Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 36

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 36

PSALM 36.

KLACHT OVER DE GODDELOZE HUICHELAARS.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 36

PSALM 36.

KLACHT OVER DE GODDELOZE HUICHELAARS.

Vers 1

1. Een Psalm, een leerdicht van David, den knecht des HEEREN (Psalms 18:1 ), voor den opperzangmeester (Psalms 4:1), behandelende hetzelfde onderwerp als Psalms 12:1, 14 (vgl. 2 Samuel 21:22 ). Werd David tegen het einde van den vorigen Psalm (35:7) knecht des Heren genoemd, dien de Heere wl wil doen, op dezelfde wijze wordt hij in het opschrift van den voor ons liggenden Psalm genoemd, en geeft hij in den verderen voortgang te kennen, hoe ook hij van zijne zijde een welgevallen heeft in des Heren wil, dat is in de ere zijns naams en de bevordering van Zijn rijk; want tegenover het gehele wezen en werken der goddelozen, die zich gedragen, of God op aarde niets ware, weet hij heerlijk te zingen en te zeggen, dat God integendeel alles in allen is

2.

I. Psalms 36:2-Psalms 36:5. Op de grootheid en diepte van het menselijk verderf, tot welk ene verharding in de boosheid mensen het brengen kunnen, is vooreerst de blik van den dichter gericht, daar ziet hij goddelozen voor zich, die door de ingevingen van den boze op dezelfde wijze geleid worden, als de vromen onder de tucht en de leiding van Gods Geest staan, die, zonder enige godsvrucht, elke gedachte aan de straffende Goddelijke gerechtigheid in zich verstikt hebben, en in wier mond nu niets dan woorden van boosheid en van bedrog zijn; ten opzichte van hun handelingen veroorloven zij zich alles; geen slechtheid is hun te slecht.

Vers 1

1. Een Psalm, een leerdicht van David, den knecht des HEEREN (Psalms 18:1 ), voor den opperzangmeester (Psalms 4:1), behandelende hetzelfde onderwerp als Psalms 12:1, 14 (vgl. 2 Samuel 21:22 ). Werd David tegen het einde van den vorigen Psalm (35:7) knecht des Heren genoemd, dien de Heere wl wil doen, op dezelfde wijze wordt hij in het opschrift van den voor ons liggenden Psalm genoemd, en geeft hij in den verderen voortgang te kennen, hoe ook hij van zijne zijde een welgevallen heeft in des Heren wil, dat is in de ere zijns naams en de bevordering van Zijn rijk; want tegenover het gehele wezen en werken der goddelozen, die zich gedragen, of God op aarde niets ware, weet hij heerlijk te zingen en te zeggen, dat God integendeel alles in allen is

2.

I. Psalms 36:2-Psalms 36:5. Op de grootheid en diepte van het menselijk verderf, tot welk ene verharding in de boosheid mensen het brengen kunnen, is vooreerst de blik van den dichter gericht, daar ziet hij goddelozen voor zich, die door de ingevingen van den boze op dezelfde wijze geleid worden, als de vromen onder de tucht en de leiding van Gods Geest staan, die, zonder enige godsvrucht, elke gedachte aan de straffende Goddelijke gerechtigheid in zich verstikt hebben, en in wier mond nu niets dan woorden van boosheid en van bedrog zijn; ten opzichte van hun handelingen veroorloven zij zich alles; geen slechtheid is hun te slecht.

Vers 2

2. De overtreding des goddelozen spreekt in het binnenste van mijn hart, als ik den goddeloze in zijn leven en werken beschouw, dan zegt ene stem in mijn binnenste, hoe vroom en heilig hij ook schijne: Er is gene vreze Gods voor zijne ogen (Genesis 20:11).

De woorden van den grondtekst zijn, zo als zij daar staan, zeer moeilijk en worden op verschillende wijzen verklaard, waarvan echter gene geheel voldoet. Gemakkelijker zou alles worden, wanneer wij in plaats van van mijn hart van zijn hart lezen, naar welke lezing ook de Septuaginta en Vulgata vertalen: De zin zou dan zijn: "Ingeving der zonde woont bij den goddeloze, in het binnenste van zijn hart; gene godsvrucht is voor zijne ogen." Daarmee wordt dan gezegd, dat, even als Gods knechten zich door de uitspraken van Zijn Woord en door de ingevingen van Zijnen Geest zich laten regeren, zij geheel en al beheerst en met onweerstaanbare macht gedreven worden tot hetgeen misdadig en boos is. Niet eens houdt hen ene slaafse vrees voor Zijne straffen af, zij leven gerust in hun zonden voort, de ondeugd zelf is hun tot een orakel geworden, dat steeds op nieuw boze plannen en gedachten tot hen brengt.

Onze Staten-Overzetters tekenen aan: D.i. als ik te boos en zorgeloos werd en daarom der goddelozen aanmerk en overweeg, zo word ik gedrongen bij mij zelven zo zeker te geloven, dat zij geen vreze noch schrik voor God hebben, alsof de goddelozen zulks met ronde woorden ook zeiden: "zo klaar blijkt de goddeloosheid uit hun werken, hetwelk mij zeer doet in het binnenste van mijn hart."

Ook ons komt het voor, dat we niet met de Septuaginta mijn in zijn hebben te veranderen. Moeilijkheden biedt dan de verklaring van het woord spreekt, dewijl dit op andere plaatsen in de H. Schrift gebruikt wordt (Numbers 34:3. 2 Samuel 23:1. Psalms 110:1), van spreken bij ingeving. Wij vatten het dan ook in dezen zin op, dat de dichter hier zegt, hoe alles, wat hij van den goddeloze ziet, hem doet zeggen, en dit zeggen is zo zeker als een godsspraak, dat er geen vreze Gods is voor zijne ogen.

Vers 2

2. De overtreding des goddelozen spreekt in het binnenste van mijn hart, als ik den goddeloze in zijn leven en werken beschouw, dan zegt ene stem in mijn binnenste, hoe vroom en heilig hij ook schijne: Er is gene vreze Gods voor zijne ogen (Genesis 20:11).

De woorden van den grondtekst zijn, zo als zij daar staan, zeer moeilijk en worden op verschillende wijzen verklaard, waarvan echter gene geheel voldoet. Gemakkelijker zou alles worden, wanneer wij in plaats van van mijn hart van zijn hart lezen, naar welke lezing ook de Septuaginta en Vulgata vertalen: De zin zou dan zijn: "Ingeving der zonde woont bij den goddeloze, in het binnenste van zijn hart; gene godsvrucht is voor zijne ogen." Daarmee wordt dan gezegd, dat, even als Gods knechten zich door de uitspraken van Zijn Woord en door de ingevingen van Zijnen Geest zich laten regeren, zij geheel en al beheerst en met onweerstaanbare macht gedreven worden tot hetgeen misdadig en boos is. Niet eens houdt hen ene slaafse vrees voor Zijne straffen af, zij leven gerust in hun zonden voort, de ondeugd zelf is hun tot een orakel geworden, dat steeds op nieuw boze plannen en gedachten tot hen brengt.

Onze Staten-Overzetters tekenen aan: D.i. als ik te boos en zorgeloos werd en daarom der goddelozen aanmerk en overweeg, zo word ik gedrongen bij mij zelven zo zeker te geloven, dat zij geen vreze noch schrik voor God hebben, alsof de goddelozen zulks met ronde woorden ook zeiden: "zo klaar blijkt de goddeloosheid uit hun werken, hetwelk mij zeer doet in het binnenste van mijn hart."

Ook ons komt het voor, dat we niet met de Septuaginta mijn in zijn hebben te veranderen. Moeilijkheden biedt dan de verklaring van het woord spreekt, dewijl dit op andere plaatsen in de H. Schrift gebruikt wordt (Numbers 34:3. 2 Samuel 23:1. Psalms 110:1), van spreken bij ingeving. Wij vatten het dan ook in dezen zin op, dat de dichter hier zegt, hoe alles, wat hij van den goddeloze ziet, hem doet zeggen, en dit zeggen is zo zeker als een godsspraak, dat er geen vreze Gods is voor zijne ogen.

Vers 3

3. Want hij vleit zich zelven in zijne ogen, hij beeldt zich zelven allerlei deugden in, en misleidt zich ten opzichte zijner overtredingen, waarvoor hij allerlei vijgenbladeren heeft (Isaiah 28:15), zelfs dan nog gaat hij daarin voort, als men zijne ongerechtigheid bevindt, die te haten is, als het voor ieder duidelijk geworden is, welk ene zonde hij pleegde.

Ook hier is de vertaling moeilijk. Letterlijk staat er: Zij, namelijk de ondeugd, vleit hem met hare ogen, om misdaad en haat te vinden, dat is: "de zonde verlokt hem tot daden van geweld en haat.".

Vers 3

3. Want hij vleit zich zelven in zijne ogen, hij beeldt zich zelven allerlei deugden in, en misleidt zich ten opzichte zijner overtredingen, waarvoor hij allerlei vijgenbladeren heeft (Isaiah 28:15), zelfs dan nog gaat hij daarin voort, als men zijne ongerechtigheid bevindt, die te haten is, als het voor ieder duidelijk geworden is, welk ene zonde hij pleegde.

Ook hier is de vertaling moeilijk. Letterlijk staat er: Zij, namelijk de ondeugd, vleit hem met hare ogen, om misdaad en haat te vinden, dat is: "de zonde verlokt hem tot daden van geweld en haat.".

Vers 4

4. De woorden zijns monds, al wat hij spreekt, zijn onrecht en bedrog; hij laat na te verstaan tot weldoen, verstandig te handelen door goed te doen.

Vers 4

4. De woorden zijns monds, al wat hij spreekt, zijn onrecht en bedrog; hij laat na te verstaan tot weldoen, verstandig te handelen door goed te doen.

Vers 5

5. Hij bedenkt onrecht op zijn leger, hoewel de plechtige stilte van den nacht den mens wel tot nadenken en ernst roept (Psalms 4:5); hij stelt zich op enen weg, die niet goed is, zonder bedenken slaat hij den bozen weg in en veracht hij den weg der waarheid; het kwaad verwerpt hij niet, het geweten is zo toegeschroeid, dat er geen afkeer van enig kwaad meer is.

Wie bij het licht van Gods Woord zich zelven leert kennen, en wiens geweten door het Woord van God dagelijks helderder en reiner wordt, zodat hij behagen in gerechtigheid verkrijgt, gelijk dit bij David het geval was, die wordt ook in staat gesteld anderen, die door de ongerechtigheid gevangen zijn, zo in hun listen te ontdekken en te beoordelen, dat zij zich zelven dikwijls niet zo goed kennen, als een kind des lichts het hun zeggen kan..

6.

II. Psalms 36:6-Psalms 36:10. Van het onaangename gezicht der goddelozen wendt zich David tot een ander punt, dat hem aangenaam en vertroostend is. Hij beschouwt nu met grote bewondering den Heere, zijnen God, in de oneindige volheid van Zijne goedheid, trouw en rechtvaardigheid, en legt uit ervaring van zijn eigen hart een welsprekend getuigenis als van het heil en de vreugde, van het leven en het licht, die van Hem uitgaan.

Vers 5

5. Hij bedenkt onrecht op zijn leger, hoewel de plechtige stilte van den nacht den mens wel tot nadenken en ernst roept (Psalms 4:5); hij stelt zich op enen weg, die niet goed is, zonder bedenken slaat hij den bozen weg in en veracht hij den weg der waarheid; het kwaad verwerpt hij niet, het geweten is zo toegeschroeid, dat er geen afkeer van enig kwaad meer is.

Wie bij het licht van Gods Woord zich zelven leert kennen, en wiens geweten door het Woord van God dagelijks helderder en reiner wordt, zodat hij behagen in gerechtigheid verkrijgt, gelijk dit bij David het geval was, die wordt ook in staat gesteld anderen, die door de ongerechtigheid gevangen zijn, zo in hun listen te ontdekken en te beoordelen, dat zij zich zelven dikwijls niet zo goed kennen, als een kind des lichts het hun zeggen kan..

6.

II. Psalms 36:6-Psalms 36:10. Van het onaangename gezicht der goddelozen wendt zich David tot een ander punt, dat hem aangenaam en vertroostend is. Hij beschouwt nu met grote bewondering den Heere, zijnen God, in de oneindige volheid van Zijne goedheid, trouw en rechtvaardigheid, en legt uit ervaring van zijn eigen hart een welsprekend getuigenis als van het heil en de vreugde, van het leven en het licht, die van Hem uitgaan.

Vers 6

6. O HEERE! a) Uwe goedertierenheid, gelijk zij zich op aarde openbaart, is tot in de hemelen, wij zien haar, zo ver ons oog kan reiken, Uwe waarheid, Uwe trouw in `t vervullen Uwer beloften tot de bovenste wolken toe 1), die ons de diepten des hemels verbergen.

a) Psalms 57:11; Psalms 108:5.

1) De Uitleggers menen, dat David, nadat hij uiteengezet heeft, hoe het bederf en de vijandschap wijd en zijn in de wereld is verspreid, nu de gelegenheid aangrijpt, om in bewondering het ongelooflijk geduld Gods groot te maken, dat Hij niet ophoudt dit menselijk geslacht, met zulk een stroom van ongerechtigheid bedekt, met Zijn gunst en genade te bezoeken. Ik nu vat dit eigenlijk anders op. Namelijk dat de Profeet, wanneer hij over de gruwelijkste goddeloosheid der mensen heeft uitgeweid, opdat hij nu zelf niet, meegesleurd door een aanval van dit verderf, zou ten gronde gaan, weer tot zich zelven komt..

Vers 6

6. O HEERE! a) Uwe goedertierenheid, gelijk zij zich op aarde openbaart, is tot in de hemelen, wij zien haar, zo ver ons oog kan reiken, Uwe waarheid, Uwe trouw in `t vervullen Uwer beloften tot de bovenste wolken toe 1), die ons de diepten des hemels verbergen.

a) Psalms 57:11; Psalms 108:5.

1) De Uitleggers menen, dat David, nadat hij uiteengezet heeft, hoe het bederf en de vijandschap wijd en zijn in de wereld is verspreid, nu de gelegenheid aangrijpt, om in bewondering het ongelooflijk geduld Gods groot te maken, dat Hij niet ophoudt dit menselijk geslacht, met zulk een stroom van ongerechtigheid bedekt, met Zijn gunst en genade te bezoeken. Ik nu vat dit eigenlijk anders op. Namelijk dat de Profeet, wanneer hij over de gruwelijkste goddeloosheid der mensen heeft uitgeweid, opdat hij nu zelf niet, meegesleurd door een aanval van dit verderf, zou ten gronde gaan, weer tot zich zelven komt..

Vers 7

7. Uwe gerechtigheid, die naar de ene zijde rechtvaardigende in genade, naar de andere zijde wrekende in toorn gezien wordt, die een iegelijk vergeldt naar zijne werken, is als de bergen Gods; zij zijn als die bergen, die van Uwe majesteit en heerlijkheid getuigen, als die kolossen, die gene menselijke macht bewegen kan. Uwe oordelen, wanneer Gij ze ten uitvoer legt, ter vernietiging der bozen, ter redding der rechtvaardigen, zijn een grote afgrond, zijn ene onpeilbare diepte (Romans 11:33), ondoordringbaar, zijn als de diepte der wateren onder de aarde, die in zeeën en stromen gezien wordt (Genesis 7:11, Genesis 8:2); HEERE! Gij behoudt (Isaiah 27:1 ), mensen en beesten, gelijk Gij dat op `t sprekendst bij den zondvloed getoond hebt (Genesis 6:18).

Er is geen mysterie (geheim) in de Christelijke leer, dat moeilijker is om te geloven, dan de eenvoudige waarheid, dat door den chaos van overtreding en ongerechtigheid, van jammer en ellende, waarvan de wereld vervuld is, de geheime draad van gerechtigheid, waarheid en goedheid heengaat. Wat in `t bijzonder de waarheid betreft, van welke de zanger spreekt, zo wordt daaronder verstaan de trouw van God in `t houden Zijner beloften, en wat is meer geschikt, om door den natuurlijken mens als louter dwaasheid uitgelachen te worden, dan juist dit standvastig vasthouden der vromen aan Gods waarachtigheid te midden van ondervindingen, waarin Gods Woord duizendmaal tot schande schijnt te worden, en te midden van een wereldloop, die toch waarlijk eerder door alle andere machten schijnt geregeerd te worden dan door de tranen en gebeden van een hoopje rampzalige "fijnen." Wie dan nu toch, gelijk David, terwijl hij vlucht en verbanning, nood en ellende en dood te verwachten heeft, nog van Gods beloften kan zingen: "Uwe goedertierenheid is tot in de hemelen," die heeft de geloofsproef doorstaan. Wil iemand het bewijs hebben, dat dit geloof met David niet uitgestorven is, die leze het lied van staal en ijzer, dat Johan de Grootmoedige in een niet minder wanhopigen toestand dan dien van David, na den slag bij Mhlberg (1547) gezongen heeft: "Wat God behaagt, behaagt ook mij.".

Vers 7

7. Uwe gerechtigheid, die naar de ene zijde rechtvaardigende in genade, naar de andere zijde wrekende in toorn gezien wordt, die een iegelijk vergeldt naar zijne werken, is als de bergen Gods; zij zijn als die bergen, die van Uwe majesteit en heerlijkheid getuigen, als die kolossen, die gene menselijke macht bewegen kan. Uwe oordelen, wanneer Gij ze ten uitvoer legt, ter vernietiging der bozen, ter redding der rechtvaardigen, zijn een grote afgrond, zijn ene onpeilbare diepte (Romans 11:33), ondoordringbaar, zijn als de diepte der wateren onder de aarde, die in zeeën en stromen gezien wordt (Genesis 7:11, Genesis 8:2); HEERE! Gij behoudt (Isaiah 27:1 ), mensen en beesten, gelijk Gij dat op `t sprekendst bij den zondvloed getoond hebt (Genesis 6:18).

Er is geen mysterie (geheim) in de Christelijke leer, dat moeilijker is om te geloven, dan de eenvoudige waarheid, dat door den chaos van overtreding en ongerechtigheid, van jammer en ellende, waarvan de wereld vervuld is, de geheime draad van gerechtigheid, waarheid en goedheid heengaat. Wat in `t bijzonder de waarheid betreft, van welke de zanger spreekt, zo wordt daaronder verstaan de trouw van God in `t houden Zijner beloften, en wat is meer geschikt, om door den natuurlijken mens als louter dwaasheid uitgelachen te worden, dan juist dit standvastig vasthouden der vromen aan Gods waarachtigheid te midden van ondervindingen, waarin Gods Woord duizendmaal tot schande schijnt te worden, en te midden van een wereldloop, die toch waarlijk eerder door alle andere machten schijnt geregeerd te worden dan door de tranen en gebeden van een hoopje rampzalige "fijnen." Wie dan nu toch, gelijk David, terwijl hij vlucht en verbanning, nood en ellende en dood te verwachten heeft, nog van Gods beloften kan zingen: "Uwe goedertierenheid is tot in de hemelen," die heeft de geloofsproef doorstaan. Wil iemand het bewijs hebben, dat dit geloof met David niet uitgestorven is, die leze het lied van staal en ijzer, dat Johan de Grootmoedige in een niet minder wanhopigen toestand dan dien van David, na den slag bij Mhlberg (1547) gezongen heeft: "Wat God behaagt, behaagt ook mij.".

Vers 8

8. Hoe dierbaar is Uwe goedertierenheid, o God! dierbaar boven alle schatten, want zij vult de kloof, die tussen U en den mens bestaat; dies de mensen-kinderen, die niets dan stof en asse zijn (Genesis 18:27), onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen tegen alle aanvechting en vervolging.

De Heere biedt allen, tot wie Hij het Evangelie zendt, verzoening aan door Jezus Christus, aan ieder, die vlucht tot den genadetroon, welke is opgericht in Jezus Christus, welke is God geopenbaard in het vlees..

Vers 8

8. Hoe dierbaar is Uwe goedertierenheid, o God! dierbaar boven alle schatten, want zij vult de kloof, die tussen U en den mens bestaat; dies de mensen-kinderen, die niets dan stof en asse zijn (Genesis 18:27), onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen tegen alle aanvechting en vervolging.

De Heere biedt allen, tot wie Hij het Evangelie zendt, verzoening aan door Jezus Christus, aan ieder, die vlucht tot den genadetroon, welke is opgericht in Jezus Christus, welke is God geopenbaard in het vlees..

Vers 9

9. Zij, die deze gemeenschap genieten en alzo tot Uwe Kerk behoren, worden dronken van de vettigheid Uws huizes, zij verkrijgen de gaven en krachten, de goederen en zegeningen, waarmee Gij in het huis Uwer genade de Uwen ontvangt, en die ze daar ontvangen, genieten bijna boven hun kracht om ze te dragen; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten, zodat zij zijn als de bomen van Eden, die door vier uit ene bron ontspringende wateren bevochtigd werden (Genesis 2:10). Delitzsch haalt hier uit ene Joodse Psalmverklaring het voortreffelijke woord aan: "leder rechtvaardige in `t bijzonder heeft ene wereld voor zich en een paradijs voor zich."

Zij hebben de vruchten van Eden ten spijze en de rivier van Eden om uit te drinken. De Heere brengt niet alleen tot deze rivier, maar doet ons drinken; hierin zien wij Gods neerbuigende liefde..

Vers 9

9. Zij, die deze gemeenschap genieten en alzo tot Uwe Kerk behoren, worden dronken van de vettigheid Uws huizes, zij verkrijgen de gaven en krachten, de goederen en zegeningen, waarmee Gij in het huis Uwer genade de Uwen ontvangt, en die ze daar ontvangen, genieten bijna boven hun kracht om ze te dragen; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten, zodat zij zijn als de bomen van Eden, die door vier uit ene bron ontspringende wateren bevochtigd werden (Genesis 2:10). Delitzsch haalt hier uit ene Joodse Psalmverklaring het voortreffelijke woord aan: "leder rechtvaardige in `t bijzonder heeft ene wereld voor zich en een paradijs voor zich."

Zij hebben de vruchten van Eden ten spijze en de rivier van Eden om uit te drinken. De Heere brengt niet alleen tot deze rivier, maar doet ons drinken; hierin zien wij Gods neerbuigende liefde..

Vers 10

10. Want bij U, den alleen Zalige, den alleen Machtige (1 Timothy 6:15), is de fontein des levens, uit U stroomt alle leven voort (Jeremiah 2:13; Jeremiah 17:13); in Uw licht zien wij het licht, in de zee van Uw licht verdiept, daar Gij de Vader des lichts zijt (James 1:17 James 1:17), worden wij eerst gewaar wat licht is, worden wij door Goddelijke kennis verlicht en van geestelijke vreugde doortrokken; buiten U hebben wij niets dan troosteloosheid en duisternis voor ons.

Nicole Malebranche, een leerling Descartes, beroemd als Methaphysicus (geb. 1638 te Parijs, gest. 1715) had deze Spreukenuk tot de Zijne gekozen.

"Als Gij ons door Uwen Heiligen Geest verlicht en Uw Vaderlijk aanschijn in den Messias vertoont, dan verkrijgen wij het rechte verstand van Uwe genadewerken en genieten een levendigen troost en hartelijke blijdschap, vgl. Job 29:3. Psalms 4:6, Psalms 4:7, Psalms 27:1 met Isaiah 9:1. James 1:17, ook voor zoveel dit de heerlijkheid des levens aangaat Psalms 16:11; Psalms 17:15. Zechariah 14:6, Zechariah 14:7. Colossians 1:12. Revelation 1:11, Revelation 1:23; Revelation 22:5.

Licht is de heerlijkheid des levens. Leven in de donkerheid is ellende en meer dood dan leven. De Heere alleen kan natuurlijk, verstandelijk en geestelijk leven schenken; Hij alleen kan het leven helder en heerlijk maken. In geestelijke zaken doet de kennis van God een licht schijnen over alle andere voorwerpen. Wij hebben geen kandelaar nodig om de zon te zien, Wij zien haar door hare eigene stralen en dan zien wij al het andere door hetzelfde schijnsel. Wij zien Jezus niet bij het licht van ons zelven, maar ons zelven in het licht van Jezus. Geen bijzonder verstand van ons leidt tot het ontvangen van het licht des Geestes, integendeel het is dienstig om den geheiligden boom te vernietigen; geheel en alleen door Zijne eigene verlichting, verlicht de Heilige Geest de donkere schuilhoeken van de goddeloosheid onzer harten. IJdel zijn zij, die uitzien naar wetenschap en menselijk verstand; n straal van Gods troon is beter dan de middag-luister van menselijke wijsheid..

Ene fontein staat nooit stil, maar vloeit bij zomer en winter, zo zijn ook de genaden van Christus steeds vloeiende wateren ener levende fontein. Dit water verkwikte de dorstige Israëlieten in de woestijn, want de rotssteen was Christus. Dit water werd gevonden bij den put te Samaria en trok er meer tot zich, dan ene nieuwe wel, die eerst ontsprongen is. Ene wel maakt de landouwen en lusthoven vruchtbaar, waarover zij vloeit; de mensen, in hunnen natuurstaat gezien, zijn gelijk ene dorre aarde, verstorven ten goede en onbekwaam om vruchten te dragen. Maar als de genadewel van boven hen nat maakt, dan schiet de wijnstok edele ranken, dan bloeien de lelies der oprechtheid (Song of Solomon 4:2). Ene wel heeft soms ene genezende kracht in zich, zo is Christus de rechte wel tegen alle krankheden der ziel; Hij is de ware heelmeester, Exodus 15:26. Matthew 9:25. Psalms 103:3. Het bronwater is zeer klaar, bekwaam om te reinigen, zo is Christus de rechte, reine wel, die nooit door de vuiligheid der zonde verontreinigd is; daarom meent dit water alle onreinheid van zonden weg, en maakt den gewassene sneeuwwit, schoon de zonden bloedrood zijn. (Isaiah 1:8). Ene wel borrelt een verversend en verkoelend water op, dat allen dorst wegneemt; zo schept ook de pelgrim Gods in de dorre woestijn dezer wereld uit de fontein des levens, Jezus, zulke wateren, die zijne matte ziel verkwikken.

Als God, de Heere eerst recht Zijn licht in de ziele laat vallen en de ontdekte en bekommerde ziele bij het licht Gods ziet, dat alles vergeven is, dan komt ook zij eerst tot rust, tot blijde dankzegging voor de genotene weldaden. David weet het, dat eerst door het zuivere licht Gods de wolken van donkerheid en duisternis worden verdreven en hij God in Zijn vriendelijk Aangezicht kon zien.

11.

III. Psalms 36:11-Psalms 36:13. Op den lof in het tweede en de klacht in het eerste gedeelte, volgt nu gebed en vertrouwen; de zanger brengt de beide zijden der tegenstelling, die bij tot hiertoe slechts eenvoudig tegenover elkaar gesteld heeft, met elkaar in aanraking; hij bidden Heere, dat die zijne goedheid en gerechtigheid aan de Zijnen, en dus ook aan hem late openbaar worden, hem van den trotse en goddeloze redde; reeds ziet hij in den Geest deze bede vervuld en de misdadigers vernietigd.

Vers 10

10. Want bij U, den alleen Zalige, den alleen Machtige (1 Timothy 6:15), is de fontein des levens, uit U stroomt alle leven voort (Jeremiah 2:13; Jeremiah 17:13); in Uw licht zien wij het licht, in de zee van Uw licht verdiept, daar Gij de Vader des lichts zijt (James 1:17 James 1:17), worden wij eerst gewaar wat licht is, worden wij door Goddelijke kennis verlicht en van geestelijke vreugde doortrokken; buiten U hebben wij niets dan troosteloosheid en duisternis voor ons.

Nicole Malebranche, een leerling Descartes, beroemd als Methaphysicus (geb. 1638 te Parijs, gest. 1715) had deze Spreukenuk tot de Zijne gekozen.

"Als Gij ons door Uwen Heiligen Geest verlicht en Uw Vaderlijk aanschijn in den Messias vertoont, dan verkrijgen wij het rechte verstand van Uwe genadewerken en genieten een levendigen troost en hartelijke blijdschap, vgl. Job 29:3. Psalms 4:6, Psalms 4:7, Psalms 27:1 met Isaiah 9:1. James 1:17, ook voor zoveel dit de heerlijkheid des levens aangaat Psalms 16:11; Psalms 17:15. Zechariah 14:6, Zechariah 14:7. Colossians 1:12. Revelation 1:11, Revelation 1:23; Revelation 22:5.

Licht is de heerlijkheid des levens. Leven in de donkerheid is ellende en meer dood dan leven. De Heere alleen kan natuurlijk, verstandelijk en geestelijk leven schenken; Hij alleen kan het leven helder en heerlijk maken. In geestelijke zaken doet de kennis van God een licht schijnen over alle andere voorwerpen. Wij hebben geen kandelaar nodig om de zon te zien, Wij zien haar door hare eigene stralen en dan zien wij al het andere door hetzelfde schijnsel. Wij zien Jezus niet bij het licht van ons zelven, maar ons zelven in het licht van Jezus. Geen bijzonder verstand van ons leidt tot het ontvangen van het licht des Geestes, integendeel het is dienstig om den geheiligden boom te vernietigen; geheel en alleen door Zijne eigene verlichting, verlicht de Heilige Geest de donkere schuilhoeken van de goddeloosheid onzer harten. IJdel zijn zij, die uitzien naar wetenschap en menselijk verstand; n straal van Gods troon is beter dan de middag-luister van menselijke wijsheid..

Ene fontein staat nooit stil, maar vloeit bij zomer en winter, zo zijn ook de genaden van Christus steeds vloeiende wateren ener levende fontein. Dit water verkwikte de dorstige Israëlieten in de woestijn, want de rotssteen was Christus. Dit water werd gevonden bij den put te Samaria en trok er meer tot zich, dan ene nieuwe wel, die eerst ontsprongen is. Ene wel maakt de landouwen en lusthoven vruchtbaar, waarover zij vloeit; de mensen, in hunnen natuurstaat gezien, zijn gelijk ene dorre aarde, verstorven ten goede en onbekwaam om vruchten te dragen. Maar als de genadewel van boven hen nat maakt, dan schiet de wijnstok edele ranken, dan bloeien de lelies der oprechtheid (Song of Solomon 4:2). Ene wel heeft soms ene genezende kracht in zich, zo is Christus de rechte wel tegen alle krankheden der ziel; Hij is de ware heelmeester, Exodus 15:26. Matthew 9:25. Psalms 103:3. Het bronwater is zeer klaar, bekwaam om te reinigen, zo is Christus de rechte, reine wel, die nooit door de vuiligheid der zonde verontreinigd is; daarom meent dit water alle onreinheid van zonden weg, en maakt den gewassene sneeuwwit, schoon de zonden bloedrood zijn. (Isaiah 1:8). Ene wel borrelt een verversend en verkoelend water op, dat allen dorst wegneemt; zo schept ook de pelgrim Gods in de dorre woestijn dezer wereld uit de fontein des levens, Jezus, zulke wateren, die zijne matte ziel verkwikken.

Als God, de Heere eerst recht Zijn licht in de ziele laat vallen en de ontdekte en bekommerde ziele bij het licht Gods ziet, dat alles vergeven is, dan komt ook zij eerst tot rust, tot blijde dankzegging voor de genotene weldaden. David weet het, dat eerst door het zuivere licht Gods de wolken van donkerheid en duisternis worden verdreven en hij God in Zijn vriendelijk Aangezicht kon zien.

11.

III. Psalms 36:11-Psalms 36:13. Op den lof in het tweede en de klacht in het eerste gedeelte, volgt nu gebed en vertrouwen; de zanger brengt de beide zijden der tegenstelling, die bij tot hiertoe slechts eenvoudig tegenover elkaar gesteld heeft, met elkaar in aanraking; hij bidden Heere, dat die zijne goedheid en gerechtigheid aan de Zijnen, en dus ook aan hem late openbaar worden, hem van den trotse en goddeloze redde; reeds ziet hij in den Geest deze bede vervuld en de misdadigers vernietigd.

Vers 11

11. Strek Uwe goedertierenheid, als enen bedekkenden, beschermenden vleugel (Psalms 36:8 Ruth 3:9)uit over degenen, die op grond van een leven in Uwe gemeenschap (Jeremiah 22:16. 1 John 2:3; 1 John 4:8 en Uwe gerechtigheid, volgens welke Gij een ieder geeft, wat hem toe komt (Psalms 36:6), over de oprechten van hart 1), over hen, wier hart naar U gekeerd is (Psalms 33:1).

1) Nu wendt David zich tot het gebed. Vooreerst wel eist hij in het algemeen, dat God jegens allen Zijne goedertierenheid uitstrekt. Vervolgens behandelt hij zijne zaak in het bijzonder, de hulpe Gods tegenover zijne vijanden inroepende. Hier wenst hij niet anders, dan dat God Zijn mededogen jegens de vromen ten einde toe voortzet. Hieraan hecht hij de gerechtigheid vast als het gevolg van zaak. Doch wij hebben elders gezegd, dat de gerechtigheid Gods daarin uitblinkt, dat Hij het voor de Zijnen opneemt, hun onschuld in bescherming neemt, hun beledigingen wreekt en onderdrukt, en Zich openbaart als den Getrouwe in het bewerken van hun heil..

Ook hier blijkt het zo duidelijk mogelijk, dat de dichter het alles van den Heere verwacht, dat het licht en de genade Gods alleen tot waarachtige godsvrucht opleidt en dat er alleen, wanneer de genade overheerst, een wandelen is in de wegen des Heren.

Vers 11

11. Strek Uwe goedertierenheid, als enen bedekkenden, beschermenden vleugel (Psalms 36:8 Ruth 3:9)uit over degenen, die op grond van een leven in Uwe gemeenschap (Jeremiah 22:16. 1 John 2:3; 1 John 4:8 en Uwe gerechtigheid, volgens welke Gij een ieder geeft, wat hem toe komt (Psalms 36:6), over de oprechten van hart 1), over hen, wier hart naar U gekeerd is (Psalms 33:1).

1) Nu wendt David zich tot het gebed. Vooreerst wel eist hij in het algemeen, dat God jegens allen Zijne goedertierenheid uitstrekt. Vervolgens behandelt hij zijne zaak in het bijzonder, de hulpe Gods tegenover zijne vijanden inroepende. Hier wenst hij niet anders, dan dat God Zijn mededogen jegens de vromen ten einde toe voortzet. Hieraan hecht hij de gerechtigheid vast als het gevolg van zaak. Doch wij hebben elders gezegd, dat de gerechtigheid Gods daarin uitblinkt, dat Hij het voor de Zijnen opneemt, hun onschuld in bescherming neemt, hun beledigingen wreekt en onderdrukt, en Zich openbaart als den Getrouwe in het bewerken van hun heil..

Ook hier blijkt het zo duidelijk mogelijk, dat de dichter het alles van den Heere verwacht, dat het licht en de genade Gods alleen tot waarachtige godsvrucht opleidt en dat er alleen, wanneer de genade overheerst, een wandelen is in de wegen des Heren.

Vers 12

12. De voet der hovaardigen, die in hun goddeloosheid van niets, dan van hoogmoed en onderdrukking weten, kome niet over mij, die mij door Uwe genade, onder Uwe kinderen mag rekenen, en de hand der goddelozen, waarmee zij al te gaarne de vromen en rechtvaardigen aangrijpen, doe mij niet omzwerven, make niet dat ik voor hen moet wijken. 13. Laat het tegendeel waar zijn; laat van die plaats, waar zij mij onder den voet zoeken te treden, gezegd worden: aldaar zijn de werkers der ongerechtigheid gevallen; zij zijn neergestoten, en kunnen niet weer opstaan.

David voorziet reeds in den geest, waartoe het bij de macht van den boze, die ook onder zijne rechtvaardige regering in Israël zich openbaarde, nog met hem zou komen; het is, alsof de gehele opstand van Absalom met al zijne heilloze gevolgen reeds voor zijne ogen staat, hoewel hij, toen hij dezen Psalm dichtte nog in de toekomst was. Maar met het oog op den Heere (Psalms 36:7) ziet hij ook reeds het einde en den afloop dezer gehele toekomstige geschiedenis..

Vers 12

12. De voet der hovaardigen, die in hun goddeloosheid van niets, dan van hoogmoed en onderdrukking weten, kome niet over mij, die mij door Uwe genade, onder Uwe kinderen mag rekenen, en de hand der goddelozen, waarmee zij al te gaarne de vromen en rechtvaardigen aangrijpen, doe mij niet omzwerven, make niet dat ik voor hen moet wijken. 13. Laat het tegendeel waar zijn; laat van die plaats, waar zij mij onder den voet zoeken te treden, gezegd worden: aldaar zijn de werkers der ongerechtigheid gevallen; zij zijn neergestoten, en kunnen niet weer opstaan.

David voorziet reeds in den geest, waartoe het bij de macht van den boze, die ook onder zijne rechtvaardige regering in Israël zich openbaarde, nog met hem zou komen; het is, alsof de gehele opstand van Absalom met al zijne heilloze gevolgen reeds voor zijne ogen staat, hoewel hij, toen hij dezen Psalm dichtte nog in de toekomst was. Maar met het oog op den Heere (Psalms 36:7) ziet hij ook reeds het einde en den afloop dezer gehele toekomstige geschiedenis..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 36". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-36.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile