroorzaakt. Ons visioen herinnert in meer dan een opzicht aan het Boek Job, vooral aan zijn geschiedkundig gedeelte (Zechariah 1:1, 2); niet alleen gelijk het toneel des gerichts in den hemel ziet op het toneel, waarin satan Job voor den Heere aanklaagt, zodat wij tot recht begrip van ons visioen op de verklaring van Job kunnen wijzen, maar de aanklacht van Job kan eveneens als ene zware verzoeking worden opgevat, als "een strijd van God met den satan, en van satan met God om eens mensen ziel, die Godes is" (Job 1:12). In elk geval blijkt uit het gehele voor ons liggende visioen, het aanwezig zijn van het Boek Job en bekendheid daarmee, zo als reeds te zien is in de vermelding van satan als ene geheel bekende persoonlijkheid en zijn verschijnen voor God tussen andere engelen.

In Josua, den Hogepriester zien wij een beeld van ieder kind Gods, dat nabijgebracht is door het bloed van Christus, en nu geleerd heeft de heilige dingen te bedienen en in te gaan achter het voorhangsel. Jezus heeft ons tot koningen en priesters Gode gemaakt, en zelfs hier op aarde oefenen wij het priesterschap uit van een toegewijd leven en ene heilige dienst, maar van dezen hogepriester wordt gezegd, dat hij is staande voor den Engel des Heeren, dat is staande om te dienen. Dit moet de voortdurende houding van de ware gelovigen zijn. Elke plaats is nu Gods tempel, en Zijne kinderen kunnen Hem even goed in hun dagelijkse bezigheid dienen als in Zijn Huis. Zij moeten altoos dienen, zij moeten de geestelijke offeranden van gebed en lofzang brengen, en zich zelven als levende offeranden stellen. Maar merk de plaats op, waar Josua staat om te bedienen; het is voor den Engel van Jehova. Het is alleen door een Middelaar, dat wij arme zondige schepselen priesters Gods kunnen worden. Ik breng wat ik heb voor den afgezant, den Engel des verbonds, den Heere Jezus, en door Hem vinden mijne gebeden, die in Zijne gebeden worden opgenomen den toegang tot God; mijne lofzangen worden liefelijk daar zij gevoegd worden bij de mirre en aloë en kassie uit den hof van Christus. Indien ik Hem niets dan tranen kan brengen, zo zal Hij ze met Zijne eigene tranen in ene fles bewaren, want Hij heeft eens geweend; indien ik niets kan brengen dan mijn wenen en mijne klachten, zo zal Hij ze als ene welbehagelijke offerande aannemen, want ook Hij was eens gebroken van harte, en zuchtte zwaarlijk in Zijn gemoed. In Hem staande word ik zelf in den Geliefde aangenomen en al mijne bedorvene werken, hoewel zij in zichzelve de voorwerpen der Goddelijke verafschuwing zijn geworden z aangenomen, dat het Gode een liefelijke reuk is. Hij is tevreden en ik ben gezegend. Zie dan welke de toestand des Christen is: een priester staande voor den Engel des Heeren.

De Profeet Zacharia, die wel de Profeet van den tweeden tempel mag genoemd worden, moest den wederopbouw van stad en tempel als met ene treffelijke muziek van profetieën begeleiden. Hij zag namelijk in een gezicht den Hogepriester Josua door den satan beschuldigd als onbekwaam voor zijn ambt, en hoe Josua daarna bij de wegneming zijner ongerechtigheid door God bekwaam gemaakt werd en op nieuw zijne aanstelling ontving. Wat niemand is tot het verrichten van enig werk voor God bekwaam, wanneer niet vooraf zijne zonden van hem weggenomen zijn. Dit hebben wij in Jesaja gezien, en dit zien wij nu in Josua. En dat nochthans zo vele ongelovigen in onzen tijd de Goddelijke zaken ter hand nemen, en op hun profane wijze behandelen, is uiterst vermetel, maar zal hun onfeilbaar tot oordeel strekken; want God wil niet, dat iemand met vuile klederen het heiligdom ingaat, en met onheilige handen de heilige dingen aanroert, hoe veel te minder, dat men Zijne heilige schrijvers in het slijk slepe, zo als de ongelovigen doen, die zich gewoonlijk de grootste grofheden en gemeenheden in dit opzicht veroorloven. Zij begrijpen niet, dat zij hiermede hun eigene diepe zedelijke verzonkenheid blootleggen. En zulke mensen menen nog nuttig te zijn bij het volk, ja in de gemeente des Heeren! Zij zijn er enkel tot bederf van zich zelven en van anderen. Zelfs de Apostelen hadden toe te zien, dat zij niet anderen leerden en zelf verwerpelijk wierden, hoe veel te meer zulk ongewassen zondaren als de ongelovigen zijn. Met den last van onverzoende zonden op ons kunnen wij niets doen voor God, alsdan zijn wij met volstrekte onvruchtbaarheid geslagen. Eerst door de rechtvaardigmaking in het bloed van Christus worden wij bekwaam gemaakt tot al de werkzaamheden in het koninkrijk van God. Zolang dit niet geschied is, heeft de duivel vat op ons, laat hij zijn recht gelden en treedt hij tegen ons op als aanklager of beschuldiger. Nu mogen de ongelovigen hiermede de scherts drijven, maar wij houden het voor ene zeer ernstige zaak. Wij hebben hier de akte van zulk een rechtsgeding voor ons, en wij hechten er een volkomen geloof aan, zoals aan alles wat de Schrift ons zegt. De duivel is hier, zoals wij het zouden uitdrukken, de procureur-generaal, die de beschuldiging instelt en den eis doet, en voor zover hij waarheid spreekt, ook gehoor vindt; doch zijn het kinderen Gods, die hij beschuldigt, dan wordt hij door den Heere gescholden en weersproken, dan wordt zijn eis niet ontvankelijk verklaard, en de beschuldigde vrij gesproken. Trouwens de Heere moet het voor ons opnemen, zullen wij tot de zaligheid komen; zo niet wij zijn verloren. Wij hebben dus in Christus een Advocaat, een voorspraak bij den Vader, als wij gezondigd hebben (1 John 2:1). Deze is de Engel, die bij Josua stond, en die bij afwisseling Heere en Engel genoemd wordt, omdat Christus tegelijk de Zender en de Gezondene is. Het is dan ook wel meer gebeurd, dat de vorst zelf incognito het werk deed van een afgezant. In het Oude Testament zien wij Hem mens wordende, en in het Nieuwe Testament zien wij Hem mens geworden. De satan weerstond Josua; niemand had iets op dien eerwaardigen hogepriester te zeggen, maar de satan wist genoeg van hem, om tegen hem op te treden, en dit verwondert ons niet, want Josua had werkelijk vuile klederen aan, hij was een zondaar, en alleen de genade, waaronder hij stond, kon hem redden en redde hem. Maar wat zegt gij van die mensen, die van den vlekkeloos heiligen Jezus in het hagelblank kleed Zijner hemelse reinheid onreinheden zeggen, en tegen Hem, den Heerlijke boven alle heerlijken, beschuldigingen inbrengen durven. Zijn het gene rechte duivelskinderen, die satans aard geheel in zich hebben opgenomen, en die zo als de Heilige Schrift zegt, lasteren, wat zij niet weten, en in hetgeen zij van nature weten, zich zelven verderven? (Jude 1:1:8, 10).

Vers 2

2. Doch de HEERE, de Engel des Heeren, die met God gelijk in Wezen is, zei na het aanhoren der aanklacht tot den Satan, terwijl hij hem afwees: De HEERE, die barmhartig en genadig, lankmoedig en van grote goedertierenheid en trouwe is, schelde u, brenge Zijn rechtvaardigd gericht der verdoemenis over u (Job. 1:6), gij Satan, die van den beginne Gods genade veracht, en Gods kinderen vervolgd en om hun zonden hebt aangeklaagd! Ja, de HEERE schelde u, de Heere, die Jeruzalem als plaats der openbaring van Zijne genade en ontferming, van Zijne macht en heerlijkheid verkiest, die deze verkiezing zelfs in Zijnen toorn over Jeruzalem niet vergeten, noch teruggetrokken heeft, en gij zoekt deze verkiezing door vernietiging van het hogepriesterlijk ambt te doen vervallen. En wat in `t bijzonder dezen door u aangeklaagden drager van het hogepriesterlijke ambt aangaat, is deze met den gehelen priesterstand niet een vuurbrand uit het vuur) gerukt, door Gods genade en almacht van den rand des verderfs teruggetrokken? 3)

1) Dat in Jude 1:1:9 den Engel Michaël dezelfde woorden tegen satan worden toegeschreven, daaruit mag niet worden besloten, dat de Apostel Judas op ons visioen ziet, en den hier sprekenden Engel als den Engel Michaël heeft opgevat. Integendeel haalt Judas die woorden aan uit een niet-Bijbels boek.

2) Daarom, Josua, zie er niet op. dat gij zulk een klein stuk, zulk een kort stompje en ellendig brandhout in uwe ogen zijt. God is het, die uit het vuur wil halen, en balken, pilaren, sparren, ja huizen, steden, bossen, ja alles zal maken, en gij zijt er van God toe verordend, opdat Hij door u en uit u het heerlijke Jeruzalem bouwe, al waart gij nog zo gering.

3) De Heere bad daardoor, dat Hij het hogepriesterlijk ambt in het gericht des toorns, dat Hij over het gehele volk in de ballingschap heeft moeten brengen, niet heeft laten te niet gaan, maar het bewaard en teruggevoerd heeft, duidelijk en bepaald verklaard, dat Hij ondanks de zonden van de dragers van het heilige ambt, Zijne genade daarvan niet heeft willen afkeren, maar Jeruzalems verkiezing bevestigen. Een vuurbrand wil zeggen een stuk hout, dat reeds in het bos ligt te branden. De zonde is dat vuur; daar liggen wij allen van nature in; moge het nu nog smeulen en roken, het kan ieder ogenblik in lichte laaie vlam uitbreken, doch de genade trekt ons uit dat vuur, en wil niet dat wij, die reeds brandende zijn, verbranden.

Vers 2

2. Doch de HEERE, de Engel des Heeren, die met God gelijk in Wezen is, zei na het aanhoren der aanklacht tot den Satan, terwijl hij hem afwees: De HEERE, die barmhartig en genadig, lankmoedig en van grote goedertierenheid en trouwe is, schelde u, brenge Zijn rechtvaardigd gericht der verdoemenis over u (Job. 1:6), gij Satan, die van den beginne Gods genade veracht, en Gods kinderen vervolgd en om hun zonden hebt aangeklaagd! Ja, de HEERE schelde u, de Heere, die Jeruzalem als plaats der openbaring van Zijne genade en ontferming, van Zijne macht en heerlijkheid verkiest, die deze verkiezing zelfs in Zijnen toorn over Jeruzalem niet vergeten, noch teruggetrokken heeft, en gij zoekt deze verkiezing door vernietiging van het hogepriesterlijk ambt te doen vervallen. En wat in `t bijzonder dezen door u aangeklaagden drager van het hogepriesterlijke ambt aangaat, is deze met den gehelen priesterstand niet een vuurbrand uit het vuur) gerukt, door Gods genade en almacht van den rand des verderfs teruggetrokken? 3)

1) Dat in Jude 1:1:9 den Engel Michaël dezelfde woorden tegen satan worden toegeschreven, daaruit mag niet worden besloten, dat de Apostel Judas op ons visioen ziet, en den hier sprekenden Engel als den Engel Michaël heeft opgevat. Integendeel haalt Judas die woorden aan uit een niet-Bijbels boek.

2) Daarom, Josua, zie er niet op. dat gij zulk een klein stuk, zulk een kort stompje en ellendig brandhout in uwe ogen zijt. God is het, die uit het vuur wil halen, en balken, pilaren, sparren, ja huizen, steden, bossen, ja alles zal maken, en gij zijt er van God toe verordend, opdat Hij door u en uit u het heerlijke Jeruzalem bouwe, al waart gij nog zo gering.

3) De Heere bad daardoor, dat Hij het hogepriesterlijk ambt in het gericht des toorns, dat Hij over het gehele volk in de ballingschap heeft moeten brengen, niet heeft laten te niet gaan, maar het bewaard en teruggevoerd heeft, duidelijk en bepaald verklaard, dat Hij ondanks de zonden van de dragers van het heilige ambt, Zijne genade daarvan niet heeft willen afkeren, maar Jeruzalems verkiezing bevestigen. Een vuurbrand wil zeggen een stuk hout, dat reeds in het bos ligt te branden. De zonde is dat vuur; daar liggen wij allen van nature in; moge het nu nog smeulen en roken, het kan ieder ogenblik in lichte laaie vlam uitbreken, doch de genade trekt ons uit dat vuur, en wil niet dat wij, die reeds brandende zijn, verbranden.

Vers 3

3. Josua nu was bekleed met vuile klederen, als tekenen van de bezoedeling van zijn ambt door zonde en schuld (Isaiah 64:5; Proverbs 30:12. Openbaring :4; 7:14), en als teken der zonde van het gehele volk, welks vertegenwoordiger hij was. Hij droeg nog die klederen, als hij voor het aangezicht des Engels stond, wachtende op de afwassing van zijne zonden.

De ongelovigen zijn geheel zonder klederen, schaamteloos naakt, doch de gelovigen zijn nog gene volmaakte heiligen, maar zondaren, en hebben als zodanig bezoedelde, vuile klederen aan. Daarmee zijn zij ook niet meer presentabel voor God. Maar als God de onreine klederen verwisselt voor reine, dan is er immers niet op te zeggen. En dat doet God nu bij Josua. Het grote denkbeeld dezer zaak is, dat wij door de zonde zedelijk naakt zijn geworden voor God, en dat wij nu niet weer voor God gekleed kunnen worden door klederen, die wij ons zelven geven, maar enkel door klederen, die God ons geeft. Dit werd in het paradijs afgebeeld. Aldaar bedekte de mens zijne naaktheid. Doch het was voor God gene kleding. Hij zelf kleedde den mens; de kleding is dus ene verordening Gods, Zij is gewijzigd voor kunne en verstand. De man heeft ene andere kleding dan de vrouw, de koning dan de dienaar, de rijke dan de arme; ook heeft allerlei toestand zijne kleding. Wij kennen het feestkleed en het rouwkleed. In het Oosten heeft de kleding nog veel meer betekenis dan bij ons. Is men daar ten feeste, dan heeft men fijne witte klederen aan, en is men in rouw, dan scheurt men zijne klederen, en draagt ze zo lang totdat de rouw is. Ook kleedde zich bij de ouden een beschuldigde niet gelijk bij ons, zeer net, neen in bezoedelde klederen, om zijnen vernederden toestand uit te drukken, en medelijden voor zich op te wekken. Voorts weet gij, hoe bij de Roomsen de onderscheidene klederen der geestelijke en kerkelijke personen, als monniken, nonnen, tot zelfs de liefdezusters, een grote rol spelen, waarbij de sierlijkheid en ook weer de wanstaltigheid niet ontbreekt. Ach, men vergeet, dat de kleding des lichaams niet te rein, en tegelijk niet te eenvoudig kan zijn, en dat wij naar de ziel Gode het meest behagen, wanneer wij niet een Zondags, maar een zondaars-kleed dragen; wanneer wij met ootmoedigheid zijn bekleed. De vlekkeloze en niet te bedekken witte klederen, die God ons geeft te dragen, zijn de klederen des heils, zijn de klederen, die wit gewassen zijn in het bloed des Lams. En nu vragen wij waar is ene godsdienst behalve de onze, die ons zegt, dat God zo in eens en zo volkomen de ongerechtigheden van den mens wegneemt en hem ene eeuwige gerechtigheid in de plaats geeft, als de mens van klederen verwisselt door de vuile klederen uit te trekken en de schone aan te trekken? Neen, zo iets kan God alleen laten verkondigen. De mens wil van nature zich zelven verbeteren, en op deze wijze zalig worden. Hij wil de schuld, die hij bij God heeft bij termijnen afbetalen, door bij voorbeeld met iedere avondmaalsviering beter te worden dan vroeger. Doch behalve dat de mogelijkheid der afbetaling niet bestaat, weet men ook niet of God met zulk ene wijze van betaling wel genoegen neemt. Waartoe dan nog langer het losgeld geweigerd, dat Christus u aanbiedt in Zijn bloed. In dat bloed is Hij de verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor onze zonden maar ook voor de zonden der gehele wereld (1 John 2:2). Of meent gij, dat de betaling Gods zo precies wordt afgepast als bij ons, die ene rekening voldoen, juist zo als zij is, tot op het halve centje toe, maar ook niet meer? Neen, als gij zo over God denkt, dan kent gij Zijne genade niet. Gij moet den Heere u voorstellen als een onmetelijk rijk vorst, die met ene karavaan van duizende kamelen, dragende onnoemelijke schatten, ene reis doet door vreemde landen, om overal wel te doen, en ene gevangenis voorbij komt, waaruit een man hem door de ijzeren traliën ziet voorbijgaan, en hem toeroept: "Ach ontferm u over mij; ik zit hier voor schuld gegijzeld en gij zijt zo rijk. " Terstond trekt de vorst een kostbaren ring van den vinger, geeft hem den cipier en zegt: "Deze ring is duizendmaal meer waard dan de schuld van den man groot is; doch ik heb gene mindere waarde bij mij. Laat den gevangene vrij. " Hoort gij met klein geld houdt die grote heer zich niet op. En nu is de gevangene vrij, vrij van de gevangenis, maar ook vrij van zijn weldoener? Neen, dat is onmogelijk. Indien de nu vrijgekochte niet met geheel zijn hart voor altijd aan zijn weldoener verplicht en verbonden had willen zijn, hij zou niet uit de gevangenis geroepen hebben: "Ontferm u over mij; behoud mij, koop mij vrij. " Die God niet wil dienen, wil ook niet door God verlost zijn, maar wacht op ene gelegenheid om zich zelven te verlossen, ten einde alzo aan niemand verplicht te zijn en zijn eigen heer en meester te blijven. Hij kan lang wachten. Indien gij niet gelooft, dat Ik het ben (uw Verlosser), gij zult in uw zonden sterven, zegt de Heere Jezus Christus (John 8:24).

Hoe groter de ellende en onwaardigheid is, zo veel te zuiverder en groter wordt de genade, aan zulk een bewezen. Die gene onwaardigheid heeft, kan geen genade ontvangen; die aan weinige of geringe onwaardigheid onderhevig is, kan geringe genade deelachtig worden; die onder grote onwaardigheid zucht, kan een voorwerp van grote genade vinden, die niet alleen in verbeelding, maar inderdaad de grootste onwaardige is op de wereld, kan ook de alleen grootste genade op aarde verkrijgen.

Vers 3

3. Josua nu was bekleed met vuile klederen, als tekenen van de bezoedeling van zijn ambt door zonde en schuld (Isaiah 64:5; Proverbs 30:12. Openbaring :4; 7:14), en als teken der zonde van het gehele volk, welks vertegenwoordiger hij was. Hij droeg nog die klederen, als hij voor het aangezicht des Engels stond, wachtende op de afwassing van zijne zonden.

De ongelovigen zijn geheel zonder klederen, schaamteloos naakt, doch de gelovigen zijn nog gene volmaakte heiligen, maar zondaren, en hebben als zodanig bezoedelde, vuile klederen aan. Daarmee zijn zij ook niet meer presentabel voor God. Maar als God de onreine klederen verwisselt voor reine, dan is er immers niet op te zeggen. En dat doet God nu bij Josua. Het grote denkbeeld dezer zaak is, dat wij door de zonde zedelijk naakt zijn geworden voor God, en dat wij nu niet weer voor God gekleed kunnen worden door klederen, die wij ons zelven geven, maar enkel door klederen, die God ons geeft. Dit werd in het paradijs afgebeeld. Aldaar bedekte de mens zijne naaktheid. Doch het was voor God gene kleding. Hij zelf kleedde den mens; de kleding is dus ene verordening Gods, Zij is gewijzigd voor kunne en verstand. De man heeft ene andere kleding dan de vrouw, de koning dan de dienaar, de rijke dan de arme; ook heeft allerlei toestand zijne kleding. Wij kennen het feestkleed en het rouwkleed. In het Oosten heeft de kleding nog veel meer betekenis dan bij ons. Is men daar ten feeste, dan heeft men fijne witte klederen aan, en is men in rouw, dan scheurt men zijne klederen, en draagt ze zo lang totdat de rouw is. Ook kleedde zich bij de ouden een beschuldigde niet gelijk bij ons, zeer net, neen in bezoedelde klederen, om zijnen vernederden toestand uit te drukken, en medelijden voor zich op te wekken. Voorts weet gij, hoe bij de Roomsen de onderscheidene klederen der geestelijke en kerkelijke personen, als monniken, nonnen, tot zelfs de liefdezusters, een grote rol spelen, waarbij de sierlijkheid en ook weer de wanstaltigheid niet ontbreekt. Ach, men vergeet, dat de kleding des lichaams niet te rein, en tegelijk niet te eenvoudig kan zijn, en dat wij naar de ziel Gode het meest behagen, wanneer wij niet een Zondags, maar een zondaars-kleed dragen; wanneer wij met ootmoedigheid zijn bekleed. De vlekkeloze en niet te bedekken witte klederen, die God ons geeft te dragen, zijn de klederen des heils, zijn de klederen, die wit gewassen zijn in het bloed des Lams. En nu vragen wij waar is ene godsdienst behalve de onze, die ons zegt, dat God zo in eens en zo volkomen de ongerechtigheden van den mens wegneemt en hem ene eeuwige gerechtigheid in de plaats geeft, als de mens van klederen verwisselt door de vuile klederen uit te trekken en de schone aan te trekken? Neen, zo iets kan God alleen laten verkondigen. De mens wil van nature zich zelven verbeteren, en op deze wijze zalig worden. Hij wil de schuld, die hij bij God heeft bij termijnen afbetalen, door bij voorbeeld met iedere avondmaalsviering beter te worden dan vroeger. Doch behalve dat de mogelijkheid der afbetaling niet bestaat, weet men ook niet of God met zulk ene wijze van betaling wel genoegen neemt. Waartoe dan nog langer het losgeld geweigerd, dat Christus u aanbiedt in Zijn bloed. In dat bloed is Hij de verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor onze zonden maar ook voor de zonden der gehele wereld (1 John 2:2). Of meent gij, dat de betaling Gods zo precies wordt afgepast als bij ons, die ene rekening voldoen, juist zo als zij is, tot op het halve centje toe, maar ook niet meer? Neen, als gij zo over God denkt, dan kent gij Zijne genade niet. Gij moet den Heere u voorstellen als een onmetelijk rijk vorst, die met ene karavaan van duizende kamelen, dragende onnoemelijke schatten, ene reis doet door vreemde landen, om overal wel te doen, en ene gevangenis voorbij komt, waaruit een man hem door de ijzeren traliën ziet voorbijgaan, en hem toeroept: "Ach ontferm u over mij; ik zit hier voor schuld gegijzeld en gij zijt zo rijk. " Terstond trekt de vorst een kostbaren ring van den vinger, geeft hem den cipier en zegt: "Deze ring is duizendmaal meer waard dan de schuld van den man groot is; doch ik heb gene mindere waarde bij mij. Laat den gevangene vrij. " Hoort gij met klein geld houdt die grote heer zich niet op. En nu is de gevangene vrij, vrij van de gevangenis, maar ook vrij van zijn weldoener? Neen, dat is onmogelijk. Indien de nu vrijgekochte niet met geheel zijn hart voor altijd aan zijn weldoener verplicht en verbonden had willen zijn, hij zou niet uit de gevangenis geroepen hebben: "Ontferm u over mij; behoud mij, koop mij vrij. " Die God niet wil dienen, wil ook niet door God verlost zijn, maar wacht op ene gelegenheid om zich zelven te verlossen, ten einde alzo aan niemand verplicht te zijn en zijn eigen heer en meester te blijven. Hij kan lang wachten. Indien gij niet gelooft, dat Ik het ben (uw Verlosser), gij zult in uw zonden sterven, zegt de Heere Jezus Christus (John 8:24).

Hoe groter de ellende en onwaardigheid is, zo veel te zuiverder en groter wordt de genade, aan zulk een bewezen. Die gene onwaardigheid heeft, kan geen genade ontvangen; die aan weinige of geringe onwaardigheid onderhevig is, kan geringe genade deelachtig worden; die onder grote onwaardigheid zucht, kan een voorwerp van grote genade vinden, die niet alleen in verbeelding, maar inderdaad de grootste onwaardige is op de wereld, kan ook de alleen grootste genade op aarde verkrijgen.

Vers 4

4. Toen antwoordde Hij, en sprak tot degenen, die voor Zijn aangezicht stonden, tot de dienende geesten, die op Zijne bevelen wachten, zeggende: Doet deze vuile klederen van hem weg. Daarna sprak Hij tot Hem: Zie, Ik heb uween uws volks ongerechtigheid van u weggenomen, u al uwe zonden alleen uit genade vergeven, zodat gij nu heilig en recht voor Mijne ogen staat, en Ik zal u bovendien wisselklederen aandoen 1), ten teken en onderpand der toekomstige heerlijkheid van uw ambt en van het gehele volk.

a) Micah 7:18

1) Hier wordt de leer der genade tegenover die der goede werken bevestigd. Want hier wordt Josua uit- en aangetrokken, voordat hem het ambt en het gebod wordt gegeven wat hij moet doen. De persoon moet te voren rein zijn door het geloof, daarna zijn zijne werken welgevallig, zo als ook in Abel en Kaïn is aangetoond.

De wisselklederen zijn het zinnebeeld van de gerechtigheid, door Christus Jezus aangebracht. Zij zijn de dadelijke en lijdende gehoorzaamheid van den enigen Borg en Zaligmaker, waardoor Hij den vloek heeft gedragen, aan al de eisen der Wet heeft voldaan, en het recht heeft verworven, om van alle straf vrij te spreken, en alle zegeningen naar lichaam en ziel te geven. 5. Dies zeg Ik: Laat ze enen reinen hoed of hoofdband, het teken zijner hogepriesterlijke waardigheid, waarop het gouden voorhoofdsiersel is vastgemaakt, op zijn hoofd zetten, opdat hij overtuigd worde, dat hij en zijn ambt in Israël den Heere zeker heilig zijn en door Hem geroepen, om de zonden des volks te verzoenen (Exodus 28:28). En zij zetten dien reinen hoed op zijn hoofd, en zij togen hem eerst daarna 1) de klederender heerlijkheid aan; en de Engel des HEEREN stond, terwijl het geschiedde, daarbij. Hij keurde door Zijne tegenwoordigheid de gerechtigheid en heiligheid en de toekomstige heerlijkheid van het hogepriesterlijk ambt en daarmee de onherroepelijke verkiezing van Israël goed, en bevestigde die.

1) Het is opmerkelijk, dat de reine hoed als het teken der goddelijke roeping tot de waardigheid van hogepriester en teken der heiligheid van het ambt eerst wordt opgezet; want zonder de heiligheid is de heerlijkheid niet mogelijk.

Jehova, te weten de Engel van Jehova, bestrafte den satan met de woorden "Jehova schelde u, liever: bedwinge u, dat is uwe hatelijke tong, om te zwijgen, ja Jehova bedwinge u, die Jeruzalem verkiest. Is deze niet een vuurbrand, een brandhout uit het vuur gerukt? De Engel bediende zich van den naam Jehova, om den satan te herinneren aan het nieuwe verbond des Heeren met Israël, dat van geen wankelen weet, met dien gedenknaam van God, aan Mozes bevestigd; aan de goddelijke onveranderlijke trouw, die Jeruzalem en het Joodse volk uit alle natiën zich ten eigendom had verkoren, en dat volk, om zijne zonde bijna aan de uitroeiing toegewijd, zo wonderbaar uit Babel had doen terugkomen, alsof men nog tijdig een half brandhout uit het vuur had gerukt; ja ook aan Zijne Goddelijke vrijmacht, waardoor Hij in het straffen en vergeven der zonde doen kan wat Hem behaagt. Ondertussen had de satan in zijne beschuldiging geen ongelijk, want, volgens het derde vers, was Josua bekleed net vuile klederen; volgens den grondtekst waren de klederen niet dat, wat men gewoonlijk slordig noemt, maar zo onrein alsof zij uit drek en modder waren opgehaald. Ene afbeelding van de menigte, snoodheid en gruwelijkheid der zonden van Israël en zijne priesters, die Josua als de hogepriester vertegenwoordigde. Maar wat zegt nu de Engel des Heeren? Hij zegt tot degenen, die voor Zijn aangezicht stonden: Wie waren dezen? Gene mensen of priesters, want van hen wordt in het gezicht gene melding gemaakt, en deze waren, als zo vele zondaren, onbevoegd tot hetgeen thans bevelen werd; maar men denke aan engelen, die den Engel van Jehova vergezelden, en tot welke Hij thans in den naam van zijnen Vader, zowel als op eigen gezag, sprak: "doet deze vuile klederen van hem weg. " Wat dit betekent, behoef ik niet aan te duiden, want de Engel den Heeren liet, toen Zijne dienaren Zijn bevel ten uitvoer brachten, volgen: "Ziet, Ik heb uwe ongerechtigheid van u weggenomen; " ene verklaring van volkomene vergeving, uitdelging der schuld, die den zondaar, welke haar gelooft en eerbiedig aanneemt, zo gerust maakt, alsof hij gene zonde had gedaan, maar die altijd gepaard gaat met ene andere wegneming van de zonde, te weten van de bedorvenheid van zijn hart, van de begeerte, overhelling en hebbelijkheid om verder te zondigen, door de wedergeboorte ons afgebeeld met het volgende woord: "Ik zal u wisselklederen, beter reine blinkende klederen, aandoen. " Derhalve zeg Ik: "laat hem enen reinen hoed of muts op zijn hoofd zetten, " en zij zetten dien reinen hoed op zijn hoofd, en zij trokken hem klederen aan, en de Engel van Jehova stond, te weten om toe te zien, dat Zijn bevel nauwkeurig werd uitgevoerd (Zechariah 3:5). Zo werd door den hogen God plechtig verklaard, dat de schuld van Israël en Zijner priesters was vergeven, en Hij wederom in gunst de offers en gebeden zou aanzien, die Hem eerlang, naar Mozes instelling, weer in den tempel zouden worden gebracht.

Vers 4

4. Toen antwoordde Hij, en sprak tot degenen, die voor Zijn aangezicht stonden, tot de dienende geesten, die op Zijne bevelen wachten, zeggende: Doet deze vuile klederen van hem weg. Daarna sprak Hij tot Hem: Zie, Ik heb uween uws volks ongerechtigheid van u weggenomen, u al uwe zonden alleen uit genade vergeven, zodat gij nu heilig en recht voor Mijne ogen staat, en Ik zal u bovendien wisselklederen aandoen 1), ten teken en onderpand der toekomstige heerlijkheid van uw ambt en van het gehele volk.

a) Micah 7:18

1) Hier wordt de leer der genade tegenover die der goede werken bevestigd. Want hier wordt Josua uit- en aangetrokken, voordat hem het ambt en het gebod wordt gegeven wat hij moet doen. De persoon moet te voren rein zijn door het geloof, daarna zijn zijne werken welgevallig, zo als ook in Abel en Kaïn is aangetoond.

De wisselklederen zijn het zinnebeeld van de gerechtigheid, door Christus Jezus aangebracht. Zij zijn de dadelijke en lijdende gehoorzaamheid van den enigen Borg en Zaligmaker, waardoor Hij den vloek heeft gedragen, aan al de eisen der Wet heeft voldaan, en het recht heeft verworven, om van alle straf vrij te spreken, en alle zegeningen naar lichaam en ziel te geven. 5. Dies zeg Ik: Laat ze enen reinen hoed of hoofdband, het teken zijner hogepriesterlijke waardigheid, waarop het gouden voorhoofdsiersel is vastgemaakt, op zijn hoofd zetten, opdat hij overtuigd worde, dat hij en zijn ambt in Israël den Heere zeker heilig zijn en door Hem geroepen, om de zonden des volks te verzoenen (Exodus 28:28). En zij zetten dien reinen hoed op zijn hoofd, en zij togen hem eerst daarna 1) de klederender heerlijkheid aan; en de Engel des HEEREN stond, terwijl het geschiedde, daarbij. Hij keurde door Zijne tegenwoordigheid de gerechtigheid en heiligheid en de toekomstige heerlijkheid van het hogepriesterlijk ambt en daarmee de onherroepelijke verkiezing van Israël goed, en bevestigde die.

1) Het is opmerkelijk, dat de reine hoed als het teken der goddelijke roeping tot de waardigheid van hogepriester en teken der heiligheid van het ambt eerst wordt opgezet; want zonder de heiligheid is de heerlijkheid niet mogelijk.

Jehova, te weten de Engel van Jehova, bestrafte den satan met de woorden "Jehova schelde u, liever: bedwinge u, dat is uwe hatelijke tong, om te zwijgen, ja Jehova bedwinge u, die Jeruzalem verkiest. Is deze niet een vuurbrand, een brandhout uit het vuur gerukt? De Engel bediende zich van den naam Jehova, om den satan te herinneren aan het nieuwe verbond des Heeren met Israël, dat van geen wankelen weet, met dien gedenknaam van God, aan Mozes bevestigd; aan de goddelijke onveranderlijke trouw, die Jeruzalem en het Joodse volk uit alle natiën zich ten eigendom had verkoren, en dat volk, om zijne zonde bijna aan de uitroeiing toegewijd, zo wonderbaar uit Babel had doen terugkomen, alsof men nog tijdig een half brandhout uit het vuur had gerukt; ja ook aan Zijne Goddelijke vrijmacht, waardoor Hij in het straffen en vergeven der zonde doen kan wat Hem behaagt. Ondertussen had de satan in zijne beschuldiging geen ongelijk, want, volgens het derde vers, was Josua bekleed net vuile klederen; volgens den grondtekst waren de klederen niet dat, wat men gewoonlijk slordig noemt, maar zo onrein alsof zij uit drek en modder waren opgehaald. Ene afbeelding van de menigte, snoodheid en gruwelijkheid der zonden van Israël en zijne priesters, die Josua als de hogepriester vertegenwoordigde. Maar wat zegt nu de Engel des Heeren? Hij zegt tot degenen, die voor Zijn aangezicht stonden: Wie waren dezen? Gene mensen of priesters, want van hen wordt in het gezicht gene melding gemaakt, en deze waren, als zo vele zondaren, onbevoegd tot hetgeen thans bevelen werd; maar men denke aan engelen, die den Engel van Jehova vergezelden, en tot welke Hij thans in den naam van zijnen Vader, zowel als op eigen gezag, sprak: "doet deze vuile klederen van hem weg. " Wat dit betekent, behoef ik niet aan te duiden, want de Engel den Heeren liet, toen Zijne dienaren Zijn bevel ten uitvoer brachten, volgen: "Ziet, Ik heb uwe ongerechtigheid van u weggenomen; " ene verklaring van volkomene vergeving, uitdelging der schuld, die den zondaar, welke haar gelooft en eerbiedig aanneemt, zo gerust maakt, alsof hij gene zonde had gedaan, maar die altijd gepaard gaat met ene andere wegneming van de zonde, te weten van de bedorvenheid van zijn hart, van de begeerte, overhelling en hebbelijkheid om verder te zondigen, door de wedergeboorte ons afgebeeld met het volgende woord: "Ik zal u wisselklederen, beter reine blinkende klederen, aandoen. " Derhalve zeg Ik: "laat hem enen reinen hoed of muts op zijn hoofd zetten, " en zij zetten dien reinen hoed op zijn hoofd, en zij trokken hem klederen aan, en de Engel van Jehova stond, te weten om toe te zien, dat Zijn bevel nauwkeurig werd uitgevoerd (Zechariah 3:5). Zo werd door den hogen God plechtig verklaard, dat de schuld van Israël en Zijner priesters was vergeven, en Hij wederom in gunst de offers en gebeden zou aanzien, die Hem eerlang, naar Mozes instelling, weer in den tempel zouden worden gebracht.

Vers 6

6. Toen betuigde de Engel des HEEREN, de openbaarder van den eeuwigen wil Gods en de toekomstige voleindiger van de zaligheid van Israël. Hij verklaarde en verzekerde met verhevene, plechtige stem om ontwijfelbare zekerheid te geven, aan Josua, die rechtvaardig en heilig als hogepriester van Gods volk voor Hem stond, zeggende:

Vers 6

6. Toen betuigde de Engel des HEEREN, de openbaarder van den eeuwigen wil Gods en de toekomstige voleindiger van de zaligheid van Israël. Hij verklaarde en verzekerde met verhevene, plechtige stem om ontwijfelbare zekerheid te geven, aan Josua, die rechtvaardig en heilig als hogepriester van Gods volk voor Hem stond, zeggende:

Vers 7

7. Zo zegt de HEERE der heirscharen, die door Mij spreekt en Zijne woorden ook kan verwezenlijken: Indien gij met alle uwe opvolgers in het hogepriesterlijk ambt, in Mijne wegen zult wandelen, in gehoorzaamheid, oprecht geloof en ootmoedige liefde, zo als Ik dit aan ieder onder Mijn volk ten voorwaarde van het deelgenootschap aan de toekomstige heerlijkheid heb voorgesteld, en indien gij Mijne wacht, alle de heilige diensten van het priesterlijk ambt, door welke gij Mijn volk tot zijn doel moet leiden, ijverig en nauwgezet zult waarnemen, zo zult gij, die zo even Mij door den satan zijt aangeklaagd, maar door den Heere zijt vrijgesproken, ook Mijn huis richten. Gij zult ook verder den gehelen heiligen dienst in het heilige en allerheilige waarnemen, ja eens ook het ware huis Gods van alle genadegoederen der verlossing voorzien, en ook Mijne voorhoven met den offerdienst bewaren, dat zij door gene afgoderij worden verontreinigd en ontheiligd, zelfs eens ook de bemiddelaars zijn zowel in den inwendigen als den uitwendigen voorhof, voor Joden en Heidenen van de ware, eeuwige verzoening, en Ik zal u behalve deze bevestiging in uw ambt, wanneer eens de betekenis van uw priesterlijk ambt zal vervuld zijn, wandelingen, vrijen in- en uitgang geven onder dezen, die hier staan. Gij zult even als deze hemelse geesten onmiddellijk vrijen toegang hebben tot Mijnen troon, uw volk voor Mij vertegenwoordigen, uwe gebeden zelf voor Mij brengen en verhoord worden.

Deze grote belofte is voor het hogepriesterschap in Israël vervuld in Christus, den eeuwigen Hogepriester, die ter rechterhand Gods zit, en ons door voortdurende voorbede voor God den Vader, op grond van Zijn in `t Allerheilige des hemels gebracht, dierbaar bloed, vertegenwoordigt, Toen bij den dood van Christus het voorhangsel van het allerheilige scheurde, kon de hogepriester in Israël begrijpen, dat de vervulling van dit visioen gekomen was, zodat de hogepriester van het volk Gods van nu aan vrij kon toetreden tot den troon Gods, midden tussen de heilige engelen, die altijd het aangezicht Gods zien.

Vers 7

7. Zo zegt de HEERE der heirscharen, die door Mij spreekt en Zijne woorden ook kan verwezenlijken: Indien gij met alle uwe opvolgers in het hogepriesterlijk ambt, in Mijne wegen zult wandelen, in gehoorzaamheid, oprecht geloof en ootmoedige liefde, zo als Ik dit aan ieder onder Mijn volk ten voorwaarde van het deelgenootschap aan de toekomstige heerlijkheid heb voorgesteld, en indien gij Mijne wacht, alle de heilige diensten van het priesterlijk ambt, door welke gij Mijn volk tot zijn doel moet leiden, ijverig en nauwgezet zult waarnemen, zo zult gij, die zo even Mij door den satan zijt aangeklaagd, maar door den Heere zijt vrijgesproken, ook Mijn huis richten. Gij zult ook verder den gehelen heiligen dienst in het heilige en allerheilige waarnemen, ja eens ook het ware huis Gods van alle genadegoederen der verlossing voorzien, en ook Mijne voorhoven met den offerdienst bewaren, dat zij door gene afgoderij worden verontreinigd en ontheiligd, zelfs eens ook de bemiddelaars zijn zowel in den inwendigen als den uitwendigen voorhof, voor Joden en Heidenen van de ware, eeuwige verzoening, en Ik zal u behalve deze bevestiging in uw ambt, wanneer eens de betekenis van uw priesterlijk ambt zal vervuld zijn, wandelingen, vrijen in- en uitgang geven onder dezen, die hier staan. Gij zult even als deze hemelse geesten onmiddellijk vrijen toegang hebben tot Mijnen troon, uw volk voor Mij vertegenwoordigen, uwe gebeden zelf voor Mij brengen en verhoord worden.

Deze grote belofte is voor het hogepriesterschap in Israël vervuld in Christus, den eeuwigen Hogepriester, die ter rechterhand Gods zit, en ons door voortdurende voorbede voor God den Vader, op grond van Zijn in `t Allerheilige des hemels gebracht, dierbaar bloed, vertegenwoordigt, Toen bij den dood van Christus het voorhangsel van het allerheilige scheurde, kon de hogepriester in Israël begrijpen, dat de vervulling van dit visioen gekomen was, zodat de hogepriester van het volk Gods van nu aan vrij kon toetreden tot den troon Gods, midden tussen de heilige engelen, die altijd het aangezicht Gods zien.

Vers 8

8. Hoor nu toch opmerkzaam toe, Josua, gij hogepriester!Ik wil u nu ook verkondigen, hoe Ik dien nieuwen tijd van vrijen toegang tot Mijnen troon wil doen komen, gij en uwe vrienden, de andere priesters, diein de priester-vergaderingen voor uw aangezicht als den voorzitter der vergadering zitten, en met u den heiligen dienst der verzoening in den tempel waarnemen; want (liever, waarlijk) zij, de priesters met u, zijn een wonderteken 1), betekenisvolle voorspellende voorbeelden van den toekomstigen, groten en enigen Hogepriester 1), en van de door Hem aangebrachte grote genade Gods. Want ziet, Ik zal nu spoedig Mijnen knecht, Zemah, 2) de a) SPRUITE, doen komen. De Spreukenit uit de dorre aarde, het rijsje uit Isaï's afgehouwen tronk, waarvan Jesaja in Isaiah 53:2; Isaiah 11:1 v. sprak, die gerechtigheid op aarde zal brengen, en van wien Jeremia (23:5; 33:15) voorspeld heeft, zal komen. Op Hem moet gij met uwen offerdienst wijzen als op degene, die ook, gelijk gij uit de schuld en zonde tot genade en tot hope der heerlijkheid gekomen zijt, uit de geringheid en verachting tot grootheid en heerlijkheid zal omhoog rijzen.

a) Isaiah 4:2. Zechariah 6:12

1) In dubbel opzicht wordt aan Josua en zijne priesters ene voorspellende, voorafbeeldende betekenis toegeschreven. Eens was het doel van het gehele priesterlijk ambt, dat zich in het hogepriesterschap concentreerde, om door den van God ingestelden offerdienst Israëls schuld te verzoenen, en zo ene verzoening tussen Israël en den Heere tot stand te brengen (Leviticus 9:7; Leviticus 16:34). Daar het echter alleen offers van dieren waren, welke de Oud-Testamentische priesters konden brengen, zo werd ook de schuld niet werkelijk, maar symbolisch verzoend, en was er ene gedurige herhaling dezer offeranden nodig. Hoewel God deze tot schuldverzoening bestemde, maar slechts symbolisch verzoenende offerdienst had ingesteld, wilde Hij aan de ene zijde in Israël "steeds het bewustzijn wakende houden, dat het ene verzoening van zijne zonden nodig had, welke door die offeranden tot stand gebracht kon worden, maar werd aan de andere zijde ook Israël daarop gewezen, dat Hij zulk ene verzoening op werkelijke en eeuwig geldende wijze wilde te weeg brengen, want Hij kan ene behoefte, die Hij zelf tracht op te wekken, om Zijner trouw en barmhartigheid wil niet onvervuld laten. Zo waren dan de Oud-Testamentische priesters en in `t bijzonder de hogepriester, wanneer zij door het brengen van offeranden van dieren ene verzoening van Israëls schuld wilden bewerken, heenwijzingen op Hem, die door het brengen van het ware offer waarlijk en voor eeuwig zou verzoenen. " .

Aan de andere zijde waren juist Josua en zijne priesters, hoewel met schuld beladen, door de almacht der genade uit het vuur van het welverdiende gericht gerukte brandhouten, en wezen zij door dit wonder van genade, door hen ervaren, op het nog veel grotere der toekomstige zondendelgende genade Gods in Christus.

2) Het Hebreeën woord Zemah is hier als eigennaam voor den Messias gebruikt. Stonden Josua en zijne Priesters reeds daar als wondertekenen Gods, als een brandhout uit het vuur gerukt, de genade Gods zou nog groter worden, als de Heere Zijne belofte in den Messias zou vervullen, en de Spreukenit, de gezalfde, de Heere Christus zou komen. De Heere God, de Drieeënige God zegt het hier, dat Hij zelf den Spreukenit zal doen komen. De Middelaar als zodanig is de gezant van den Drieëenigen God.

Vers 8

8. Hoor nu toch opmerkzaam toe, Josua, gij hogepriester!Ik wil u nu ook verkondigen, hoe Ik dien nieuwen tijd van vrijen toegang tot Mijnen troon wil doen komen, gij en uwe vrienden, de andere priesters, diein de priester-vergaderingen voor uw aangezicht als den voorzitter der vergadering zitten, en met u den heiligen dienst der verzoening in den tempel waarnemen; want (liever, waarlijk) zij, de priesters met u, zijn een wonderteken 1), betekenisvolle voorspellende voorbeelden van den toekomstigen, groten en enigen Hogepriester 1), en van de door Hem aangebrachte grote genade Gods. Want ziet, Ik zal nu spoedig Mijnen knecht, Zemah, 2) de a) SPRUITE, doen komen. De Spreukenit uit de dorre aarde, het rijsje uit Isaï's afgehouwen tronk, waarvan Jesaja in Isaiah 53:2; Isaiah 11:1 v. sprak, die gerechtigheid op aarde zal brengen, en van wien Jeremia (23:5; 33:15) voorspeld heeft, zal komen. Op Hem moet gij met uwen offerdienst wijzen als op degene, die ook, gelijk gij uit de schuld en zonde tot genade en tot hope der heerlijkheid gekomen zijt, uit de geringheid en verachting tot grootheid en heerlijkheid zal omhoog rijzen.

a) Isaiah 4:2. Zechariah 6:12

1) In dubbel opzicht wordt aan Josua en zijne priesters ene voorspellende, voorafbeeldende betekenis toegeschreven. Eens was het doel van het gehele priesterlijk ambt, dat zich in het hogepriesterschap concentreerde, om door den van God ingestelden offerdienst Israëls schuld te verzoenen, en zo ene verzoening tussen Israël en den Heere tot stand te brengen (Leviticus 9:7; Leviticus 16:34). Daar het echter alleen offers van dieren waren, welke de Oud-Testamentische priesters konden brengen, zo werd ook de schuld niet werkelijk, maar symbolisch verzoend, en was er ene gedurige herhaling dezer offeranden nodig. Hoewel God deze tot schuldverzoening bestemde, maar slechts symbolisch verzoenende offerdienst had ingesteld, wilde Hij aan de ene zijde in Israël "steeds het bewustzijn wakende houden, dat het ene verzoening van zijne zonden nodig had, welke door die offeranden tot stand gebracht kon worden, maar werd aan de andere zijde ook Israël daarop gewezen, dat Hij zulk ene verzoening op werkelijke en eeuwig geldende wijze wilde te weeg brengen, want Hij kan ene behoefte, die Hij zelf tracht op te wekken, om Zijner trouw en barmhartigheid wil niet onvervuld laten. Zo waren dan de Oud-Testamentische priesters en in `t bijzonder de hogepriester, wanneer zij door het brengen van offeranden van dieren ene verzoening van Israëls schuld wilden bewerken, heenwijzingen op Hem, die door het brengen van het ware offer waarlijk en voor eeuwig zou verzoenen. " .

Aan de andere zijde waren juist Josua en zijne priesters, hoewel met schuld beladen, door de almacht der genade uit het vuur van het welverdiende gericht gerukte brandhouten, en wezen zij door dit wonder van genade, door hen ervaren, op het nog veel grotere der toekomstige zondendelgende genade Gods in Christus.

2) Het Hebreeën woord Zemah is hier als eigennaam voor den Messias gebruikt. Stonden Josua en zijne Priesters reeds daar als wondertekenen Gods, als een brandhout uit het vuur gerukt, de genade Gods zou nog groter worden, als de Heere Zijne belofte in den Messias zou vervullen, en de Spreukenit, de gezalfde, de Heere Christus zou komen. De Heere God, de Drieeënige God zegt het hier, dat Hij zelf den Spreukenit zal doen komen. De Middelaar als zodanig is de gezant van den Drieëenigen God.

Vers 9

9. Hij komt zeker: want ziet, aangaande dien Steen 1), dat afbeeldsel van Mijn rijk op aarde, welken Ik gelegd heb voor het aangezicht van Josua, opdat hij dien beware, op dien enen steen zullen zeven ogen wezen, de zevenvoudige krachten en gaven van den Geest Gods (Isaiah 11:2), zij zullen met werkzame liefde en trouw daarin gericht zijn, om hem tot volmaking te brengen: Ziet, Ik zelf zal Zijn graveersel, Ik zal Mijne heerlijkheid daarop graveren door Mijnen knecht Zemah en de zevenvoudige kracht Mijns Geestes, spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal aan de andere zijde door dienzelfden knecht de ongerechtigheid dezes lands, waarin die steen ligt, van het land van Juda en eens van de gehele aarde, op nen dag, op eens voor alle eeuwigheid (Hebrews 7:27; Hebrews 9:19; Hebrews 10:10) wegnemen 2), zodat zijne verzoening niet behoeft te worden herhaald, als onder het voorafbeeldend priesterschap. 1) Wat hebben we hier onder "de steen" te verstaan. Sommigen verstaan daaronder den Christus Gods, den Messias. Anderen den hoeksteen van den tempel, weer anderen, den steen, die de Arke des Verbonds in den tempel verving, en nog anderen, den steen in den borstlap des Hogepriesters. De hoeksteen kan het niet wezen, want deze was reeds lang gelegd, v r jaren. En wel is het waar, dat de Messias niet zelden met dien naam wordt genoemd, maar hier wordt de steen in het nauwste verband gebracht met het komen van den Messias. En dan blijft er niets anders over, dan onder hem te verstaan, het Godsrijk onder Israël, wat de Spreukenit zou brengen onder de zevenvoudige bestraling van den H. Geest.

Van zeven ogen wordt hier gesproken, evenals in Openbaring :6, van de zeven ogen des Lams, dewelke zijn, de zeven Geesten Gods.

Een tweede gevolg van het komen van den Spreukenit zou zijn, dat Hij de misdaden van het land verzoenen zou.

2) De Heere wil op nen dag ene zo grote verzoening te kreeg brengen, welke genoegzaam zal zijn voor aller zonde, van het begin der wereld tot in eeuwigheid, zodat niet dagelijks en jaarlijks steeds voor nieuwe zonden nieuwe vergeving moet worden aangebracht, zoals onder het oude priesterschap plaats had, als men dagelijks en jaarlijks vergeving der zonden zoekt door offeranden en godsdienst; het graveren op den dag van het lijden van Christus zal ene volkomen genoegzame vergeving uitwerken.

Niets is mijns oordeels duidelijker, dan dat die ne dag de dag is, waarop onze Heere aan het kruis Zijn offer voor de zonde heeft volbracht, gelijk Paulus aanmerkt: de misdaden vergevende, uitgewist hebbende het handschrift, dat tegen ons was, het weggenomen en aan het kruis genageld hebbende (Colossians 2:14). Toen is de gehele zondenschuld, voor elk die gelooft, uitgewist, ja, de schuld van deze aarde, en aan Gods gerechtigheid voor haar voldaan. Ook de zondenschuld van het Joodse land en volk, waaraan men hier in het bijzonder schijnt te moeten denken, en die oudtijds op elken groten verzoendag zinnebeeldig, doch ook niet meer dan zinnebeeldig, en met het oog op den beteren Hogepriester, werd afgedaan.

Vers 9

9. Hij komt zeker: want ziet, aangaande dien Steen 1), dat afbeeldsel van Mijn rijk op aarde, welken Ik gelegd heb voor het aangezicht van Josua, opdat hij dien beware, op dien enen steen zullen zeven ogen wezen, de zevenvoudige krachten en gaven van den Geest Gods (Isaiah 11:2), zij zullen met werkzame liefde en trouw daarin gericht zijn, om hem tot volmaking te brengen: Ziet, Ik zelf zal Zijn graveersel, Ik zal Mijne heerlijkheid daarop graveren door Mijnen knecht Zemah en de zevenvoudige kracht Mijns Geestes, spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal aan de andere zijde door dienzelfden knecht de ongerechtigheid dezes lands, waarin die steen ligt, van het land van Juda en eens van de gehele aarde, op nen dag, op eens voor alle eeuwigheid (Hebrews 7:27; Hebrews 9:19; Hebrews 10:10) wegnemen 2), zodat zijne verzoening niet behoeft te worden herhaald, als onder het voorafbeeldend priesterschap. 1) Wat hebben we hier onder "de steen" te verstaan. Sommigen verstaan daaronder den Christus Gods, den Messias. Anderen den hoeksteen van den tempel, weer anderen, den steen, die de Arke des Verbonds in den tempel verving, en nog anderen, den steen in den borstlap des Hogepriesters. De hoeksteen kan het niet wezen, want deze was reeds lang gelegd, v r jaren. En wel is het waar, dat de Messias niet zelden met dien naam wordt genoemd, maar hier wordt de steen in het nauwste verband gebracht met het komen van den Messias. En dan blijft er niets anders over, dan onder hem te verstaan, het Godsrijk onder Israël, wat de Spreukenit zou brengen onder de zevenvoudige bestraling van den H. Geest.

Van zeven ogen wordt hier gesproken, evenals in Openbaring :6, van de zeven ogen des Lams, dewelke zijn, de zeven Geesten Gods.

Een tweede gevolg van het komen van den Spreukenit zou zijn, dat Hij de misdaden van het land verzoenen zou.

2) De Heere wil op nen dag ene zo grote verzoening te kreeg brengen, welke genoegzaam zal zijn voor aller zonde, van het begin der wereld tot in eeuwigheid, zodat niet dagelijks en jaarlijks steeds voor nieuwe zonden nieuwe vergeving moet worden aangebracht, zoals onder het oude priesterschap plaats had, als men dagelijks en jaarlijks vergeving der zonden zoekt door offeranden en godsdienst; het graveren op den dag van het lijden van Christus zal ene volkomen genoegzame vergeving uitwerken.

Niets is mijns oordeels duidelijker, dan dat die ne dag de dag is, waarop onze Heere aan het kruis Zijn offer voor de zonde heeft volbracht, gelijk Paulus aanmerkt: de misdaden vergevende, uitgewist hebbende het handschrift, dat tegen ons was, het weggenomen en aan het kruis genageld hebbende (Colossians 2:14). Toen is de gehele zondenschuld, voor elk die gelooft, uitgewist, ja, de schuld van deze aarde, en aan Gods gerechtigheid voor haar voldaan. Ook de zondenschuld van het Joodse land en volk, waaraan men hier in het bijzonder schijnt te moeten denken, en die oudtijds op elken groten verzoendag zinnebeeldig, doch ook niet meer dan zinnebeeldig, en met het oog op den beteren Hogepriester, werd afgedaan.

Vers 10

10. Te dien dage, als Ik door Mijnen knecht Zemah, alle schuld en misdaad uitdelg en Mijn rijk verheerlijk, spreekt de HEERE der heirscharen, zal alle twist en alle ellende, die uit de zonde is voortgekomen, worden weggeruimd, en een toestand van zaligen vrede voor de geheiligde gemeente Gods aanbreken; dan zult gijlieden in zalig genot van vrede en liefde, een iegelijk zijnen naaste nodigen tot onder den wijnstok en tot onder den vijgeboom (Micah 4:4. 1 Kings 5:5

Alzo staat door dit gezicht vast, dat de gemeente Gods, ondanks hare zonde en de bezoedeling van haar priesterlijk ambt tot volkomenheid en eeuwige heerlijkheid zal komen, dat dit door den Spreukenit uit Davids stam, door uitdelging van alle zonde, door genade alleen zal geschieden.

Wij moeten anderen overtuigen, om te komen deelnemen met ons, in de genieting van deze voorrechten, een ieder moet zijn naaste overtuigen, om te komen en met hem neer te zitten tot onderlinge verkering onder den wijnstok en vijgeboom, en om met hem te delen in de vruchten, waaraan hij omringd is. De Evangelische genade, voor zoverre die met kracht komt, maakt de mensen gebuurlijk, en zij, die zelf de vertroosting van kennis met Christus hebben, en van gemeenschap met God, door Hem, zullen gereed zijn, om anderen daartoe uit te lokken.

Vers 10

10. Te dien dage, als Ik door Mijnen knecht Zemah, alle schuld en misdaad uitdelg en Mijn rijk verheerlijk, spreekt de HEERE der heirscharen, zal alle twist en alle ellende, die uit de zonde is voortgekomen, worden weggeruimd, en een toestand van zaligen vrede voor de geheiligde gemeente Gods aanbreken; dan zult gijlieden in zalig genot van vrede en liefde, een iegelijk zijnen naaste nodigen tot onder den wijnstok en tot onder den vijgeboom (Micah 4:4. 1 Kings 5:5

Alzo staat door dit gezicht vast, dat de gemeente Gods, ondanks hare zonde en de bezoedeling van haar priesterlijk ambt tot volkomenheid en eeuwige heerlijkheid zal komen, dat dit door den Spreukenit uit Davids stam, door uitdelging van alle zonde, door genade alleen zal geschieden.

Wij moeten anderen overtuigen, om te komen deelnemen met ons, in de genieting van deze voorrechten, een ieder moet zijn naaste overtuigen, om te komen en met hem neer te zitten tot onderlinge verkering onder den wijnstok en vijgeboom, en om met hem te delen in de vruchten, waaraan hij omringd is. De Evangelische genade, voor zoverre die met kracht komt, maakt de mensen gebuurlijk, en zij, die zelf de vertroosting van kennis met Christus hebben, en van gemeenschap met God, door Hem, zullen gereed zijn, om anderen daartoe uit te lokken.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Zechariah 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/zechariah-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile