Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 73

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 73

PSALM 73.

VERTROOSTING BIJ EN WAARSCHUWING TEGEN ERGERNIS OVER DEN VOORSPOED DER GODDELOZEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 73

PSALM 73.

VERTROOSTING BIJ EN WAARSCHUWING TEGEN ERGERNIS OVER DEN VOORSPOED DER GODDELOZEN.

Vers 1

1. Een Psalm van Asaf, den zangmeester van David, even als reeds Psalms 50:1, van gelijken inhoud als de David's-Psalms 37:1, hoewel niet uit David's maar uit Salomo's tijd, wat den inhoud betreft in nauw verband met is. 49 (1 Kings 10:29 ).

Hoe schoon is de Psalm! Met ene korte spreuk begint hij, het resultaat van vele beschouwingen, waarmee hij ook eindigt. Snel en ongemerkt komt hij op zijn levenstoestand; hij schildert, in welk opzicht hij dwaalde; en als bij deze schilderij in het volle licht gesteld heeft, keert het gezang. Hij wordt in den raad der lotgevallen ingeleid, en komt zich zelven in zijn vroeger oordelen als een dier voor. Nieuwe beloften aan God, nog steeds overeenkomstig, het eerste beeld van `t wankelen, verheffen zich in het warmere gevoel, totdat weer een korte spreuk dien sluit. Een schone leerrijke Psalm, wat inhoud en vorm aangaat!.

I. Psalms 73:1-Psalms 73:14. Nadat Asaf de waarheid, die zo even in zijn hart levend geworden is, en die hij ook in het hart der gemeente wil levend maken, in ene korte kernachtige zinsnede aan het hoofd geplaatst heeft (Psalms 73:1), spreekt hij nader over de ervaring van het dagelijkse leven, die hem aan deze waarheid deed twijfelen (Psalms 73:2); hij beschrijft vervolgens op schilderachtige wijze den hogen en ongestoorden voorspoed der goddelozen, waarom zij ook zo groten aanhang vinden bij de grote menigte, die zich door uiterlijke schijn laat verblinden. Daarentegen moet de vrome en rechtvaardige klagen, dat hij als te vergeefs God vreest en Hem dient, ja, dat hij in plaats van geluk en welvaart slechts dagelijkse plagen en iedere morgen nieuwe kastijding tot Zijn deel verkrijgt (Psalms 73:3-Psalms 73:14).

Immers (Ja waarlijk) is God Israël, Zijn verbondsvolk goed 1), ondanks alles, wat in de gebeurtenissen en toestanden dezer wereld het tegendeel schijnt te bewijzen, alsof de Zijnen werden vergeten en verwaarloosd. Hij is goed degenen, die rein van harte zijn 2) en alzo tot de ware gemeente Gods behoren, jegens dezen alleen toch kan de Heere Zich in Zijne goedheid en liefde openbaren (Psalms 24:3), deze hebben ook alleen verlichte ogen des verstands, om achter den bedrieglijken schijn de werkelijkheid te zien (Matthew 5:8).

1) In dit eerste vers geeft de dichter dadelijk aan de slotsom, waartoe hij gekomen is, na pijnlijke ervaringen en tegelijk na heerlijke ondervindingen. Zoals uit het vervolg van den Psalm blijkt, had hij in zijn harte gedachten gehad van opstand tegen het Voorzienig Bestuur Gods. Hij had gemeend, dat God niet het kwade strafte en niet het goede beloonde. Maar God had hem van alles afgebracht, door hem in Zijn heiligdom te doen ingaan, en nu had Asaf het leren inzien, dat hij het glad mis had en de Goddelijke wegen ten allen tijde wegen zijn van diepe wijsheid, maar ook van onkreukbare trouw. En nu met dit goed roemt hij den vollen luister van Gods deugden. In dit goed vat hij de volzaligheid van Gods genaderijke openbaring zamen.

2) De Lutherse overzetting is: "Israël heeft toch God tot een troost, wie slechts rein van harte is." Hierbij merkt Taube aan: "Zeer meesterlijk heeft de dierbare Luther dit vers overgezet, hoewel de letterlijke vertaling is: "Immers is God Israël goed, degenen, die rein van harte zijn." Het komt op hetzelfde neer. Dit moet aan het hoofd van den Psalm als een zegevaandel van het doorgedrongen geloof aan de altijd goede en volkomen regering God met vrolijkheid erkend worden. De wijze van beginnen, dat de zanger met het einde het begin maakt, veronderstelt iets, ja veel-juist dien zwaren inwendigen zielenstrijd, waarin het geloof door den schijn van het geluk der goddelozen en van het ongeluk der rechtvaardigen in de engte wordt gedreven en bijna schipbreuk leed. Toch (immers) is het eerste bazuin geluid der geloofsoverwinning, het eerste morgenrood na een langen middernacht. O, hoe rechtvaardigt dat woordje de wijsheid Gods aan hare kinderen. De kinderen Gods hebben altijd hun: "toch." Zo roept de grote kruisdrager Job (Job 13:15): "al wilde de Heere mij doden, toch wil ik op Hem hopen." Zo triomfeert Psalm 46: "Al verging de wereld en verzonken de bergen in de zee-toch zullen de beekjes der rivier de stad Gods verblijden." Zij hebben ook in gelijke bedoeling op den laatsten triomf en de heerlijkheid, die zeker komt, hun "maar", terwijl de wereld slechts een boos "maar" kent achter alle dingen. Zo noemt David (Psalms 27:10; Psalms 30:6): "Mijn vader en mijne moeder hebben mij verlaten, maar de Heere zal mij aannemen. Des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich." En de Kananse vrouw spreekt beide uit, wanneer zij de ware geloofs-proef zegenrijk besluit met het woord (Matthew 15:27): Ja Heere! doch de hondjes eten toch ook van de kruimels, die van de tafel hunner heren vallen.".

Vers 1

1. Een Psalm van Asaf, den zangmeester van David, even als reeds Psalms 50:1, van gelijken inhoud als de David's-Psalms 37:1, hoewel niet uit David's maar uit Salomo's tijd, wat den inhoud betreft in nauw verband met is. 49 (1 Kings 10:29 ).

Hoe schoon is de Psalm! Met ene korte spreuk begint hij, het resultaat van vele beschouwingen, waarmee hij ook eindigt. Snel en ongemerkt komt hij op zijn levenstoestand; hij schildert, in welk opzicht hij dwaalde; en als bij deze schilderij in het volle licht gesteld heeft, keert het gezang. Hij wordt in den raad der lotgevallen ingeleid, en komt zich zelven in zijn vroeger oordelen als een dier voor. Nieuwe beloften aan God, nog steeds overeenkomstig, het eerste beeld van `t wankelen, verheffen zich in het warmere gevoel, totdat weer een korte spreuk dien sluit. Een schone leerrijke Psalm, wat inhoud en vorm aangaat!.

I. Psalms 73:1-Psalms 73:14. Nadat Asaf de waarheid, die zo even in zijn hart levend geworden is, en die hij ook in het hart der gemeente wil levend maken, in ene korte kernachtige zinsnede aan het hoofd geplaatst heeft (Psalms 73:1), spreekt hij nader over de ervaring van het dagelijkse leven, die hem aan deze waarheid deed twijfelen (Psalms 73:2); hij beschrijft vervolgens op schilderachtige wijze den hogen en ongestoorden voorspoed der goddelozen, waarom zij ook zo groten aanhang vinden bij de grote menigte, die zich door uiterlijke schijn laat verblinden. Daarentegen moet de vrome en rechtvaardige klagen, dat hij als te vergeefs God vreest en Hem dient, ja, dat hij in plaats van geluk en welvaart slechts dagelijkse plagen en iedere morgen nieuwe kastijding tot Zijn deel verkrijgt (Psalms 73:3-Psalms 73:14).

Immers (Ja waarlijk) is God Israël, Zijn verbondsvolk goed 1), ondanks alles, wat in de gebeurtenissen en toestanden dezer wereld het tegendeel schijnt te bewijzen, alsof de Zijnen werden vergeten en verwaarloosd. Hij is goed degenen, die rein van harte zijn 2) en alzo tot de ware gemeente Gods behoren, jegens dezen alleen toch kan de Heere Zich in Zijne goedheid en liefde openbaren (Psalms 24:3), deze hebben ook alleen verlichte ogen des verstands, om achter den bedrieglijken schijn de werkelijkheid te zien (Matthew 5:8).

1) In dit eerste vers geeft de dichter dadelijk aan de slotsom, waartoe hij gekomen is, na pijnlijke ervaringen en tegelijk na heerlijke ondervindingen. Zoals uit het vervolg van den Psalm blijkt, had hij in zijn harte gedachten gehad van opstand tegen het Voorzienig Bestuur Gods. Hij had gemeend, dat God niet het kwade strafte en niet het goede beloonde. Maar God had hem van alles afgebracht, door hem in Zijn heiligdom te doen ingaan, en nu had Asaf het leren inzien, dat hij het glad mis had en de Goddelijke wegen ten allen tijde wegen zijn van diepe wijsheid, maar ook van onkreukbare trouw. En nu met dit goed roemt hij den vollen luister van Gods deugden. In dit goed vat hij de volzaligheid van Gods genaderijke openbaring zamen.

2) De Lutherse overzetting is: "Israël heeft toch God tot een troost, wie slechts rein van harte is." Hierbij merkt Taube aan: "Zeer meesterlijk heeft de dierbare Luther dit vers overgezet, hoewel de letterlijke vertaling is: "Immers is God Israël goed, degenen, die rein van harte zijn." Het komt op hetzelfde neer. Dit moet aan het hoofd van den Psalm als een zegevaandel van het doorgedrongen geloof aan de altijd goede en volkomen regering God met vrolijkheid erkend worden. De wijze van beginnen, dat de zanger met het einde het begin maakt, veronderstelt iets, ja veel-juist dien zwaren inwendigen zielenstrijd, waarin het geloof door den schijn van het geluk der goddelozen en van het ongeluk der rechtvaardigen in de engte wordt gedreven en bijna schipbreuk leed. Toch (immers) is het eerste bazuin geluid der geloofsoverwinning, het eerste morgenrood na een langen middernacht. O, hoe rechtvaardigt dat woordje de wijsheid Gods aan hare kinderen. De kinderen Gods hebben altijd hun: "toch." Zo roept de grote kruisdrager Job (Job 13:15): "al wilde de Heere mij doden, toch wil ik op Hem hopen." Zo triomfeert Psalm 46: "Al verging de wereld en verzonken de bergen in de zee-toch zullen de beekjes der rivier de stad Gods verblijden." Zij hebben ook in gelijke bedoeling op den laatsten triomf en de heerlijkheid, die zeker komt, hun "maar", terwijl de wereld slechts een boos "maar" kent achter alle dingen. Zo noemt David (Psalms 27:10; Psalms 30:6): "Mijn vader en mijne moeder hebben mij verlaten, maar de Heere zal mij aannemen. Des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich." En de Kananse vrouw spreekt beide uit, wanneer zij de ware geloofs-proef zegenrijk besluit met het woord (Matthew 15:27): Ja Heere! doch de hondjes eten toch ook van de kruimels, die van de tafel hunner heren vallen.".

Vers 2

2. Maar mij aangaande 1), mijne voeten waren bijna uitgeweken, tengevolge van hetgeen ik zag; mijne treden waren bijkans uitgeschoten, zodat ik twijfelde aan de boven uitgesprokene waarheid.

1) Dit mij aangaande is tegenstelling van Israël's God in het vorige vers. Tegenover de goedheid Gods stelt hij nu zijn eigen dwaasheid en schuld en vermeldt hij zijne zondige gestalte. Hij vergelijkt zich verder in dit vers bij een reiziger, die op een stellen en smallen bergweg wandelt en nu bijkans gestort was in den afgrond, die aan zijne voeten hem tegen gaapte. Hij had gevaar gelopen, om in een ijzingwekkende diepte neer te storten, waar het ongeloof aan Gods rechtvaardigheid en trouw hem had overheerst.

Vers 2

2. Maar mij aangaande 1), mijne voeten waren bijna uitgeweken, tengevolge van hetgeen ik zag; mijne treden waren bijkans uitgeschoten, zodat ik twijfelde aan de boven uitgesprokene waarheid.

1) Dit mij aangaande is tegenstelling van Israël's God in het vorige vers. Tegenover de goedheid Gods stelt hij nu zijn eigen dwaasheid en schuld en vermeldt hij zijne zondige gestalte. Hij vergelijkt zich verder in dit vers bij een reiziger, die op een stellen en smallen bergweg wandelt en nu bijkans gestort was in den afgrond, die aan zijne voeten hem tegen gaapte. Hij had gevaar gelopen, om in een ijzingwekkende diepte neer te storten, waar het ongeloof aan Gods rechtvaardigheid en trouw hem had overheerst.

Vers 3

3. a) Want ik was nijdig op de dwazen 1), die hoogmoedigen, die zich boven elke ordening van God verzetten (Psalms 5:6),ziende der goddelozen vrede, der goddelozen voorspoed.

a) Job 21:7, Psalms 37:1. Jeremiah 12:1, Jeremiah 12:2.

1) De dichter noemt hier de goddelozen dwazen. De godvrezenden heeft hij reinen genoemd, gereinigd van harte, maar de goddelozen noemt hij dwazen, hoewel zij dikwijls wijs zijn in eigen ogen. Waarom? Omdat zij alles zoeken in het heden en niet bekommerd zijn om de toekomst. Alleen voor het tijdelijke hebben zij oren en om het eeuwige bekommeren zij zich niet. Zij dienen zich zelve en niet God, zijn bekommerd om eigen eer en niet om de ere Gods. Zij vergeten dus het hoogste, waarop alles aankomt en daarom zijn zij innerlijk dwaas.

Vers 3

3. a) Want ik was nijdig op de dwazen 1), die hoogmoedigen, die zich boven elke ordening van God verzetten (Psalms 5:6),ziende der goddelozen vrede, der goddelozen voorspoed.

a) Job 21:7, Psalms 37:1. Jeremiah 12:1, Jeremiah 12:2.

1) De dichter noemt hier de goddelozen dwazen. De godvrezenden heeft hij reinen genoemd, gereinigd van harte, maar de goddelozen noemt hij dwazen, hoewel zij dikwijls wijs zijn in eigen ogen. Waarom? Omdat zij alles zoeken in het heden en niet bekommerd zijn om de toekomst. Alleen voor het tijdelijke hebben zij oren en om het eeuwige bekommeren zij zich niet. Zij dienen zich zelve en niet God, zijn bekommerd om eigen eer en niet om de ere Gods. Zij vergeten dus het hoogste, waarop alles aankomt en daarom zijn zij innerlijk dwaas.

Vers 4

4. Want er zijn gene banden tot hunnen dood toe, zij kennen gene doodsgevaren; zij behoeven er niet aan te denken, dat zij vroeg zouden sterven, zoals men naar de vele bedreigingen Gods tegen de goddelozen zou denken (Psalms 11:6), en hun kracht is fris, hun lichaam is gezond en doorziende.

Vers 4

4. Want er zijn gene banden tot hunnen dood toe, zij kennen gene doodsgevaren; zij behoeven er niet aan te denken, dat zij vroeg zouden sterven, zoals men naar de vele bedreigingen Gods tegen de goddelozen zou denken (Psalms 11:6), en hun kracht is fris, hun lichaam is gezond en doorziende.

Vers 5

5. Zij zijn niet in de moeite als andere mensen, die zoveel ellende moeten ondergaan, en worden met of als andere mensen 1) niet geplaagd, zodat zij ene uitzondering schijnen te zijn op den regel dat de mens een strijd op aarde heeft.

1) In dit vers wordt twee malen van mensen gesproken, maar beide malen in den grondtekst een ander woord gebruikt. Het eerste woord duidt aan den zwakken toestand van het mensdom, het tweede geeft aan, zijn herkomst uit de aarde. Kennelijk is het de bedoeling des dichters, om hier op de grote tegenstelling te doen letten, dat, hoewel ook zij zwakke schepselen, handen vol stof zijn, zij toch zich aanstellen, alsof zij de eeuwigheid zouden verduren.

Wel is Asaf hier op dit ogenblik diep verblind, waar hij bij de goddelozen alleen ziet op de lichtzijde en voor de diep donkere zijde geen ogen heeft.

Vers 5

5. Zij zijn niet in de moeite als andere mensen, die zoveel ellende moeten ondergaan, en worden met of als andere mensen 1) niet geplaagd, zodat zij ene uitzondering schijnen te zijn op den regel dat de mens een strijd op aarde heeft.

1) In dit vers wordt twee malen van mensen gesproken, maar beide malen in den grondtekst een ander woord gebruikt. Het eerste woord duidt aan den zwakken toestand van het mensdom, het tweede geeft aan, zijn herkomst uit de aarde. Kennelijk is het de bedoeling des dichters, om hier op de grote tegenstelling te doen letten, dat, hoewel ook zij zwakke schepselen, handen vol stof zijn, zij toch zich aanstellen, alsof zij de eeuwigheid zouden verduren.

Wel is Asaf hier op dit ogenblik diep verblind, waar hij bij de goddelozen alleen ziet op de lichtzijde en voor de diep donkere zijde geen ogen heeft.

Vers 6

6. Daarom omringt hen de hovaardij als ene keten 1), als een halssieraad; het geweld, het onrecht bedekt hen als een gewaad; zij stellen er hun eer in, evenals de hovaardige trots is op zijn kleed, dat zij zo vele daden van geweld pleegden (Genesis 4:23).

1) De hoogmoed slingert zich om hun nek als een halssieraad. Men weet, dat bij de dichters vooral de hals de zetel is der hoogmoed. Vandaar dat Asaf hier hen schildert als zeer hoogmoedige mensen, die niet bij tijden hun hoogmoed openbaren, maar bij wie de doorgaande gestalte ene hoogmoedige is. Vandaar ook, dat in het tweede lid van geweld en heerszucht gesproken wordt, dewijl hoogmoed en geweld bijna altijd met elkaar gepaard gaan.

Vers 6

6. Daarom omringt hen de hovaardij als ene keten 1), als een halssieraad; het geweld, het onrecht bedekt hen als een gewaad; zij stellen er hun eer in, evenals de hovaardige trots is op zijn kleed, dat zij zo vele daden van geweld pleegden (Genesis 4:23).

1) De hoogmoed slingert zich om hun nek als een halssieraad. Men weet, dat bij de dichters vooral de hals de zetel is der hoogmoed. Vandaar dat Asaf hier hen schildert als zeer hoogmoedige mensen, die niet bij tijden hun hoogmoed openbaren, maar bij wie de doorgaande gestalte ene hoogmoedige is. Vandaar ook, dat in het tweede lid van geweld en heerszucht gesproken wordt, dewijl hoogmoed en geweld bijna altijd met elkaar gepaard gaan.

Vers 7

7. Hun ogen puilen uit van vet, in het welgevoede aangezicht openbaart zich de vleselijke gezindheid (Job 15:27); Zij gaan de inbeeldingen des harten te boven 1).

1) Of beter: "de inbeeldingen des harten treden naar buiten; " hun inbeeldingen openbaren zij.

Vers 7

7. Hun ogen puilen uit van vet, in het welgevoede aangezicht openbaart zich de vleselijke gezindheid (Job 15:27); Zij gaan de inbeeldingen des harten te boven 1).

1) Of beter: "de inbeeldingen des harten treden naar buiten; " hun inbeeldingen openbaren zij.

Vers 8

8. Zij mergelen de lieden uit, en spreken boselijk van verdrukking; openlijk en misdadig spreken zij hun besluit uit, dat op verdrukking van anderen doelt; Zij spreken uit de hoogte, op welke zij zich boven alle anderen verheven wanen.

Vers 8

8. Zij mergelen de lieden uit, en spreken boselijk van verdrukking; openlijk en misdadig spreken zij hun besluit uit, dat op verdrukking van anderen doelt; Zij spreken uit de hoogte, op welke zij zich boven alle anderen verheven wanen.

Vers 9

9. Zij zetten hunnen mond tegen of aan den hemel, zodat zelfs deze door hun schendende woorden niet onaangeroerd blijft; het hoogste en heiligste wordt door hen gelasterd, en hun tong wandelt, gaat over op de aarde 1), doortrekt als het ware de aarde, overal het bestaande omverwerpende en nieuwe wetten gevende.

1) Die hemeltergende hoogheid, die snode geweldenarij der goddelozen kan Asaf met het bestaan van een rechtvaardig Godsbestuur niet rijmen; het is voor hem niet enkel een onverklaarbaar vraagstuk voor zijn denkend verstand, maar ook een ergerlijke ongerijmdheid voor zijn hart, voor zijn innerlijk leven, dat er door in twijfel en verzet tegen den Heere, zijn God gebracht wordt..

Vers 9

9. Zij zetten hunnen mond tegen of aan den hemel, zodat zelfs deze door hun schendende woorden niet onaangeroerd blijft; het hoogste en heiligste wordt door hen gelasterd, en hun tong wandelt, gaat over op de aarde 1), doortrekt als het ware de aarde, overal het bestaande omverwerpende en nieuwe wetten gevende.

1) Die hemeltergende hoogheid, die snode geweldenarij der goddelozen kan Asaf met het bestaan van een rechtvaardig Godsbestuur niet rijmen; het is voor hem niet enkel een onverklaarbaar vraagstuk voor zijn denkend verstand, maar ook een ergerlijke ongerijmdheid voor zijn hart, voor zijn innerlijk leven, dat er door in twijfel en verzet tegen den Heere, zijn God gebracht wordt..

Vers 10

10. Daarom keert zich Zijn volk 1), (degenen die te voren voor gelovigen gehouden werden) hiertoe, tot ditzelfde goddeloze bestaan, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt, omdat hun op dien weg voorspoed en overvloed wachten.

1) Ik voor mij meen, dat dit vers samenhangt met het boven aangehaalde, zodat de zin is, dat velen, die onder Gods volk verkeren, door die beproeving worden vervoerd en zelfs in de schipbreuk worden meegevoerd. Want over de uitverkorenen schijnt hier niet gesproken te worden, maar slechts die gemaskerde Israëlieten aangeduid, die een plaats in de Kerk innamen. Van dezen zegt hij, dat zij tot verderf worden gebracht, dewijl zij door den valsen schijn bedrogen, God en de Godsvrucht vaarwel zeggen. Evenwel ook zou het gemakkelijk tot de uitverkorenen kunnen teruggebracht worden, waarom zeer velen door die beproeving zo hevig in verwarring worden gebracht, dat zij zich keerden tot onbillijke dwalingen. Niet omdat zij zich tot de misdaden voegden, maar dewijl zij niet bleven staan op de trap van hun geloof. De zin zal dan zijn, dat niet slechts het goddeloos gemeen, maar zelfs de gelovigen, wie het voorbeschikt was God te dienen, vervoerd werden tot ongeoorloofde naijver..

Vers 10

10. Daarom keert zich Zijn volk 1), (degenen die te voren voor gelovigen gehouden werden) hiertoe, tot ditzelfde goddeloze bestaan, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt, omdat hun op dien weg voorspoed en overvloed wachten.

1) Ik voor mij meen, dat dit vers samenhangt met het boven aangehaalde, zodat de zin is, dat velen, die onder Gods volk verkeren, door die beproeving worden vervoerd en zelfs in de schipbreuk worden meegevoerd. Want over de uitverkorenen schijnt hier niet gesproken te worden, maar slechts die gemaskerde Israëlieten aangeduid, die een plaats in de Kerk innamen. Van dezen zegt hij, dat zij tot verderf worden gebracht, dewijl zij door den valsen schijn bedrogen, God en de Godsvrucht vaarwel zeggen. Evenwel ook zou het gemakkelijk tot de uitverkorenen kunnen teruggebracht worden, waarom zeer velen door die beproeving zo hevig in verwarring worden gebracht, dat zij zich keerden tot onbillijke dwalingen. Niet omdat zij zich tot de misdaden voegden, maar dewijl zij niet bleven staan op de trap van hun geloof. De zin zal dan zijn, dat niet slechts het goddeloos gemeen, maar zelfs de gelovigen, wie het voorbeschikt was God te dienen, vervoerd werden tot ongeoorloofde naijver..

Vers 11

11. Zodat zij, die afvalligen, die zich hun tot knechten geven, Gods voorzienigheid loochenen en zeggen: Hoe zou het God weten, en zou ervan hetgeen op aarde voorvalt wetenschap zijn bij den Allerhoogste (Job 22:13)?

"Zulke sterke geesten" (Isaiah 46:12), merkt hierbij Delitzsch aan, "met een servm imitatorum pecus (een kudde van slaafse navolgers, zoals Horatius zegt) waren er reeds in David's tijd (Psalms 10:4; Psalms 14:1; Psalms 36:2); een nog veel gunstiger bodem voor deze spotters (Jes 28:14. Proverbs 29:8) was de wereld-gelijkvormige tijd van Salomo." En wat onzen tegenwoordigen tijd aangaat, zo voegen wij er bij: zo is zijn gelaat zo goed getroffen, alsof hij voor den Psalmist gezeten had ten behoeve van het beeld, dat hij hier ontwerpt..

Vers 11

11. Zodat zij, die afvalligen, die zich hun tot knechten geven, Gods voorzienigheid loochenen en zeggen: Hoe zou het God weten, en zou ervan hetgeen op aarde voorvalt wetenschap zijn bij den Allerhoogste (Job 22:13)?

"Zulke sterke geesten" (Isaiah 46:12), merkt hierbij Delitzsch aan, "met een servm imitatorum pecus (een kudde van slaafse navolgers, zoals Horatius zegt) waren er reeds in David's tijd (Psalms 10:4; Psalms 14:1; Psalms 36:2); een nog veel gunstiger bodem voor deze spotters (Jes 28:14. Proverbs 29:8) was de wereld-gelijkvormige tijd van Salomo." En wat onzen tegenwoordigen tijd aangaat, zo voegen wij er bij: zo is zijn gelaat zo goed getroffen, alsof hij voor den Psalmist gezeten had ten behoeve van het beeld, dat hij hier ontwerpt..

Vers 12

12. Ziet, deze mensen, wie het zo welgaat, zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld, zonder dat iets hun rust stoort, zij vermenigvuldigen het vermogen, zij komen tot steeds groteren rijkdom en hogere eer.

12. Ziet, deze mensen, wie het zo welgaat, zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld, zonder dat iets hun rust stoort, zij vermenigvuldigen het vermogen, zij komen tot steeds groteren rijkdom en hogere eer.

Vers 12

12. Ziet, deze mensen, wie het zo welgaat, zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld, zonder dat iets hun rust stoort, zij vermenigvuldigen het vermogen, zij komen tot steeds groteren rijkdom en hogere eer.

12. Ziet, deze mensen, wie het zo welgaat, zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld, zonder dat iets hun rust stoort, zij vermenigvuldigen het vermogen, zij komen tot steeds groteren rijkdom en hogere eer.

Vers 13

13. Immers heb ik, zo moet ik denken als ik mijn lot met dat van hen vergelijk, te vergeefs mijn hart gezuiverd, te vergeefs gestreden en geworsteld tegen elke zondige gedachte, en mijne handen in onschuld gewassen (Psalms 26:6)?

De ware wijze van heiligmaking bestaat in het zoeken om beide ziel en lichaam van alle besmetting te zuiveren, of, gelijk het hier wordt uitgedrukt, in het reinigen van hart en handen. Het hart is gereinigd door het bloed van Christus, dat door het geloof is aangenomen; en door de eerste werkingen van des Heren Geest, openbaar geworden in het besluit des harten, het voornemen en de begeerten der heiligheid, zijn de handen gereinigd tot een reinen handel en wandel.

Het is niet te vergeefs God te dienen en Zijne geboden te houden, hoe dit ook schijne, wanneer de reinen van harten, die gezegenden, God zullen zien (Matthew 5:8), zullen zij niet zeggen te vergeefs hart en handen gezuiverd te hebben..

Asaf is een der meest bevoorrechten onder de kinderen Gods. Hij wordt een ziener genoemd, maar hij heeft ook zijn tijden, dat hij blind is voor de wegen Gods en voor Zijne werken. En daarom heeft hij op dit ogenblik geen oog voor Gods wijze wegen, en kan hij het niet verklaren, dat zijn God geen onderscheid maakt tussen goed en kwaad. Zo zeer glijden zelfs zijne voeten uit, dat hij gaat twijfelen aan het Gods welgevallige van alle godsvrucht. En toch is er een groot onderscheid tussen de meer afgevallenen en hem. Dit spreekt hij in Psalms 73:15 uit.

Vers 13

13. Immers heb ik, zo moet ik denken als ik mijn lot met dat van hen vergelijk, te vergeefs mijn hart gezuiverd, te vergeefs gestreden en geworsteld tegen elke zondige gedachte, en mijne handen in onschuld gewassen (Psalms 26:6)?

De ware wijze van heiligmaking bestaat in het zoeken om beide ziel en lichaam van alle besmetting te zuiveren, of, gelijk het hier wordt uitgedrukt, in het reinigen van hart en handen. Het hart is gereinigd door het bloed van Christus, dat door het geloof is aangenomen; en door de eerste werkingen van des Heren Geest, openbaar geworden in het besluit des harten, het voornemen en de begeerten der heiligheid, zijn de handen gereinigd tot een reinen handel en wandel.

Het is niet te vergeefs God te dienen en Zijne geboden te houden, hoe dit ook schijne, wanneer de reinen van harten, die gezegenden, God zullen zien (Matthew 5:8), zullen zij niet zeggen te vergeefs hart en handen gezuiverd te hebben..

Asaf is een der meest bevoorrechten onder de kinderen Gods. Hij wordt een ziener genoemd, maar hij heeft ook zijn tijden, dat hij blind is voor de wegen Gods en voor Zijne werken. En daarom heeft hij op dit ogenblik geen oog voor Gods wijze wegen, en kan hij het niet verklaren, dat zijn God geen onderscheid maakt tussen goed en kwaad. Zo zeer glijden zelfs zijne voeten uit, dat hij gaat twijfelen aan het Gods welgevallige van alle godsvrucht. En toch is er een groot onderscheid tussen de meer afgevallenen en hem. Dit spreekt hij in Psalms 73:15 uit.

Vers 14

14. Is die gedachte onverklaarbaar, dewijl ik den gansen dag geplaagd ben, alsof ik moest lijden wat den goddeloze toekomt, en mijne straffing, allerlei lijden (Psalms 39:12) is er alle morgens, zodat het mij dadelijk geheel inneemt, zo dikwijls ik mij van mijn leger ophef en enen nieuwen dag begint (Job 7:18).

15.

II. Psalms 73:15-Psalms 73:28. Asaf weet, dat wanneer hij zich aan die mismoedigheid en aan dien twijfel, die in zijn hart waren opgewekt, had willen overgeven, hij daarmee trouweloos zou gehandeld hebben jegens het geslacht der kinderen Gods. Hij weet ook, hij door eigen nadenken en peinzen dat raadsel van Gods wereld-regering niet kan oplossen. Daarom is hij in Gods heiligdom gegaan, heeft hij uitkomst gezocht bij Hem, die alleen de raadselen des levens kan oplossen, en heeft hij daar op het einde der goddelozen gelet (Psalms 73:14-Psalms 73:17). Zij staan, dat is hem nu duidelijk geworden, met al hun geluk en al hunnen voorspoed slechts op een glibberigen bodem; hun val en ondergang kan niet uitblijven en het beeld van hun heerlijkheid zal ten laatste blijken een droom- en schaduwbeeld geweest te zijn; daarentegen zal de rechtvaardige, die voor een dwaas gehouden wordt, en als een dier moet Zijn voor God, in hoeverre hij zich aan God vasthoudt, ten laatste tot heerlijkheid komen, wanneer het goddelijk raadsbesluit ten zijnen opzichte volbracht is (Psalms 73:18-Psalms 73:24). Nu is des zangers besluit genomen; op nieuw, zo levendig als misschien nooit te voren, is hij er zich van bewust geworden wat hij aan zijnen God heeft en met ene kracht, die elke andere liefde verteert, flikkert in zijn hart de vlam der liefde tot God op (Psalms 73:25-Psalms 73:28).

Vers 14

14. Is die gedachte onverklaarbaar, dewijl ik den gansen dag geplaagd ben, alsof ik moest lijden wat den goddeloze toekomt, en mijne straffing, allerlei lijden (Psalms 39:12) is er alle morgens, zodat het mij dadelijk geheel inneemt, zo dikwijls ik mij van mijn leger ophef en enen nieuwen dag begint (Job 7:18).

15.

II. Psalms 73:15-Psalms 73:28. Asaf weet, dat wanneer hij zich aan die mismoedigheid en aan dien twijfel, die in zijn hart waren opgewekt, had willen overgeven, hij daarmee trouweloos zou gehandeld hebben jegens het geslacht der kinderen Gods. Hij weet ook, hij door eigen nadenken en peinzen dat raadsel van Gods wereld-regering niet kan oplossen. Daarom is hij in Gods heiligdom gegaan, heeft hij uitkomst gezocht bij Hem, die alleen de raadselen des levens kan oplossen, en heeft hij daar op het einde der goddelozen gelet (Psalms 73:14-Psalms 73:17). Zij staan, dat is hem nu duidelijk geworden, met al hun geluk en al hunnen voorspoed slechts op een glibberigen bodem; hun val en ondergang kan niet uitblijven en het beeld van hun heerlijkheid zal ten laatste blijken een droom- en schaduwbeeld geweest te zijn; daarentegen zal de rechtvaardige, die voor een dwaas gehouden wordt, en als een dier moet Zijn voor God, in hoeverre hij zich aan God vasthoudt, ten laatste tot heerlijkheid komen, wanneer het goddelijk raadsbesluit ten zijnen opzichte volbracht is (Psalms 73:18-Psalms 73:24). Nu is des zangers besluit genomen; op nieuw, zo levendig als misschien nooit te voren, is hij er zich van bewust geworden wat hij aan zijnen God heeft en met ene kracht, die elke andere liefde verteert, flikkert in zijn hart de vlam der liefde tot God op (Psalms 73:25-Psalms 73:28).

Vers 15

15. Indien ik bij dien twijfel ware blijven staan en ik zou zeggen, mede verleid om den weg der goddelozen op te gaan: ik zal ook alzo spreken als zij: Hoe zou God het weten en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste (Psalms 73:11), ziet, zo zou ik trouweloos zijn aan het geslacht Uwer kinderen, zo zou ik mij grotelijks bezondigen tegen de kerk van God. Ik heb het door Gods Geest in mij erkend, dat dergelijke gedachten dwaasheid en zonde waren.

Vers 15

15. Indien ik bij dien twijfel ware blijven staan en ik zou zeggen, mede verleid om den weg der goddelozen op te gaan: ik zal ook alzo spreken als zij: Hoe zou God het weten en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste (Psalms 73:11), ziet, zo zou ik trouweloos zijn aan het geslacht Uwer kinderen, zo zou ik mij grotelijks bezondigen tegen de kerk van God. Ik heb het door Gods Geest in mij erkend, dat dergelijke gedachten dwaasheid en zonde waren.

Vers 16

16. Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan, ik heb er overgepeinsd, hoe die strijd tussen Gods rechtvaardigheid en der goddelozen voorspoed zou kunnen opgelost worden; maar het was moeite in mijne ogen 1), het was mij niet mogelijk het door menselijke wetenschap en redenering te verklaren (Ecclesiastes 8:17).

1) Asaf spreekt het hier uit, hoe het de grootste dwaasheid is met het verstand de oplossing te willen vinden tussen de rechtvaardigheid Gods aan de ene zijde en den voorspoed der goddelozen aan de andere zijde. Waar hij dit wilde, berokkende hij zich een grote moeite, want hoe hij het ook wendde of keerde, het bleef moeite in zijn ogen het kwam hem zo ongerijmd voor, dat hij aan de diepste onrust ten prooi bleef. De dichter deelt niet mee, hoelang die tweestrijd duurde, wel dat hij er van afgebracht werd door God zelven, van dien strijd verlost werd, toen hij in Gods heiligdommen weer inging.

Vers 16

16. Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan, ik heb er overgepeinsd, hoe die strijd tussen Gods rechtvaardigheid en der goddelozen voorspoed zou kunnen opgelost worden; maar het was moeite in mijne ogen 1), het was mij niet mogelijk het door menselijke wetenschap en redenering te verklaren (Ecclesiastes 8:17).

1) Asaf spreekt het hier uit, hoe het de grootste dwaasheid is met het verstand de oplossing te willen vinden tussen de rechtvaardigheid Gods aan de ene zijde en den voorspoed der goddelozen aan de andere zijde. Waar hij dit wilde, berokkende hij zich een grote moeite, want hoe hij het ook wendde of keerde, het bleef moeite in zijn ogen het kwam hem zo ongerijmd voor, dat hij aan de diepste onrust ten prooi bleef. De dichter deelt niet mee, hoelang die tweestrijd duurde, wel dat hij er van afgebracht werd door God zelven, van dien strijd verlost werd, toen hij in Gods heiligdommen weer inging.

Vers 17

17. Ik kwam tot gene rust, voordat ik mij uit het gewoel der wereld tot de ware stilte begaf, waar licht en kracht van boven nederdaalt, totdat ik in Gods heiligdommen inging 1), om daar te verkrijgen hetgeen het natuurlijk verstand mij niet kon geven, en daar met door Gods Geest verheldert oog op hun einde 2), het einde der goddelozen, nog hier in deze wereld merkte.

1) Ingaan in het heiligdom, zegt hij voor te naderen tot de school Gods, alsof hij wil zeggen: totdat God voor mij een leermeester werd, en ik uit Zijn Woord leerde, wat mijn verstand anders niet kon vatten, wat mij ontbrak omtrent het overwegen van het bestuur der wereld. Wanneer wij derhalve horen, dat mensen, indien zij geen andere wijsheid hebben dan uit zich zelve, niet geschikt zijn, om een oordeel te vellen omtrent de Voorzienigheid Gods, hoe zullen wij dan wijsheid hebben, indien wij niet gehoorzaam omhelzen, wat God zowel door Zijn Woord als Geest ons leert..

Er zijn tekenen, die van nabij gezien, niets dan verwarde trekken en ene mengeling van achteloos daarheen geworpene kladden aan het oog vertonen. Beschouw ze uit een aangewezen oogpunt, leg ze voor een gegeven spiegel, de verstrooide lijnen verzamelen zich tot schone evenredigheden, tot bevallige beelden, tot bezielde gedaanten; de bonte vlekken lossen zich op in ene geregelde verdeling van licht en bruin; alles is harmonie, betekenis, leven; er is geen twijfel of hier is het werk van een meester, die naar een opgemaakt plan en vaste regels gearbeid heeft; de berisper wordt bewonderaar. Zulk ene toekenning is de Godsregering en het hoge standpunt waaruit zij in hare volkomenheid en schoonheid gezien zal worden, de voleinding der wereld; maar Gods openbaring is de spiegel, waarin zich reeds hier in den tijd voor het oog des geloofs iets van hare verborgene orde laat bespeuren..

In Gods heiligdom lag de wet. En daarom waar voor Asafs geestesoog de geheimen van Gods Wet, d.i. van Gods Woord werden ontsluierd, waar hem werd ontdekt, dat zegen en vloek niet alleen zich tot deze aarde, maar ook tot het hiernamaals zich uitstrekken, waar hij een oog kreeg in de wijsheid Gods en in de stipte rechtvaardigheid Gods, daar leerde hij zich zelven een dwaas noemen, ja, verfoeide hij zich, en leerde zich volkomen overgeven aan den raad des Allerhoogsten. Bij het licht des Geestes zag hij door het Woord de dingen in het ware licht, werden hem de raadselen, die hem zo vermoeid hadden, ontsluierd.

2) Bij het zien op het einde blijkt duidelijk, dat het geluk der goddelozen slechts schijn is en een droombeeld, dat voor de vreselijke werkelijkheid verdwijnt, wanneer God ten onrechte opstaat; dat het dus in den hoogsten graad dwaas en onverstandig is, zich door dat schijngeluk te laten verblinden, dat het er integendeel op aan komt, God als het ware en eeuwige goed te erkennen, te zoeken, vast te houden en te verkondigen. Want wie zijn leven aan den persoon van den eeuwig Levende verbonden heeft, kan niet omkomen, maar slechts van trap tot trap tot het deelgenootschap aan de heerlijkheid Gods verhoogd worden..

In het ter harte nemen van de heerlijke daden, wegen en bedoelingen Gods, van de uitzichten Zijner kerk vindt de gelovige troost en licht bij alle bekommernissen en aanvechtingen.. Wie het geluk der goddelozen benijdt heeft nog het rechte oog op God niet..

Vers 17

17. Ik kwam tot gene rust, voordat ik mij uit het gewoel der wereld tot de ware stilte begaf, waar licht en kracht van boven nederdaalt, totdat ik in Gods heiligdommen inging 1), om daar te verkrijgen hetgeen het natuurlijk verstand mij niet kon geven, en daar met door Gods Geest verheldert oog op hun einde 2), het einde der goddelozen, nog hier in deze wereld merkte.

1) Ingaan in het heiligdom, zegt hij voor te naderen tot de school Gods, alsof hij wil zeggen: totdat God voor mij een leermeester werd, en ik uit Zijn Woord leerde, wat mijn verstand anders niet kon vatten, wat mij ontbrak omtrent het overwegen van het bestuur der wereld. Wanneer wij derhalve horen, dat mensen, indien zij geen andere wijsheid hebben dan uit zich zelve, niet geschikt zijn, om een oordeel te vellen omtrent de Voorzienigheid Gods, hoe zullen wij dan wijsheid hebben, indien wij niet gehoorzaam omhelzen, wat God zowel door Zijn Woord als Geest ons leert..

Er zijn tekenen, die van nabij gezien, niets dan verwarde trekken en ene mengeling van achteloos daarheen geworpene kladden aan het oog vertonen. Beschouw ze uit een aangewezen oogpunt, leg ze voor een gegeven spiegel, de verstrooide lijnen verzamelen zich tot schone evenredigheden, tot bevallige beelden, tot bezielde gedaanten; de bonte vlekken lossen zich op in ene geregelde verdeling van licht en bruin; alles is harmonie, betekenis, leven; er is geen twijfel of hier is het werk van een meester, die naar een opgemaakt plan en vaste regels gearbeid heeft; de berisper wordt bewonderaar. Zulk ene toekenning is de Godsregering en het hoge standpunt waaruit zij in hare volkomenheid en schoonheid gezien zal worden, de voleinding der wereld; maar Gods openbaring is de spiegel, waarin zich reeds hier in den tijd voor het oog des geloofs iets van hare verborgene orde laat bespeuren..

In Gods heiligdom lag de wet. En daarom waar voor Asafs geestesoog de geheimen van Gods Wet, d.i. van Gods Woord werden ontsluierd, waar hem werd ontdekt, dat zegen en vloek niet alleen zich tot deze aarde, maar ook tot het hiernamaals zich uitstrekken, waar hij een oog kreeg in de wijsheid Gods en in de stipte rechtvaardigheid Gods, daar leerde hij zich zelven een dwaas noemen, ja, verfoeide hij zich, en leerde zich volkomen overgeven aan den raad des Allerhoogsten. Bij het licht des Geestes zag hij door het Woord de dingen in het ware licht, werden hem de raadselen, die hem zo vermoeid hadden, ontsluierd.

2) Bij het zien op het einde blijkt duidelijk, dat het geluk der goddelozen slechts schijn is en een droombeeld, dat voor de vreselijke werkelijkheid verdwijnt, wanneer God ten onrechte opstaat; dat het dus in den hoogsten graad dwaas en onverstandig is, zich door dat schijngeluk te laten verblinden, dat het er integendeel op aan komt, God als het ware en eeuwige goed te erkennen, te zoeken, vast te houden en te verkondigen. Want wie zijn leven aan den persoon van den eeuwig Levende verbonden heeft, kan niet omkomen, maar slechts van trap tot trap tot het deelgenootschap aan de heerlijkheid Gods verhoogd worden..

In het ter harte nemen van de heerlijke daden, wegen en bedoelingen Gods, van de uitzichten Zijner kerk vindt de gelovige troost en licht bij alle bekommernissen en aanvechtingen.. Wie het geluk der goddelozen benijdt heeft nog het rechte oog op God niet..

Vers 18

18. Immers, dit is het wat mij duidelijk geworden is en wat op eens hun tegenwoordige welvaart in een geheel ander licht dan in dat van een benijdenswaardig geluk (Psalms 73:3) voorstelt-immers zet Gij hen door zulk een voorspoed niet op een bodem, die nooit onder hun voeten zal verbroken worden, maar integendeel op niets anders dan op gladde plaatsen; waar het uitglijden na korteren of langeren tijd zeker komt (Psalms 35:6); Gij doet hen ook allen zeker vallen in verwoestingen, zodat zij als puinhopen in elkaar vallen, hoe trots het gebouw van hun geluk ook te voren mocht geweest zijn.

Vers 18

18. Immers, dit is het wat mij duidelijk geworden is en wat op eens hun tegenwoordige welvaart in een geheel ander licht dan in dat van een benijdenswaardig geluk (Psalms 73:3) voorstelt-immers zet Gij hen door zulk een voorspoed niet op een bodem, die nooit onder hun voeten zal verbroken worden, maar integendeel op niets anders dan op gladde plaatsen; waar het uitglijden na korteren of langeren tijd zeker komt (Psalms 35:6); Gij doet hen ook allen zeker vallen in verwoestingen, zodat zij als puinhopen in elkaar vallen, hoe trots het gebouw van hun geluk ook te voren mocht geweest zijn.

Vers 19

19. Hoe worden zij, wanneer men slechts geduld heeft om Gods tijd en uur met hen af te wachten, als in een ogenblik tot verwoesting, nemen een einde, worden te niet van verschrikkingen, ten gevolge van allerlei ontzettende ondervindingen, die hunnen val vergezellen (Psalms 73:19).

Vers 19

19. Hoe worden zij, wanneer men slechts geduld heeft om Gods tijd en uur met hen af te wachten, als in een ogenblik tot verwoesting, nemen een einde, worden te niet van verschrikkingen, ten gevolge van allerlei ontzettende ondervindingen, die hunnen val vergezellen (Psalms 73:19).

Vers 20

20. Als een droom na het ontwaken dadelijk als zodanig erkend wordt als een droom en gene werkelijkheid, als een beeld der fantasie, zo maakt Gij hun geluk. Als Gij opwaakt, o Heere! als Gij opstaat ten gerichte, dan zult Gij hun beeld verachten, en spotten met dien droom van geluk (Job. 20:8).

Men beweert hiertegen, dat het tegen alle ervaring is, dat het den boze niet tot aan zijn einde zou welgaan; maar de ervaring toont slechts dat er uitzonderingen op den regel zijn. Lactantius (een christelijk schrijver in het begin der 4e eeuw) "van den dood der vervolgers," Leo's geschiedenis der Franse revolutie, het leven van den dichter Burger (1794) niet minder dan dat van keizer Napoleon I (en III) leveren daarvoor merkwaardige bewijzen. De uitzonderingen zijn mede daartoe bestemd, om hen, die niet in het heiligdom van God gegaan zijn, in dwaling te brengen. Ook de vergelding aan deze zijde des grafs moet naar Gods bedoeling steeds voorwerp des geloof blijven; ook hier verbergt zich God, opdat Hij slechts door zoekenden gevonden worde. Dat dit ook door goedgezinden thans zo weinig geschiedt, dat ook zij zozeer geneigd zijn Gods gerechtigheid in dit leven als ene slapende te beschouwen, is een treurig teken van het verval der kerk, van den verlammenden invloed van het ongeloof; in de tijden van den bloei der kerk is het oog open voor de tremenda judicia Der (Gods ontzettende gerichten), welker erkentenis de wortel van de levende hoop op ene vergelding van gindse zijde des grafs vormt..

Vers 20

20. Als een droom na het ontwaken dadelijk als zodanig erkend wordt als een droom en gene werkelijkheid, als een beeld der fantasie, zo maakt Gij hun geluk. Als Gij opwaakt, o Heere! als Gij opstaat ten gerichte, dan zult Gij hun beeld verachten, en spotten met dien droom van geluk (Job. 20:8).

Men beweert hiertegen, dat het tegen alle ervaring is, dat het den boze niet tot aan zijn einde zou welgaan; maar de ervaring toont slechts dat er uitzonderingen op den regel zijn. Lactantius (een christelijk schrijver in het begin der 4e eeuw) "van den dood der vervolgers," Leo's geschiedenis der Franse revolutie, het leven van den dichter Burger (1794) niet minder dan dat van keizer Napoleon I (en III) leveren daarvoor merkwaardige bewijzen. De uitzonderingen zijn mede daartoe bestemd, om hen, die niet in het heiligdom van God gegaan zijn, in dwaling te brengen. Ook de vergelding aan deze zijde des grafs moet naar Gods bedoeling steeds voorwerp des geloof blijven; ook hier verbergt zich God, opdat Hij slechts door zoekenden gevonden worde. Dat dit ook door goedgezinden thans zo weinig geschiedt, dat ook zij zozeer geneigd zijn Gods gerechtigheid in dit leven als ene slapende te beschouwen, is een treurig teken van het verval der kerk, van den verlammenden invloed van het ongeloof; in de tijden van den bloei der kerk is het oog open voor de tremenda judicia Der (Gods ontzettende gerichten), welker erkentenis de wortel van de levende hoop op ene vergelding van gindse zijde des grafs vormt..

Vers 21

21. Nu erken ik hoe dwaas ik geweest ben. Als mijn hart opgezwollen was van spijt, en ik in mijne nieren geprikkeld werd, ik, omdat het den goddelozen een tijd lang welging en den rechtvaardigen kwalijk, in opstand was tegen God;

Vers 21

21. Nu erken ik hoe dwaas ik geweest ben. Als mijn hart opgezwollen was van spijt, en ik in mijne nieren geprikkeld werd, ik, omdat het den goddelozen een tijd lang welging en den rechtvaardigen kwalijk, in opstand was tegen God;

Vers 22

22. Toen was ik onvernuftig, een dwaas en wist niets, ik was zonder enige geestelijke kennis; ik was een groot beest 1), een lompe vleeskolossus bij U, ontoegankelijk voor die kennis, die Gij zo gaarne den ernstig vragenden mens schenkt.

1) Erger kon hij zich zelven niet ontmaskeren. Het woord, dat hier door een groot beest vertaald is, staat hier in het meervoud, om een buitengewoon groot dier aan te duiden. Het is hetzelfde woord, dat bij Job 40:15 onvertaald is gelaten, en in het Hebreeuws Behemoth heet, en waarmee Job hoogstwaarschijnlijk het Nijlpaard aanduidt. Bij God belijdt Asaf, was hij zulk een groot en onvernuftig beest, in Zijn heilig en alwetend oog was hij dit, toen hij overgelaten aan de redenering van zijn dwaas en zondig hart, Gode ongerechtigheid toeschreef. Zo maakt Gods genade den mens waar en brengt hem tot een erkennen van zich zelven, waartoe hij uit zich zelven gewis nimmer komen zou..

Vers 22

22. Toen was ik onvernuftig, een dwaas en wist niets, ik was zonder enige geestelijke kennis; ik was een groot beest 1), een lompe vleeskolossus bij U, ontoegankelijk voor die kennis, die Gij zo gaarne den ernstig vragenden mens schenkt.

1) Erger kon hij zich zelven niet ontmaskeren. Het woord, dat hier door een groot beest vertaald is, staat hier in het meervoud, om een buitengewoon groot dier aan te duiden. Het is hetzelfde woord, dat bij Job 40:15 onvertaald is gelaten, en in het Hebreeuws Behemoth heet, en waarmee Job hoogstwaarschijnlijk het Nijlpaard aanduidt. Bij God belijdt Asaf, was hij zulk een groot en onvernuftig beest, in Zijn heilig en alwetend oog was hij dit, toen hij overgelaten aan de redenering van zijn dwaas en zondig hart, Gode ongerechtigheid toeschreef. Zo maakt Gods genade den mens waar en brengt hem tot een erkennen van zich zelven, waartoe hij uit zich zelven gewis nimmer komen zou..

Vers 23

23. Maar zo diep vernederd liet mij Uwe genade niet, en ik wens nooit meer te vergeten wat ik in Uw heiligdom aanschouwde. Ik zal dan geduriglijk bij U zijn, onophoudelijk aan U denken en in U leven, want Gij hebt mijne rechterhand gevat. Hoe kon in mijn hart de gedachte opkomen om der goddelozen weg te gaan, ik verfoei ze. O mocht ik steeds bij den Heere zijn. Nu is het mij gebleken welke zonden in mijn hart kunnen oprijzen. Maar neen! toch zal ik van den Heere niet afgaan, niet vanwege mijne trouw, maar om Zijne genade; Hij heeft mij eenmaal Zijn kind gemaakt, en Hij zal het werk Zijner handen nooit laten varen.

Door het vatten bij zijne rechterhand duidt aan, hoe hij door Gods wonderbare kracht is teruggehouden van den afgrond, waarin de verlorenen neerstorten. Wat Asaf tegenhield om niet zelf in het openbaar mede te lasterde, niet in de dwaling te volharden, en wat hem er nu toe bracht, zijne eigene dwaling in te zien, dat schrijft hij toe aan Gods genade, die hem met uitgestrekten arm heeft gegrepen..

Vers 23

23. Maar zo diep vernederd liet mij Uwe genade niet, en ik wens nooit meer te vergeten wat ik in Uw heiligdom aanschouwde. Ik zal dan geduriglijk bij U zijn, onophoudelijk aan U denken en in U leven, want Gij hebt mijne rechterhand gevat. Hoe kon in mijn hart de gedachte opkomen om der goddelozen weg te gaan, ik verfoei ze. O mocht ik steeds bij den Heere zijn. Nu is het mij gebleken welke zonden in mijn hart kunnen oprijzen. Maar neen! toch zal ik van den Heere niet afgaan, niet vanwege mijne trouw, maar om Zijne genade; Hij heeft mij eenmaal Zijn kind gemaakt, en Hij zal het werk Zijner handen nooit laten varen.

Door het vatten bij zijne rechterhand duidt aan, hoe hij door Gods wonderbare kracht is teruggehouden van den afgrond, waarin de verlorenen neerstorten. Wat Asaf tegenhield om niet zelf in het openbaar mede te lasterde, niet in de dwaling te volharden, en wat hem er nu toe bracht, zijne eigene dwaling in te zien, dat schrijft hij toe aan Gods genade, die hem met uitgestrekten arm heeft gegrepen..

Vers 24

24. Gij zult mij door de duisternis, die op mijn levensweg is, leiden door Uwen raad, dien ik met gelovige onderwerping eer, hoewel ik dien niet begrijpen kan, en daarna, wanneer het duistere licht zal geworden zijn, zult Gij mij in heerlijkheid opnemen in Uwen hemel.

Een uitdrukkelijk Gods woord omtrent den hemelsen triomf der hier strijdende gemeente was toen nog niet bekend, maar voor het geloof had de naam van Jehova reeds ene diepte, die over den dood in het eeuwige leven deed zien. Ook in Psalms 73:25 bewijst Asaf, hoewel hij geen woord der openbaring heeft over een eeuwig leven na den dood in Bijbelsen zin en naar Nieuw Testamentische mening, toch met der daad, dat er een eeuwig leven moest zijn; want wie in zulk ene wederkerige betrekking tot God, den eeuwig Levende, staat, is juist daardoor reeds hier het eeuwige leven deelachtig en kan aan gene zijde dit niet meer verliezen. Juist dat is ook de zenuw van het anti-sadduceïsche bewijs des Heren voor de opstanding der doden in Matthew 22:32..

Vers 24

24. Gij zult mij door de duisternis, die op mijn levensweg is, leiden door Uwen raad, dien ik met gelovige onderwerping eer, hoewel ik dien niet begrijpen kan, en daarna, wanneer het duistere licht zal geworden zijn, zult Gij mij in heerlijkheid opnemen in Uwen hemel.

Een uitdrukkelijk Gods woord omtrent den hemelsen triomf der hier strijdende gemeente was toen nog niet bekend, maar voor het geloof had de naam van Jehova reeds ene diepte, die over den dood in het eeuwige leven deed zien. Ook in Psalms 73:25 bewijst Asaf, hoewel hij geen woord der openbaring heeft over een eeuwig leven na den dood in Bijbelsen zin en naar Nieuw Testamentische mening, toch met der daad, dat er een eeuwig leven moest zijn; want wie in zulk ene wederkerige betrekking tot God, den eeuwig Levende, staat, is juist daardoor reeds hier het eeuwige leven deelachtig en kan aan gene zijde dit niet meer verliezen. Juist dat is ook de zenuw van het anti-sadduceïsche bewijs des Heren voor de opstanding der doden in Matthew 22:32..

Vers 25

25. Wie heb ik nevens U in den hemel, waarin ik mijn welbehagen zou kunnen vinden? Geen engel baat mij. Nevens U lust mij ook niets op de aarde!

De ziel, die van haren God afdwaalde, doorzoekt hemel en aarde, of zij hulp en heil zou kunnen vinden; maar heeft zij Hem weergevonden en is zij van haren twijfel verlost, zo is Hij haar genoeg, en maakt zij zich van al het andere los..

De hemel zelf zou ons niet kunnen gelukkig maken, zonder de tegenwoordigheid en de liefde van onzen God; veel minder kan de aarde en al hare bezitting een onsterfelijke ziel voldoen. De wereld en al hare heerlijkheid verdwijnt; ons vlees en onze harten zullen spoedig bezwijken (Psalms 73:26), maar God zal de sterkte des harten zijn en voor eeuwig het deel van Zijn volk. Anderen hebben het ondervonden en wij moeten het verwachten, dat beide vlees en hart bezwijken. Het lichaam zal vallen door ziekte, ouderdom en dood; wanneer het vlees bezwijkt, is het hart mede daartoe gereed; het bestuur, de moed en de vertroosting bezwijken. Maar Christus Jezus, onze Heere, biedt Zich zelven aan, om alles in allen te zijn, voor een arm zondaar, die elk ander deel en elk ander vertrouwen weigert..

25. Wie heb ik nevens U in den hemel, waarin ik mijn welbehagen zou kunnen vinden? Geen engel baat mij. Nevens U lust mij ook niets op de aarde!

De ziel, die van haren God afdwaalde, doorzoekt hemel en aarde, of zij hulp en heil zou kunnen vinden; maar heeft zij Hem weergevonden en is zij van haren twijfel verlost, zo is Hij haar genoeg, en maakt zij zich van al het andere los..

De hemel zelf zou ons niet kunnen gelukkig maken, zonder de tegenwoordigheid en de liefde van onzen God; veel minder kan de aarde en al hare bezitting een onsterfelijke ziel voldoen. De wereld en al hare heerlijkheid verdwijnt; ons vlees en onze harten zullen spoedig bezwijken (Psalms 73:26), maar God zal de sterkte des harten zijn en voor eeuwig het deel van Zijn volk. Anderen hebben het ondervonden en wij moeten het verwachten, dat beide vlees en hart bezwijken. Het lichaam zal vallen door ziekte, ouderdom en dood; wanneer het vlees bezwijkt, is het hart mede daartoe gereed; het bestuur, de moed en de vertroosting bezwijken. Maar Christus Jezus, onze Heere, biedt Zich zelven aan, om alles in allen te zijn, voor een arm zondaar, die elk ander deel en elk ander vertrouwen weigert..

Vers 25

25. Wie heb ik nevens U in den hemel, waarin ik mijn welbehagen zou kunnen vinden? Geen engel baat mij. Nevens U lust mij ook niets op de aarde!

De ziel, die van haren God afdwaalde, doorzoekt hemel en aarde, of zij hulp en heil zou kunnen vinden; maar heeft zij Hem weergevonden en is zij van haren twijfel verlost, zo is Hij haar genoeg, en maakt zij zich van al het andere los..

De hemel zelf zou ons niet kunnen gelukkig maken, zonder de tegenwoordigheid en de liefde van onzen God; veel minder kan de aarde en al hare bezitting een onsterfelijke ziel voldoen. De wereld en al hare heerlijkheid verdwijnt; ons vlees en onze harten zullen spoedig bezwijken (Psalms 73:26), maar God zal de sterkte des harten zijn en voor eeuwig het deel van Zijn volk. Anderen hebben het ondervonden en wij moeten het verwachten, dat beide vlees en hart bezwijken. Het lichaam zal vallen door ziekte, ouderdom en dood; wanneer het vlees bezwijkt, is het hart mede daartoe gereed; het bestuur, de moed en de vertroosting bezwijken. Maar Christus Jezus, onze Heere, biedt Zich zelven aan, om alles in allen te zijn, voor een arm zondaar, die elk ander deel en elk ander vertrouwen weigert..

25. Wie heb ik nevens U in den hemel, waarin ik mijn welbehagen zou kunnen vinden? Geen engel baat mij. Nevens U lust mij ook niets op de aarde!

De ziel, die van haren God afdwaalde, doorzoekt hemel en aarde, of zij hulp en heil zou kunnen vinden; maar heeft zij Hem weergevonden en is zij van haren twijfel verlost, zo is Hij haar genoeg, en maakt zij zich van al het andere los..

De hemel zelf zou ons niet kunnen gelukkig maken, zonder de tegenwoordigheid en de liefde van onzen God; veel minder kan de aarde en al hare bezitting een onsterfelijke ziel voldoen. De wereld en al hare heerlijkheid verdwijnt; ons vlees en onze harten zullen spoedig bezwijken (Psalms 73:26), maar God zal de sterkte des harten zijn en voor eeuwig het deel van Zijn volk. Anderen hebben het ondervonden en wij moeten het verwachten, dat beide vlees en hart bezwijken. Het lichaam zal vallen door ziekte, ouderdom en dood; wanneer het vlees bezwijkt, is het hart mede daartoe gereed; het bestuur, de moed en de vertroosting bezwijken. Maar Christus Jezus, onze Heere, biedt Zich zelven aan, om alles in allen te zijn, voor een arm zondaar, die elk ander deel en elk ander vertrouwen weigert..

Vers 26

26. Wat dit leven oplevert het kan mij ook niet ontnemen, wat door Uwe genade en Uwe gemeenschap mijn deel is geworden. Bezwijkt zelfs in bittere ellende mijn vlees en mijn hart, ja al moet ik gaan door het dal des doods, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel in eeuwigheid; Hem behoud ik, als alles wegzinkt, en Hij is mij genoeg.

Om in het volkomen betrouwen op God het volkomenst aards geluk te smaken, moet men dit geluk willen, met geen minder geluk tevreden kunnen zijn; en dit geluk durven aanvaarden. Wat is daartoe nodig? Daartoe is nodig het reine hart, hetwelk naar niets zozeer tracht, als aan het bezoedelde stof te kleven, het reine hart, dat aan de reinste genietingen behoefte heeft; het reine hart, dat God ziet en zich vast houdt, als ziende den Onzienlijke; het reine hart, hetwelk van een heilig God niets te vrezen, maar alles te hopen heeft. "Immers", zo luidt de aanhef van onzen Psalm: "is God Israël goed, degenen, die rein van hart zijn." Slechts het reine hart wil, durft, mag zich geheel aan God vertrouwen. Het waar geluk is niet bereikbaar, dan voor het reine hart. Tot die reinheid is te komen, want er is te komen tot het bloed der verzoening en tot de reiniging door den Geest..

Vers 26

26. Wat dit leven oplevert het kan mij ook niet ontnemen, wat door Uwe genade en Uwe gemeenschap mijn deel is geworden. Bezwijkt zelfs in bittere ellende mijn vlees en mijn hart, ja al moet ik gaan door het dal des doods, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel in eeuwigheid; Hem behoud ik, als alles wegzinkt, en Hij is mij genoeg.

Om in het volkomen betrouwen op God het volkomenst aards geluk te smaken, moet men dit geluk willen, met geen minder geluk tevreden kunnen zijn; en dit geluk durven aanvaarden. Wat is daartoe nodig? Daartoe is nodig het reine hart, hetwelk naar niets zozeer tracht, als aan het bezoedelde stof te kleven, het reine hart, dat aan de reinste genietingen behoefte heeft; het reine hart, dat God ziet en zich vast houdt, als ziende den Onzienlijke; het reine hart, hetwelk van een heilig God niets te vrezen, maar alles te hopen heeft. "Immers", zo luidt de aanhef van onzen Psalm: "is God Israël goed, degenen, die rein van hart zijn." Slechts het reine hart wil, durft, mag zich geheel aan God vertrouwen. Het waar geluk is niet bereikbaar, dan voor het reine hart. Tot die reinheid is te komen, want er is te komen tot het bloed der verzoening en tot de reiniging door den Geest..

Vers 27

27. Want dit is de grond van mijn verlangen naar U en van mijn vertrouwen op U, maar ook tevens de korte somma van dezen Psalm, ziet, die verre van U, de Bron des levens, zijn, zullen vergaan; Gij roeit als een ijverig God, die de U toekomende eer geen anderen geeft (Exodus 20:5. Isaiah 42:8) uit; al wie van U afhoereert, die misdadig Uw verbond verbreekt en de wereld met hare afgoden boven Uwe liefde stelt (Exodus 34:16 ). 28. Maar, in tegenoverstelling tegen dat hoereren der goddelozen, mij aangaande, het is mij goed, het is het enige, dat ik begeer, nabij God te wezen (Zephaniah 3:2. James 4:8); ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, waarbij ik dan door de steeds nieuwe betoningen van Uwe wijze genadige en rechtvaardige regering steeds nieuwe gelegenheid en aanleiding heb, om al Uwe werken te vertellen, hoe wonderbaar Gij dikwijls de Uwen leidt, maar toch altijd zalig.

Verre zijn van God en nabij zijn aan God, bepaalt het wee of het wel van den mens, zijn vergaan of zijn bestaan. Asaf heeft het laatste als het door hem gewenste goed aangegrepen en daarin zijne zekerheid en zijne toevlucht in het leven gevonden; in het vaste vertrouwen heeft hij als zijne verhevenste stemming het leven van God erkend, om te verhalen de leidingen en besturingen des Heren, zo als zij hem na veel strijd nu helder en duidelijk voor ogen staan..

Asaf is heerlijk door God gevoerd uit zijn strijd. Hij heeft er iets van gevoeld, wat het betekent, verre van God te zijn. Maar God heeft hem weer thuis gebracht, en nu, niets is hem dierbaarder en begeriger, dan steeds nabij God te zijn. God is zijn Al. God zal hem leiden en wanneer de Heere hem Zijn Raad heeft doen uitdienen, zal Hij hem opnemen in heerlijkheid. Dan zal hij niet meer behoeven te vrezen, verre van zijn God te zijn, dan zal hij tot in eeuwigheid al de werken Gods met alle zaligen verkondigen.

Vers 27

27. Want dit is de grond van mijn verlangen naar U en van mijn vertrouwen op U, maar ook tevens de korte somma van dezen Psalm, ziet, die verre van U, de Bron des levens, zijn, zullen vergaan; Gij roeit als een ijverig God, die de U toekomende eer geen anderen geeft (Exodus 20:5. Isaiah 42:8) uit; al wie van U afhoereert, die misdadig Uw verbond verbreekt en de wereld met hare afgoden boven Uwe liefde stelt (Exodus 34:16 ). 28. Maar, in tegenoverstelling tegen dat hoereren der goddelozen, mij aangaande, het is mij goed, het is het enige, dat ik begeer, nabij God te wezen (Zephaniah 3:2. James 4:8); ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, waarbij ik dan door de steeds nieuwe betoningen van Uwe wijze genadige en rechtvaardige regering steeds nieuwe gelegenheid en aanleiding heb, om al Uwe werken te vertellen, hoe wonderbaar Gij dikwijls de Uwen leidt, maar toch altijd zalig.

Verre zijn van God en nabij zijn aan God, bepaalt het wee of het wel van den mens, zijn vergaan of zijn bestaan. Asaf heeft het laatste als het door hem gewenste goed aangegrepen en daarin zijne zekerheid en zijne toevlucht in het leven gevonden; in het vaste vertrouwen heeft hij als zijne verhevenste stemming het leven van God erkend, om te verhalen de leidingen en besturingen des Heren, zo als zij hem na veel strijd nu helder en duidelijk voor ogen staan..

Asaf is heerlijk door God gevoerd uit zijn strijd. Hij heeft er iets van gevoeld, wat het betekent, verre van God te zijn. Maar God heeft hem weer thuis gebracht, en nu, niets is hem dierbaarder en begeriger, dan steeds nabij God te zijn. God is zijn Al. God zal hem leiden en wanneer de Heere hem Zijn Raad heeft doen uitdienen, zal Hij hem opnemen in heerlijkheid. Dan zal hij niet meer behoeven te vrezen, verre van zijn God te zijn, dan zal hij tot in eeuwigheid al de werken Gods met alle zaligen verkondigen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 73". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-73.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile