Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 73

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 73

Deze psalm, en de tien die er op volgen, voeren de naam van Asaf in hun opschrift. Indien hij de schrijver ervan was zoals velen denken dan noemen wij ze terecht psalmen van Asaf. Indien hij slechts de opperzangmeester was, aan wie zij overgegeven waren, dan is de lezing van de kanttekening "een psalm voor Asaf", juist. Het is waarschijnlijk dat hij ze geschreven heeft want we lezen van de woorden van David en van Asaf de ziener die gebruikt werden voor het loven van God in de tijd van Hizkia 2 Chronicles 29:30. Hoewel de Geest van de profetie door heilige liederen voornamelijk gekomen is op David, van wie dieswege gezegd is dat hij lieflijk was in psalmen Israëls, heeft God toch ook op anderen in zijn omgeving iets van die Geest gegeven. Deze psalm is van groot nut, hij geeft ons een bericht van de strijd, die de psalmist had tegen een sterke verzoeking om de voorspoed van de goddelozen te benijden. Hij begint zijn verhaal met een heilig beginsel te noemen waaraan hij vasthield met behulp waarvan hij standhield en de overwinning behaald heeft, Psalms 73:1. Hij zegt ons vervolgens

I. Hoe hij in de verzoeking kwam, Psalms 73:2.

II. Hoe hij er uit kwam en er de overwinning over behaald heeft, Psalms 73:15.

III. Hoe hij aan de verzoeking kwam en er beter door werd Psalms 73:21. Als wij onder het zingen van deze psalmen ons versterken tegen een dergelijke verzoeking, dan gebruiken wij hem niet tevergeefs. De ervaringen van anderen moeten ons ter lering zijn.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 73

Deze psalm, en de tien die er op volgen, voeren de naam van Asaf in hun opschrift. Indien hij de schrijver ervan was zoals velen denken dan noemen wij ze terecht psalmen van Asaf. Indien hij slechts de opperzangmeester was, aan wie zij overgegeven waren, dan is de lezing van de kanttekening "een psalm voor Asaf", juist. Het is waarschijnlijk dat hij ze geschreven heeft want we lezen van de woorden van David en van Asaf de ziener die gebruikt werden voor het loven van God in de tijd van Hizkia 2 Chronicles 29:30. Hoewel de Geest van de profetie door heilige liederen voornamelijk gekomen is op David, van wie dieswege gezegd is dat hij lieflijk was in psalmen Israëls, heeft God toch ook op anderen in zijn omgeving iets van die Geest gegeven. Deze psalm is van groot nut, hij geeft ons een bericht van de strijd, die de psalmist had tegen een sterke verzoeking om de voorspoed van de goddelozen te benijden. Hij begint zijn verhaal met een heilig beginsel te noemen waaraan hij vasthield met behulp waarvan hij standhield en de overwinning behaald heeft, Psalms 73:1. Hij zegt ons vervolgens

I. Hoe hij in de verzoeking kwam, Psalms 73:2.

II. Hoe hij er uit kwam en er de overwinning over behaald heeft, Psalms 73:15.

III. Hoe hij aan de verzoeking kwam en er beter door werd Psalms 73:21. Als wij onder het zingen van deze psalmen ons versterken tegen een dergelijke verzoeking, dan gebruiken wij hem niet tevergeefs. De ervaringen van anderen moeten ons ter lering zijn.

Verzen 1-14

Psalm 73:1-14

Deze psalm heeft een ietwat plotseling begin: Toch is God Israël goed, zo heeft het de kanttekening. Hij had nagedacht over de voorspoed van de goddelozen, en terwijl hij aldus peinsde, brandde het vuur, sprak hij om zichzelf te bestraffen voor hetgeen hij had gedacht, Hoe dit nu zij, toch is God Israël goed." Hoewel goddeloze mensen vele van de gaven van Zijn milddadige voorzienigheid ontvangen, moeten wij toch erkennen dat Hij op bijzondere wijze Israël goed is, zij hebben gunsten van Hem, die anderen niet hebben.

De psalmist geeft een beschrijving van een verzoeking, door welke hij sterk was aangevallen namelijk de voorspoed van de goddelozen te benijden, een verzoeking, die zeer algemeen is en de genade van vele heiligen op de proef heeft gesteld. In zijn verhaal ervan:

I. Stelt hij in de eerste plaats het grote beginsel vast, waaraan hij besloten heeft vast te houden, en er niet van af te gaan terwijl hij handelt met deze verzoeking, Psalms 73:1. Toen Job in een dergelijke verzoeking kwam, heeft hij als zijn beginsel de alwetendheid Gods vastgesteld: "De tijden zijn voor van de Almachtige niet verborgen," Job 24:1. Jeremia's beginsel is de rechtvaardigheid Gods, "Gij zoudt rechtvaardig zijn, o Heere, wanneer ik tegen U zou twisten," Jeremiah 12:1. Habakuks beginsel is de heiligheid Gods: "Gij zijt te rein van ogen dan dat Gij het kwade zoudt zien," Habakkuk 1:13. Dat van de psalmist hier is de goedheid Gods. Dat zijn waarheden, die niet aan het wankelen gebracht kunnen worden, en wij moeten besluiten er mee te leven en te sterven. Hoewel wij niet instaat zijn al de beschikkingen van Zijn voorzienigheid in overeenstemming er mee te brengen, moeten wij toch geloven dat zij er mee verenighaar zijn. Goede gedachten van God zullen ons versterken tegen vele van Satans verzoekingen. Immers is God goed, er waren vele gedachten in zijn hart opgekomen betreffende de beschikkingen van Gods voorzienigheid, maar dit woord bracht hem eindelijk tot vastheid en rust: Met dat al: God is goed, is Israël goed, diegenen, die rein van hart zijn. Diegenen zijn het Israël Gods, die rein van hart zijn, gereinigd door het bloed van Christus, gereinigd van de besmettingen van de zonde, en geheel en al toegewijd aan de eer en heerlijkheid Gods. Een oprecht hart is een rein hart, reinheid is waarheid in het binnenste. God, die allen goed is, is in bijzondere zin goed jegens Zijn kerk en Zijn volk, zoals Hij het was jegens Israël vanouds. God was Israël goed toen Hij hen verloste uit Egypte, hen in een verbond met zich opnam, hun Zijn wetten en inzettingen gaf, en in de onderscheidene beschikkingen van Zijn voorzienigheid over hen, evenzo is Hij goed allen, die rein van hart zijn. Wat er ook moge gebeuren, wij moeten er niet anders overdenken.

II. Hij komt er nu toe om te verhalen welk een schok het was voor zijn geloof in Gods onderscheidende goedheid jegens Israël, toen hij in de sterke verzoeking was om de voorspoed van de goddelozen te benijden, en dus te denken dat Gods Israël niet gelukkiger was dan andere mensen, en dat God niet vriendelijker is jegens Israël dan jegens anderen. Hij spreekt ervan alsof hij ternauwernood aan die verzoeking was ontkomen, er door overwonnen en ternedergeworpen te zijn, Psalms 73:2. "Maar mij aangaande, hoewel ik zo overtuigd was van Gods goedheid jegens Israël, waren mijn voeten toch bijna uitgeweken, de verzoeker had mij bijna doen vallen, mijn treden waren bijna uitgeschoten, ik had bijna mijn godsdienst opgegeven, mijn verwachtingen van weldadigheid er van verloren, want ik was nijdig op de dwazen." Het geloof, zelfs van krachtige gelovigen, kan soms droevig aan het wankelen worden gebracht en hun bijna falen. Er zijn stormen, waar de zwaarste en stevigste ankers haast niet tegen bestand zijn. Zij, die nooit geheel en al overwonnen zullen worden, zijn het soms toch bijna, en in hun eigen gevoel zijn. Menige kostelijke ziel, die in eeuwigheid zal leven, heeft eenmaal met grote moeite het leven behouden, was bijna ten verderve gebracht, er was slechts een schrede tussen haar en een noodlottige afval, en toch werd zij als een vuurbrand uit het vuur gerukt, hetgeen voor altijd de rijkdom van Gods genade zal groot maken in de volken, die zalig worden.

Laat ons nu de loop van de verzoeking van de psalmist nagaan, wat het was, waarmee hij verzocht werd, en wat hij in verzoeking kwam om te doen.

A. Hij zag dat dwaze, goddeloze mensen soms zeer veel uitwendige voorspoed hebben. Hij zag met smart van de goddeloze vrede, Psalms 73:3, van de goddeloze voorspoed. Goddelozen zijn in werkelijkheid dwazen, zij handelen tegen rede en verstand en tegen hun belang, en toch ziet de toeschouwer hun voorspoed.

a. Zij schijnen het allerkleinste deel te hebben van de moeilijkheden en rampen des levens Psalms 73:5. Zij zijn niet in de moeite als andere mensen, zelfs als wijze en godvruchtige mensen, en worden met andere mensen niet geplaagd, zij schijnen als door een bijzonder voorrecht vrijgesteld te zijn van het gewone en algemeen lot van smart en verdriet. Als ze soms kleine moeilijkheden ondervinden, dan betekenen die toch niets in vergelijking met wat anderen hebben te verduren, die kleinere zondaars maar grotere lijders zijn.

b. Zij schijnen het grootste deel te hebben van de genoegens en gerieflijkheden van dit leven. Zij leven op hun gemak, baden zich in genot, zodat hun ogen uitpuilen van vet, Psalms 73:7. Zie wat de overdaad is van genot, het matig gebruik ervan verheldert de ogen, maar zij, die zich bovenmate toegeven in zingenot, hebben ogen, die uitpuilen. Epicuristen zijn in werkelijkheid hun eigen pijnigers, doordat zij de natuur geweld aandoen onder schijn en voorgeven van haar te bevredigen. En wel kunnen zij zich ten volle verzadigen, die meer hebben dan het hart kan begeren, Psalms 73:7, meer dan zijzelf ooit dachten te zullen hebben. Zij hebben tenminste meer dan een nederig, rustig, tevreden hart kan begeren, maar niet zoveel als zijzelf mensen. Er zijn velen, die zeer veel van dit leven in hun handen hebben meer niets van het andere leven in hun hart. Zij zijn goddeloos, leven zonder de vreze en de aanbidding van God. en toch zijn zij voorspoedig, gaan zij vooruit in de wereld, en zijn niet slechts rijk, maar zij vermenigvuldigen het vermogen, Psalms 73:12. Men beschouwt hen als welvarende mensen, terwijl anderen veel moeite hebben om te houden wat zij bezitten voegen zij er nog altijd meer aan toe, meer macht, meer eer, meer genot, door in rijkdom toe te nemen. Zij zijn de voorspoedigen van de eeuw, zo lezen het sommigen.

c. Hun einde schijnt in vrede te zijn. Daarvan wordt het eerst gesproken, omdat het het vreemdste van alles is, want vrede in het sterven heeft men altijd het bijzonder voorrecht van de godvruchtige geacht, Psalms 37:37, maar naar de uiterlijke schijn is het ook dikwijls het deel van de goddelozen, Psalms 73:4, daar zijn geen banden tot hun dood toe. Zij worden door geen gewelddadige dood weggeraakt, zij zijn dwaas, en toch sterven zij niet als dwazen, "want hun handen zijn niet gebonden, en hun voeten niet in boeien gedaan" 2 Samuel 3:33, 2 Samuel 3:34. Zij worden door geen ontijdige dood weggenomen, zoals de vruchten van de boom gerukt worden voordat zij rijp zijn, maar zij worden er aan gelaten totdat zij van ouderdom er vanzelf afvallen. Zij sterven niet aan zware en pijnlijke ziekte, er zijn geen felle pijnen, geen benauwdheden in hun sterven, maar hun kracht blijft hun ten laatste toe bij, zodat zij zich nauwelijks voelen sterven. Zij behoren tot degenen, die sterven in de kracht van hun volkomenheid, daar zij geheel stil en gerust zijn, niet tot hen, die "sterven met een bittere ziel, en niet van het goede hebben gegeten," Job 21:23, Job 21:25. Ja zij zijn niet gebonden door de verschrikkingen van het geweten in hun stervensure, zij worden noch beangstigd door de herinnering aan hun zonden, noch door het vooruitzicht op hun rampzaligheid, maar sterven gerust. Wij kunnen niet oordelen over de staat van de mensen aan de andere kant van de dood, hetzij naar de wijze van hun sterven of naar hun gemoedsstemming in hun sterven. De mensen kunnen sterven als lammeren, en toch hun plaats hebben onder de bokken.

B. Hij zag dat zij van hun uitwendige voorspoed een zeer slecht gebruik maakten, en er door verhard werden in hun goddeloosheid, hetgeen de verzoeking, waarin hij was om er zich door te laten verbitteren, zeer versterkte. Indien het hun enig goed had gedaan, indien het hen minder tergend had gemaakt voor God, of minder verdrukkend voor de mens, dan zou het hem nooit hebben geërgerd, maar het had een geheel tegenovergestelde uitwerking op hen.

a. Het maakte hen zeer hooghartig en trots omdat zij gerust en op hun gemak leefden, daarom omringt hen de hovaardij als een keten Psalms 73:6. Zij tonen zich aan allen, die hen aanzien, als opgeblazen van hoogmoed op hun voorspoed, zoals mensen pronken met hun sieraden, "Israëls hovaardij zal in zijn aangezicht getuigen," Hosea 5:5, Isaiah 3:9. Hoogmoed ligt op hun keten, of halssnoer, zo leest Dr. Hammond het. Er steekt geen kwaad in om een keten, of halssnoer, te dragen, maar als de hoogmoed haar vastmaakt, als zij gedragen wordt om een ijdelen zin te bevredigen, dan houdt zij op een sieraad te zijn. Het is niet zozeer wat het kleed is (hoewel wij daar toch regelen voor hebben, 1 Timothy 2:9), als wat het beginsel is, dat het aandoet, en wat de gezindheid is, waarmee het gedragen wordt. En gelijk de hoogmoed van de zondaren openbaar wordt in hun kledij, zo blijkt hij ook in hun spreken. Zij spreken uit de hoogte, Psalms 73:8, zij "spreken opgeblazen ijdelheid," 2 Peter 2:18, snoevende op zichzelf en met minachting neerziende op allen, die hen omringen. Uit de overvloed van de hoogmoed, die in hun hart is, kunnen zij niet anders dan grootspreken.

b. Het maakte hen verdrukkend voor hun arme naburen, Psalms 73:6. Het geweld bedekt hen als een gewaad. Wat zij door bedrog en verdrukking verkregen hebben, behouden en vermeerderen zij door dezelfde goddeloze methoden, en bekommeren zich niet om het nadeel, dat zij anderen toebrengen, noch deinzen zij terug om geweld te gebruiken, om zich te verrijken en in aanzien toe te nemen. Zij zijn verdorven, Psalms 73:8, zoals de reuzen, de zondaren van de oude wereld, toen "de aarde vervuld was met wrevel," Genesis 6:1, 11, 13. Zij bekommeren zich niet om het kwaad, dat zij doen, hetzij om de wille van kwaad doen, of om er hun voordeel mee te doen. Zij spreken booslijk van verdrukking, zij verdrukken en rechtvaardigen er zich in, zij die goed spreken van zonde, spreken er booslijk van. Zij zijn verdorven, dat is: versmolten, opgelost in genietingen en weelderigheid, (zo verstaan het sommigen), en dan spotten zij, spreken zij booslijk, zij bekommeren er zich niet om, dat zij iemand wonden met de giftige pijlen van de laster, uit de hoogte spreken zij verdrukking.

c. Het maakt hen onbeschoft in hun houding en gedrag tegenover God en de mens, Psalms 73:9. Zij heffen hun mond tegen de hemel, ontzien zich niet om God zelf en Zijn eer te smaden, trotseren Hem, Zijn macht en gerechtigheid. Zij kunnen met hun handen de hemel niet bereiken om Gods troon te doen wankelen, anders zouden zij het doen, maar nu tonen zij hun kwaadwilligheid door hun mond tegen de hemel te zetten. Ook wandelt hun tong op de aarde, zij nemen de vrijheid om allen, die hun in de weg komen, te beledigen. Niemands grootheid of goedheid kan hem beveiligen tegen de gesel van een kwaadaardige tong, zij scheppen er een hoogmoedig behagen in om geheel het mensdom te bespotten, ze zijn de pest van hun land, zij vrezen God niet en ontzien geen mens.

d. In dit alles zijn zij zeer atheïstisch en Godslasterlijk. Zij zouden niet zo goddeloos kunnen zijn, indien zij niet geleerd hadden te zeggen: Hoe zou God het weten, en zou er wetenschap zijn bij de Allerhoogste? Psalms 73:11. Zo ver waren zij van de kennis te begeren van God, die hun al het goed, dat zij hadden, heeft gegeven, en hen geleerd zou hebben om het goed te gebruiken, dat zij niet wilden geloven, dat God kennis nam van hun goddeloosheid, hen ooit ter verantwoording zou roepen. Alsof Hij, omdat Hij de Allerhoogste is, hen niet kon of niet wilde zien, Job Z2:12, 13. Terwijl Hij, omdat Hij de Allerhoogste is, kennis kan en zal nemen van al de kinderen van de mensen, van alles wat zij doen, of zeggen, of denken. Welk een belediging is het voor de God van oneindige kennis, van wie alle wetenschap is, om te vragen: is er wetenschap in Hem? Wel mag hij zeggen: Zie, deze zijn goddeloos, Psalms 73:12.

C. Hij nam waar dat, terwijl de goddelozen aldus voorspoedig waren in hun goddeloosheid en door hun voorspoed nog goddelozer werden gemaakt, Godvruchtige mensen in grote nood en benauwdheid waren, en hij zelf in het bijzonder, waardoor de verzoeking om met God te twisten nog zeer versterkt werd.

a. Hij zag om zich heen en bemerkte dat velen van Gods volk in grote verbijstering waren, Psalms 73:10, Omdat de goddelozen zo snel, stoutmoedig, zo vermetel zijn, keert zich Zijn volk hiertoe, zij bevinden zich in dezelfde verlegenheid als die, waarin ik mij bevind, zij weten niet wat zij er van zeggen moeten, evenmin als ik het weet te meer daar voor hen wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt. Zij moeten niet slechts uit de bittere beker drinken, zij moeten hem tot de bodem toe ledigen, opdat geen droppel van die onaangename drank voor hen verloren zal gaan, hun gespaard zal worden, worden de wateren voor hen uitgedrukt, opdat zij de droesem des bekers zullen hebben. Zij storten overvloedige tranen als zij de goddelozen God horen lasteren, zoals David gedaan heeft, Psalms 119:136. Dat zijn de wateren, die hun worden uitgedrukt.

b. Hij zag op zichzelf en bespeurde dat hij onder het voortdurend misnoegen Gods lag, terwijl de goddelozen zich koesterden in de zonneschijn van Zijn vriendelijkheid, Psalms 73:14. Wat mij betreft," zegt hij, "de gehele dag ben ik geplaagd, nu eens door deze en dan weer door een andere beproeving, en mijn bestraffing is er alle morgens, even geregeld als de morgen aanbreekt." Zijn beproevingen waren groot, hij werd bestraft, gekastijd en geplaagd zonder tussenpoos, de gehele dag. Dit, dacht hij, was zeer hard, terwijl zij, die God lasterden, in voorspoed waren, was hij, die God aanbad, onder zo zware beproeving Hij sprak met diep gevoel toen hij van zijn eigen benauwdheid sprak, men kan tegen het gevoel niet twisten, behalve door het geloof.

D. Uit dit alles ontstond de sterke verzoeking om maar met alle Godsdienst te breken er niets meer van doen mee te willen hebben.

a. Sommigen, die de voorspoed van de goddelozen zagen en hem vergeleken met de beproevingen van de rechtvaardigen, waren in verzoeking om de Voorzienigheid te loochenen, en te denken dat God de aarde had verlaten. In die zin nemen sommigen Psalms 73:11. Zelfs onder Gods belijdend volk zijn er sommigen, die zeggen "Hoe zou God het weten? De dingen zijn aan de blinde fortuin overgelaten, maar niet door een alziend God beschikt." Bij een dusdanige opmerking hebben sommigen van de heidenen gevraagd: quis putet esse Deos? Wie zal nog geloven dat er goden zijn?

b. Hoewel de voeten van de psalmist niet zover waren uitgeweken, dat hij Gods alwetendheid in twijfel trok, was hij toch wel in verzoeking om te twijfelen aan het voordeel van de Godsdienst, en te zeggen: Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en heb ik zonder enig nut mijn handen in onschuld gewassen, Psalms 73:13. Zie hier wat het is om Godsdienstig te zijn: het is ons hart te reinigen, in de eerste plaats door berouw en wedergeboorte, en dan onze handen te wassen in onschuld door een algemeens verbetering van ons leven. Het is niet tevergeefs om dit te doen, niet tevergeefs om God te dienen en Zijn inzettingen waar te nemen, maar Godvruchtige mensen waren soms in de verzoeking om te zeggen: Het is tevergeefs," en "de Godsdienst is iets, waar men niet mee wint," omdat zij de voorspoed van de goddelozen gezien hebben. Maar hoe de zaak ons thans ook moge toeschijnen, als de reinen van hart, deze zaligen, God zullen zien, Matthew 5:8, dan zullen zij niet zeggen dat zij hun hart niet tevergeefs gezuiverd hebben.

Verzen 1-14

Psalm 73:1-14

Deze psalm heeft een ietwat plotseling begin: Toch is God Israël goed, zo heeft het de kanttekening. Hij had nagedacht over de voorspoed van de goddelozen, en terwijl hij aldus peinsde, brandde het vuur, sprak hij om zichzelf te bestraffen voor hetgeen hij had gedacht, Hoe dit nu zij, toch is God Israël goed." Hoewel goddeloze mensen vele van de gaven van Zijn milddadige voorzienigheid ontvangen, moeten wij toch erkennen dat Hij op bijzondere wijze Israël goed is, zij hebben gunsten van Hem, die anderen niet hebben.

De psalmist geeft een beschrijving van een verzoeking, door welke hij sterk was aangevallen namelijk de voorspoed van de goddelozen te benijden, een verzoeking, die zeer algemeen is en de genade van vele heiligen op de proef heeft gesteld. In zijn verhaal ervan:

I. Stelt hij in de eerste plaats het grote beginsel vast, waaraan hij besloten heeft vast te houden, en er niet van af te gaan terwijl hij handelt met deze verzoeking, Psalms 73:1. Toen Job in een dergelijke verzoeking kwam, heeft hij als zijn beginsel de alwetendheid Gods vastgesteld: "De tijden zijn voor van de Almachtige niet verborgen," Job 24:1. Jeremia's beginsel is de rechtvaardigheid Gods, "Gij zoudt rechtvaardig zijn, o Heere, wanneer ik tegen U zou twisten," Jeremiah 12:1. Habakuks beginsel is de heiligheid Gods: "Gij zijt te rein van ogen dan dat Gij het kwade zoudt zien," Habakkuk 1:13. Dat van de psalmist hier is de goedheid Gods. Dat zijn waarheden, die niet aan het wankelen gebracht kunnen worden, en wij moeten besluiten er mee te leven en te sterven. Hoewel wij niet instaat zijn al de beschikkingen van Zijn voorzienigheid in overeenstemming er mee te brengen, moeten wij toch geloven dat zij er mee verenighaar zijn. Goede gedachten van God zullen ons versterken tegen vele van Satans verzoekingen. Immers is God goed, er waren vele gedachten in zijn hart opgekomen betreffende de beschikkingen van Gods voorzienigheid, maar dit woord bracht hem eindelijk tot vastheid en rust: Met dat al: God is goed, is Israël goed, diegenen, die rein van hart zijn. Diegenen zijn het Israël Gods, die rein van hart zijn, gereinigd door het bloed van Christus, gereinigd van de besmettingen van de zonde, en geheel en al toegewijd aan de eer en heerlijkheid Gods. Een oprecht hart is een rein hart, reinheid is waarheid in het binnenste. God, die allen goed is, is in bijzondere zin goed jegens Zijn kerk en Zijn volk, zoals Hij het was jegens Israël vanouds. God was Israël goed toen Hij hen verloste uit Egypte, hen in een verbond met zich opnam, hun Zijn wetten en inzettingen gaf, en in de onderscheidene beschikkingen van Zijn voorzienigheid over hen, evenzo is Hij goed allen, die rein van hart zijn. Wat er ook moge gebeuren, wij moeten er niet anders overdenken.

II. Hij komt er nu toe om te verhalen welk een schok het was voor zijn geloof in Gods onderscheidende goedheid jegens Israël, toen hij in de sterke verzoeking was om de voorspoed van de goddelozen te benijden, en dus te denken dat Gods Israël niet gelukkiger was dan andere mensen, en dat God niet vriendelijker is jegens Israël dan jegens anderen. Hij spreekt ervan alsof hij ternauwernood aan die verzoeking was ontkomen, er door overwonnen en ternedergeworpen te zijn, Psalms 73:2. "Maar mij aangaande, hoewel ik zo overtuigd was van Gods goedheid jegens Israël, waren mijn voeten toch bijna uitgeweken, de verzoeker had mij bijna doen vallen, mijn treden waren bijna uitgeschoten, ik had bijna mijn godsdienst opgegeven, mijn verwachtingen van weldadigheid er van verloren, want ik was nijdig op de dwazen." Het geloof, zelfs van krachtige gelovigen, kan soms droevig aan het wankelen worden gebracht en hun bijna falen. Er zijn stormen, waar de zwaarste en stevigste ankers haast niet tegen bestand zijn. Zij, die nooit geheel en al overwonnen zullen worden, zijn het soms toch bijna, en in hun eigen gevoel zijn. Menige kostelijke ziel, die in eeuwigheid zal leven, heeft eenmaal met grote moeite het leven behouden, was bijna ten verderve gebracht, er was slechts een schrede tussen haar en een noodlottige afval, en toch werd zij als een vuurbrand uit het vuur gerukt, hetgeen voor altijd de rijkdom van Gods genade zal groot maken in de volken, die zalig worden.

Laat ons nu de loop van de verzoeking van de psalmist nagaan, wat het was, waarmee hij verzocht werd, en wat hij in verzoeking kwam om te doen.

A. Hij zag dat dwaze, goddeloze mensen soms zeer veel uitwendige voorspoed hebben. Hij zag met smart van de goddeloze vrede, Psalms 73:3, van de goddeloze voorspoed. Goddelozen zijn in werkelijkheid dwazen, zij handelen tegen rede en verstand en tegen hun belang, en toch ziet de toeschouwer hun voorspoed.

a. Zij schijnen het allerkleinste deel te hebben van de moeilijkheden en rampen des levens Psalms 73:5. Zij zijn niet in de moeite als andere mensen, zelfs als wijze en godvruchtige mensen, en worden met andere mensen niet geplaagd, zij schijnen als door een bijzonder voorrecht vrijgesteld te zijn van het gewone en algemeen lot van smart en verdriet. Als ze soms kleine moeilijkheden ondervinden, dan betekenen die toch niets in vergelijking met wat anderen hebben te verduren, die kleinere zondaars maar grotere lijders zijn.

b. Zij schijnen het grootste deel te hebben van de genoegens en gerieflijkheden van dit leven. Zij leven op hun gemak, baden zich in genot, zodat hun ogen uitpuilen van vet, Psalms 73:7. Zie wat de overdaad is van genot, het matig gebruik ervan verheldert de ogen, maar zij, die zich bovenmate toegeven in zingenot, hebben ogen, die uitpuilen. Epicuristen zijn in werkelijkheid hun eigen pijnigers, doordat zij de natuur geweld aandoen onder schijn en voorgeven van haar te bevredigen. En wel kunnen zij zich ten volle verzadigen, die meer hebben dan het hart kan begeren, Psalms 73:7, meer dan zijzelf ooit dachten te zullen hebben. Zij hebben tenminste meer dan een nederig, rustig, tevreden hart kan begeren, maar niet zoveel als zijzelf mensen. Er zijn velen, die zeer veel van dit leven in hun handen hebben meer niets van het andere leven in hun hart. Zij zijn goddeloos, leven zonder de vreze en de aanbidding van God. en toch zijn zij voorspoedig, gaan zij vooruit in de wereld, en zijn niet slechts rijk, maar zij vermenigvuldigen het vermogen, Psalms 73:12. Men beschouwt hen als welvarende mensen, terwijl anderen veel moeite hebben om te houden wat zij bezitten voegen zij er nog altijd meer aan toe, meer macht, meer eer, meer genot, door in rijkdom toe te nemen. Zij zijn de voorspoedigen van de eeuw, zo lezen het sommigen.

c. Hun einde schijnt in vrede te zijn. Daarvan wordt het eerst gesproken, omdat het het vreemdste van alles is, want vrede in het sterven heeft men altijd het bijzonder voorrecht van de godvruchtige geacht, Psalms 37:37, maar naar de uiterlijke schijn is het ook dikwijls het deel van de goddelozen, Psalms 73:4, daar zijn geen banden tot hun dood toe. Zij worden door geen gewelddadige dood weggeraakt, zij zijn dwaas, en toch sterven zij niet als dwazen, "want hun handen zijn niet gebonden, en hun voeten niet in boeien gedaan" 2 Samuel 3:33, 2 Samuel 3:34. Zij worden door geen ontijdige dood weggenomen, zoals de vruchten van de boom gerukt worden voordat zij rijp zijn, maar zij worden er aan gelaten totdat zij van ouderdom er vanzelf afvallen. Zij sterven niet aan zware en pijnlijke ziekte, er zijn geen felle pijnen, geen benauwdheden in hun sterven, maar hun kracht blijft hun ten laatste toe bij, zodat zij zich nauwelijks voelen sterven. Zij behoren tot degenen, die sterven in de kracht van hun volkomenheid, daar zij geheel stil en gerust zijn, niet tot hen, die "sterven met een bittere ziel, en niet van het goede hebben gegeten," Job 21:23, Job 21:25. Ja zij zijn niet gebonden door de verschrikkingen van het geweten in hun stervensure, zij worden noch beangstigd door de herinnering aan hun zonden, noch door het vooruitzicht op hun rampzaligheid, maar sterven gerust. Wij kunnen niet oordelen over de staat van de mensen aan de andere kant van de dood, hetzij naar de wijze van hun sterven of naar hun gemoedsstemming in hun sterven. De mensen kunnen sterven als lammeren, en toch hun plaats hebben onder de bokken.

B. Hij zag dat zij van hun uitwendige voorspoed een zeer slecht gebruik maakten, en er door verhard werden in hun goddeloosheid, hetgeen de verzoeking, waarin hij was om er zich door te laten verbitteren, zeer versterkte. Indien het hun enig goed had gedaan, indien het hen minder tergend had gemaakt voor God, of minder verdrukkend voor de mens, dan zou het hem nooit hebben geërgerd, maar het had een geheel tegenovergestelde uitwerking op hen.

a. Het maakte hen zeer hooghartig en trots omdat zij gerust en op hun gemak leefden, daarom omringt hen de hovaardij als een keten Psalms 73:6. Zij tonen zich aan allen, die hen aanzien, als opgeblazen van hoogmoed op hun voorspoed, zoals mensen pronken met hun sieraden, "Israëls hovaardij zal in zijn aangezicht getuigen," Hosea 5:5, Isaiah 3:9. Hoogmoed ligt op hun keten, of halssnoer, zo leest Dr. Hammond het. Er steekt geen kwaad in om een keten, of halssnoer, te dragen, maar als de hoogmoed haar vastmaakt, als zij gedragen wordt om een ijdelen zin te bevredigen, dan houdt zij op een sieraad te zijn. Het is niet zozeer wat het kleed is (hoewel wij daar toch regelen voor hebben, 1 Timothy 2:9), als wat het beginsel is, dat het aandoet, en wat de gezindheid is, waarmee het gedragen wordt. En gelijk de hoogmoed van de zondaren openbaar wordt in hun kledij, zo blijkt hij ook in hun spreken. Zij spreken uit de hoogte, Psalms 73:8, zij "spreken opgeblazen ijdelheid," 2 Peter 2:18, snoevende op zichzelf en met minachting neerziende op allen, die hen omringen. Uit de overvloed van de hoogmoed, die in hun hart is, kunnen zij niet anders dan grootspreken.

b. Het maakte hen verdrukkend voor hun arme naburen, Psalms 73:6. Het geweld bedekt hen als een gewaad. Wat zij door bedrog en verdrukking verkregen hebben, behouden en vermeerderen zij door dezelfde goddeloze methoden, en bekommeren zich niet om het nadeel, dat zij anderen toebrengen, noch deinzen zij terug om geweld te gebruiken, om zich te verrijken en in aanzien toe te nemen. Zij zijn verdorven, Psalms 73:8, zoals de reuzen, de zondaren van de oude wereld, toen "de aarde vervuld was met wrevel," Genesis 6:1, 11, 13. Zij bekommeren zich niet om het kwaad, dat zij doen, hetzij om de wille van kwaad doen, of om er hun voordeel mee te doen. Zij spreken booslijk van verdrukking, zij verdrukken en rechtvaardigen er zich in, zij die goed spreken van zonde, spreken er booslijk van. Zij zijn verdorven, dat is: versmolten, opgelost in genietingen en weelderigheid, (zo verstaan het sommigen), en dan spotten zij, spreken zij booslijk, zij bekommeren er zich niet om, dat zij iemand wonden met de giftige pijlen van de laster, uit de hoogte spreken zij verdrukking.

c. Het maakt hen onbeschoft in hun houding en gedrag tegenover God en de mens, Psalms 73:9. Zij heffen hun mond tegen de hemel, ontzien zich niet om God zelf en Zijn eer te smaden, trotseren Hem, Zijn macht en gerechtigheid. Zij kunnen met hun handen de hemel niet bereiken om Gods troon te doen wankelen, anders zouden zij het doen, maar nu tonen zij hun kwaadwilligheid door hun mond tegen de hemel te zetten. Ook wandelt hun tong op de aarde, zij nemen de vrijheid om allen, die hun in de weg komen, te beledigen. Niemands grootheid of goedheid kan hem beveiligen tegen de gesel van een kwaadaardige tong, zij scheppen er een hoogmoedig behagen in om geheel het mensdom te bespotten, ze zijn de pest van hun land, zij vrezen God niet en ontzien geen mens.

d. In dit alles zijn zij zeer atheïstisch en Godslasterlijk. Zij zouden niet zo goddeloos kunnen zijn, indien zij niet geleerd hadden te zeggen: Hoe zou God het weten, en zou er wetenschap zijn bij de Allerhoogste? Psalms 73:11. Zo ver waren zij van de kennis te begeren van God, die hun al het goed, dat zij hadden, heeft gegeven, en hen geleerd zou hebben om het goed te gebruiken, dat zij niet wilden geloven, dat God kennis nam van hun goddeloosheid, hen ooit ter verantwoording zou roepen. Alsof Hij, omdat Hij de Allerhoogste is, hen niet kon of niet wilde zien, Job Z2:12, 13. Terwijl Hij, omdat Hij de Allerhoogste is, kennis kan en zal nemen van al de kinderen van de mensen, van alles wat zij doen, of zeggen, of denken. Welk een belediging is het voor de God van oneindige kennis, van wie alle wetenschap is, om te vragen: is er wetenschap in Hem? Wel mag hij zeggen: Zie, deze zijn goddeloos, Psalms 73:12.

C. Hij nam waar dat, terwijl de goddelozen aldus voorspoedig waren in hun goddeloosheid en door hun voorspoed nog goddelozer werden gemaakt, Godvruchtige mensen in grote nood en benauwdheid waren, en hij zelf in het bijzonder, waardoor de verzoeking om met God te twisten nog zeer versterkt werd.

a. Hij zag om zich heen en bemerkte dat velen van Gods volk in grote verbijstering waren, Psalms 73:10, Omdat de goddelozen zo snel, stoutmoedig, zo vermetel zijn, keert zich Zijn volk hiertoe, zij bevinden zich in dezelfde verlegenheid als die, waarin ik mij bevind, zij weten niet wat zij er van zeggen moeten, evenmin als ik het weet te meer daar voor hen wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt. Zij moeten niet slechts uit de bittere beker drinken, zij moeten hem tot de bodem toe ledigen, opdat geen droppel van die onaangename drank voor hen verloren zal gaan, hun gespaard zal worden, worden de wateren voor hen uitgedrukt, opdat zij de droesem des bekers zullen hebben. Zij storten overvloedige tranen als zij de goddelozen God horen lasteren, zoals David gedaan heeft, Psalms 119:136. Dat zijn de wateren, die hun worden uitgedrukt.

b. Hij zag op zichzelf en bespeurde dat hij onder het voortdurend misnoegen Gods lag, terwijl de goddelozen zich koesterden in de zonneschijn van Zijn vriendelijkheid, Psalms 73:14. Wat mij betreft," zegt hij, "de gehele dag ben ik geplaagd, nu eens door deze en dan weer door een andere beproeving, en mijn bestraffing is er alle morgens, even geregeld als de morgen aanbreekt." Zijn beproevingen waren groot, hij werd bestraft, gekastijd en geplaagd zonder tussenpoos, de gehele dag. Dit, dacht hij, was zeer hard, terwijl zij, die God lasterden, in voorspoed waren, was hij, die God aanbad, onder zo zware beproeving Hij sprak met diep gevoel toen hij van zijn eigen benauwdheid sprak, men kan tegen het gevoel niet twisten, behalve door het geloof.

D. Uit dit alles ontstond de sterke verzoeking om maar met alle Godsdienst te breken er niets meer van doen mee te willen hebben.

a. Sommigen, die de voorspoed van de goddelozen zagen en hem vergeleken met de beproevingen van de rechtvaardigen, waren in verzoeking om de Voorzienigheid te loochenen, en te denken dat God de aarde had verlaten. In die zin nemen sommigen Psalms 73:11. Zelfs onder Gods belijdend volk zijn er sommigen, die zeggen "Hoe zou God het weten? De dingen zijn aan de blinde fortuin overgelaten, maar niet door een alziend God beschikt." Bij een dusdanige opmerking hebben sommigen van de heidenen gevraagd: quis putet esse Deos? Wie zal nog geloven dat er goden zijn?

b. Hoewel de voeten van de psalmist niet zover waren uitgeweken, dat hij Gods alwetendheid in twijfel trok, was hij toch wel in verzoeking om te twijfelen aan het voordeel van de Godsdienst, en te zeggen: Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en heb ik zonder enig nut mijn handen in onschuld gewassen, Psalms 73:13. Zie hier wat het is om Godsdienstig te zijn: het is ons hart te reinigen, in de eerste plaats door berouw en wedergeboorte, en dan onze handen te wassen in onschuld door een algemeens verbetering van ons leven. Het is niet tevergeefs om dit te doen, niet tevergeefs om God te dienen en Zijn inzettingen waar te nemen, maar Godvruchtige mensen waren soms in de verzoeking om te zeggen: Het is tevergeefs," en "de Godsdienst is iets, waar men niet mee wint," omdat zij de voorspoed van de goddelozen gezien hebben. Maar hoe de zaak ons thans ook moge toeschijnen, als de reinen van hart, deze zaligen, God zullen zien, Matthew 5:8, dan zullen zij niet zeggen dat zij hun hart niet tevergeefs gezuiverd hebben.

Verzen 15-20

Psalm 73:15-20

Wij hebben gezien in hoe sterke verzoeking de psalmist was, om de voorspoed van de goddelozen te benijden, nu wordt ons hier gezegd, hoe hij staande is gebleven en de overwinning heeft behaald.

I. Hij bleef eerbied behouden voor Gods volk, en daarmee weerhield hij zich van uit te spreken wat hij verkeerd had gedacht, Psalms 73:15. Hij heeft trapsgewijze de overwinning behaald, en dit was het eerste punt, dat hij had gewonnen. Hij was op het punt van te zeggen: Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en hij dacht reden te hebben om het te zeggen, maar hij sloot zich de mond met deze over weging: "Indien ik zou zeggen: ik zal ook alzo spreken, zie, dan zou ik afvallig worden van, en de grootste ergernis geven aan, het geslacht van Uw kinderen."

Merk hier op:

1. Hoewel hij iets verkeerds dacht, droeg hij zorg om de boze gedachte, die bij hem opgekomen was, niet uit te spreken. Het is slecht om kwaad te denken, maar het is erger om het te spreken, want dat is aan de boze gedachte een Imprimatur een openlijke goedkeuring te geven, het is er toestemming aan te geven, en haar openlijk bekend te maken tot besmetting van anderen. Maar het is een teken dat wij berouw hebben van het boze verdichtsel van het hart, als wij het onderdrukken en de dwaling voor ons houden. Indien gij dus zo dwaas zijt geweest van kwaad te denken, "wees dan zo wijs om uw hand op uw mond te leggen," en laat het niet verder gaan, Proverbs 30:32. Indien ik zou zeggen: ik zal ook alzo spreken.

Merk op: hoewel zijn verdorven hart deze gevolgtrekking afleidde uit de voorspoed van de goddelozen, heeft hij daar toch niet van gesproken met hen, die hem omringden, voordat hij het alles bij zichzelf had overlegd, om te weten of het al of niet voegzaam was om er van te spreken. Wij moeten twee maal denken voor wij eenmaal spreken, omdat sommige dingen wel gedacht, maar niet gesproken mogen worden, en ook omdat het tweede denken de vergissing van het eerste kan herstellen.

2. De reden, waarom hij niet alzo wilde spreken, was dat hij vreesde te zondigen tegen hen, die door God als Zijn kinderen worden erkend. Er zijn mensen in de wereld, die het geslacht van Gods kinderen zijn mensen, die God vrezen en liefhebben als hun Vader. Wij moeten het zorgvuldig vermijden iets te zeggen of te doen, wat deze kleinen met recht zou kunnen ergeren, Matthew 18:6, inzonderheid hetgeen het geslacht van deze zou ergeren, hun hart zou bedroeven, hun handen zou verslappen, of hun belangen zou schaden. Er is niets, dat meer in het algemeen een zonde is tegen het geslacht van Gods kinderen, dan te zeggen dat wij ons hart tevergeefs gezuiverd hebben, of dat het nutteloos is om God te dienen, want er is niets dat meer indruist tegen hun algemeen gevoelen en hun ervaring. en ook niets dat hun meer smart aandoet, dan om op die wijze God te horen belasteren. Zij, die zich in de toestand wensen van de goddelozen, verlaten in werkelijkheid de tenten van Gods kinderen.

II. Hij voorzag het verderf van de goddelozen en hiermede wees hij de verzoeking af, zoals hij er door de vorige overweging reeds een schok aan had gegeven. Omdat hij niet durfde spreken wat hij had gedacht, uit vrees van ergernis te geven, begon hij er over na te denken of hij wel goede redenen had voor die gedachte Psalms 73:16. "Ik poogde de betekenis en bedoeling te verstaan van deze beschikking van de Voorzienigheid, maar het was mij te smartelijk, ik kon met mijn eigen verstand de moeilijkheid niet oplossen." Het is een vraagstuk, dat door het licht van de rede alleen niet tot helderheid kan worden gebracht. Indien er geen ander leven was na dit leven, dan zouden wij de voorspoed van de goddelozen niet met de rechtvaardigheid Gods overeen kunnen brengen, maar hij is ingegaan in Gods heiligdommen, Psalms 73:17, hij begaf zich tot het gebed, dacht na over de hoedanigheden Gods, en de dingen, die geopenbaard zijn voor ons en voor onze kinderen, hij raadpleegde de Schrift en de mond van de priesters, die in het heiligdom dienden, hij bad God om hem die zaak duidelijk te maken, en hem over die moeilijkheid heen te helpen, en eindelijk verstond hij het rampzalig einde van de goddelozen, en hij voorzag duidelijk dat dit van zodanige aard was, dat zij zelfs op de middaghoogte van hun voorspoed eerder te beklagen dan te benijden waren, daar zij slechts rijpten voor het verderf. Er zijn veel grote dingen, die wij nodig hebben te weten, maar die wij niet anders te weten kunnen komen dan door in Gods heiligdom in te gaan door het woord en het gebed. Daarom moet het heiligdom de toevlucht zijn van een aangevochten ziel. Wij moeten over personen en zaken oordelen naar zij gezien worden in het licht van de Goddelijke openbaring, dan zullen wij een recht oordeel oordelen, wij moeten inzonderheid oordelen naar het einde, alles is wel wat wel eindigt, maar niets is wel, dat slecht eindigt, dat eeuwig slecht zal zijn. De beproevingen van de rechtvaardige eindigen in vrede, en daarom is hij gelukkig, de genietingen van de goddeloze eindigen in verwoesting en daarom is hij rampzalig.

A. De voorspoed van de goddeloze is kort en onzeker, de hoogten, waarop hij door Gods voorzienigheid gesteld is, zijn glibberig, Psalms 73:18, het zijn gladde plaatsen, waar zij niet lang vast op staan kunnen, maar als zij het beproeven om nog hoger te klimmen dan zal die poging hen doen uitglijden en vallen. Hun voorspoed heeft geen goede, vaste grond, hij is niet gebouwd op Gods gunst of belofte, en zij hebben de voldoening niet van te gevoelen, dat hij op een vaste grondslag rust.

B. Hun verwoesting is gewis, plotseling en zeer groot. Dit kan niet bedoeld zijn van enigerlei tijdelijke verwoesting, want zij waren verondersteld al hun dagen in het goede te verslijten, en zelfs tot hun dood waren er geen banden. In een ogenblik dalen zij in het graf, zodat zelfs dit nauwelijks hun verwoesting genoemd kan worden, het moet dus bedoeld zijn van eeuwige verwoesting aan de andere kant van de dood: de hel en het verderf. Zij bloeien voor een tijd, maar zijn voor eeuwig verloren.

a. Hun verderf is gewis en onvermijdelijk, hij spreekt ervan als van een afgedane zaak, worden nedergeworpen, want hun verwoesting is even gewis, alsof zij reeds over hen gekomen was. Hij spreekt ervan als van Gods doen, en daarom kan het niet weerstaan worden, "Gij doet hen vallen, het is een verwoesting van de Almachtige," Joel 1:15- "van de heerlijkheid van Zijn sterkte, 2 Thessalonicenzen i: 9. Wie kan hen staande houden, die God wil nederwerpen, op wie God lasten wil leggen?

b. Het is snel en plotseling. Hun verdoemenis sluimert niet, want hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting! Psalms 73:19. Zij wordt gemakkelijk teweeggebracht en zal een verrassing zijn voor hen en voor hun omgeving.

c. Zij is streng en zeer schrikkelijk. Zij is algeheel, het is een volkomen verwoesting, zo worden teniet van verschrikking. Het is de rampzaligheid van de verdoemden, dat de verschrikkingen van de Almachtige, die zij tot hun vijand hebben gemaakt, over hun schuldig geweten komen, dat hen er noch tegen kan beschutten, noch hen er onder kan versterken, en daarom moet niet hun wezen, hun bestaan, maar hun gelukzaligheid teniet worden, niet de minste vertroosting, geen straal van hoop blijft hun over, hoe hoger zij opgeheven waren in hun voorspoed, hoe ontzettender hun val zal zijn, als zij neergeworpen worden in verwoestingen, en plotseling, als in een ogenblik tot verwoesting worden.

C. Hun voorspoed is dus volstrekt niet benijdenswaardig, maar veeleer te verachten-'quod eraf demonstrandum-dat het punt was, dat aangetoond moest worden," Psalms 73:20. Als een droom na het ontwaken, als Gij opwaakt, o Heere, of als zij opmaken, -zo lezen het sommigen-zult Gij hun beeld verachten, hun beeld, hun schaduw, en haar doen verdwijnen. Ten dage van het grote oordeel - dat is de lezing van de Chaldeeuwsen paraphrast, -als zij ontwaken uit hun graven, zult Gij in toorn hun beeld verachten, want zij zullen ontwaken tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing.

Zie hier:

a. Wat hun voorspoed is, hij is slechts een beeld, een ijdele vertoning, een gedaante van de wereld, die voorbijgaat. Hij is niet wezenlijk, meer denkbeeldig, en het is slechts een verdorven verbeelding, die hem tot een geluk maakt, hij is geen substantie, geen wezen, maar een schaduw, hij is niet wat hij schijnt te zijn, ook zal hij onze verwachting, die wij van hem hebben, niet verwezenlijken. Hij is als een droom, die ons een weinig kan behagen en strelen, maar tegelijkertijd onze rust verstoort. Maar hoe lieflijk en aangenaam hij ook schijnt te zijn, het is alles slechts bedrog, zoals wij bevinden als wij ontwaken. Een "hongerige droomt dat hij eet, maar als hij ontwaakt, zo is zijn ziel ledig," Isaiah 29:8. Een mens is er niet rijker of achtbaarder om, wijl hij droomt dat hij het is. Wie zal dus iemand het genot of genoegen van een droom benijden?

b. Hoe hij eindigen zal. God zal ontwaken ten oordeel, om Zijn eigen en Zijns volks benadeelde zaak te bepleiten, zij zullen uit de slaap van hun vleselijke gerustheid opgewekt worden, en dan zal God hun beeld verachten, Hij zal voor de gehele wereld doen blijken hoe verachtelijk het is, zodat de rechtvaardigen over hen zullen lachen, Psalms 52:7, Psalms 52:8. Hoe heeft God het beeld veracht van die rijke, toen Hij beide: "Gij dwaas, in deze nacht zal men uw ziel van u afeisen!" Luke 12:19, Luke 12:20. Wij behoren van Gods mening te zijn, want Zijn oordeel is naar waarheid, en niet datgene te bewonderen en te benijden, hetwelk Hij veracht en zal verachten, want vroeg of laat zal Hij de wereld van een mening doen zijn.

Verzen 15-20

Psalm 73:15-20

Wij hebben gezien in hoe sterke verzoeking de psalmist was, om de voorspoed van de goddelozen te benijden, nu wordt ons hier gezegd, hoe hij staande is gebleven en de overwinning heeft behaald.

I. Hij bleef eerbied behouden voor Gods volk, en daarmee weerhield hij zich van uit te spreken wat hij verkeerd had gedacht, Psalms 73:15. Hij heeft trapsgewijze de overwinning behaald, en dit was het eerste punt, dat hij had gewonnen. Hij was op het punt van te zeggen: Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en hij dacht reden te hebben om het te zeggen, maar hij sloot zich de mond met deze over weging: "Indien ik zou zeggen: ik zal ook alzo spreken, zie, dan zou ik afvallig worden van, en de grootste ergernis geven aan, het geslacht van Uw kinderen."

Merk hier op:

1. Hoewel hij iets verkeerds dacht, droeg hij zorg om de boze gedachte, die bij hem opgekomen was, niet uit te spreken. Het is slecht om kwaad te denken, maar het is erger om het te spreken, want dat is aan de boze gedachte een Imprimatur een openlijke goedkeuring te geven, het is er toestemming aan te geven, en haar openlijk bekend te maken tot besmetting van anderen. Maar het is een teken dat wij berouw hebben van het boze verdichtsel van het hart, als wij het onderdrukken en de dwaling voor ons houden. Indien gij dus zo dwaas zijt geweest van kwaad te denken, "wees dan zo wijs om uw hand op uw mond te leggen," en laat het niet verder gaan, Proverbs 30:32. Indien ik zou zeggen: ik zal ook alzo spreken.

Merk op: hoewel zijn verdorven hart deze gevolgtrekking afleidde uit de voorspoed van de goddelozen, heeft hij daar toch niet van gesproken met hen, die hem omringden, voordat hij het alles bij zichzelf had overlegd, om te weten of het al of niet voegzaam was om er van te spreken. Wij moeten twee maal denken voor wij eenmaal spreken, omdat sommige dingen wel gedacht, maar niet gesproken mogen worden, en ook omdat het tweede denken de vergissing van het eerste kan herstellen.

2. De reden, waarom hij niet alzo wilde spreken, was dat hij vreesde te zondigen tegen hen, die door God als Zijn kinderen worden erkend. Er zijn mensen in de wereld, die het geslacht van Gods kinderen zijn mensen, die God vrezen en liefhebben als hun Vader. Wij moeten het zorgvuldig vermijden iets te zeggen of te doen, wat deze kleinen met recht zou kunnen ergeren, Matthew 18:6, inzonderheid hetgeen het geslacht van deze zou ergeren, hun hart zou bedroeven, hun handen zou verslappen, of hun belangen zou schaden. Er is niets, dat meer in het algemeen een zonde is tegen het geslacht van Gods kinderen, dan te zeggen dat wij ons hart tevergeefs gezuiverd hebben, of dat het nutteloos is om God te dienen, want er is niets dat meer indruist tegen hun algemeen gevoelen en hun ervaring. en ook niets dat hun meer smart aandoet, dan om op die wijze God te horen belasteren. Zij, die zich in de toestand wensen van de goddelozen, verlaten in werkelijkheid de tenten van Gods kinderen.

II. Hij voorzag het verderf van de goddelozen en hiermede wees hij de verzoeking af, zoals hij er door de vorige overweging reeds een schok aan had gegeven. Omdat hij niet durfde spreken wat hij had gedacht, uit vrees van ergernis te geven, begon hij er over na te denken of hij wel goede redenen had voor die gedachte Psalms 73:16. "Ik poogde de betekenis en bedoeling te verstaan van deze beschikking van de Voorzienigheid, maar het was mij te smartelijk, ik kon met mijn eigen verstand de moeilijkheid niet oplossen." Het is een vraagstuk, dat door het licht van de rede alleen niet tot helderheid kan worden gebracht. Indien er geen ander leven was na dit leven, dan zouden wij de voorspoed van de goddelozen niet met de rechtvaardigheid Gods overeen kunnen brengen, maar hij is ingegaan in Gods heiligdommen, Psalms 73:17, hij begaf zich tot het gebed, dacht na over de hoedanigheden Gods, en de dingen, die geopenbaard zijn voor ons en voor onze kinderen, hij raadpleegde de Schrift en de mond van de priesters, die in het heiligdom dienden, hij bad God om hem die zaak duidelijk te maken, en hem over die moeilijkheid heen te helpen, en eindelijk verstond hij het rampzalig einde van de goddelozen, en hij voorzag duidelijk dat dit van zodanige aard was, dat zij zelfs op de middaghoogte van hun voorspoed eerder te beklagen dan te benijden waren, daar zij slechts rijpten voor het verderf. Er zijn veel grote dingen, die wij nodig hebben te weten, maar die wij niet anders te weten kunnen komen dan door in Gods heiligdom in te gaan door het woord en het gebed. Daarom moet het heiligdom de toevlucht zijn van een aangevochten ziel. Wij moeten over personen en zaken oordelen naar zij gezien worden in het licht van de Goddelijke openbaring, dan zullen wij een recht oordeel oordelen, wij moeten inzonderheid oordelen naar het einde, alles is wel wat wel eindigt, maar niets is wel, dat slecht eindigt, dat eeuwig slecht zal zijn. De beproevingen van de rechtvaardige eindigen in vrede, en daarom is hij gelukkig, de genietingen van de goddeloze eindigen in verwoesting en daarom is hij rampzalig.

A. De voorspoed van de goddeloze is kort en onzeker, de hoogten, waarop hij door Gods voorzienigheid gesteld is, zijn glibberig, Psalms 73:18, het zijn gladde plaatsen, waar zij niet lang vast op staan kunnen, maar als zij het beproeven om nog hoger te klimmen dan zal die poging hen doen uitglijden en vallen. Hun voorspoed heeft geen goede, vaste grond, hij is niet gebouwd op Gods gunst of belofte, en zij hebben de voldoening niet van te gevoelen, dat hij op een vaste grondslag rust.

B. Hun verwoesting is gewis, plotseling en zeer groot. Dit kan niet bedoeld zijn van enigerlei tijdelijke verwoesting, want zij waren verondersteld al hun dagen in het goede te verslijten, en zelfs tot hun dood waren er geen banden. In een ogenblik dalen zij in het graf, zodat zelfs dit nauwelijks hun verwoesting genoemd kan worden, het moet dus bedoeld zijn van eeuwige verwoesting aan de andere kant van de dood: de hel en het verderf. Zij bloeien voor een tijd, maar zijn voor eeuwig verloren.

a. Hun verderf is gewis en onvermijdelijk, hij spreekt ervan als van een afgedane zaak, worden nedergeworpen, want hun verwoesting is even gewis, alsof zij reeds over hen gekomen was. Hij spreekt ervan als van Gods doen, en daarom kan het niet weerstaan worden, "Gij doet hen vallen, het is een verwoesting van de Almachtige," Joel 1:15- "van de heerlijkheid van Zijn sterkte, 2 Thessalonicenzen i: 9. Wie kan hen staande houden, die God wil nederwerpen, op wie God lasten wil leggen?

b. Het is snel en plotseling. Hun verdoemenis sluimert niet, want hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting! Psalms 73:19. Zij wordt gemakkelijk teweeggebracht en zal een verrassing zijn voor hen en voor hun omgeving.

c. Zij is streng en zeer schrikkelijk. Zij is algeheel, het is een volkomen verwoesting, zo worden teniet van verschrikking. Het is de rampzaligheid van de verdoemden, dat de verschrikkingen van de Almachtige, die zij tot hun vijand hebben gemaakt, over hun schuldig geweten komen, dat hen er noch tegen kan beschutten, noch hen er onder kan versterken, en daarom moet niet hun wezen, hun bestaan, maar hun gelukzaligheid teniet worden, niet de minste vertroosting, geen straal van hoop blijft hun over, hoe hoger zij opgeheven waren in hun voorspoed, hoe ontzettender hun val zal zijn, als zij neergeworpen worden in verwoestingen, en plotseling, als in een ogenblik tot verwoesting worden.

C. Hun voorspoed is dus volstrekt niet benijdenswaardig, maar veeleer te verachten-'quod eraf demonstrandum-dat het punt was, dat aangetoond moest worden," Psalms 73:20. Als een droom na het ontwaken, als Gij opwaakt, o Heere, of als zij opmaken, -zo lezen het sommigen-zult Gij hun beeld verachten, hun beeld, hun schaduw, en haar doen verdwijnen. Ten dage van het grote oordeel - dat is de lezing van de Chaldeeuwsen paraphrast, -als zij ontwaken uit hun graven, zult Gij in toorn hun beeld verachten, want zij zullen ontwaken tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing.

Zie hier:

a. Wat hun voorspoed is, hij is slechts een beeld, een ijdele vertoning, een gedaante van de wereld, die voorbijgaat. Hij is niet wezenlijk, meer denkbeeldig, en het is slechts een verdorven verbeelding, die hem tot een geluk maakt, hij is geen substantie, geen wezen, maar een schaduw, hij is niet wat hij schijnt te zijn, ook zal hij onze verwachting, die wij van hem hebben, niet verwezenlijken. Hij is als een droom, die ons een weinig kan behagen en strelen, maar tegelijkertijd onze rust verstoort. Maar hoe lieflijk en aangenaam hij ook schijnt te zijn, het is alles slechts bedrog, zoals wij bevinden als wij ontwaken. Een "hongerige droomt dat hij eet, maar als hij ontwaakt, zo is zijn ziel ledig," Isaiah 29:8. Een mens is er niet rijker of achtbaarder om, wijl hij droomt dat hij het is. Wie zal dus iemand het genot of genoegen van een droom benijden?

b. Hoe hij eindigen zal. God zal ontwaken ten oordeel, om Zijn eigen en Zijns volks benadeelde zaak te bepleiten, zij zullen uit de slaap van hun vleselijke gerustheid opgewekt worden, en dan zal God hun beeld verachten, Hij zal voor de gehele wereld doen blijken hoe verachtelijk het is, zodat de rechtvaardigen over hen zullen lachen, Psalms 52:7, Psalms 52:8. Hoe heeft God het beeld veracht van die rijke, toen Hij beide: "Gij dwaas, in deze nacht zal men uw ziel van u afeisen!" Luke 12:19, Luke 12:20. Wij behoren van Gods mening te zijn, want Zijn oordeel is naar waarheid, en niet datgene te bewonderen en te benijden, hetwelk Hij veracht en zal verachten, want vroeg of laat zal Hij de wereld van een mening doen zijn.

Verzen 21-28

Psalm 73:21-28

Zie Simsons raadsel opnieuw opgelost: Spijze ging uit van de eter, en zoetigheid ging uit van de sterke, want wij hebben hier een bericht van het goede gebruik, dat de psalmist gemaakt heeft van de sterke verzoeking, waardoor hij was aangevallen en bijna was overwonnen. Hij die struikelt en niet valt, die gaat met grotere schreden voorwaarts, zegt een bekend spreekwoord. Zo was het hier met de psalmist, hij had aan zijn verzoeking verscheidene goede lessen ontleend, evenals aan zijn strijden tegen en zijn overwinning er over. God zou ook Zijn volk niet verzocht laten worden, indien Zijn genade hun niet genoeg was, niet alleen om hen voor kwaad te behoeden, maar er hun nog winst uit te laten hebben, ook dit zal hun medewerken ten goede.

I. Hij heeft er door geleerd zeer nederig van zichzelf te denken, zich voor God te vernederen en te beschuldigen, Psalms 73:21, Psalms 73:22 Hij spreekt met schaamtegevoel over de wanorde en het gevaar, waarin hij had verkeerd, en de kwelling, die hij zichzelf aangedaan heeft door naar de verzoeking te luisteren en er mee te handelen. Als mijn hart opgezwollen was en ik in mijn nieren geprikkeld werd, als iemand, die door niergruis in de nierstreek gepijnigd wordt. Als te eniger tijd boze gedachten opkomen in het hart van een Godvruchtige, dan blijft hij ze niet koesteren, alsof zij hem lieflijk waren, neen, zij zijn hem smartelijk, de verzoeking was voor Paulus een doorn in het vlees, 2 Corinthiers 12:7. Deze bijzondere verzoeking, de werking van afgunst en ontevredenheid, is even pijnlijk als iedere andere, waar ze voortdurend blijft is zij verrotting van de beenderen, Proverbs 14:30, waar zij slechts nu en dan komt is het een prikkeling in de nieren. Gemelijkheid is een bederf, dat zichzelf straft.

En als hij er nu over nadenkt:

1. Erkent hij dat het zijn dwaasheid was om zich aldus te kwellen. Zo dwaas was ik, dat ik mijzelf gepijnigd heb." Laat gemelijke lieden zich aldus smaden om hun ontevredenheid, en er zich zo over schamen dat zij uit hun hart verdwijnt. Welk een dwaas ben ik, om mij aldus zonder oorzaak ongelukkig te maken!"

2. Hij erkent dat het zijn onwetendheid was, waardoor hij zich aldus heeft gekweld. "Zo onwetend was ik omtrent hetgeen ik had kunnen weten, en dat, zo ik het goed geweten had voldoende zou geweest zijn om al mijn murmureringen tot zwijgen te brengen. Ik was als een behemoth, een groot beest, bij U. Beesten geven alleen acht op het tegenwoordige, en zien nooit uit naar het toekomende, en dat heb ik gedaan. Indien ik geen grote dwaas ware geweest, dan zou ik aan zo'n onzinnige verzoeking niet zolang gehoor hebben gegeven. Wat! Goddelozen te benijden om hun voorspoed! Schier te wensen, dat ik een hunner was, met hen van toestand te willen ruilen 7 Zo dwaas was ik." Als Godvruchtige mensen, verrast en overvallen door de verzoeking soms verkeerd denken of spreken, of handelen dan zullen zij, als zij hun dwaling inzien, er met smart van spreken, met smart en schaamte en zelfverfoeiing, zij zullen er zich dwazen om noemen. "Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand," Proverbs 30:2, Job 42:5,Job 42:6. Aldus David, 2 Samuel 24:10.

II. Hij nam er aanleiding uit om zijn vertrouwen op en zijn verplichtingen aan de genade Gods te erkennen, Psalms 73:23. "Evenwel", dwaas als ik ben, "zal ik geduriglijk bij U zijn en in Uw gunst hebt Gij mijn rechterhand gevat." Dit kan zien, hetzij 1. Op Gods zorg over hem, en de goedheid die Hij hem van de beginne totnutoe getoond heeft. In de ure van de verzoeking had hij gezegd: de gehele dag ben ik geplaagd, Psalms 73:14, maar hier bestraft hij zich om die hartstochtelijke klacht. Hoewel God mij gekastijd heeft heeft Hij mij toch niet verstoten, niettegenstaande al de kruisen van mijn leven, ben ik toch geduriglijk bij U geweest, ik heb Uw tegenwoordigheid bij mij ervaren, Gij waart mij nabij in alles, waarvoor ik U heb aangeroepen, en daarom ben ik wel in verwarring en verlegenheid, maar toch niet in wanhoop. Hoewel God soms bittere dingen tegen mij geschreven heeft, heeft Hij toch mijn rechterhand gevat, beide om er mij voor te behoeden dat ik Hem zou verlaten, en om mij er voor te bewaren dat ik onder mijn lasten zou nederzinken en bezwijken, of verdwalen zou in de woestijn waarin ik gewandeld heb." Als wij op de weg bij God zijn gehouden, dicht bij onze plicht werden gehouden, staande werden gehouden in onze oprechtheid, dan moeten wij erkennen dat wij onze bewaring aan de vrije genade Gods zijn verschuldigd. Hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op deze dag. En indien Hij aldus het geestelijk leven, de voorsmaak en het onderpand van het eeuwige leven, heeft ondersteund, dan behoren wij niet te klagen, welke rampen van de tegenwoordigen tijd ons ook getroffen mogen hebben. Of:

2. Op de ervaring, die hij nu onlangs gehad heeft van de kracht van Gods genade, waardoor hij onder deze sterke verzoeking staande is gebleven en er over heeft gezegevierd. "Ik ben dwaas en onwetend geweest, en toch hebt Gij medelijden met mij gehad en mij onderwezen" Hebrews 5:2, en mij onder Uw bescherming gehouden, want van de mensen onwaardigheid staat Gods vrije genade niet in de weg. Onze veiligheid onder verzoeking en ons zegevieren er over moeten wij toeschrijven, niet aan onze wijsheid, want wij zijn dwaas en onwetend maar aan Gods genadige tegenwoordigheid bij ons, en het overmogende van Christus' voorbede voor ons, dat ons geloof niet ophoude. "Mijn voeten waren bijna uitgeweken, en ze zouden geheel en al uitgeweken zijn, zo Gij mijn rechterhand niet hadt gevat, en mij aldus voor vallen hadt behoed".

III. Hij moedigde zich aan in de hoop dat dezelfde God, die hem verlost had van dit boze werk, hem "bewaren zal tot Zijn hemels koninkrijk," zoals Paulus dit ook gedaan heeft, 2 Timothy 4:18. "Ik werd thans door U ondersteund en staande gehouden, daarom zult Gij mij leiden door Uwen raad, mij, zoals Gij totnutoe gedaan hebt, menige moeilijke schrede helpen doen, en, daar ik nu geduriglijk bij U ben, mij daarna in heerlijkheid opnemen," Psalms 73:24. Dit maakt de gelukzaligheid van de heiligen volkomen, zodat zij geen reden hebben om de wereldlijken voorspoed van de zondaren te benijden. Allen, die zich overgeven aan God, zullen geleid worden door Zijn raad, door de raad beide van Zijn Woord en van Zijn Geest, de beste raadgevers. De psalmist had het bijna duur moeten boeten, in deze verzoeking zijn eigen raad gevolgd te hebben, en daarom besluit hij in het vervolg Gods raad te vragen, die aan hen, die hem waarlijk zoeken, nooit onthouden zal worden, en die raad dan te volgen. Allen die bestuurd en geleid worden door Gods raad in deze wereld, zullen opgenomen worden in Zijn heerlijkheid in een andere wereld. Indien wij ons Gods heerlijkheid in ons ten doel stellen dan zal Hij onze heerlijkheid bij Hem het einddoel maken, waarin wij voor eeuwig gelukkig zijn. Zo laat ons dan nooit zondaars benijden maar ons veeleer verblijden in onze gelukzaligheid. Als God ons leidt op de weg van onze plicht en ons afwijken ervan voorkomt, dan zal Hij ons daarna, als onze staat van beproeving en voorbereiding voorbij is, ontvangen in Zijn koninkrijk en Zijn heerlijkheid, het gelovig vooruitzicht daarop zal ons verzoenen met al de duistere beschikkingen van Zijn voorzienigheid, die ons thans zo raadselachtig voorkomen en ons zo in verlegenheid brengen, en ons verlossen van de pijn en smart, die ons door dreigende verzoekingen veroorzaakt werden. IV. Hierdoor werd hij opgewekt om zich zoveel dichter bij God te houden, en zeer bevestigd in de keus, die hij gedaan had toen hij Hem tot zijn deel had gekozen, Psalms 73:25, Psalms 73:26. Zijn gedachten vertoeven hier met verlustiging bij zijn eigen geluk in God, dat zoveel groter is dan het geluk van de goddelozen, die voorspoedig waren in de wereld. Hij zag weinig reden om hen te benijden wat zij hadden in het schepsel als hij bevond hoeveel meer en beter, gewisser en lieflijker vertroostingen hij had in de Schepper, en welke reden hij had om zich hierover geluk te wensen. Hij had geklaagd over zijn verdrukkingen, Psalms 73:14, maar dit maakt het licht en zeer gemakkelijk te dragen. Als God de mijne is, is alles wel. Wij hebben hier het verlangen van een geheiligde ziel naar God en haar rust in Hem, als datgene wat voor een godvruchtige werkelijkheid is, terwijl de voorspoed van de wereldling slechts een schijngeluk, een ijdele waan is. Wien heb ik nevens U in de hemel? Er is in al de psalmen nauwelijks een vers, dat de godvruchtige genegenheid van een ziel voor God sterker uitdrukt dan dit, zij stijgt hier tot Hem op, volgt Hem dicht achteraan, en heeft tegelijkertijd een algehele voldoening en welbehagen in Hem.

1. Hier wordt verondersteld dat God alleen het geluk en het voornaamste goed is van de mens. Hij, en Hij alleen, die de ziel gemaakt heeft, kan haar gelukkig maken, er is niemand in de hemel, niemand op de aarde buiten Hem, die hiertoe bij machte is.

2. Hier zijn het verlangen en de uitgangen van de ziel naar God uitgedrukt. Indien God ons geluk, onze zaligheid is.

A. Dan moeten wij Hem hebben Wien heb ik anders dan U? Wij moeten Hem kiezen, ons er van verzekeren dat wij deel aan Hem hebben. Wat zal het ons baten, dat Hij de zaligheid is van zielen, indien Hij niet de zaligheid is van onze ziel, en indien wij Hem niet door een levend geloof tot de onze maken, door ons met Hem te verenigen in een eeuwig verbond.

B. Dan moet onze begeerte naar Hem zijn onze verlustiging in Hem wezen, het woord heeft beide deze betekenissen, wij moeten ons verlustigen in hetgeen wij hebben in God, en begeren hetgeen waarop wij nog verder hopen. Onze begeerten moeten niet slechts opgezonden worden tot God, zij moeten allen eindigen in Hem, niets meer begerende dan God, maar wel al meer en meer van Hem begerende. Dit omvat al onze gebeden: Heere, geef ons Uzelf als hetgeen, waarin alle beloften vervat zijn: Ik zal hen een God zijn. De begeerte van onze ziel is naar Uw naam.

C. In onze keus en verlangen moet Hij boven ieder ander de voorkeur hebben.

a. "Nevens U lust mij ook niets op aarde, niets om het te zoeken, niets om op te vertrouwen, niets om er mee bekend te willen worden." God is in zichzelf heerlijker dan ieder hemels wezen, Psalms 89:7, en in onze ogen moet Hij oneindig begerenswaardiger zijn. Er zijn voortreffelijke wezens in de hemel, maar God alleen kan ons gelukkig maken. Zijn gunst is ons oneindig meer dan de verfrissing van de dauw des hemels, of de weldadige invloeden van de sterren des hemels, meer dan de vriendschap van de heiligen in de hemel, of de goede diensten van de engelen aldaar.

b. Nevens U lust mij ook niets op de aarde, niet alleen niemand in de hemel, een ver verwijderde plaats, waarmee wij slechts weinig bekend zijn, maar ook niemand op aarde, waar wij vele vrienden hebben, en waar wij grotelijks onze tegenwoordige belangen hebben. Op de aarde voert de begeerten van de meeste mensen weg, en toch heb ik op aarde niemand, geen personen, geen zaken, geen bezittingen, geen verlustigingen, die ik nevens U of met U begeer, in vergelijking of mededinging met U". Wij moeten buiten of naast God niets beweren, dan hetgeen wij voor Hem begeren, Nil praeter te, nisi propter te, niets behalve U, dan om Uwentwil) niets dan hetgeen wij van Hem begeren. Wij moeten niets naast God begeren als nodig om deelgenoot met Hem te zijn in ons gelukkig te maken.

D. Dan moeten wij met volkomen voldoening in God rusten, Psalms 73:26.

Merk hier op:

a. Grote smart en benauwdheid verondersteld. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart. Anderen hebben het bezwijken van vlees en hart ervaren, wij moeten het verwachten. Het lichaam zal bezwijken door ziekte, ouderdom en dood, en hetgeen vlees en been aanraakt, raakt ons aan in een teder deel, dat deel van onszelf, dat wij maar al te zeer hebben bemind, als het vlees bezwijkt, is ook het hart gereed om te bezwijken, het beleid, de moed, de vertroosting falen.

b. Volkomen uitkomst voorzien in deze benauwdheid: zo is God de rotssteen van mijn hart en mijn deel in eeuwigheid. In hun grootste nood steunen godvruchtige zielen op God als hun geestelijke sterkte en hun deel tot in eeuwigheid.

Ten eerste. "Hij is de sterkte van mijn hart, de rotssteen van mijn hart, een vast fundament, dat mijn gewicht zal dragen en er niet onder wegzinken zal. God is de sterkte van mijn hart, ik heb Hem aldus bevonden, bevind dit nog, en ik hoop Hem altijd aldus te bevinden." In de benauwdheid had hij een dubbel falen, een dubbel bezwijken verondersteld, beide vlees en hart bezwijken, maar in de uitkomst, de redding, grijpt hij een enkele steun aan, hij laat het vlees en de bedenking daarvan ter zijde, het is genoeg dat God de sterkte is van zijn hart. Hij spreekt als iemand, die zich niet bekommert om het lichaam laat dat bezwijken, dat is niet te verhelpen maar zeer bezorgd is omtrent de ziel, gesterkt te worden naar de inwendigen mens.

Ten tweede. Hij is mijn deel in eeuwigheid, Hij zal mij niet slechts ondersteunen terwijl ik hier ben, maar mij zalig maken als ik van hier ga. De heiligen kiezen God tot hun deel, zij hebben Hem tot hun deel en het is hun zaligheid, dat Hij hun deel zal zijn, een deel, dat duren zal zolang als de onsterfelijke ziel duurt.

V. Hij was ten volle overtuigd van de rampzaligen toestand van alle goddelozen. Dit heeft hij geleerd in het heiligdom bij die gelegenheid, en hij wilde het nooit vergeten, Psalms 73:27. Want zie, die verre van U zijn, in een toestand zijn van afstand en vervreemding, die begeren dat de Almachtige van hen zal wijken, zullen gewis vergaan, zo zal hun oordeel wezen. zij verkiezen ver van God te zijn, en zij zullen voor eeuwig ver van Hem zijn. Gij zult rechtvaardiglijk allen, die van U afhoereren, verdoen, alle afvalligen, die in belijdenis aan God ondertrouwd waren, maar Hem verlaten, Hem hun plicht jegens Hem, en hun gemeenschap met Hem om de boezem eens vreemden te omhelzen. Het oordeel is streng. het is niets minder dan te vergaan, vernietigd te worden Het is algemeen, "zij zullen allen, zonder onderscheid, uitgeroeid worden," het is even gewis alsof het reeds geschied was, en de verwoesting van sommige goddelozen is een onderpand van het verderf over allen. God zelf neemt op zich om het te doen, God, in wiens handen te vallen vreeslijk is. "Gij, hoewel oneindig in goedertierenheid, zult afrekening houden voor Uw beledigde eer en Uw misbruikte lankmoedigheid, en zult hen verdoen, die van U afhoereren."

Vl. Hij was grotelijks bemoedigd om God aan te kleven en op Hem te vertrouwen, Psalms 73:28. Indien zij, die verre zijn van God, vergaan, zo

1. Laat dit ons dringen om in gemeenschap ten leven met God, indien het zo slecht gaat met hen, die op een afstand van Hem leven, dan is het goed, zeer goed, het voornaamste goed, het goed voor een mens in dit leven dat hij zorgvuldig moet najagen om dicht bij Hem te zijn. "Het is het beste voor mij om tot God te naderen, en dat God tot mij nadert," het oorspronkelijke kan in beiderlei zin worden opgevat. Maar wat mij betreft (zo zou ik het willen lezen) het naderen van God is goed voor mij. Ons naderen tot God komt voort uit Zijn naderen tot ons, en het is die gelukkige ontmoeting, die onze zaligheid uitmaakt. Hier is een grote waarheid neergelegd: dat het goed is tot God te naderen, maar het leven daarvan ligt in de toepassing, de toeëigening: "Het is mij goed." Diegenen zijn de wijzen, die weten wat goed voor hen is. "Het is goed," zegt hij (en ieder Godvruchtige is het hierin met hem eens) het is mij goed nabij God te wezen, tot Hem te naderen, het is mijn plicht, mijn belang."

2. Laat ons dan leven in gedurig vertrouwen op Hem, "ik zet mijn vertrouwen op de Heere Heere, en nooit zal ik van Hem afhoereren door te vertrouwen op schepselen." Indien goddeloze mensen in weerwil van al hun voorspoed zullen vergaan, uitgeroeid zullen worden, zo laat ons vertrouwen op de Heere Heere, op Hem, niet op hen, zie Psalms 146:3, op Hem, en niet op onze wereldlijke voorspoed. Laat ons vertrouwen op God, en de goddelozen noch benijden, noch vrezen, laat ons op Hem vertrouwen voor een beter deel dan het hun is.

3. Laat ons, dit doende, niet twijfelen, of wij gelegenheid zullen hebben om Zijn naam te loven. Laat ons vertrouwen op de Heere, ten einde al Zijn werken te vertellen. Zij, die met een oprecht hart op God hun vertrouwen stellen, zullen nooit gebrek hebben aan stof om Hem te danken en te loven.

Verzen 21-28

Psalm 73:21-28

Zie Simsons raadsel opnieuw opgelost: Spijze ging uit van de eter, en zoetigheid ging uit van de sterke, want wij hebben hier een bericht van het goede gebruik, dat de psalmist gemaakt heeft van de sterke verzoeking, waardoor hij was aangevallen en bijna was overwonnen. Hij die struikelt en niet valt, die gaat met grotere schreden voorwaarts, zegt een bekend spreekwoord. Zo was het hier met de psalmist, hij had aan zijn verzoeking verscheidene goede lessen ontleend, evenals aan zijn strijden tegen en zijn overwinning er over. God zou ook Zijn volk niet verzocht laten worden, indien Zijn genade hun niet genoeg was, niet alleen om hen voor kwaad te behoeden, maar er hun nog winst uit te laten hebben, ook dit zal hun medewerken ten goede.

I. Hij heeft er door geleerd zeer nederig van zichzelf te denken, zich voor God te vernederen en te beschuldigen, Psalms 73:21, Psalms 73:22 Hij spreekt met schaamtegevoel over de wanorde en het gevaar, waarin hij had verkeerd, en de kwelling, die hij zichzelf aangedaan heeft door naar de verzoeking te luisteren en er mee te handelen. Als mijn hart opgezwollen was en ik in mijn nieren geprikkeld werd, als iemand, die door niergruis in de nierstreek gepijnigd wordt. Als te eniger tijd boze gedachten opkomen in het hart van een Godvruchtige, dan blijft hij ze niet koesteren, alsof zij hem lieflijk waren, neen, zij zijn hem smartelijk, de verzoeking was voor Paulus een doorn in het vlees, 2 Corinthiers 12:7. Deze bijzondere verzoeking, de werking van afgunst en ontevredenheid, is even pijnlijk als iedere andere, waar ze voortdurend blijft is zij verrotting van de beenderen, Proverbs 14:30, waar zij slechts nu en dan komt is het een prikkeling in de nieren. Gemelijkheid is een bederf, dat zichzelf straft.

En als hij er nu over nadenkt:

1. Erkent hij dat het zijn dwaasheid was om zich aldus te kwellen. Zo dwaas was ik, dat ik mijzelf gepijnigd heb." Laat gemelijke lieden zich aldus smaden om hun ontevredenheid, en er zich zo over schamen dat zij uit hun hart verdwijnt. Welk een dwaas ben ik, om mij aldus zonder oorzaak ongelukkig te maken!"

2. Hij erkent dat het zijn onwetendheid was, waardoor hij zich aldus heeft gekweld. "Zo onwetend was ik omtrent hetgeen ik had kunnen weten, en dat, zo ik het goed geweten had voldoende zou geweest zijn om al mijn murmureringen tot zwijgen te brengen. Ik was als een behemoth, een groot beest, bij U. Beesten geven alleen acht op het tegenwoordige, en zien nooit uit naar het toekomende, en dat heb ik gedaan. Indien ik geen grote dwaas ware geweest, dan zou ik aan zo'n onzinnige verzoeking niet zolang gehoor hebben gegeven. Wat! Goddelozen te benijden om hun voorspoed! Schier te wensen, dat ik een hunner was, met hen van toestand te willen ruilen 7 Zo dwaas was ik." Als Godvruchtige mensen, verrast en overvallen door de verzoeking soms verkeerd denken of spreken, of handelen dan zullen zij, als zij hun dwaling inzien, er met smart van spreken, met smart en schaamte en zelfverfoeiing, zij zullen er zich dwazen om noemen. "Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand," Proverbs 30:2, Job 42:5,Job 42:6. Aldus David, 2 Samuel 24:10.

II. Hij nam er aanleiding uit om zijn vertrouwen op en zijn verplichtingen aan de genade Gods te erkennen, Psalms 73:23. "Evenwel", dwaas als ik ben, "zal ik geduriglijk bij U zijn en in Uw gunst hebt Gij mijn rechterhand gevat." Dit kan zien, hetzij 1. Op Gods zorg over hem, en de goedheid die Hij hem van de beginne totnutoe getoond heeft. In de ure van de verzoeking had hij gezegd: de gehele dag ben ik geplaagd, Psalms 73:14, maar hier bestraft hij zich om die hartstochtelijke klacht. Hoewel God mij gekastijd heeft heeft Hij mij toch niet verstoten, niettegenstaande al de kruisen van mijn leven, ben ik toch geduriglijk bij U geweest, ik heb Uw tegenwoordigheid bij mij ervaren, Gij waart mij nabij in alles, waarvoor ik U heb aangeroepen, en daarom ben ik wel in verwarring en verlegenheid, maar toch niet in wanhoop. Hoewel God soms bittere dingen tegen mij geschreven heeft, heeft Hij toch mijn rechterhand gevat, beide om er mij voor te behoeden dat ik Hem zou verlaten, en om mij er voor te bewaren dat ik onder mijn lasten zou nederzinken en bezwijken, of verdwalen zou in de woestijn waarin ik gewandeld heb." Als wij op de weg bij God zijn gehouden, dicht bij onze plicht werden gehouden, staande werden gehouden in onze oprechtheid, dan moeten wij erkennen dat wij onze bewaring aan de vrije genade Gods zijn verschuldigd. Hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op deze dag. En indien Hij aldus het geestelijk leven, de voorsmaak en het onderpand van het eeuwige leven, heeft ondersteund, dan behoren wij niet te klagen, welke rampen van de tegenwoordigen tijd ons ook getroffen mogen hebben. Of:

2. Op de ervaring, die hij nu onlangs gehad heeft van de kracht van Gods genade, waardoor hij onder deze sterke verzoeking staande is gebleven en er over heeft gezegevierd. "Ik ben dwaas en onwetend geweest, en toch hebt Gij medelijden met mij gehad en mij onderwezen" Hebrews 5:2, en mij onder Uw bescherming gehouden, want van de mensen onwaardigheid staat Gods vrije genade niet in de weg. Onze veiligheid onder verzoeking en ons zegevieren er over moeten wij toeschrijven, niet aan onze wijsheid, want wij zijn dwaas en onwetend maar aan Gods genadige tegenwoordigheid bij ons, en het overmogende van Christus' voorbede voor ons, dat ons geloof niet ophoude. "Mijn voeten waren bijna uitgeweken, en ze zouden geheel en al uitgeweken zijn, zo Gij mijn rechterhand niet hadt gevat, en mij aldus voor vallen hadt behoed".

III. Hij moedigde zich aan in de hoop dat dezelfde God, die hem verlost had van dit boze werk, hem "bewaren zal tot Zijn hemels koninkrijk," zoals Paulus dit ook gedaan heeft, 2 Timothy 4:18. "Ik werd thans door U ondersteund en staande gehouden, daarom zult Gij mij leiden door Uwen raad, mij, zoals Gij totnutoe gedaan hebt, menige moeilijke schrede helpen doen, en, daar ik nu geduriglijk bij U ben, mij daarna in heerlijkheid opnemen," Psalms 73:24. Dit maakt de gelukzaligheid van de heiligen volkomen, zodat zij geen reden hebben om de wereldlijken voorspoed van de zondaren te benijden. Allen, die zich overgeven aan God, zullen geleid worden door Zijn raad, door de raad beide van Zijn Woord en van Zijn Geest, de beste raadgevers. De psalmist had het bijna duur moeten boeten, in deze verzoeking zijn eigen raad gevolgd te hebben, en daarom besluit hij in het vervolg Gods raad te vragen, die aan hen, die hem waarlijk zoeken, nooit onthouden zal worden, en die raad dan te volgen. Allen die bestuurd en geleid worden door Gods raad in deze wereld, zullen opgenomen worden in Zijn heerlijkheid in een andere wereld. Indien wij ons Gods heerlijkheid in ons ten doel stellen dan zal Hij onze heerlijkheid bij Hem het einddoel maken, waarin wij voor eeuwig gelukkig zijn. Zo laat ons dan nooit zondaars benijden maar ons veeleer verblijden in onze gelukzaligheid. Als God ons leidt op de weg van onze plicht en ons afwijken ervan voorkomt, dan zal Hij ons daarna, als onze staat van beproeving en voorbereiding voorbij is, ontvangen in Zijn koninkrijk en Zijn heerlijkheid, het gelovig vooruitzicht daarop zal ons verzoenen met al de duistere beschikkingen van Zijn voorzienigheid, die ons thans zo raadselachtig voorkomen en ons zo in verlegenheid brengen, en ons verlossen van de pijn en smart, die ons door dreigende verzoekingen veroorzaakt werden. IV. Hierdoor werd hij opgewekt om zich zoveel dichter bij God te houden, en zeer bevestigd in de keus, die hij gedaan had toen hij Hem tot zijn deel had gekozen, Psalms 73:25, Psalms 73:26. Zijn gedachten vertoeven hier met verlustiging bij zijn eigen geluk in God, dat zoveel groter is dan het geluk van de goddelozen, die voorspoedig waren in de wereld. Hij zag weinig reden om hen te benijden wat zij hadden in het schepsel als hij bevond hoeveel meer en beter, gewisser en lieflijker vertroostingen hij had in de Schepper, en welke reden hij had om zich hierover geluk te wensen. Hij had geklaagd over zijn verdrukkingen, Psalms 73:14, maar dit maakt het licht en zeer gemakkelijk te dragen. Als God de mijne is, is alles wel. Wij hebben hier het verlangen van een geheiligde ziel naar God en haar rust in Hem, als datgene wat voor een godvruchtige werkelijkheid is, terwijl de voorspoed van de wereldling slechts een schijngeluk, een ijdele waan is. Wien heb ik nevens U in de hemel? Er is in al de psalmen nauwelijks een vers, dat de godvruchtige genegenheid van een ziel voor God sterker uitdrukt dan dit, zij stijgt hier tot Hem op, volgt Hem dicht achteraan, en heeft tegelijkertijd een algehele voldoening en welbehagen in Hem.

1. Hier wordt verondersteld dat God alleen het geluk en het voornaamste goed is van de mens. Hij, en Hij alleen, die de ziel gemaakt heeft, kan haar gelukkig maken, er is niemand in de hemel, niemand op de aarde buiten Hem, die hiertoe bij machte is.

2. Hier zijn het verlangen en de uitgangen van de ziel naar God uitgedrukt. Indien God ons geluk, onze zaligheid is.

A. Dan moeten wij Hem hebben Wien heb ik anders dan U? Wij moeten Hem kiezen, ons er van verzekeren dat wij deel aan Hem hebben. Wat zal het ons baten, dat Hij de zaligheid is van zielen, indien Hij niet de zaligheid is van onze ziel, en indien wij Hem niet door een levend geloof tot de onze maken, door ons met Hem te verenigen in een eeuwig verbond.

B. Dan moet onze begeerte naar Hem zijn onze verlustiging in Hem wezen, het woord heeft beide deze betekenissen, wij moeten ons verlustigen in hetgeen wij hebben in God, en begeren hetgeen waarop wij nog verder hopen. Onze begeerten moeten niet slechts opgezonden worden tot God, zij moeten allen eindigen in Hem, niets meer begerende dan God, maar wel al meer en meer van Hem begerende. Dit omvat al onze gebeden: Heere, geef ons Uzelf als hetgeen, waarin alle beloften vervat zijn: Ik zal hen een God zijn. De begeerte van onze ziel is naar Uw naam.

C. In onze keus en verlangen moet Hij boven ieder ander de voorkeur hebben.

a. "Nevens U lust mij ook niets op aarde, niets om het te zoeken, niets om op te vertrouwen, niets om er mee bekend te willen worden." God is in zichzelf heerlijker dan ieder hemels wezen, Psalms 89:7, en in onze ogen moet Hij oneindig begerenswaardiger zijn. Er zijn voortreffelijke wezens in de hemel, maar God alleen kan ons gelukkig maken. Zijn gunst is ons oneindig meer dan de verfrissing van de dauw des hemels, of de weldadige invloeden van de sterren des hemels, meer dan de vriendschap van de heiligen in de hemel, of de goede diensten van de engelen aldaar.

b. Nevens U lust mij ook niets op de aarde, niet alleen niemand in de hemel, een ver verwijderde plaats, waarmee wij slechts weinig bekend zijn, maar ook niemand op aarde, waar wij vele vrienden hebben, en waar wij grotelijks onze tegenwoordige belangen hebben. Op de aarde voert de begeerten van de meeste mensen weg, en toch heb ik op aarde niemand, geen personen, geen zaken, geen bezittingen, geen verlustigingen, die ik nevens U of met U begeer, in vergelijking of mededinging met U". Wij moeten buiten of naast God niets beweren, dan hetgeen wij voor Hem begeren, Nil praeter te, nisi propter te, niets behalve U, dan om Uwentwil) niets dan hetgeen wij van Hem begeren. Wij moeten niets naast God begeren als nodig om deelgenoot met Hem te zijn in ons gelukkig te maken.

D. Dan moeten wij met volkomen voldoening in God rusten, Psalms 73:26.

Merk hier op:

a. Grote smart en benauwdheid verondersteld. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart. Anderen hebben het bezwijken van vlees en hart ervaren, wij moeten het verwachten. Het lichaam zal bezwijken door ziekte, ouderdom en dood, en hetgeen vlees en been aanraakt, raakt ons aan in een teder deel, dat deel van onszelf, dat wij maar al te zeer hebben bemind, als het vlees bezwijkt, is ook het hart gereed om te bezwijken, het beleid, de moed, de vertroosting falen.

b. Volkomen uitkomst voorzien in deze benauwdheid: zo is God de rotssteen van mijn hart en mijn deel in eeuwigheid. In hun grootste nood steunen godvruchtige zielen op God als hun geestelijke sterkte en hun deel tot in eeuwigheid.

Ten eerste. "Hij is de sterkte van mijn hart, de rotssteen van mijn hart, een vast fundament, dat mijn gewicht zal dragen en er niet onder wegzinken zal. God is de sterkte van mijn hart, ik heb Hem aldus bevonden, bevind dit nog, en ik hoop Hem altijd aldus te bevinden." In de benauwdheid had hij een dubbel falen, een dubbel bezwijken verondersteld, beide vlees en hart bezwijken, maar in de uitkomst, de redding, grijpt hij een enkele steun aan, hij laat het vlees en de bedenking daarvan ter zijde, het is genoeg dat God de sterkte is van zijn hart. Hij spreekt als iemand, die zich niet bekommert om het lichaam laat dat bezwijken, dat is niet te verhelpen maar zeer bezorgd is omtrent de ziel, gesterkt te worden naar de inwendigen mens.

Ten tweede. Hij is mijn deel in eeuwigheid, Hij zal mij niet slechts ondersteunen terwijl ik hier ben, maar mij zalig maken als ik van hier ga. De heiligen kiezen God tot hun deel, zij hebben Hem tot hun deel en het is hun zaligheid, dat Hij hun deel zal zijn, een deel, dat duren zal zolang als de onsterfelijke ziel duurt.

V. Hij was ten volle overtuigd van de rampzaligen toestand van alle goddelozen. Dit heeft hij geleerd in het heiligdom bij die gelegenheid, en hij wilde het nooit vergeten, Psalms 73:27. Want zie, die verre van U zijn, in een toestand zijn van afstand en vervreemding, die begeren dat de Almachtige van hen zal wijken, zullen gewis vergaan, zo zal hun oordeel wezen. zij verkiezen ver van God te zijn, en zij zullen voor eeuwig ver van Hem zijn. Gij zult rechtvaardiglijk allen, die van U afhoereren, verdoen, alle afvalligen, die in belijdenis aan God ondertrouwd waren, maar Hem verlaten, Hem hun plicht jegens Hem, en hun gemeenschap met Hem om de boezem eens vreemden te omhelzen. Het oordeel is streng. het is niets minder dan te vergaan, vernietigd te worden Het is algemeen, "zij zullen allen, zonder onderscheid, uitgeroeid worden," het is even gewis alsof het reeds geschied was, en de verwoesting van sommige goddelozen is een onderpand van het verderf over allen. God zelf neemt op zich om het te doen, God, in wiens handen te vallen vreeslijk is. "Gij, hoewel oneindig in goedertierenheid, zult afrekening houden voor Uw beledigde eer en Uw misbruikte lankmoedigheid, en zult hen verdoen, die van U afhoereren."

Vl. Hij was grotelijks bemoedigd om God aan te kleven en op Hem te vertrouwen, Psalms 73:28. Indien zij, die verre zijn van God, vergaan, zo

1. Laat dit ons dringen om in gemeenschap ten leven met God, indien het zo slecht gaat met hen, die op een afstand van Hem leven, dan is het goed, zeer goed, het voornaamste goed, het goed voor een mens in dit leven dat hij zorgvuldig moet najagen om dicht bij Hem te zijn. "Het is het beste voor mij om tot God te naderen, en dat God tot mij nadert," het oorspronkelijke kan in beiderlei zin worden opgevat. Maar wat mij betreft (zo zou ik het willen lezen) het naderen van God is goed voor mij. Ons naderen tot God komt voort uit Zijn naderen tot ons, en het is die gelukkige ontmoeting, die onze zaligheid uitmaakt. Hier is een grote waarheid neergelegd: dat het goed is tot God te naderen, maar het leven daarvan ligt in de toepassing, de toeëigening: "Het is mij goed." Diegenen zijn de wijzen, die weten wat goed voor hen is. "Het is goed," zegt hij (en ieder Godvruchtige is het hierin met hem eens) het is mij goed nabij God te wezen, tot Hem te naderen, het is mijn plicht, mijn belang."

2. Laat ons dan leven in gedurig vertrouwen op Hem, "ik zet mijn vertrouwen op de Heere Heere, en nooit zal ik van Hem afhoereren door te vertrouwen op schepselen." Indien goddeloze mensen in weerwil van al hun voorspoed zullen vergaan, uitgeroeid zullen worden, zo laat ons vertrouwen op de Heere Heere, op Hem, niet op hen, zie Psalms 146:3, op Hem, en niet op onze wereldlijke voorspoed. Laat ons vertrouwen op God, en de goddelozen noch benijden, noch vrezen, laat ons op Hem vertrouwen voor een beter deel dan het hun is.

3. Laat ons, dit doende, niet twijfelen, of wij gelegenheid zullen hebben om Zijn naam te loven. Laat ons vertrouwen op de Heere, ten einde al Zijn werken te vertellen. Zij, die met een oprecht hart op God hun vertrouwen stellen, zullen nooit gebrek hebben aan stof om Hem te danken en te loven.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 73". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-73.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile